Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
Depressie en non-verbale communicatie door A.L. Bouhuys en Al. Vrugt
Samenvatting Het belang van systematische kennis van non-verbale communicatie van psychiatrische patiënten wordt benadrukt. Het artikel beperkt zich tot pon-verbale communicatie van depressieve patiënten. Er zijn verschillende interactionele modellen ontwikkeld, die het ontstaan en voortduren van de depressie verklaren vanuit een wisselwerking tussen de (potentiële) patiënt en de sociale omgeving. Zowel verbale als non-verbale communicatie zijn hierbij in het geding. Het artikel geeft een overzicht van functies van non-verbale communicatie die van belang zijn in verband met depressie. Dit betreft gedrag dat angst, spanning, somberheid, opgewektheid en betrokkenheid kan uitdrukken. Vervolgens wordt een overzicht verschaft van onderzoek naar de relatie tussen depressie en non-verbale communicatie. De resultaten worden besproken in het voornoemde kader van mogelijk verstoorde functies. De conclusie luidt onder andere dat kennis van non-verbaal gedrag van nut kan zijn als aanvulling op het bestaande diagnostisch instrumentarium, als indicator van veranderingen van de klinische toestand en als voorspeller van de vooruitzichten van depressieve patiënten.
Inleiding Freud (1947) is een van de eerste auteurs die de aandacht hebben gevestigd op de rol van non-verbale communicatie in een klinische context. Hij stelt: 'Wie ogen heeft om te zien en oren om te horen, kan zich ervan overtuigen dat stervelingen geen geheim kunnen verbergen. Wie met zijn lippen zwijgt, babbelt met zijn vingertoppen: uit al zijn poriën dringt het verraad naar buiten' (1980, p. 106). Freuds observaties zijn onderbouwd door de resultaten van onderzoek dat de afgelopen decennia is verricht. Uit literatuuroverzichten van Zuckerman, De Paulo en Rosenthal (1981) en Vrugt (1986) komt naar voren dat non-verbaal communicatief gedrag, zoals lichaamshouding en -beweging, en nonverbale spraakkenmerken, waaronder de toon van de stem, haperen en stotteren, goede aanknopingspunten bieden om misleiding te achterhalen. Ander onderzoek (Blanck, Buck en Rosenthal 1986 Siegman en Feldstein 1985) wijst uit dat non-verbaal communicatief gedrag als ;
313
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
voertuig kan fungeren voor attitudes en emoties die, om wat voor reden dan ook, niet verwoord worden. In de klinische context is enerzijds bestudeerd welke attitude ten grondslag ligt aan het non-verbale gedrag van de clinicus en op welke wijze zijn non-verbale gedrag dat van de patiënt beïnvloedt. Anderzijds heeft het onderzoek zich gericht op de non-verbale gedragingen die kenmerkend zijn voor bepaalde ziektebeelden of emotionele toestanden van de patiënt. Zo kan uit de studies van Blanck en Rosenthal (1984) en van Rosenthal, Blanck en Vannicelli (1984) opgemaakt worden dat counselors door de vijandigheid in hun stem aan cliënten kenbaar maakten dat zij er negatieve verwachtingen ten aanzien van die cliënten op na hielden. Mahl (1956) heeft interviews met één i)atiënt onderscheiden in fasen waarin veel of weinig angst of conflict optrad. Tijdens de angstige en conflictueuze fasen nam het optreden van herhalingen, haperingen en stotteren toe. Dit resultaat is nadien door verschillende onderzoekers gerepliceerd (Cook 1969 Feldstein, Brenner en laffe 1963 Kasl en Mahl 1965 Siegman en Pope 1965). De non-verbale informatie die de clinicus en patiënt vrijgeven, zal hun gesprekspartner, respectievelijk de patiënt of clinicus, niet ontgaan: niet alleen het oordeel, ook het gedrag van de gesprekspartner wordt erdoor beïnvloed (zie bij voorbeeld Vrugt en Koomen 1989). Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat het non-verbale gedrag van de clinicus of patiënt als voorspeller kan fungeren van het therapieresultaat. Morris en Suckerman (1974) zijn nagegaan in hoeverre de stemkwaliteit van de therapeut de resultaten van systematische desensitisatie bij slangenfobici heeft beïnvloed. Eén deel van de patiënten kreeg een bandopname te horen van een therapeut die met warme, zachte stem instructies gaf. Een ander deel hoorde een stem die zakelijker en onpersoonlijker klonk. De patiënten die behandeld waren door de 'warme therapeut' gaven direct na afloop van de therapie, en ook later tijdens een 'follow-up', de grootste positieve verandering te zien. Staples en Sloane (1976) hebben