Theoretische beschouwingen
De agrarisering van de proletarische revolutie
A. Stam Marx en Engels hebben de proletarische revolutie doorgaans voorgesteld als een voornamelijk stedelijke aangelegenheid. D it kwam vooral tot uiting in hun „theorie van de kapitalistische ontwikkeling”, zoals die in Das Kapital is neergelegd. Hieruit volgde, dat de proletarische revolutie zich het eerst zou voltrekken in de meest geïndustrialiseerde landen:x) bedrijfsconcentratie zou de middengroepen proletari seren, waarna het aangezwollen, verarmde proletariaat een socialistische orde zou vestigen. Dienovereenkomstig schreef Engels in 1882 aan Kautsky,2) dat Europa en Noord-Amerika eerst socialistisch zouden worden, waarna de „semi-beschaafde landen” vanzelf hun voorbeeld zouden volgen. In 1965 voorspelde Mao’s kroon prins Lin-piao precies het omgekeerde: hij stelde de wereldrevolutie voor als de succesrijke omsingeling van „de wereldstad” (West-Europa, Noord-Amerika) door het „wereldplatteland” (Azië, Afrika, Latijns-Amerika)3), m.a.w. de proletarische revolutie zou het eerst in de agrarische wereld plaats vinden. Deze theorie was een duidelijke poging om de ervaringen van de Chinese burgeroorlog waarin — Mao immers de steden het laatst bezette — op mondiale schaal geldigheid te ver schaffen. Het is natuurlijk heel gemakkelijk om een aantal citaten van Marx en Engels te verzamelen, waaruit blijkt, dat „orthodoxie” van Mao c.s. eigenlijk op „revi sionisme” is uitgelopen. Niettemin is het ook mogelijk, maar lang niet zo gemak kelijk, om bij Marx en Engels enige „supporting evidence” te vergaren voor de agrarisering van de wereldrevolutie. Deze evidentie is vooral te vinden in het werk van Lenin. Hij vond de gewenste precedenten voornamelijk in de houding welke Marx en Engels gedurende enkele jaren (1868— ’70) t.o.v. Ierland hebben aangenomen Beide mannen waren toen ernstig teleurgesteld in de Engelse arbeidersklasse, een proletariaat, dat gezien de industriële voorsprong van Engeland revolutionair zou moeten zijn, maar het toch niet was. Ierland nu, werd voorgesteld als een hinder ') K. Marx, Das Kapital Band I (Berlijn 1 9 6 1 ), p. 803. 2) K. Marx en F. Engels, On Colonialism (2 e dr., Moskou z.j.), p. 340. 3) Lin-Piao, Long Live the Victory o f People’s War! (Peking Review 3 6 , 1 9 65, p. 9 -3 1 ), p. 24.
149
lijke bocht in de heilsweg van het Britse proletariaat. Het leverde Engeland nl. goedkope levensmiddelen en arbeidskrachten. Het Britse proletariaat werd daarbij verlamd door de slechte verhouding tussen Engelse en Ierse arbeiders. Deze tegen stelling deed zich trouwens ook gelden in de Verenigde Staten en oefende ook daar een funeste invloed uit op de proletarische klassenstrijd. N a een revolutie in Ierland zou het Britse grootgrondbezit aldaar worden verkaveld, de emigratie van goedkope Ierse arbeiders ophouden en de proletarische eenheid in Engeland en de Verenigde Staten hersteld worden. Vandaar, dat de proletarische revolutie in Groot-Brittannië afhing van de agrarische, resp. nationale opstandigheid der Ieren. In dit verband schreef Marx aan zijn vriend Kugelmann, dat de proletarische revolutie met de onteigening van de grootgrondbezitters zou moeten beginnen.4) De desbetreffende beschouwingen van Marx en Engels zijn later door de commu nisten vooral geciteerd om Lenins theorie over het imperialisme te ondersteunen. Lenin ontwikkelde deze theorie om te verklaren, waarom het grootste gedeelte van de Europese arbeidersbeweging gedurende de Eerste Wereldoorlog de imperia listische oorlogsvoering in plaats van het proletarisch internationalisme onder steunde. Hij meende, dat de imperialistische exploitatie van overzeese gebieds delen het kapitalisme superwinsten opleverde, waarin het ook de toplaag „arbeidersaristocratie”, van het moederlandse proletariaat liet delen. Hierdoor werd een sociale basis geschapen voor de verburgerlijking van grote