UU
Representatievormen in Mens-Mens Communicatie Symbolen, multimodaliteit, verbale en nonverbale communicatie Robbert Jan Beun 17-12-2015
Inhoud Symbolen ................................................................................................................................................................ 2 Symbolen in de semiotiek ................................................................................................................................... 4 Symbolen en natuurlijke taal .............................................................................................................................. 6 Symbolen in de psychoanalyse ........................................................................................................................... 8 De oorsprong van symbolen en het schrift......................................................................................................... 8 Symbolen en multimodaliteit ................................................................................................................................ 13 Modulatie ..................................................................................................................................................... 14 Multimodaliteit en modulatie ...................................................................................................................... 15 Welke modaliteit en wanneer? .................................................................................................................... 15 Verbale en nonverbale symbolen ......................................................................................................................... 16 Referenties ............................................................................................................................................................ 18 In mens-mens communicatie wordt gebruik gemaakt van een uitgebreid scala van representatievormen om informatie uit te wisselen. We beperken ons hier tot fysieke representaties die we symbolen noemen. We beschrijven verschillende types symbolen die bovendien op verschillende manieren overgedragen kunnen worden. De manieren van overdracht hebben betrekking op de modaliteit van de boodschap; indien gebruik gemaakt wordt van verschillende modaliteiten spreken we van multimodaliteit. We besluiten dit hoofdstuk met een klassieke indeling van representatievormen, namelijk het onderscheid tussen verbale en nonverbale informatieuitwisseling.
Symbolen Net als in computercommunicatie, moet bij mens-mens communicatie een gedachte gecodeerd worden in een fysieke representatie die de ontvanger moet decoderen in iets wat zo dicht mogelijk aanligt tegen de oorspronkelijke gedachte. We verpakken de boodschap in bijvoorbeeld schrift of spraak en hopen dat de ontvanger de boodschap zodanig kan uitpakken dat de oorspronkelijke betekenis weer gereconstrueerd kan worden. Deze fysieke representaties zullen we hier symbolen noemen. Communicatie zonder symbolen is vrijwel ondenkbaar. Symbolen nemen niet alleen een belangrijke plaats in ons dagelijks leven in, we gebruiken ze ook zelf om aan te geven wat we belangrijk vinden. Met vlaggen en kleding laten we zien tot welke groep we horen. We geven weloverwogen namen aan onze kinderen en hangen symbolische voorwerpen aan de wand om uitdrukking te geven aan ons geloof. We bouwen een altaar om een dode te eren, we geven rozen aan een geliefde. Ook zijn de woorden die we in de taal gebruiken allerminst willekeurig. Ze geven aan wat we belangrijk vinden om over te praten. En hoewel de taal soms gebrekkig lijkt om onze gevoelens mee uit te drukken en we dikwijls de goede woorden niet kunnen vinden, komt het weinig voor dat die woorden inderdaad niet bestaan. Symbolen hebben dikwijls een mystiek aura. Ze worden gebruikt in rituelen die bestaan uit magische beelden, klanken, bewegingen en geuren waarvan de betekenis ons dikwijls ontgaat. Mits in de goede context uitgevoerd, kunnen symbolen sterke krachten losmaken – denk aan het effect van de Hitlergroet of een omhoog gestoken middelvinger. We kwetsen met symbolen, maar we verklaren ook de liefde met symbolen. We kunnen zelfs genezen door symbolen, zoals gebeurt bij het placebo-effect. We doen (zogenaamd?) voorspellingen met symbolen, hetzij mystiek in de vorm van tarotkaarten of de I Tjing, hetzij rationeel in de vorm van een weersvoorspelling door een computer. De cultuur wordt ook wel gezien als een groot symbolenspel waar religie, kunst, wetenschappelijke en filosofische kennis, en ook economische verschijnselen deel van uitmaken. We zullen ons hier verre houden van de mystieke kracht van symbolen, maar stellen hier de vraag wat symbolen precies doen in het communicatieproces. Hoe maakt een symbool een mentale voorstelling los bij de ontvanger en hoe weten we als zenders dat dit de bedoelde mentale voorstelling is? En wat is de relatie tussen de
2
mentale voorstelling en het symbool? Aan welke eisen moet een organisme voldoen om symbolen te kunnen gebruiken? En wat is nu eigenlijk een symbool? We gebruiken in eerste instantie de definitie van de Van Dale als ankerpunt van waaruit we proberen betekenis aan de term ‘symbool’ te geven. Het is echter niet de bedoeling dat we in dit hoofdstuk precies de betekenis van het woordenboek volgen of een analyse geven van het woord ‘symbool’ zoals dat voorkomt in ons dagelijks taalgebruik. Hier is vooral van belang dat we een term gebruiken voor een begrip dat een rol speelt binnen het eerder geschetste communicatiemodel en dat die term in ieder geval dicht aanligt tegen de betekenis zoals we die in het dagelijks taalgebruik gewend zijn. Zo hebben we al een bepaald gevoel voor de term, zonder dat we teveel ongewenste betekenisaspecten introduceren. Het woord ‘symbool’ heeft zijn oorsprong in het Griekse zelfstandige naamwoord ‘symbolon’ of ‘sumbolon’, dat teken, kenteken of herkenningsteken betekent, en in het werkwoord ‘symbaloo’, dat ontmoeten, bijeenbrengen of vergelijken betekent. ‘Symbolon’ verwees met name naar een tweedelig voorwerp waarvan de samenstellende delen nauwkeurig in elkaar pasten (bijv. een gebroken zegel). Aan boodschappers werd het ene deel meegegeven; de ontvanger was in het bezit van het andere deel. De gebroken delen werden samengevoegd om de identiteit van de drager te verifiëren. In de loop van de geschiedenis is de betekenis van het woord ‘symbolon’ veranderd. Bij de geheime vroegchristelijke kerken kreeg het de betekenis van wachtwoord of afgesproken teken. Later werd het woord ook de aanduiding voor de doop- of geloofsbelijdenis en in die betekenis wordt het nog steeds gebruikt in de Christelijke kerk. De geloofsbelijdenis is onder meer de bundeling van de belangrijkste geloofswaarheden en daarmee sluit het dus ook weer aan bij het werkwoord ‘symbaloo’ in de betekenis van bijeenbrengen. In het dagelijks taalgebruik kan het woord ‘symbool’ verschillende betekenissen hebben. Van Dale geeft niet minder dan vijf omschrijvingen, waarvan de volgende de meest algemene is: ‘een werkelijkheid die samenvalt met een andere en deze zichtbaar voorstelt’. We kunnen bijvoorbeeld het kruis (de zichtbare voorstelling) laten samenvallen met de werkelijkheid van het lijden van Christus of het katholieke geloof. Als we de omschrijving van het woordenboek nauwkeuriger bekijken, lijkt deze enigszins beperkt in reikwijdte: een werkelijkheid die dient samen te vallen met een andere en die eerste werkelijkheid moet bovendien zichtbaar zijn. Misschien zijn de meeste symbolen inderdaad zichtbaar, maar dit zou onder meer betekenen dat blinden geen symbolen zouden kunnen waarnemen. Aangezien we hier braille (voelbaar) en spraak (hoorbaar) evengoed willen classificeren als symbolen, nemen we aan dat een symbool in ieder geval (zintuiglijk) waarneembaar moet zijn. Ieder symbool heeft een fysieke vorm die door de gebruikers ervan kan worden waargenomen. Ook de tweede, ‘andere’ werkelijkheid in de omschrijving van de Van Dale lijkt te beperkt. We kunnen nog wel aannemen dat Christus werkelijk aan het kruis is gestorven, maar welke werkelijkheid bedoelen we als we praten over wiskundige of natuurkundige begrippen? Bestaan er in de werkelijkheid getallen, verzamelingen en atomen of zijn dit slechts classificaties van de menselijke geest om een betere greep te krijgen op de ons omringende complexe wereld? Evenzo kunnen we ons afvragen of er in de werkelijkheid zoiets bestaat als hoop en vrede. We laten deze discussie voor wat hij is en concluderen voorlopig alleen dat het begrip ‘werkelijkheid’ wellicht ook wat te beperkt is als datgene waar het symbool mee samenvalt. En hoewel we op dit moment het probleem verschuiven, spreken we in het vervolg liever over de mentale representatie of betekenis van een symbool. Symbolen hebben dus enerzijds een betekenis en anderzijds een fysische representatie die zintuiglijk kan worden waargenomen door de gebruikers van het symbool. Als echter willen communiceren met symbolen moet er een bepaalde overeenstemming bestaan tussen de verschillende gebruikers van het symbool over de relatie tussen de vorm en de betekenis. Hoe zouden we immers het verkeer kunnen regelen met verkeersborden? Soms kunnen we de betekenis van een bepaalde vorm raden, maar omdat de overeenkomst tussen de vorm en het begrip dat er mee wordt uitgedrukt soms ver te zoeken is, moet er binnen de gebruikersgroep van een symbool een bepaalde conventie zijn over de samenhang. We moeten leren dat een lap stof waarop drie horizontale strepen staan met boven rood, in het midden wit en onder blauw voor zoiets staat als de Nederlandse identiteit. Op school leren we ingewikkelde tekens die de uitspraak van klanken beregelen – we noemen dat ook wel letters. Een cultuur zou onmogelijk kunnen functioneren als de dragers ervan zich vanaf hun vroege kindertijd niet bezig zouden houden met het eigen maken van deze conventies.
3
Naast een betekenis en een fysieke representatie heeft het gebruik van symbolen in een communicatieve situatie ook altijd een bedoeling. De zender van het symbool wil immers een bepaald (mentaal) effect bereiken bij de ontvanger, op basis waarvan de ontvanger wellicht zijn of haar gedrag kan aanpassen. Met verkeersborden wordt geprobeerd het gedrag van verkeerdeelnemers te reguleren en met behulp van de taal kunnen we bijvoorbeeld een vraag stellen om een antwoord te ontlokken, een waarschuwing geven om een ander ergens voor te behoeden of een bewering doen om iemand ergens van te overtuigen. We kunnen een symbool ook opvatten als een soort surrogaat, het vervangt iets anders, namelijk dat waar het naar verwijst of wat het betekent. Maar een symbool is ook noodzakelijk: het surrogaat stelt ons in staat door middel van zijn fysieke vorm bij een beoogde ontvanger mentale voorstellingen op te roepen zonder dat we daarbij onze eigen mentale voorstelling direct overdragen – iets wat alleen mogelijk zou zijn door middel van telepathie. Daarmee zijn symbolen een soort complexe sleutels die, wanneer ze passen op het slot van de ontvanger, toegang verschaffen tot zijn of haar potentieel aan mentale voorstellingen. Ieder symbool verwijst dus in principe naar iets wat het zelf niet is, namelijk zijn betekenis, en zonder die betekenis was het niet meer dan een willekeurige vorm in een fysieke wereld.
Symbolen in de semiotiek Een van de wetenschapsrichtingen waar symbolen uitvoerig bestudeerd zijn, is de semiotiek (zie bijv. Sebeok, 1994). In de semiotiek wordt dikwijls het woord teken (Engels: ‘sign’) gebruikt, wat weer overeenkomt met de oorspronkelijke betekenis van het Griekse woord symbolon. De Amerikaanse filosoof C.S. Peirce (1839-1914) beschouwde een symbool als een speciaal geval van een teken; daarnaast sprak hij over iconen en indices. In tegenstelling tot symbolen hebben iconen volgens Peirce een bepaalde gelijkenis met datgene waar ze naar verwijzen. Een vuilnisbakje op een beeldscherm lijkt visueel op een vuilnisbak en is daarmee een icoon dat de geheugenruimte aanduidt waar databestanden en andere mappen tijdelijk worden opgeslagen om ze later definitief te verwijderen. We zouden ook het woord ‘vuilnisbak’ kunnen gebruiken, dat qua uiterlijke vorm in geen enkel opzicht lijkt op een vuilnisbak of op de geheugenruimte in onze computer. Voor Peirce zijn vrijwel alle woorden een symbool vanwege het ontbreken van enige gelijkenis van het teken met het object waar het teken naar verwijst. Een index is een heel ander soort teken en staat voor wat Peirce ‘de aangrenzende werkelijkheid’ noemde. Zo duidt rook (het teken) op de aanwezigheid van vuur (de aangrenzende werkelijkheid) en kunnen rode puntjes (het teken) op een lichaam betekenen dat iemand mazelen heeft (de aangrenzende werkelijkheid). Maar ook een pijl of vinger die de richting aangeeft of het weerhaantje van de toren worden ingedeeld onder indices, omdat ze direct verbonden kunnen worden met aspecten van de werkelijkheid. De classificatie van tekens in symbolen, iconen en indices is niet zonder problemen. Allereerst lijken sommige indices, vanwege het oorzakelijk verband met hun betekenis (zoals in ‘rook is een teken voor vuur’), weinig met communicatie te maken te hebben. De rook wordt niet door een individu gebruikt om de betekenis ‘vuur’ over te dragen; we nemen in feite alleen iets waar in de fysieke werkelijkheid en concluderen daaruit nieuwe informatie. Verder is het onderscheid tussen iconen en symbolen niet altijd even helder. Immers, hoeveel gelijkenis dient een teken met het object te bevatten zodat we het nog een icoon noemen en wanneer gaat het over in een symbool? Een rood verkeersbord met een witte dwarsbalk heeft nog iets iconisch (eenrichtingsweg, in deze richting gesloten), maar een wit bord met een rode rand helemaal niet (gesloten in beide richtingen). We kunnen de kleur rood associëren met gevaar of verbod, maar inmiddels zijn we zo gewend aan het symbolisch gebruik van rood dat we het bijna iconisch zijn gaan beschouwen – stieren denken daar heel anders over. Terwijl taal bij uitstek symbolisch beschouwd zou kunnen worden, is ook hier niet altijd even duidelijk of we met een icoon of met een symbool te maken hebben. Hoewel anders uitgesproken in verschillende talen, bevatten gesproken woorden als ‘koekoek’ en ‘kukelekuu’ een duidelijk iconisch klankelement – deze woorden worden ook wel onomatopeeën genoemd. Bovendien, als men mensen bepaalde woordparen in een vreemde taal laat horen, zoals ‘scherp-bot’ en ‘hard-zacht’, blijkt dat ze boven toevalsverwachting het goede woord gokken, wat er ook op duidt dat er een bepaalde relatie bestaat tussen de klank en datgene waar het woord naar verwijst. De relatie heeft niet altijd betrekking op de klankvorm. In talen als het Japans bezitten sommige karakters iconische beeldelementen, zoals in het onderstaande karakter ‘kuchi’ (Figuur 1) dat mond, opening of gat betekent. De opvatting van Peirce met betrekking tot het woord ‘symbool’ lijkt vooral te beperkt als we symbolen bekijken in de beeldende kunst of religie, waarbij juist uitvoerig gebruik gemaakt wordt van iconische symboliek als de slang of het kruis. Vanwege deze problemen zullen we hieronder dan ook blijven spreken van een symbool in plaats van een teken.
4
Figuur 1: Het Japanse karakter ‘kuchi’. De betekenis die het symbool bij ons oproept werd door Peirce ook wel de ‘interpretant’ genoemd. De interpretant moest volgens Peirce niet gezien worden als de gebruiker van het symbool, zoals een spreker of een luisteraar, maar het mentale concept dat het symbool losmaakt bij de interpreteerder, inclusief de individuele ervaringen en gevoelens die daarbij horen. De interpretant is dus niet alleen de vaste, gemeenschappelijke betekenis zoals we die uit het woordenboek kennen of op school leren, maar bestaat uit alle associaties die een interpreteerder kan hebben bij het symbool – de conventionele betekenis is daarvan slechts een aspect. Dus de interpretant van het woord ‘appel’ (als vrucht) is het resultaat van de associaties die het begrip appel losmaakt bij de luisteraar; voor de een kan dat de associatie met een zure smaak zijn, voor de ander zoet, weer een ander denkt aan Willem Tell, aan Sneeuwwitje, de erfzonde of misschien wel aan de theorieën van Newton. Hieronder zullen we voor de term ‘interpretant’ bijna altijd het woord ‘betekenis’ gebruiken, waarmee we dan zowel de gemeenschappelijke ‘objectieve’ betekenis bedoelen als de individuele ‘subjectieve’ betekenis van een symbool. We spreken in het geval van de objectieve betekenis ook wel over de denotatie en in het geval van de subjectieve betekenis ook wel over de connotatie van een symbool. Naast symbool en betekenis, onderscheidde Peirce een derde aspect namelijk het object. Het object is ruwweg datgene waar het symbool voor staat in de werkelijkheid. Dus ‘appel’ verwijst niet alleen naar onze ervaringen en gevoelens, maar ook naar objecten die in de werkelijkheid bestaan, namelijk appels. Op het eerste gezicht lijkt dit voor de hand liggend, maar zodra we gaan nadenken over wat die werkelijkheid dan precies is komen we, zoals we al eerder zagen, al snel in de problemen. Een object doet ons denken aan een of ander fysiek ding dat wellicht direct waarneembaar is, zoals een appel of een huis, maar symbolen kunnen natuurlijk ook verwijzen naar allerlei niet-bestaande objecten, zoals mythische en andere fantasiefiguren, of naar abstracte begrippen zoals getallen, oneindigheid, mystiek of geloof. En aan welke werkelijkheid moeten we denken bij ogenschijnlijk simpele en veelgebruikte woorden als ‘niet’, ‘mogelijk’ of het lidwoord ‘een’? Er bestaat immers een wezenlijk betekenisverschil tussen de uitdrukkingen ‘een appel’ en ‘de appel’. Als we alleen al naar deze alinea kijken, kunnen we constateren dat de meeste woorden nauwelijks iets met een werkelijkheid te maken hebben die zich buiten ons bevindt, terwijl we er (onbewust) toch een bepaalde betekenis aan kunnen geven. Een tweede belangrijke grondlegger van de semiotiek is de Zwitserse linguïst Ferdinand de Saussure (18571913). Hoewel hij andere termen gebruikte, maakte De Saussure net als Peirce onderscheid tussen betekenis 1 en symbool , maar legde hij minder de nadruk op de relatie met de werkelijkheid (het object). Terwijl Peirce een driehoeksrelatie veronderstelde tussen object, betekenis en symbool – ook wel de semiotische driehoek genoemd – was bij de Saussure voornamelijk sprake van een dyadische relatie, namelijk die tussen betekenis en symbool (zie Figuur 2). De waarheid ligt misschien ergens in het midden en hangt grotendeels af van de te verklaren verschijnselen. Zo veronderstelden Ogden en Richards (1923) net zoals Peirce een driehoeksrelatie, maar met een indirecte relatie tussen het object en het symbool. In het algemeen is het handig om een fysieke wereld waarop onze ervaringen gebaseerd zijn in het model op te nemen. Mensen lijken een soort gemeenschappelijke ervaringswereld te hebben waar beiden toegang toe hebben en kunnen bovendien in die wereld soms objecten aanwijzen en in verbinding brengen met elementen uit de taal, zoals in de zin ‘Zet dat daar’. In dit boek veronderstellen we echter een indirecte relatie tussen het symbool en het object en daarmee staan we dichter bij de semiotische theorieën van Ogden en Richards dan bij Peirce. Voor ons is een symbool alleen een symbool als er individuen zijn die er een betekenis aan kunnen geven. Met andere woorden, als we de betekenis weghalen uit de semiotische driehoek valt de relatie tussen symbool en object weg. Zonder het betekenisgevende individu, zou een symbool slechts bestaan uit zijn fysieke vorm; deze woorden zouden slechts zwarte kriebels zijn op een wit vel papier zonder enige relatie met de werkelijkheid.
1
Peirce’s termen ‘interpretant’ en ‘teken’ werden bij de Saussure respectievelijk ‘signifié’ en ‘signifiant’ genoemd. De twee concepten vormden samen het teken.