gedeelten der westelijke socialistische beweging. Door deze visie kregen de agrarische massa’s van Azië een belangrijker rol in het schema van de wereldrevolutie. Als deze massa’s nl. het koloniale juk afschud den, zou de economische basis onder het reformisme zijn uitgeslagen. Op het 2de Kominterncongres (1920) ging de Indiër Roy zelfs zo ver, dat hij de proletarische revolutie in het Westen volkomen afhankelijk achtte van de antikoloniale bevrijdingsbeweging in het Oosten. Lenin weigerde toen nog het revo lutionair primaat van Azië te onderschrijven, maar op het einde van zijn leven — toen de communistische omwentelingspogingen in Midden-Europa op een fiasco waren uitgelopen — schreef h ij:5) „Het resultaat van de strijd hangt er in laatste instantie van af, dat Rusland, India, China enz. de gigantische meerderheid van de wereldbevolking vormen”. Doordat deze meerderheid steeds meer in de revo lutie betrokken raakte, kon er aan de afloop niet meer getwijfeld worden, betoogde Lenin en hij vervolgde: „In die zin is de uiteindelijke overwinning van het socia lisme geheel en onvoorwaardelijk verzekerd”. M.a.w. voor Lenin school de garantie van de wereldrevolutie uiteindelijk niet meer in de fabrieksarbeiders van het Westen, maar in de agrarische massa’s van het Oosten. Toch mag daaruit niet zonder meer geconcludeerd worden, dat er bij Lin-piao niets nieuws onder de zon is. Lenin heeft nl. de grenzen tussen burgerlijke en proletarische revolutie zodanig vervaagd, dat zijn oordeel over de revolutionaire rol van de boeren voor verschillende interpretaties vatbaar is. Terwijl Marx sinds 1850 de burgerlijke revolutie ondubbelzinnig voorstelde als een zegepraal van de 4) K . Marx en F. Engels, On Colonialism, p. 325. 5) W . I. Lenin, Ausgewählte Schriften (München 1963), p. 1194.
150
bourgeoisie, ging Lenin in 1905 opereren met de mogelijkheid van een burgerlijke revolutie zonder en tegen de bourgeoisie. Lenin meende toen nl., mede in ver band met revolutionaire woelingen op het Russische platteland, dat de burgerlijke revolutie vooral moest afrekenen met feodale resttoestanden,6) d.w.z. diende te culmineren in onteigening van het grootgrondbezit, dat onder de boeren verdeeld behoorde te worden. Hij dacht, dat de bourgeoisie een dergelijke revolutionering van de eigendomsverhoudingen niet aandurfde. Daaruit volgde, dat er in Rusland een democratische revolutie zou plaats vinden, die „burgerlijke” taken zou volvoeren en zou berusten op innig samengaan van arbeiders en boeren. D it moest resul teren in een regiem, dat Lenin aanduidde als „democratische dictatuur van arbei ders en boeren”. Onder de mensjewistische tegenstanders van Lenin bevonden zich toen verschillende orthodoxe marxisten (o.a. Plechanow), die vreesden dat Lenin eigenlijk de burgerlijke fase zou overslaan en een premature poging tot vestiging van de „dictatuur van het proletariaat” wilde ondernemen. Lenin heeft vaak ge tracht die indruk weg te nemen en richtte zich fel tegen Trotsky, wiens theorie van de permanente revolutie voorzag in directe overgang van de burgerlijke naar de proletarische revolutie. Niettemin is Lenin het „trotskisme” soms dicht genaderd. In 1905 stelde hij b.v. voor om in streken met een sterk kapitalistische structuur de onteigende landgoederen aan organisaties van arbeiders over te dragen. Dat een dergelijke collectivisatie van de landbouw zou neerkomen op proletarische revolutie gaf Lenin zonder meer toe, toen hij erbij schreef, dat7) .. wij onmiddellijk van de democratische naar de socialistische revolutie zullen overgaan (overeen komstig de mate van onze m acht)... W ij zijn voor permanente revolutie, wij zullen niet halverwege ophouden”. Deze passage is na de dood van Lenin tot in den treure geciteerd om aan te tonen, dat hij voorzag in de directe overgang van de burgerlijk-democratische naar de proletarische revolutie. In Lenins geschriften is echter meer steun