5
betekenis
symbool
betekenis
object Peirce
symbool De Saussure
betekenis
symbool
object
Ogden en Richards
Figuur 2: De verschillende opvattingen over de relatie tussen symbool, werkelijkheid en betekenis. Ondanks alle onduidelijkheden in terminologie en de bijbehorende modellen heeft de semiotiek eind zestigerjaren onder aanvoering van onder meer Roland Barthes en Umberto Eco een belangrijke invloed gehad op culturele studies naar teken/symboolsystemen in gebaren, beeldende kunst, film, architectuur en muziek. De afstand tussen mensen op een foto, de kleding, haardracht, houding, manier van lopen, maar ook de hoogte van een gebouw, de inrichting van een huis of de grote van de directiekamer, het zijn allemaal tekens of symbolen die ons iets kunnen vertellen over afkomst, sociale positie, relaties, en wat al niet meer. Reclame maakt op grote schaal gebruik van symbolen: de natuur verwijst naar zuiverheid van een product, een cowboy geeft de sigaret een gevoel van vrijheid, onafhankelijkheid en kracht, een zwart-wit opname kan ons terugbrengen in de tijd voordat we de eerste kleurenfilms hadden, en een wit strand met palmbomen en een azuurblauwe zee staat voor het paradijs. Al dit soort symbolen worden doelbewust door reclamemakers toegepast om de ‘unieke’ eigenschappen van een product te benadrukken. Barthes benadrukte de eerder genoemde opvatting van Peirce dat tekens naast een soort objectieve betekenis ook een subjectieve, emotionele ervaring teweegbrengen en dat deze ervaring tevens cultureel bepaald is. Zo staat in de ene cultuur het dragen van lang haar door mannen voor opstandigheid of losbandigheid, terwijl in de andere cultuur hetzelfde teken geassocieerd wordt met kracht of onafhankelijkheid. Hetzelfde geldt voor het gebruik van woorden. Zo wordt het Amerikaanse woord ‘mall’ ook wel vertaald met ‘winkelcentrum’. Voor veel Amerikanen betekent de mall een dagje uit, lekker eten op een terrasje (food court) of een plaats waar de jeugd samenkomt; voor sommige Nederlanders is een winkelcentrum meer een noodzakelijk kwaad dat nu eenmaal hoort bij het doen van bepaalde inkopen: een horde aan goederen voorbijtrekkende mensenmassa’s in een omgeving van opgeleukt beton en de lucht van oud fritesvet en verbrande koffie. De verschillen in interpretatie werden door Eco aangeduid als ‘aberrant decoding’ (afwijkende decodering) en kunnen tot belangrijke communicatieproblemen leiden indien personen uit verschillende culturen bij elkaar komen.
Symbolen en natuurlijke taal Een bijzonder gebruik van symbolen vinden we terug in het gebruik van de natuurlijke taal, dat wil zeggen de taal zoals mensen die dagelijks spreken of schrijven. Natuurlijke taal blijkt bij nadere bestudering bijzonder complexe eigenschappen te bezitten, waarvan sommige in alle talen voorkomen (universalia) en andere alleen in een bepaalde taal. Primair in de taal staat het gebruik van woorden. We kunnen woorden beschouwen als symbolen die op hun beurt weer opgebouwd zijn uit een of meerdere klanken. In het Nederlands bestaan woorden in de geschreven taal op hun beurt uit letters, die we kunnen beschouwen als zogenaamde fonografische symbolen die voorschriften vormen voor bepaalde klanken. Andere talen, zoals het Chinees, bezitten meer logografische symbolen, d.w.z. dat de symbolen geen weergave vormen van de klank van het woord. Logografische symbolen bezitten dikwijls een iconische component die in de loop van de tijd verloren is gegaan. Woorden die worden gerepresenteerd door letters hebben als voordeel dat aan de symbolen valt af te lezen hoe het symbool dient te worden uitgesproken – dit verschilt overigens van taal tot taal. Een ander groot voordeel is dat in het geval van fonografische symbolen slechts een beperkt aantal symbolen nodig is om de taal op te schrijven (namelijk het alfabet), terwijl bij logografische symbolen ieder begrip een apart symbool vereist. Merk op dat het Nederlands ook logografische symbolen bevat zoals de cijfers of interpunctie. We komen hier later op terug. Naast de klankaspecten die worden onderzocht in de fonologie of fonetiek, wordt in de morfologie bekeken hoe woorden gevormd of opgebouwd worden aan de hand van betekenisdragende elementen die ook wel
6
morfemen worden genoemd; dat kunnen hele woorden zijn, zoals ‘water’, maar ook toevoegingen, zoals de ‘e’ indien we die achteraan het woord ‘student’ plaatsen (studente). Verder houden onderzoekers in de syntaxis zich bezig met de manier waarop talige symbolen (dus woorden en woordgroepen) grotere gehelen vormen, met name zinnen, en trachten de onderliggende systematiek daarvan in regelsystemen, zoals een grammatica, te vatten. De syntaxis leert ons bijvoorbeeld dat ‘Jan loopt op straat’ een correcte opeenvolging van symbolen is in de Nederlandse taal en ‘Jan op loopt straat’ niet. In de semantiek houdt men zich vooral bezig met de betekenis van woorden en zinnen, en hoe combinaties van woorden weer tot nieuwe betekenissen kunnen leiden. Zo heeft de zin ‘Jan sloeg de man met de onderbroek’ verschillende betekenissen afhankelijk van zijn grammaticale structuur (oftewel Jan sloeg met de onderbroek, oftewel de man droeg een onderbroek). In de pragmatiek, ten slotte, wordt vooral het gebruik van taal in bepaalde contexten bestudeerd. Zo kunnen contexten bestaan uit talige contexten (denk aan: ‘Jan zag Marie. Hij vond haar leuk.’) of uit niet-talige contexten (‘Moet je daar eens kijken!’). Het gebruik heeft vooral betrekking op wat we met de taal bedoelen en welk effect we ermee willen bereiken. Zo is het meestal de bedoeling van een vraag dat we een antwoord krijgen. De bestudering van de natuurlijke taal is een bijzonder boeiend, maar complexe onderneming en in feite hebben we met de bovenstaande categorieën maar een klein deel afgedekt. Andere onderzoeksrichtingen zijn bijvoorbeeld meer psycholinguïstisch van aard, waarbij vragen worden gesteld over de manier waarop we zinnen kunnen formuleren of zinnen kunnen begrijpen gegeven onze perceptieve, cognitieve en motorische vaardigheden. Weer andere richtingen concentreren zich op het gebruik van taal in gesprekken of zijn meer praktisch gericht zoals het vinden van de juiste formuleringen of structuren om zo goed mogelijk een boodschap op een lezerspubliek te laten overkomen. We laten deze onderzoeken voor wat ze zijn en zullen ons kort richten op een probleem dat gaat over de manier waarop mensen een gezamenlijke betekenis opbouwen. Zoals eerder geschetst, wordt een gedachte door een spreker gecodeerd in taal en door een hoorder gedecodeerd in een gedachte. Deze opvatting sluit goed aan bij onze intuïtie en bij ons communicatiemodel. Een van de belangrijke problemen is echter dat van de intersubjectiviteit. Hiermee wordt bedoeld dat bij spreker en hoorder ongeveer dezelfde mentale inhoud dient te worden ‘verbonden’ aan een bepaalde talige uiting. Als nu alles subjectief is en gedachten dus privé zijn, hoe weet een spreker dan dat een uiting bij een hoorder resulteert in dezelfde gedachte? We kunnen dit probleem gedeeltelijk oplossen door verschillende mentale toestanden (namelijk die van Jantje, Pietje, etc.) te koppelen aan dezelfde werkelijkheid via de zintuiglijke waarneming. Zo kunnen we niet alleen individueel objecten waarnemen in de wereld buiten ons lichaam, maar gaan we ervan uit dat de ander dat op ongeveer dezelfde manier ook kan. Als we de kleur rood waarnemen, gaan we ervan uit dat de ander die kleur ook zo waarneemt, hoewel we daar natuurlijk geen enkele zekerheid over hebben. Interessant genoeg hebben we die zekerheid dikwijls ook niet nodig in communicatie. Een probleem is echter dat een betekenistheorie gebaseerd op zintuiglijke waarneming zich niet zo eenvoudig laat generaliseren tot een algemene betekenistheorie. We hebben immers al eerder gezien dat woorden als ‘de’, ‘een’ en ‘overigens’ wel degelijk een betekenis hebben, maar moeilijk aan te wijzen is in een zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. In feite geldt voor de meeste woorden (en zinnen) dat ze strikt genomen geen equivalent hebben in de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Moderne (mentalistische) opvattingen gaan er daarom van uit dat bepaalde fundamentele ideeën aanwezig zijn in de hersenen, de ervaring speelt dan een rol bij de concrete invulling. Mensen bezitten aangeboren cognitieve vaardigheden als het categoriseren van objecten: zo kan een op twee verschillende tijdstippen waargenomen object onder bepaalde omstandigheden als een identiek object worden gecategoriseerd en twee op verschillende plaatsen waargenomen objecten als verschillende objecten. De werkelijkheid samen met onze perceptieve en cognitieve vaardigheden zorgt er dan voor dat we concrete objecten zien als auto’s en huizen, met hun bijbehorende eigenschappen en relaties. Het geheugen speelt hierin een centrale rol. Aangezien mensen voor een groot deel overeenstemmen in genetische structuur en omgeving (we zijn bijvoorbeeld allemaal ontstaan in een baarmoeder, onderhevig aan dezelfde zwaartekracht, hetzelfde licht en temperatuur) en daarmee in vaardigheden als redeneren, abstractievermogen, motoriek en perceptie, kunnen we er genoegzaam vanuit gaan dat de ander die vaardigheden ook heeft en daarmee is een deel van de intersubjectieve werkelijkheid opgehelderd.
7
Symbolen in de psychoanalyse Rijke, maar lang niet altijd psychologisch adequate opvattingen over symbolen kunnen ook worden gevonden in de psychoanalyse. Psychoanalytische theorieën over de betekenis van symbolen zijn voor een groot deel ontleend aan het werk van de psychologen Sigmund Freud (1856-1939) en Carl Gustav Jung (1875-1961). Om de menselijke geest te exploreren, hechtten zowel Freud als Jung grote waarde aan de analyse van symbolen die verschenen in de vorm van een beeldtaal in dromen. Freud maakte daarbij onderscheid tussen de manifeste en de latente droom. De manifeste droom is de droom zoals we die ‘s morgens herinneren, een schijnbaar incoherent beeldverhaal met vreemde overgangen dat zich afspeelt op mysterieuze plaatsen; de latente droom verwijst naar de betekenis van de manifeste droom in termen van onder meer onbevredigde wensen en verlangens. Een van de manieren om de betekenis van de manifeste droom te achterhalen is via symbolen, waarvan sommige volgens Freud uniek zijn voor het individu en andere worden gedeeld tussen individuen. Voor Freud verwezen de symbolen in dromen voornamelijk naar een bekende werkelijkheid die te maken had met seksualiteit (Eros), de relatie met sleutelfiguren in onze jeugd (zoals onze ouders en vriendjes) en de dood (Thanatos). Hij zag in talloze voorwerpen de symboliek van het mannelijk of vrouwelijk geslachtsorgaan; kerktorens en biljartstokken waren een symbool voor de man, grotten en handtasjes voor de vrouw. Voor Jung hadden symbolen een andere betekenis; ze waren uitingen van een verborgen psychologische werkelijkheid en dieper liggende creatieve krachten. Evenals Freud geloofde hij dat de psyche van de mens bestaat uit een bewust en onbewust deel, maar hij maakte voor wat betreft het onbewuste deel een veel explicieter onderscheid tussen een persoonlijk en een collectief onderbewustzijn. In het collectieve deel huizen volgens Jung gedachten en gedragspatronen die door de duizenden jaren menselijke ervaring zijn geworden tot wat we nu emoties en instincten noemen. Zowel het persoonlijk als het collectief onderbewustzijn kunnen alleen door het bewustzijn worden waargenomen in een symbolische beeldtaal. Het persoonlijk onderbewuste komt daarbij spontaan tot uitdrukking in de individuele droom; de symboliek van het collectief onderbewuste is volgens Jung tastbaarder; ze is reeds aanwezig in alle vormen van kunst, religie en mystiek, zodat ze ook empirisch bestudeerd kan worden. Jung noemde de oersymbolen uit het collectief onderbewuste archetypen en was ervan overtuigd dat ze het gemeenschappelijk erfgoed vormden van alle mensen. Archetypische symbolen worden gebruikt om uiting te geven aan abstracte begrippen zoals onze sociale rol (‘persona’), eenheid en totaliteit (‘hermafrodiet’) en de overwinnaar van de vijand en duivelse krachten (‘de held’); ze spelen een belangrijke rol in verhalen en tegenwoordig ook in gaming. We zullen misschien nooit weten of Freud en Jung gelijk hadden, maar feit is wel dat hun ideeën grote invloed gehad hebben op de bestudering van de betekenis van dromen en van de symboliek in cultuur, literatuur, film, kunst, religie en mystiek.
De oorsprong van symbolen en het schrift De oudste tot nu toe gevonden symbolen zijn ongeveer 75.000 jaar oud, een stukje bekrast oker en een hand2 jevol schelpen met gaatjes erin die dienden als kralen (zie Figuur 3). Lange tijd is men ervan uitgegaan dat de mens tot voor ongeveer 50.000 jaar geleden niet in staat was symbolisch te denken, maar de geschiedenis van het gebruik van symbolen gaat waarschijnlijk veel verder terug. Als we spraak als symbool classificeren lopen de schattingen zelfs uiteen van 100.000 tot 1 miljoen jaar geleden. Ruim 150 jaar onderzoek naar de menselijke evolutie en het gebruik van symbolen heeft niet alleen een grote hoeveelheid fossielen en voorwerpen opgeleverd, maar ook veel onduidelijkheid, interpretatieverschillen en zelfs vetes tussen de onderzoekers. Welke rol spelen symbolen in de ontwikkeling van de mensaap tot de moderne mens en waarom kreeg de mens door het gebruik van symbolen zo’n sterk evolutionair voordeel? Hoe hangt het gebruik van symbolen samen met de ontwikkeling van de hersenen en hoe is het schrift ontstaan uit de eerste symbolen? We zullen in hier kort ingaan op deze vragen, maar we moeten er nu vast bijzeggen dat veel op speculatie berust, zelfs als we spreken over de schijnbaar objectieve classificaties van de vele fossielen die in de loop van de tijd zijn gevonden. We weten vrij nauwkeurig welke hersengebieden bij de moderne mens een rol spelen bij de interpretatie en productie van symbolen, maar omdat we nu eenmaal niet beschikken over de hersenen van onze verre
2
Zeer recentelijk (december 2014) is bekend gemaakt dat Nederlandse onderzoekers een spectaculaire archeologische vondst hebben gedaan in een Leidse museumcollectie: een schelp met gekraste geometrisch patronen die minimaal 430.000 jaar oud zijn.
8
voorouders, kunnen we naar de evolutionaire ontwikkeling van de hersenen en de samenhang met de gevonden artefacten slechts gissen. Ook moeten we aannemen dat het grootste deel van de fysieke vormen die we hier als symbool beschouwen vanwege hun vergankelijkheid verloren moet zijn gegaan – voorbeelden van dergelijke symbolen zijn gebaren en spraak. Vandaar dat we ons hier zoveel mogelijk beperken tot die symbolen die op onvergankelijke dragers zijn vastgelegd. Laten we eerst kort kijken naar de evolutionaire ontwikkeling van de mens.
Figuur 3: De oudste tot nu toe gevonden symbolen. Links een stukje bewerkt oker, rechts kralen van schelpen. Beide vondsten komen uit Zuid-Afrika en zijn ongeveer 75.000 jaar oud. De evolutionaire oorsprong van de mens ligt ergens in Oost-Afrika waar een soort zich in de loop van de tijd onderscheidde van de aap door rechtop lopen, toenemende lichaamslengte en hersenomvang en het gebruik van geavanceerd gereedschap en symbolen. Volgens de antropoloog Richard Klein wordt de evolutie van de 3 mens gekenmerkt door een vijftal relatief abrupte overgangen en lange periodes van stabiliteit. De eerste overgang vond tussen de 5 en 7 miljoen jaar geleden plaats. Berekeningen op basis van anatomische kenmerken van fossielen en DNA-onderzoek naar de verschillen tussen de huidige mens en mensapen wijzen uit dat in die periode de laatste gemeenschappelijke voorouder van de mens en de mensapen heeft bestaan, de mens(aap) gaat rechtop lopen. Een belangrijke ontbrekende schakel in de evolutie van aap tot mens was de vondst van Lucy, een ongeveer 3,2 miljoen jaar oud skelet van een vrouwelijke primaat. Lucy werd in 1974 gevonden in Hadar, Ethiopië, en ingedeeld onder het geslacht Australopithecus afarensis. Ze had op twee benen gelopen en is ongeveer 107 cm lang geweest. Haar schedelinhoud was ongeveer 400 cc, groter dan de gemiddelde chimpansee, maar aanmerkelijk kleiner dan die van de levende mens; anatomisch leek ze meer op een aap. Nadat de aap en de mens uit elkaar gingen, kenmerkte de tweede overgang van zo’n 3 tot 2 miljoen jaar geleden zich door het gebruik van eenvoudig gereedschap zoals vuistbijlen en schrapers. Het hierbij horende geslacht wordt Homo habilis genoemd, alhoewel een aparte classificatie van het geslacht tegenwoordig sterk in twijfel wordt getrokken. De omvang van de hersenen was inmiddels toegenomen tot zo’n 700 cc. De derde overgang werd onder meer bepaald door de vondst in 1984 van de Turkana Boy (Homo ergaster), een skelet van ongeveer 1,5 miljoen jaar oud dat, behalve het hersenvolume van slechts 880 cc, nauwelijks afweek in lengte (ongeveer 162 cm) en bouw van de huidige mens (relatief korte armen, smalle heupen en lange benen). De Turkana Boy leek op afstand waarschijnlijk enigszins op de slungelachtige Turkana herders die nu nog leven in Oost-Afrika. Homo ergaster splitste zich daarna waarschijnlijk in twee evolutionaire takken: Homo erectus (schedelinhoud 950 cc) die zich zo’n 1,3 miljoen jaar geleden verspreidde over Azië en Homo heidelbergensis (schedelinhoud 1200 cc) die volgens Klein vanwege het grote hersenvolume ook meteen de vierde overgang markeerde. De vierde overgang vond ongeveer 600.000 jaar geleden plaats. De vorm van het lichaam veranderde na Homo ergaster nog slechts weinig, maar het volume van de hersenen nam drastisch toe en kwam op het niveau van de huidige mens. Homo heidelbergensis wordt vanwege zijn geografische distributie en zijn anatomie ook wel gezien als de voorvader van de Neanderthalers (schedelinhoud 1470 cc), die zich vanaf 100.000 jaar geleden verspreidden over Europa en het Midden Oosten, en van Homo sapiens (schedelinhoud 1330 cc), de huidige mens en de enige die niet zal uitsterven. De vijfde en laatste grote overgang werd niet gekenmerkt door anatomische veranderingen van het skelet, maar door de verspreiding van Homo sapiens
3
De categorisatie van de verschillende menssoorten en overgangen berust zowel op de anatomische eigenschappen van de gevonden fossielen als het gebruik van gereedschappen en andere vervaardigde producten. Nieuwe vondsten zullen waarschijnlijk laten zien dat het wel steeds aanvechtbaar zal blijven op grond van deze kenmerken scheidslijnen aan te geven. Onze drang naar categoriseren heeft zoals altijd het gevaar van het simplificeren van de werkelijkheid.
9
over Europa en Azië zo’n 50.000 jaar geleden en de eerste gevonden symbolen. Klein speculeert dat zich bij Homo sapiens een belangrijke verandering in de structuur van de hersenen moet hebben voorgedaan. De gebruikte werktuigen ondergingen een sterke perfectionering, nieuwe materialen en zelfs muziekinstrumenten deden hun intrede. De cultuur werd een feit, maar we moeten nog zo’n 45.000 jaar wachten voordat de taal in de vorm van schrift zijn intrede doet. Voordat het eerste schrift verschijnt is de mens al in staat afbeeldingen te maken van hoog artistiek niveau. In 1879 werden op de plafonds en wanden van de inmiddels beroemd geworden grot van Altamira in NoordSpanje tekeningen en schilderingen van bizons, wilde paarden en herten ontdekt. De grotschilderingen bleken gemaakt te zijn in de laatste periode van het paleolithicum, zo’n 12.000 jaar geleden. Sindsdien zijn er in Noord-Spanje en Zuid-Frankrijk tientallen grotten met prehistorische wandschilderingen ontdekt, sommige zelfs ouder dan 30.000 jaar. De natuurgetrouwheid van de vele dierschilderingen laten zien dat de prehistorische mens een kunstpeil had bereikt dat niemand had kunnen vermoeden.