te vinden voor de mening, dat hij zich pas in 1917 op een dergelijke overgang in de Russische revolutie heeft vastgelegd. Recapitulerend kan dus worden gezegd, dat Lenin de boeren een hoofdrol toe wees in de burgerlijk-democratische revolutie en vervolgens de grenzen tussen burgerlijke en proletarische revolutie zodanig aangaf, dat de agrarische component ook in de proletarisch-revolutionaire fase haar overheersende betekenis behield. Die begrenzing dateert, voor zover het Rusland betreft, van 1918. Lenin schreef toen in zijn De proletarische revolutie en de renegaat Kautsky, dat de Oktober revolutie in de steden een proletarische omwenteling was geweest en dat zij dit karakter op het platteland pas in 1918 had verworven. Deze verworvenheid bete kende de ideologische compensatie voor een economische noodsituatie. D e boeren hadden op grote schaal geweigerd hun levensmiddelenoverschotten af te staan tegen papiertoebels, waarvoor vrijwel niets kon worden gekocht. D e communistische tegen maatregelen kwamen neer op vorming van proletarische requisitiegroepen — die de
6) Bij de dragers van het marxisme-leninisme betekent feodaal eigenlijk pre-kapitalistisch, m.a.w. het omvat veel meer dan het feodalisme in de zin van leenstelsel. : ) W. I. Lenin, Werke (Band IX , Berlijn 1 9 6 0 ), p. 232.
151
levensmiddelen In beslag namen — en van „comités van dorpsarmoede”. De comité’s moesten de klassenstrijd tegen de koelakken (gegoede boeren) en specu lanten voeren. In 1921 werd het „oorlogscommunisme”, dat o.a. voorzag in een verbod van de particuliere handel, ongedaan gemaakt. Na afdracht van een belasting in natura mochten de boeren hun surplusprodukt weer particulier verhandelen. M.a.w. de maatregelen die de overgang van burgerlijke naar proletarische revolutie markeerden, werden afgeschaft. Lenin zag in, dat het proletarische karakter van de revolutie nu dubieus was geworden, toen hij na invoering van de z.g. N.E.P. (nieuwe economische politiek) veklaarde: „De boeren hebben ontegenzeggelijk meer gewonnen bij de revolutie dan de arbeidersklasse... Dat bewijst ongetwijfeld, dat onze revolutie tot op zekere hoogte een burgerlijke revolutie w a s ...” Toch bleven de bolsjewiki in het algemeen vasthouden aan de mening, dat zij een proletarische revolutie hadden voltrokken. Een andere ideologische rechtvaardiging bestond er niet voor hun als „dictatuur van het proletariaat” aangediende partij regiem. Maar ook deze presentatie wierp ernstige problemen op. Een proletarische dictatuur in een land met een overwegend agrarische structuur — waarin de particuliere boerenbedrijven volgens Lenin dagelijks meer kapitalisme opriepen — betekende, dat de bovenbouw (m.n. de staat) ver vooruit liep op de onderbouw (bezitsverhoudingen en techniek). Een en ander kwam neer op een omkering van het historisch materialisme. Dit stelsel immers had altijd ingehouden, dat de bovenbouw meer door de onderbouw werd bepaald dan vice versa. Enerzijds was het de bolsjewiki duidelijk, dat verwezenlijking van het socialisme vooral moest neerkomen op agrarische collectivisatie en anderzijds hielden zij vast aan het bondgenootschap tussen arbeiders en boeren, de z.g.n. smytsjka. Lenin hoopte op het einde van zijn leven die twee doeleinden met elkaar in overeenstem ming te brengen, door de boeren langs geleidelijke, coöperatieve weg tot collectieve bedrijfsvoering te brengen. Tegelijk stelde hij, zoals wij reeds vermeldden, inzake de wereldrevolutie zijn hoop op de agrarische massa’s van India en China. Ook hier deed zich nopens de vraag, proletarische of burgerlijke revolutie, een zekere dubbelslachtigheid voor. Volgens de Kominternuitspraken waren de anti-imperialistische bevrijdingsbewegingen in de koloniale, resp. semi-koloniale landen op zich zelf burger lij k-nationaal, maar maakten zij tevens deel uit van de proletarische wereldrevolutie, want zij richtten zich tegen de imperialistische