Figuur 4: Een schets van een bizon uit de grotten van Altamira De makers van de grottekeningen beschikten hoogstwaarschijnlijk over een uitgebreid taalvermogen en de bijbehorende spraak om te communiceren (hoewel we dat niet zeker weten), maar dat betekent nog niet dat ze in staat waren de spraak in beeld om te zetten zodat de vorm van de symbolen in feite losgekoppeld zou kunnen worden van de betekenis. Zo bestond er waarschijnlijk zowel een gesproken woord als een afbeelding voor het object ‘bizon’, maar de stap naar een getekend symbool voor de uitspraak van het woord ‘bizon’ is van een geheel andere orde. Dit lijkt ook in overeenstemming te zijn met de ontwikkeling van kinderen en de hieronder geschetste ontstaansgeschiedenis van het alfabet uit pictogrammen. Kinderen leren in de eerste drie levensjaren met betrekkelijk weinig moeite praten en produceren dan eenvoudige zinnen, maar het tellen, figuratief tekenen en schrijven van woorden komt één tot enkele jaren later. Hoe hebben de pictogrammen uit de ijstijd zich nu kunnen ontwikkelen tot een volwaardig schrift? Nog steeds zijn veel aspecten hiervan in nevelen gehuld. Het oudste schrift bevat pictogrammen, het symbool is een eenvoudige afbeelding van een zichtbaar object. Nieuwe symbolen werden gevormd door bijvoorbeeld een onderdeel aan te strepen (hoofd met aangestreepte mond = mond) en door symbolen te combineren tot nieuwe (mond + water = drinken). In de loop van de tijd werden de symbolen steeds abstracter en vrijwel niet meer terug te voeren op het afgebeelde object. We kunnen immers de zin ‘Jan ziet Marie’ nog weergeven in drie pictogrammen, maar dit wordt al problematisch als we de zin in de verleden tijd zetten ‘Jan zag Marie’. We kunnen ons voorstellen dat we weer pictografische beelden toevoegen voor de verleden tijd, maar die kunnen moeilijk op de zichtbare werkelijkheid gebaseerd zijn. Immers, hoe ziet de verleden tijd er in de werkelijkheid uit? Een belangrijke overgang werd daarom gevormd door het rebusschrift. De vorm van het pictogram gaf nu geen informatie over het afgebeelde begrip, maar over de uitspraak ervan. Egyptische hiërogliefen staan er vol mee. Zo begon de naam ‘Ramses’ met het teken voor zon – een cirkeltje met daarin een kleinere cirkel – dat 4 uitgesproken werd als R(e). De eerste klank- of fonetische symbolen deden hun intrede. Omdat symbolen konden worden gebruikt als fonogrammen (het symbool is een voorschrift voor de uitspraak) of syllabogrammen (het symbool vertegenwoordigt een lettergreep) was de eerste stap gezet om de woordsymbolen los te koppelen van de afgebeelde objecten.
4
Hieraan kunnen we zien dat de gesproken taal al veel eerder bestond dan de geschreven taal.
10
Voordat men overging op een volledig fonetisch of syllabisch systeem werd gebruik gemaakt van protoschrift, dat is pictografische communicatie met abstracte beeldelementen. Er zijn botten ontdekt uit de IJstijd met kleine krasjes waarvan wordt vermoed dat ze de maancyclus representeren, een soort kalenders dus. Later doken in het Midden-Oosten bij opgravingen talloze kleisteentjes op die dateerden van 8000 tot 1500 voor Christus, nog voor het verschijnen van de eerste kleitabletten. Er zijn theorieën dat uit de kleisteentjes het latere spijkerschrift is ontstaan. De steentjes hadden verschillende geometrische vormen, zoals bollen en schijven, en kregen later ook eenvoudige inscripties. Ze werden met vrij grote zekerheid gebruikt voor de boekhouding; de vormen verwezen naar verschillende eenheden zoals een rund of een hoeveelheid graan. Vanaf ca. 3500 voor Christus werden deze symbolen in een kleibal gedaan en bij transacties meegegeven als een soort vrachtbrieven zodat de ontvanger de samenstelling van een zending kon controleren. Later drukte men de vorm van de ingesloten symbolen op de buitenkant van de kleibal en volstond men zelfs met alleen deze afdrukken. De kleibal werd vervolgens een massief kleitablet, de symbolen aan de buitenkant fungeerden als de eerste schriftsymbolen. Hiermee kan de oorsprong van een deel van de oudste symbolen, die pictografisch moeilijk te verklaren zijn (het symbool voor schaap is een schijfje met een kruis erin, geen tekening van een schaap), aannemelijk worden gemaakt. Dit geldt echter slechts voor een beperkt gedeelte van het symboolrepertoire en met name voor de manier om getallen en hoeveelheden aan te duiden. De eerste kleitabletten, die afkomstig waren uit Mesopotamië, bevatten een mengeling van pictografische symbolen en protoschrift en dateren van ongeveer 3300 v. Christus. We kunnen hier onder meer informatie vinden over de hoeveelheid van een product, het soort, de periode en de functie van het document (bijv. of het een eindafrekening was). Rond 2500 v. Chr. hadden de tekens zich ontwikkeld tot abstract spijkerschrift dat werd gebruikt om onder meer Soemerisch en Babylonisch mee te schrijven. Hier zien we al dat het schrift zich in zekere zin onafhankelijk van de taal ontwikkelde. De schrijvers van het spijkerschrift, maar ook van andere oude schriften als het hiërogliefen en lineair B, vervulden allerlei functies. Sommigen dienden aan het hof, anderen werkten voor tempels, de textielindustrie en in de transportsector. De meesten werkten in de landbouw en documenteerden voorraden, rantsoenen van het werkvolk, en legden ontvangst en vervoer van dieren vast. De precieze oorsprong van het schrift is nog steeds niet duidelijk. Net als bij de evolutionaire ontwikkeling van de biologische soorten zijn sommige schriften uitgestorven en andere bestaan nog steeds. Beslissingen over de vorm van de symbolen maken deel uit van een complex krachtenveld: het gemak van schrijven, de schoonheid van het schrift, de historie van de symbolen, de voorkeur van de machthebbers of zelfs de behoefte om leken onwetend te houden, en veel later ook de interface met computers. Sommige uitgestorven schriften zijn gedeeltelijk of nooit ontcijferd, zoals het Etruskisch en het Indusschift, en van vrijwel geen enkel schrift weten we hoe de gebruikte symbolen precies ontstaan zijn. Dat laatste geldt ook voor het Latijnse alfabet dat zich via het Griekse schrift ontwikkelde tot ons moderne alfabet. Hoe de oorsprong ook mag zijn, alle schriften, dus bijvoorbeeld ook het Chinees, hebben fonografische symbolen die voorschriften geven voor de klanken (bijvoorbeeld ons alfabet) en logografische symbolen die los van de uitspraak direct verwijzen naar een bepaald begrip (bijvoorbeeld onze cijfers). Schriften kunnen sterk varieren in de verhouding tussen fonografische en logografische symbolen – zo bevat het Chinees veel meer logografische symbolen dan het Nederlands. Naarmate er meer fonografische symbolen in het schrift voorkomen is de uitspraak van een woord makkelijker te achterhalen, uiteraard alleen als we het voorschrift voor de uit5 6 spraak kennen en als het symbool de klank nauwkeurig weergeeft. Sommige logografische symbolen in het Chinees en Japans hebben een pictografische oorsprong waardoor het in principe mogelijk is naar bepaalde betekenisaspecten te raden – denk aan het Japanse karakter ‘kuchi’ in Figuur 1 – maar in praktijk is dat met de moderne gestileerde karakters vrijwel nooit mogelijk. In de toekomst zal er altijd wel een combinatie blijven bestaan van fonografische en logografische symbolen, elk type symbool heeft zijn eigen toepassing en kracht; denk bijvoorbeeld aan onze cijfers en de toevoeging van emoticons in elektronische mail. Een bijzonder voorbeeld is het Japans, waarbij tegenwoordig zelfs vier verschillende schriften door elkaar worden gebruikt: het
5
De vorm van het symbool heeft immers niks met de klank te maken.
6
Het schrift is intrinsiek onnauwkeurig in het klankvoorschrift. Allereerst worden tussen verschillende talen dezelfde fonetische symbolen anders uitgesproken, vergelijk de ‘e’ in het Engelse ‘men’ (Nederlands: ‘mannen’) met het Nederlandse ‘men’, maar dat geldt ook binnen een taal, bijv. de ‘e’ in het Nederlandse woord ‘even’ . Om de verschillen in uitspraak duidelijk te maken wordt ook wel gebruik gemaakt van fonetisch schrift; het nadeel is dat de leesbaarheid achteruitgaat.
11
logografische kanji (overgenomen uit het Chinees) en de drie fonografische schriften hiragana, katakana (fonografische vormen van kanji) en romanji (het Romeinse alfabet). De discussie over het ontstaan en de ontwikkeling van symbolisch gedrag is voorlopig nog niet uitgewoed, maar het is zeer waarschijnlijk dat de mens ook ver voor de eerst gevonden symbolen in staat was symbolen te produceren en te interpreteren. Daarvoor is een tweetal redenen aan te voeren. Ten eerste vertonen verschillende diersoorten die zich al veel eerder dan de mens hadden ontwikkeld allerlei ‘primitieve’ vormen van symbolisch gedrag. Mieren laten geursporen achter en bijen communiceren door dansen zowel de richting naar als de afstand tot een voedselbron. De tweede reden is dat slechts een zeer gering deel van de fysieke representaties die als symbolen werden gebruikt, bewaard is gebleven. Daarvoor kunnen we ons de ontwikkeling van symbolen in een drietal stappen voorstellen. In eerste instantie werden symbolen gebruikt die direct door het lichaam worden gerepresenteerd, denk hierbij aan klanken, houdingen, gebaren en gezichtsuitdrukkingen; geen van deze symbolen is bewaard gebleven. Vervolgens werd, net zoals bij de sporen van mieren, onbewerkt materiaal gebruikt dat los van het lichaam als symbool kon functioneren, maar dat voor het verre nageslacht dus vrijwel onherkenbaar is als symbool. Pas bij de derde stap wordt fysiek materiaal als onvergankelijke drager voor het symbool gebruikt, inkervingen in hout of stenen. Dat hoeven nog geen geavanceerde schilderingen te zijn, maar het gaat om het principe. Dat Homo habilis nog geen onvergankelijke dragers produceerde is waarschijnlijk voor een deel verklaarbaar door de cultuur; er was simpelweg geen noodzaak om informatie te bewaren over langere tijd. Waarom zou men informatie op een onvergankelijke drager zetten als het ook gewoon verteld kon worden? Pas wanneer de cultuur zo ingewikkeld wordt, de leefgroepen groter worden en er allerlei zaken bijgehouden moeten worden als een boekhouding of afspraken zal ook de noodzaak ontstaan voor onvergankelijke dragers. Symbolen functioneren daarbij niet alleen als geheugensteuntjes, maar ook als een beslissingscriterium over gemaakte afspraken. De symbolen die mensen gebruiken wijken op een aantal belangrijke punten af van dierlijke symbolen. Ten eerste worden de menselijke symbolen door de mens zelf ontworpen en aangepast. Twee en een half miljoen jaar geleden was Homo habilis al in staat gereedschap te maken en bewerkte en verbeterde toen al doelbewust natuurlijk gevormde objecten om de wereld beter te beheersen, iets wat niet of nauwelijks voorkomt bij dieren. Dit betekent niet dat voor die tijd geen gereedschap werd gebruikt – veel diersoorten doen dat immers ook – maar de mens bouwde zelf zijn eigen verlengstukken en paste zijn eigen artefacten aan om de wereld te veranderen. Een tweede belangrijke afwijking is de complexiteit van de informatie in de symbolen. De groei van de hersenen en de veranderde lichaamsbouw stelden de mens steeds meer in staat complexe afbeeldingen te produceren. Vooral Homo sapiens kenmerkte zich hierbij als een van de eerste kunstenaars. De structuur van de hersenen en de uitgebreide zenuwverbindingen met de verschillende lichaamsdelen stelden Homo sapiens in staat de handen nauwkeurig te coördineren met behulp van de ogen. De mens was niet alleen in staat mentale voorstellingen van de omgeving te maken – dat kunnen dieren ook – maar kon de voorstellingen ook omzetten in beelden die onvergankelijk vastgelegd konden worden op stenen of andere objecten. De grootte van de hersenen speelt hierbij zeker een rol. De buitenste schil van de hersenen of neocortex is evolu7 tionair gezien het laatst ontwikkelde deel en wordt ook wel de zetel van onze intelligentie wordt genoemd. Juist hierin zijn een aantal typisch menselijke functies gevestigd, zoals het denken, de taal, het plannen, enz. Het gaat echter niet alleen om de grootte van de hersenen, maar vooral ook om de structuur. De Neanderthalers hadden zelfs een aanmerkelijk groter hersenvolume dan de moderne mens, maar de gemaakte artefacten en grafrituelen haalden het in de verste verte niet bij de door Homo sapiens geproduceerde kunstwerken en gereedschappen. Het terugwijkende voorhoofd van de Neanderthaler kan betekend hebben dat het voorste deel van de neocortex, dat belangrijk is bij het plannen en taal, relatief slecht was ontwikkeld. Een derde belangrijk verschil tussen dierlijke en menselijke symbolen is dat onze symbolen nauw verweven zijn met de taal, iets wat dieren slechts op zeer beperkte schaal kunnen leren. Onderzoekers zijn dan ook ijverig op zoek naar het taalgen, de genetische code die ervoor zorgt dat ons brein in staat is taal te produceren en te interpreteren. Voor taal geldt niet alleen dat de hersenen in staat zijn de onderliggende taalstructuren te produceren, maar ze dienen ook gekoppeld te worden aan de spieren die een grote variatie aan klanken moeten kunnen
7
De laatste anatomische veranderingen in de neocortex komen waarschijnlijk overeen met de vijfde overgang van Richard Klein, zo’n 50.000 jaar geleden.
12
8
voortbrengen. Er zijn zelfs serieuze speculaties dat de taal ontstaan is uit muziek. Omdat hersenen en spieren vergankelijk zijn en omdat we geen bandopnames hebben van onze verre voorouders kunnen we voorlopig slechts gissen naar het hoe en het wanneer. Ongetwijfeld heeft het explosieve gebruik van symbolen en de taal de mens een enorm evolutionair voordeel opgeleverd. Het vastleggen van symbolen op onvergankelijk dragers maakte de weg vrij om over grote afstanden en over grote tijdspannes (bijv. het nageslacht) complexe informatie door te geven, zodat de eerste primitieve vormen van kennismanagement een feit werden. Maar omdat aan een aantal belangrijke voorwaarden voldaan moet zijn, heeft de ontwikkeling van een krachtig symboolsysteem als het schrift lang op zich laten wachten. Allereerst moet de mens over de juiste hersenstructuren beschikken om taal te interpreteren en te produceren, abstract te kunnen denken en om beelden om te zetten op onvergankelijke dragers. Ten tweede moet de mens beschikken over de juiste anatomische bouw en motorische vaardigheden om die taal en beelden ook daadwerkelijk op de dragers te kunnen aanbrengen. En ten derde dient er een functioneel bestaansrecht te zijn voor het schrift. Het schrift moet deel uitmaken van een cultuur waarin een symbolische wereld een duidelijk toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de fysieke wereld. Een cultuur waarin het belangrijk is om informatie vast te leggen, waarin afspraken worden gemaakt, waarin zich ruilhandel afspeelt en waarin complexe organisatievormen ontstaan. We kunnen ons nu nauwelijks meer voorstellen dat zo’n samenleving ooit niet heeft bestaan.
Symbolen en multimodaliteit Een opvallende eigenschap van menselijke communicatie is dat symbolen een grote verscheidenheid aan vormen en coderingen kan aannemen en dat die vormen op ingenieuze wijze gecombineerd kunnen worden tot nieuwe informatie. In alledaagse conversatie kunnen mensen zonder enig probleem gebaren, gezichtsuitdrukkingen, aanrakingen, spraak en andere geluiden gebruiken om informatie over te dragen. De ontvanger lijkt deze verschillende presentatievormen zonder enig probleem te kunnen interpreteren en kan daar vervolgens op reageren met gebruikmaking van hetzelfde pallet van mogelijkheden. We zeggen ook wel dat de interactie verloopt via verschillende modaliteiten. Over het algemeen verwijst een modaliteit naar een attribuut of omstandigheid dat de wijze, de manier of de vorm van iets aangeeft. Bij modaliteiten van vervoer spreken we bijvoorbeeld over het spoor, het water of de weg. In de filosofie wordt modaliteit opgevat als de wijze of de verhouding waarin de inhoud van een zin staat tot de werkelijkheid; denk hierbij aan woorden als ‘mogelijk’ of ‘noodzakelijk’. In de context van communicatie heeft de modaliteit van de boodschap voornamelijk betrekking op de representatievorm waarin de boodschap is gegoten. De modaliteit zegt dus iets over de manier waarop een boodschap overgebracht kan worden en niet zozeer iets over de inhoud. Een multimodale boodschap is een boodschap waarbij verschillende representatievormen worden gecombineerd. De modaliteit van een boodschap mag niet verward worden met het medium. Hoewel beide begrippen gerelateerd zijn aan de vorm van de boodschap, refereert een medium met name naar de fysieke dragers en kanalen die bedoeld zijn om informatie op te slaan of over te dragen. Denk hierbij aan de menselijke zintuigen of aan glasvezel en radiogolven in het vacuüm. We kunnen bijvoorbeeld taal beschouwen als een specifieke modaliteit, maar taal is geen medium. Taal kan weer wel via verschillende media worden overgebracht, bijv. in gesproken vorm door de lucht en in geschreven vorm via papier. Het precieze onderscheid is niet altijd even duidelijk in de literatuur en wordt dikwijls door elkaar gebruikt. Multimedia computers worden al snel multimodaal genoemd, en spraak wordt soms als een andere modaliteit beschouwd dan schrift, terwijl het belangrijkste onderscheid zit in het medium dat hiervoor wordt gebruikt. Het medium kan dus een aspect zijn van de modaliteit van een boodschap, maar is niet altijd van doorslaggevende betekenis. Zo worden afbeeldingen en geschreven taal vrijwel altijd opgevat als verschillende modaliteiten, terwijl we voor de overdracht gebruik maken van hetzelfde medium.
8
Er is een menselijk gen gevonden, het zogeheten FOXP2-gen, dat op enkele punten afwijkt bij apen en mogelijk zo’n 200.000 jaar geleden voor het laatst gemuteerd zou zijn. De mutatie wordt echter voornamelijk in verband gebracht met de flexibiliteit van het spraakorgaan en niet met de specifieke eigenschappen van taal.