vorm van kapitalisme. Dit stelt nog eens in het licht hoe zeer Ierland een marxistisch precedent vormde voor het leninisme: het overwegend agrarische Ierland zou de nationale opstand tegen Engeland ontketenen, die „an sich” burgerlijk was, maar tevens de proletarische revolutie in werking stelde. Andere ondersteunende visies van Marx en Engels zijn echter schaars. Dit blijkt b.v. uit de bundel On Colonidism, een bloemlezing uit Marx en Engels van het Foreign Languages Publishing House te Moskou, waarin alle protoleninistische uitspraken van de twee „kerkvaders” bijeen zijn gebracht. De uitgevers hebben er bij hun interpretatie zo af en toe meer uitgehaald dan er in zat. In het voorwoord wordt b.v. triomfantelijk gemeld: „In his Revolution in Chm and in Europe Marx formulates the idea that there is a connection between the 152
revolutionary movement in Europe and the national-liberation movement of the Asian peoples — an idea which subsequently formed the foundation for V.I. Lenin’s teaching of the alliance of the working class fighting for socialism in the capitalist countries and the working masses of the colonial and semi-colonial East”. Wanneer men het desbetreffende artikel van Marx leest, blijkt er niet veel meer in te staan dan dat de troebelen in China de Britse afzet aldaar fnuiken, hetgeen sterk zal bijdragen tot een economische crisis in Europa, welke crisis op haar beurt tot politieke revoluties op het Europesche continent zal leiden. Dat deze visie Lenins opvattingen over de imperialistische fase van het kapitalisme ondersteunt, is buiten kijf, maar een „grondslag” voor de smytsjka” tussen westerse arbeiders en Aziatische „werkende massa’s” zit er niet in. Na de dood van Lenin was de „smytsjka” een geliefd thema van Stalin c.s. Het bleek nl. een uitstekende stok om Trotsky te slaan. Deze stond uiterst skeptisch t.o.v. de agrarische bereidwilligheid inzake het socialisme en betoonde zich vrij pessimistisch tegenover de socialistische mogelijkheden in een geïsoleerde, overwegend agrarische staat als de U.S.S.R. Hij werd o.a. aangevallen wegens zijn onderschatting van de revolutionaire rol der boeren. In een van de aanvallen heeft de befaamde ideoloog Boecharin de „smytsjka’’ tot spil van de wereldrevolutie gemaakt. Hij stelde, dat de koloniën voor het kapitalisme een kwestie van leven en dood vormden. Vanuit het standpunt der wereldrevolutie gezien, was die kwestie8) „de smytsjka tussen het Westeuropese en Amerikaanse proletariaat ener- en het koloniale boerendom ander zijds”. Het proletariaat vormde slechts een kleine minderheid, het boerendom daaren tegen de overgrote meerderheid van de wereldbevolking. Kreeg het proletariaat die meerderheid niet, dan zou de wereldrevolutie ineenstorten of moeten worden uitgesteld totdat het proletariaat de meerderheid van de aardbewoners vormde. Dat Boecharin aan de laatste mogelijkheid (terecht) niet geloofde, bleek uit zijn bespotting van Trotsky, die zijn hoop had gesteld op „de zuiver-proletarische, hemelse machten”. De visie van Boecharin is in de jaren 1925-’27 vooral tot uiting gekomen in de Kominternpolitiek t.o.v. China. Daar rukten de Kwomintangtroepen met Sowjetassistentie snel Noordwaarts. Hun opmars werd vergemakkelijkt door boerenbonden, welke meestal door de C.C.P. (Chinese Communistische Partij) waren georganiseerd. Al gauw stonden het Kwomintangnationalisme en de agrarische opstandigheid op gespannen voet met elkaar. Vele Kwomintangofficieren waren tevens landeigenaren, die er weinig voor voelden zich door de boerenbonden te laten onteigenen. Daar Stalin zijn bondgenootschap met de Kwomintang liet prevaleren, probeerde de C.C.P. de boerenbeweging in te tomen. Ook Mao Tse-toeng nam enige tijd deel aan die pogingen, hoewel hij kort tevoren (februari 1927) nog een rapport over de boerenbeweging in Hoenan had geschreven, waarin hij het afremmen van die beweging verwerpelijk achtte. Dit rapport kwantificeerde het aandeel van de boeren in de democratische revolutie van China als volgt: indien er 10 punten werden uitgereikt voor de prestaties zouden de stedelingen en de militairen er 3 verdienen, terwijl de overige 7 aan de boeren toekwamen. Boecharin vond het een uitstekend 8) R. V. Daniels, A Documentary History o f Communism (Vol. I, New York 1962), p. 263
153
artikel en de Komintern publiceerde er een Russische en Engelse vertaling van (1927). In het zelfde jaar is de poging van Stalin om de boeren-kool en de Kwomintang-geit te sparen op een fiasco uitgelopen. De Kwomintang onderdrukte de boerenbeweging en brak met de Komintern. Ook in het binnenland ging het niet goed met de „smytsjka”. De boeren hielden nl. veel voedseloverschotten achter ten einde een gunstiger ruilvoet af te dwingen. Ondertussen had de trotskistische econoom Preobrazjensky betoogd, dat de accumulatie voor de hard nodige industrialisatie slechts kon worden opgebracht ten koste van de boeren. Deze „socialistische accumulatie” werd verketterd als grove exploitatie van de boeren en als breuk met de „smytsjka”. Toch heeft ook Stalin enkele jaren later voor dat soort kapitaalvorming gekozen: hij dwong de boeren het kolchossysteem af ten einde hen tot dociele voedselleveranciers van de staat om te vormen. Dit betekende een conflict van Stalin met de rechtervleugel, waarvan Boecharin de voornaamste theoretische woordvoerder was. In de nu aangebroken, radicaalste fase van het stalinisme — de z.g. Derde periode 1928-’34 — werd de „smytsjka” formeel nog wel gehanhaafd, maar tegelijk tot een aanfluiting gemaakt. Het accent werd verlegd naar de proletarische hegemonie, die in de praktijk uiteraard bleef uitgaan van de „voorhoede van het proletariaat”, d.i. van dé partij. Mao nu, heeft gedurende de Derde periode veel moeilijkheden gehad met de proletarische hegemonie. De C.C.P. wist nl. op een gedeelte van het Zuidchinese platteland een guerilla gaande te houden, maar kreeg in de steden geen voet aan de grond. De Komintern-directieven, welke voorzagen in aanvallen op de steden ten einde de C.C.P. aan de nodige, proletarische heilstekenen te helpen, resulteerden in een voor Mao c.s. hinderlijke verzwakking van het Chinese rode leger. Nadat dit leger danig in het nauw was gedreven (1934), heeft de Japanse oorlogvoering voor Mao uitkomst gebracht. W at in 1927 zo falicant was mislukt, nl. de symbiose tussen boerenbeweging en nationalisme, werd nu een groot succes.9) Op het Noordchinese platteland werd de C.C.P. dé draagster van het nationaal verzet, zodat zij bij de capitulatie van Japan een gebied van ongeveer 100 miljoen inwoners controleerde. Vanuit deze bases kon het rode leger in de jaren 1947-’49 afrekenen met het afgetakelde Kwomintangregiem. Zelfs toen de rode troepen oprukten naar de grote steden, dus in de slotfase van de burgeroorlog, hield het fabrieksproletariaat zich daar nog rustig. De over winning van Mao was dus inderdaad een overwinning van het platteland op de stad. Zoals wij al releveerden, heeft het tot 1965 geduurd alvorens de C.C.P. de wereld revolutie in haar geheel als overwinning van het platteland op de stad is gaan voorstellen. Gedurende de Derde periode was Mao wat de voorbeeldigheid van zijn strategie betreft uitermate bescheiden. Hij meende dat zijn beleid alleen maar opging voor China.10) Alleen dit land was nl. uiteengevallen in diverse imperialistische invloedzones en in verschillende regiems van lokale potentaten, waardoor plaatselijke militaire machtvorming van de C.C.P. mogelijk was, zonder dat een contra-revolutionaire overmacht viel te duchten. Sinds 1949 achtte Mao zijn revolutie voorbeeldig 9) Dit succes is, voor zover ik weet, het duidelijkst en uitvoerigst beschreven in Ch. A. Johnson. Peasant Nationalism and Communist Power (Stanford, 2e dr. 1966). 10) Mao Tse-tung, Selected W orks (Vol. I, Peking 1964), p. 65.