13
Modaliteiten van boodschappen kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld, al naargelang bijvoorbeeld de verschillende fysieke, spatiële en temporele eigenschappen van het signaal. Afhankelijk van deze eigenschappen kunnen boodschappen vluchtig zijn of een meer permanent karakter hebben. Ze kunnen verstuurd worden door een bepaald deel van het lichaam of juist ontvangen door een bepaald zintuig. Zo zijn spraak (mond) en gebaren (armen) vluchtig en verdwijnen op het moment dat ze worden uitgevoerd; geschreven boodschappen kunnen echter honderden of zelfs duizenden jaren blijven bestaan. De keuze voor de modaliteit kan belangrijke gevolgen hebben voor het communicatieproces. Het heeft geen zin aan een blinde een visuele boodschap te versturen of met een dove een gesproken gesprek aan te gaan. En omdat veel kleurenblinden het verschil tussen rood en groen niet kunnen zien, kunnen voor deze mensen verkeerslichten alleen functioneren vanwege de locatie van de lampen ten opzichte van elkaar. Hoewel nog steeds primitief, zien we in onze dagelijkse omgeving allerlei aanpassingen om aan de behoeften van zintuiglijk gehandicapten tegemoet te komen. Voetgangersstoplichten gaan ratelen als het licht op groen staat en speciale profielen op de voetpaden leiden een blinde naar een bepaalde bestemming. Iemand die blind is en niet kan spreken, kan soms communiceren via een gebarentaal waarbij de zender en ontvanger elkaar vasthouden of kan ondersteund worden met een elektronisch systeem dat zinnen uitspreekt nadat een bepaalde knop is ingedrukt. Communicatieve systemen die verschillende modaliteiten combineren worden ook wel ‘multimodale systemen’ genoemd. Deze systemen kunnen boodschappen die via verschillende kanalen worden overgedragen integreren tot een boodschap. Zo bevat de combinatie van wijzen (het visuele kanaal) en spreken van de woorden ‘Zet dat daar’ (het auditieve kanaal) twee boodschappen die geïntegreerd kunnen worden tot een boodschap met een nieuwe betekenis, waarbij de woorden ‘dat’ en ‘daar’ hun uiteindelijke betekenis krijgen door het wijzen naar een bepaald object. Maar hoe kunnen we nu verschillende boodschappen met elkaar combineren en hoe kunnen we ze ook weer uit elkaar halen? Om dit te kunnen begrijpen, gaan we eerst iets dieper in op het verschijnsel modulatie (zie ook Cowley, 2012, H2).
Modulatie Veel signalen worden niet direct via het kanaal verzonden, maar maken gebruik van een zogenaamde draaggolf. De draaggolf zorgt er voor dat het oorspronkelijke signaal gemodificeerd en zo geschikt gemaakt wordt voor verzending via het kanaal. Dit proces werd modulatie genoemd. Modulatie is het proces van de systematische verandering van een draaggolf zodanig dat het resultaat van dat proces een bepaalde overeenstemming vertoond met de oorspronkelijke boodschap (het gemoduleerde signaal). Zo hebben we gezien dat een hoorbaar geluidssignaal een frequentie kan hebben tussen 20 Hz en 20 kHz. Deze frequenties liggen om redenen die we hieronder zullen zien veel te laag om draadloos over grote afstanden door te sturen. Indien nu het laagfrequente geluidssignaal wordt gemoduleerd met een hoogfrequente draaggolf kan het signaal wel verzonden worden (denk aan de verschillende frequentiebanden op de radio). In de ontvanger wordt dan het hoogfrequente gedeelte van het oorspronkelijke geluidssignaal verwijderd en produceren de luidsprekers het oorspronkelijke (laagfrequente) signaal. Modulatie dient uiteraard altijd een omkeerbaar proces zijn zodat de oorspronkelijke boodschap kan worden teruggehaald met behulp van demodulatie. Modulatie komt niet alleen voor bij elektrische vormen van communicatie. Tijdens bijvoorbeeld het spreken wordt de mond voortdurend bewogen door de spieren. Deze spierbewegingen kunnen echter niet onmiddellijk door het oor waargenomen worden, omdat de frequentie onder de grens van het hoorbare zit, dus onder de 20 Hz. Indien deze informatie wordt gemoduleerd met het signaal dat door de stembanden wordt geproduceerd, is transmissie van de informatie die door de bewegingen van de mond wordt overgebracht echter wel mogelijk. Bij het persen van de lucht uit de longen wordt bij stemhebbende klanken de luchtstroom namelijk tot trillen gebracht met een frequentie tussen de 80 Hz en de 500 Hz (de grenswaarden zijn onder meer afhankelijk van het geslacht en de leeftijd), wat in het hoorbare gebied valt. Het oor hoort bij spraak dus een gemoduleerde akoestische golf die in veel opzichten lijkt op een gemoduleerde elektrische golf. Modulatie heeft een aantal belangrijke voordelen. Allereerst is het daardoor mogelijk om antennes, die zorgen voor de omzetting van een elektrisch signaal in elektromagnetische straling en omgekeerd, kleiner te maken. Om dat te begrijpen is het belangrijk te weten dat de golflengte van een signaal (λ) gelijk is aan de snelheid van de golf (v) gedeeld door de frequentie (f): λ = v/f. Dus, hoe hoger de frequentie, des te korter de golflengte. Om
14
elektromagnetische straling uit te zenden hebben we antennes nodig die minimaal 1/10 zijn van de golflengte van de straling. Omdat audiosignalen frequentiecomponenten hebben die lager zijn 100 Hz, zou de lengte van 9 de antenne minstens 300 km moeten zijn . Bij GSM (draaggolf rond de 900 MHz) hoeven de antennes dus niet langer te zijn dan ongeveer 10 centimeter. Andere voordelen van modulatie zijn minder ruis en vervorming bij hogere frequenties en de mogelijkheid om meerdere boodschappen tegelijkertijd over te sturen.
Multimodaliteit en modulatie Bij multimodaliteit is eveneens sprake van een bepaalde vorm van modulatie, immers we combineren op een bepaalde manier twee signalen en de hersenen moeten die boodschap dan weer uit elkaar halen. Er is echter een belangrijk verschil: bij het gebruik van een draaggolf moet de golf bij aankomst worden verwijderd omdat deze geen relevante informatie bevat voor de ontvanger. Bij multimodaliteit gaat het om twee (of meer) signalen die ‘gemengd’ worden en die beide relevant zijn voor de ontvanger. In menselijke communicatie heeft dit een aantal belangrijke voordelen. Boodschappen kunnen enerzijds redundanter worden en zijn daardoor minder gevoelig voor storingen. Anderzijds kunnen tegelijkertijd verschillende boodschappen tegelijkertijd overgedragen worden, waardoor de communicatie juist efficiënter verloopt. We zullen beide aspecten hieronder bekijken. Bij multimodaliteit is sprake van twee verschillende basisvormen van modulatie: diviplexing en multiplexing. We spreken van diviplexing indien de signalen via verschillende media worden verzonden. We maken hier onderscheid tussen parallelle en seriële signalen en noemen deze respectievelijk Frequency Division Diviplexing (FDD) en Time Division Diviplexing (TDD). Een voorbeeld van de eerste is de combinatie van gesproken woorden en gebaren, zoals in ‘Zet dat daar’ of het liplezen bij het uitspreken van woorden; een voorbeeld van de tweede is het uiten van zin en daar vervolgens een gebaar bij maken. In de praktijk zijn deze twee gevallen dikwijls moeilijk van elkaar te onderscheiden. Indien de signalen via hetzelfde medium worden verzonden spreken we ook wel over multiplexing (zie ook Cowley, 2012, sectie 2.8). In intermenselijke communicatie onderscheiden we twee vormen van multiplexing, namelijk Frequency Division Multiplexing (FDM) en Time Division Multiplexing (TDM). We spreken van FDM als boodschappen tegelijkertijd worden verstuurd en dus overlappend of parallel zijn. We spreken van TDM als boodschappen elkaar in de tijd afwisselen en dus serieel zijn; voorbeelden hiervan zijn interpunctie of interjecties bij het spreken. Een voorbeeld van FDM in het auditieve domein is het combineren van gesproken woorden met een intonatiepatroon; de woorden hebben een bepaalde betekenis die we kunnen onderscheiden van de betekenis van het intonatiepatroon. Neem als voorbeeld de zin ‘U gaat met me mee’. Afhankelijk van het intonatiepatroon (en de context) kan de zin een vraag of een opdracht zijn. Om dat laatste te bepalen moeten onze hersenen dus in staat zijn om de twee boodschappen uit elkaar te halen die later bij de volledige verwerking weer worden gecombineerd. Immers, bij een stijgende eindintonatie wordt de uiting een vraag waarbij tevens een soort verwachting wordt uitgesproken met betrekking tot het antwoord. Multiplexing komt ook voor bij geschreven teksten, waarbij altijd sprake is van een spatiële structuur die bovenop de woorden is gemoduleerd. Een alinea is hier een voorbeeld van – we geven hiermee aan dat er sprake is van een grote cognitieve sprong ten opzichte van de voorafgaande tekst. Andere voorbeelden in gedrukte tekst zijn het gebruik van italics of vette letters. Merk nu op dat multimodale boodschappen redundant kunnen zijn (bijv. liplezen en woorden uitspreken) waardoor ze minder gevoelig zijn voor storingen. Maar tevens kunnen de boodschappen efficiënter worden overgedragen, omdat we bij FDM tegelijkertijd verschillende soorten informatie kunnen overbrengen.
Welke modaliteit en wanneer? Bij het ontwerp van interfaces moeten we ons bewust zijn van de enorme keuze aan representatievormen. Een belangrijke vraag is dan ook welk spectrum aan representatievormen gebruikt kan worden om bepaalde informatie over te zenden en in welke situaties dit gebeurt. Het uitgangspunt is hier dat de representatie van de boodschap afgestemd moet worden op de verschillende aspecten die een rol spelen in het communicatiepro-
9
v = 300.000km/s en f= 100
15
ces, zoals de eigenschappen van het informatieproces van zender en hoorder, de inhoud van de boodschap, het communicatiekanaal en de activiteit waar het communicatieproces deel van uitmaakt. Zo willen we een dove geen auditieve signalen aanbieden en kan een plaatje meer zeggen dan duizend woorden, maar is het niet eenvoudig of misschien zelfs onmogelijk een zin als Het is mogelijk dat Jan loopt uit te drukken in een plaatje. In een omgeving met veel achtergrondlawaai is het soms handiger om een visueel in plaats van een auditief signaal te presenteren en een signaal dat aangeeft dat er brand is in het gebouw moet verschillend zijn van een signaal dat aangeeft dat mijn email is gearriveerd. We volstaan hieronder met het onderstaande lijstje, dat overigens verre van volledig is. Merk op de indeling gebaseerd is op de elementen die we ook tegenkwamen in het basiscommunicatiemodel. Probeer voor jezelf voor ieder geval een voorbeeld te bedenken. Gebruiker: - perceptie: doof, blind, … - cognitie: doelen, geheugen, verwachtingen, ... - locatie/richting: hoofd, handen, lichaam, … Communicatieve context: - kanaal: ruis, weersomstandigheden, … - andere participanten: college, workshop, kerk Boodschap/taak: - inhoud: ‘Dit is geen plaatje’ - relevantie, urgentie: ontvangst van email vs. ‘vuur!’ Bij het nadenken over de effectiviteit van menselijke communicatie moeten we ons terdege bewust zijn van deze factoren. Computers zijn nog (lang) niet in staat passend te reageren op basis van deze factoren. Een computer gaat bijvoorbeeld niet harder praten als je wat verder weg zit of schakelt niet over op een andere modaliteit als je afwezig bent. In feite ontbreken bij computers dikwijls het ‘bewustzijn’ van deze factoren en de regels en mogelijkheden om zich automatisch aan te passen zoals we dat bij mensen zien.
Verbale en nonverbale symbolen In het communicatieproces tussen mensen wordt dikwijls onderscheid gemaakt tussen twee basistypes van 10 codering: verbaal en non-verbaal. Bij verbale communicatie kunnen we denken aan taal, woorden, schrift of spraak; typisch nonverbale communicatie manifesteert zich via plaatjes, gebaren, gezichtsuitdrukkingen, kreten en kleding. Hoewel het onderscheid op het eerste gezicht duidelijk lijkt te zijn, blijkt de praktijk weerbarstig. Allereerst zijn verbale en non-verbale vormen in de communicatieoverdracht nauw met elkaar verbonden. We zagen hierboven al dat om de betekenis van een woord te achterhalen in gesprekken soms beide vormen nodig zijn. We zien dit terug bij de combinatie van gebaren en woorden als ‘Geef me dat kopje’ of ‘De vis was zo groot’ en bij de toevoegingen van accenten en intonatie aan onze spraak. Ook bij uitstek typisch verbale communicatievormen als boeken zouden vrijwel onleesbaar zijn zonder non-verbale cues als leestekens, hoofdletters, alinea’s en hoofdstukkenindeling. Bekijk bijvoorbeeld de volgende woordvolgorde: ‘wie de volgende zin met de bijbehorende intonatie hoort begrijpt direct de bedoeling jan zei marie kom eens even hier maar een lezer van deze zin moet gissen sprak jan of sprak marie’ In tegenstelling tot:
10
Verbale en non-verbale codering wordt soms respectievelijk digitale en analoge communicatie genoemd.
16
‘Wie de volgende zin met bijbehorende intonatie hoort, begrijpt direct de bedoeling: ‘Jan zei Marie kom eens even hier’. Maar een lezer van deze zin moet gissen: sprak Jan of sprak Marie?’ Nonverbale tekens lijken meer iconisch en dus verbonden met onze directe perceptie. Maar we zagen ook al dat dit gold ook voor sommige woorden waarvan de betekenis voor een deel terug te vinden is in de klank (zie ‘symbolen in de semiotiek’). Anderzijds vertonen gebarentalen meer overeenkomst met gesproken of geschreven talen dan met onze spontane gebaren. Ze moeten worden geleerd, hebben een grammatica en hebben qua betekenis minstens dezelfde uitdrukkingskracht als gesproken taal. Toch zijn er goede redenen om het onderscheid in stand te houden. Nonverbale communicatie wordt sneller geïnterpreteerd en er is in de hersenen duidelijk onderscheid in de plaats waar de beide types informatie wordt verwerkt. We gaven al aan dat nonverbale communicatie meer verbonden lijkt met onze directe perceptie, terwijl bij verbale communicatie het verband tussen vorm en betekenis minder duidelijk is. Nonverbale communicatie lijkt minder intentioneel, is soms niet eens bedoeld om te communiceren en valt soms ongewenst buiten onze controle – bijvoorbeeld een droge mond of trillende handen bij het geven van een presentatie; met verbale communicatie wordt juist informatie overgebracht die bedoeld is om te communiceren. Nonverbale communicatie heeft een beperkt abstractieniveau en is meer in het ‘nu’ gesitueerd, terwijl we met verbale communicatie zonder enig probleem over het verleden, de toekomst en wie weet wat voor mogelijke toestand kunnen spreken. Verbaal kunnen we emoties uitdrukken, maar het nonverbale display brengt emoties aanmerkelijk effectiever over. Met onze tranen, ons geschreeuw en onze lach overtuigen we de ontvanger vele malen makkelijker van onze ware gevoelens dan met woorden. Iedere interactievorm heeft zijn sterke kanten en zijn beperkingen. De uitdrukking ‘een plaatje zegt meer dan duizend woorden’ geeft al aan dat plaatjes (tekeningen, grafieken, symbolen, etc.) een sterke uitdrukkingskracht hebben. Maar anderzijds kunnen we ons moeilijk voorstellen hoe we de informatie die de uitdrukking zelf tracht over te brengen met behulp van een plaatje zouden kunnen weergeven. De verwerking van nonverbale communicatie gaat dikwijls sneller, we kunnen het sneller leren en interpreteren, en dus ook sneller beslissingen nemen op basis van nonverbale symbolen – denk aan het gebruik van symbolen in het verkeer. Omdat het iconische karakter bij non-verbale uitdrukkingen sterker aanwezig is dan bij taal, is de betekenis van non-verbale tekens bovendien toegankelijker voor grote groepen mensen. Een taal moet geleerd worden, een plaatje of een geluid is soms veel directer gerelateerd aan onze directe ervaring.
Figuur 5 : Dat ook dichters ruimschoots gebruik maken van nonverbale cues, laat dit gedicht van Paul van Ostaijen zien (‘Grote Zirkus van de H. Geest’). Het geven van een definitie van nonverbale communicatie is, zoals we al zo dikwijls hebben gezien, weer geen eenvoudige zaak. Ekman en Friessen (1969) gaan ervan uit dat nonverbale communicatie in ieder geval intentioneel moet zijn, maar anderen vatten de definitie zo ruim op dat zowat alles dat maar informatie kan overdragen, zoals lichaamsgeuren, vlaggen, haargroei, en zelfs de inrichting van je kamer en muziek eronder valt. Watzlawick, Beavin en Jackson zeggen in hun boek ‘The Pragmatics of Human Communication’ dat het criterium van intentionaliteit irrelevant is. Of dat inderdaad zo is, hangt af van de doelen van het onderzoek: Watzlawick et al. (1974) waren vooral geïnteresseerd in pathologisch communicatief gedrag; een onderbouwing voor
17
bepaalde ziekteverschijnselen kan heel goed worden gevonden in niet-intentionele communicatie, zoals kort wegkijken tijdens een gesprek of de grootte van de pupillen. Anderzijds lijkt niet-intentionele non-verbale communicatie nauwelijks een rol te spelen als we een boek schrijven. Er wordt meestal goed nagedacht over het lettertype, leestekens, paragrafen, kopjes, figuren e.d. We zullen niet te lang stil staan bij een definitie van het begrip nonverbale communicatie en ons voorlopig zo weinig mogelijk beperken. We weten dat kleding, uiterlijk, gebaren, geluiden, e.d. van grote invloed zijn op allerlei aspecten van het communicatieproces. We kunnen op internet duizenden pagina’s vinden die ons vertellen hoe we ons moeten kleden als we naar een sollicitatiegesprek gaan. Hoe dit echter gebeurt en waarop dan wel precies invloed wordt uitgeoefend ligt niet altijd voor de hand en harde regels zijn in veel gevallen niet te geven (zie bijv. Leathers, 1997). Non-verbale communicatie kan betrekking hebben op alle niveaus van de communicatie, van dialoogmanagement tot de rollen die mensen spelen en is buitengewoon effectief in het overbrengen van emoties. Door ons hoofd te schudden, te knikken, gebaren te maken, en een bepaalde lichaamshouding aan te nemen laten we onze goed- of afkeuring, ons verdriet of onze blijdschap blijken. Het is dan ook niet toevallig dat in het Nederlands voor de psychologische term ‘attitude’ – in de betekenis van mentale instelling – ook wel het woord ‘houding’ wordt gebruikt. Het zal dan ook niemand verbazen dat nonverbale communicatie een brede toepassing vindt binnen organisationele contexten. Managers zouden effectiever kunnen communiceren als ze zich bewust zijn van hun nonverbale gedrag en er zijn grote culturele verschillen die niet alleen tot pijnlijke misverstanden kunnen leiden, maar die ook veel geld kunnen kosten. De vormen die we ervoor gebruiken zijn nagenoeg oneindig en bestrijken het hele spectrum van modaliteiten dat we tot onze beschikking hebben. Ons complete lichaam is betrokken, inclusief de sieraden, de verf en de geuren die al dan niet bedoeld aanwezig zijn. We gebruiken al onze zintuigen om non-verbale informatie te interpreteren en bovendien kunnen door de snelheid van verwerking en het parallelle gebruik van verschillende zintuigen non-verbale tekens gemakkelijk combineren met gesproken woorden tijdens een gesprek. We zullen hier nu niet verder op ingaan en volstaan met een verwijzing naar het hoofdstuk ‘Nonverbal Communication’ uit Adler en Rodman (2006).
Referenties
Adler, R.B. & Rodman, G. (2006) Understanding Human Communication. Oxford: Oxford University Press Clark, H.H. (1997) Using Language. Cambridge: Cambridge University Press. Cowley, J. (2012) Communications and Networking. London: Springer-Verlag. Ekman, P. & Friesen, W. V. (1969). The Repertoire of Nonverbal Behavior: Categories, Origins, Usage, and Coding. Semiotica, 1(1), 49-98. Leathers, D.G. (1997) Successful Nonverbal Communication. Principles and Applications. Boston: Allyn and Bacon. Levelt, W.J.M. (1993) Speaking. From Intention to Articulation. Cambridge, Mas.: The MIT Press. Meadow, C.T. (1975) Sounds and Signals. How we Communicate. Philadelphia: The Westminster Press. Sebeok, T.A. (1994) Signs: An Introduction to Semiotics. Toronto: University of Toronto Press. Watzlawick, P. Beavin, J.H. & Jackson, D.D. (1974) De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum B.V.
18