154
voor de gehele Afroaziatische wereld en in 1965 wees Lin-piao aan West-Europa en Noord-Amerika de weinig eervolle rol toe die Sjanghai en de andere kusthaarden van imperialistisch bederf in de Chinese burgeroorlog hebben gespeeld. Het onderscheid tussen de wereldstad en het werelddorp is ook al te vinden in het Kominternprogram (1928). Daarin is echter geen sprake van een dorpsprimaat, want — wij wezen er al op — de Derde periode werd juist in het teken van de „proletarische hegemonie” gelanceerd. Wanneer de Sowjetmarxisten de huidige Chinese opvattingen afdoen als chauvinis tisch en onmarxistisch, kan men hen moeilijk ongelijk geven. Tegelijk dient erkend te worden, dat serieuze marxisten al veel eerder hebben betoogd, dat een achterlijke, sociale structuur de revolutionaire vooruitgang meer kansen biedt dan een economisch hoger ontwikkelde maatschappij. Deze mening is grotendeels in strijd met Marx en Engels, maar die hebben dan ook geen van beide de Eerste Wereldoorlog mee gemaakt! Die oorlog heeft nl. niet-reformistische marxisten tot „an agonizing reappraisal” genoopt. De antirevisionistische revisie, waarvan Lenins theorie inzake het imperia lisme de voornaamste uiting is, vinden wij ook terug in de ontwikkelingsgang van onze landgenoot Pannekoek. In 1909 schreef deze geleerde nog, dat de proletarische revolutie zou uitgaan van de grote industriesteden, terwijl de achtergebleven streken in dezen remmend zouden werken.u ) Lenin heeft die visie nog ten volle onder schreven. In augustus 1914 faalde de sociaal-democratie van de belangrijkste industrienatie op het continent, terwijl de socialisten van achtergebleven, overwegend agrarische staten Oost-Europa (Rusland, Servië, Bulgarije, Roemenië) zich inzake de internationalistische, revolutionaire beginselen12) veel fermer betoonden. Van daar dat Pannekoek, Gorter en Lenin ervan overtuigd geraakten, dat achtergebleven landen vatbaarder waren voor revolutie dan het Westen. Pannekoek publiceerde in 1920 onder het pseudoniem K. Horner het artikel13) D e Derde Internationale en de Wereldrevolutie. Hij stelde hierin, dat de arbeidersklasse van het geïndustrialiseerde West-Europa in sterke mate was verburgerlijkt. Daarentegen was in het veel achterlijke Oost-Europa de bourgeoisinvloed veel geringer en de ontvankelijkheid voor revolutie navenant groter: „Zoo stonden daar de massa’s eenvoudiger, opener, als wit papier ontvankelijker tegenover het nieuwe kommunisme”. Dit doet sterk denken aan de woorden waarmee Mao 38 jaar later „de grote sprong vooruit” introduceerde: 14) ......de bewoners van China zijn arm en - blanco - . . . Een blanco stuk papier is nog ongerept, zodat er nog de nieuwste en mooiste woorden op kunnen worden geschilderd”. Pannekoek betoogde verder, dat de voorsprong van de westelijke landen door het u) A. Pannekoek, Die taktischen Differenzen in der Arbeiterbewegung (Hamburg 1909), p. 3536. Vgl. Lenins bijval in W erke (Band X V I, Berlijn 1962), p. 354-357. In dezelfde brochure, p. 122-124, anticipeerde Pannekoek enigszins Lenins visie op het imperialisme door de onder drukte agrarische, resp. koloniale massa's als potentiële bondgenoten van het proletariaat voor te stellen. 12) H. Schürer, Anton Pannekoek and the Origins o f Leninism (American Slavic and East Euro pean Review 1963), p. 335-344. 1S) De Nieuwe Tijd, Jaargang 25, 1920, p. 160-169, 193-207, 257-271. 14) D. Zagoria, The Sino-Soviet Conflict (Stanford 1962), p. 91.
155
voortgezette kapitalistische wanbeheer te gronde zou gaan. De revolutionaire toe komst behoorde aan Rusland, China en (misschien) India. Daar was de oude lethargie door een „begin van industrieele ontwikkeling” verbroken, er was voldoende druk van bovenaf om tot revolutionaire strijd te nopen, terwijl er geen overmachtige huurorganisatie was. Bovendien waren daar voldoende grondstoffen om op basis van de hoogste aan het kapitalisme ontleende techniek vernieuwde ontwikkelingsvormen tot ontwikkeling te brengen. Zo’n verspringing van de wereldcentra naar andere landen had zich al eerder voor gedaan. In de Oudheid van Voor-Azië naar Zuid-Europa, in de Middeleeuwen van Zuid- naar Noord-Europa, met de opkomst van de industrie van Noord-Nederland naar Engeland. Pannekoek vervolgde: „De reden is gemakkelijk te zien: waar een vorige vorm tot hoogste ontplooiing kwam, werden de krachten en instellingen, die haar bestaan verzekerden, — materiële en geestelijke — zo vast en stevig, dat zij aan de ontwikkeling tot nieuwe vormen haast onoverkomelijke hindernissen in de weg legden”. Pannekoek noemde als voorbeelden de belemmering van de manufactuur door gildenwetten, alsmede de Hollandse koopliedenpolitiek welke in de 17de eeuw de industrie „verstikte”. Ook in de organische natuur bestond verspringing. Er was nl. „survival of the unfittest” in die zin, dat primitieve organismen zich goed bij nieuwe omstandigheden aanpasten, terwijl het veelzijdiger ontwikkelde orgaan aan zulke aanpassingsmogelijkheden ontbreekt. Hier noemde hij de uitgestorven diersoort der sauriërs als voorbeeld. Hoewel het artikel van Pannekoek, waar het de communistische taktiek in WestEuropa betreft sterk van Lenin afweek, opende het inzake de wereldrevolutie het zelfde perspectief, dat Lenin in 1923 is gaan hanteren als compensatie voor de Kominterndébacles in het Westen. Het vormt een ironische speling van het lot, dat Pannekoek en Lenin een „verspringingstheorie’ hebben ontwikkeld tijdens felle strijd tegen het kautskyaanse marxisme, want Kautsky was in zekere zin een wegbereider van de theorie.15) In zijn Ursprung des Christentums (le dr. 1907) wees hij er al op, dat het monotheïsme was opgeko men bij volken (Joden, Perzen, Arabieren) die vergeleken met bepaalde polytheïstische staten in economisch en cultureel opzicht waren achtergebleven. Daaraan ver bond Kautsky de conclusie, dat achtergebleven vormen toegankelijker waren voor vooruitgang dan verder voortgeschreden ontwikkelingsvormen. Dit gold ook in de biologie: hoge ontwikkeling hield minder aanpassingsmogelijkheden in, dan zich voordeden bij lagere organismen, welke minder gespecialiseerd waren en daardoor meer openstonden voor nieuwe millieuvoorwaarden. Iets dergelijks voltrok zich in de techniek. Deze werd wel in de hogere beschavingscentra van uitvindingen voor zien, maar de toepassing bleek veel gemakkelijker in achtergebleven structuren die met de nieuwigheden kennis hadden gemaakt: ’So ist es bekannt, dass in vielen
15) J. de Kadt, Uit mijn communistentijd (Amsterdam 1965), p. 115, heeft in dit verband Jan Romein ten onrechte van plagiaat beticht. Naar mijn mening heeft Kautsky slechts een „verspringingstheorie” aangeduid, terwijl Romein die theorie betrekkelijk zelfstandig heeft uitgewerkt. 16) K. Kautsky, Der Ursprung des Christentums (12e dr., Stuttgart 1922), p. 202. 17) Over premarxistische voorlopers van J. Romein schreef ik Enige aspekten van de voorgeschie denis der verspringingstheorie (Mens en Maatschappij 1956), p. 160-162.
Bauerndörfern die elektrische Beleuchtung leichter Eingang fand, als in den Gross städten, die bereits ein grosses Kapital in der Gasbeleuchtung investiert hatten’. Zo ziet China het nu dus met het marxisme: het is ontstaan in de wereldstad, maar zal daar later zegevieren dan in het werelddorp. Zou Lin-piao wel weten, hoeveel de marxistische „verspringingstheorie” aan Kautsky is verschuldigd?
157