onder andere bestudeerd in hoeverre het non-verbale gedrag van patiënten (dat niet gerelateerd was aan de ernst van hun toestand) tijdens het eerste gesprek verband hield met de mate van herstel, beoordeeld door onafhankelijke beoordelaars na afloop van de therapie. Naarmate de patiënt tijdens het eerste gesprek langere spreekbeurten, kortere reactietijden en kortere pauzes gebruikte, bleek hij na afloop van de therapie meer hersteld te zijn. Deze resultaten geven aan dat de goede voortgang van de therapie gebaat is bij systematische kennis van het non-verbale gedrag van de patiënt en bij de systematische aanwending van het non-verbale gedrag door de therapeut. Dit laatste is elders uitvoerig behandeld (Vrugt en Koomen 1989) daarom wordt hier met name ingegaan op de kennis van het non-verbale gedrag van de patiënt. Systematische kennis van het non-verbale gedrag van patiënten wordt verkregen door toepassing van een wetenschappelijke methode van dataverzameling, namelijk ;
;
;
;
314
A.L. Bouhuys en A.I. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
systematische gedragsobservatie. De dataverzameling, verricht door clinici tijdens gesprekken, vormt niet zozeer een onderdeel van een wetenschappelijk gecontroleerd proces maar is veeleer een bestanddeel van een sociaal proces. Tijdens zo'n sociaal proces kunnen er steekproeffouten en betrouwbaarheidsproblemen optreden die aanleiding kunnen geven tot vertekeningen in het oordeel (Cantor 1982). Door toepassing van systematische gedragsobservatie kunnen dergelijke vertekeningen voorkomen worden. Onafhankelijke observatoren, die niet op de hoogte zijn van het ziektebeeld van de patiënt en die alleen tot taak hebben om observaties te verrichten, worden geïnstrueerd om volgens strikte regels de frequentie en duur aan het relevante gedrag te bepalen. In combinatie met regelmatige controle van de observatoren en betrouwbaarheidsbepalingen kan een objectief en accuraat beeld van het relevante gedrag verkregen worden (zie bij voorbeeld Bakeman en Gottman 1986 Bouhuys en Van den Hoofdakker 1986). Deze observatiemethode is toegepast om het non-verbale gedrag van verschillende categorieën patiënten te inventariseren. Meestal is dit gedrag bestudeerd in het kader van dyadische gesprekken tussen patiënten en therapeuten of diagnostici. Het meeste onderzoek is verricht bij depressieven, waarschijnlijk omdat het interpersoonlijke gedrag van depressieven en hun omgeving volgens psychologische theorieën een belangrijke bijdrage leveren aan het ontstaan en in stand houden van de depressie (Coyne 1976 Fester 1976 Lewinsohn 1974). We zullen dan ook met name ingaan op het non-verbale communicatieve gedrag van depressieven. Eerst wordt aandacht besteed aan de relatie tussen interpersoonlijk gedrag en depressiviteit, dan komen de functies van non-verbale communicatie die van belang zijn in verband met depressiviteit aan bod. Alvorens vervolgens de onderzoeksresultaten te presenteren, zal enige aandacht besteed worden aan de wijze waarop het non-verbale gedrag van depressieve personen bestudeerd wordt. Het geheel wordt afgerond met een discussie. ;
;
;
Depressiviteit en interpersoonlijk gedrag De relatie tussen interpersoonlijke processen en depressiviteit is vooral benadrukt door Coyne (1976). Gotlib en Robinson (1982) vatten Coynes visie als volgt samen. Depressieve symptomen worden in sterke mate in stand gehouden door de reacties van belangrijke anderen in de omgeving van de depressieve persoon. Het depressieve individu benadert anderen zodanig dat zij hem hun steun onthouden en aversief reageren. Dergelijke reacties van de omgeving versterken de behoefte aan steun van de depressieve persoon en zijn streven om die steun alsnog te verwerven. Dit laatste zal vervolgens weer (sterkere) aversieve reacties oproepen. Aldus kan een afwijzing-versterkend proces tot stand komen dat uiteindelijk resulteert in sociale isolatie of hospitalisatie van de depressieve persoon. 315
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
Verschillende studies (Boswell en Murray 1985 Coyne 1976a Hammen en Peters 1977, 1978 Howes en Hokanson 1979 Marks en Hammen 1982 Robbins, Struck en Coyne 1983) wijzen uit dat het interpersoonlijke gedrag van depressieve personen bij gesprekspartners aanleiding geeft tot afwijzende oordelen, met name bij herhaalde ontmoetingen (Winer, Bonner, Blaney en Murray 1981). Ook het observeerbare (non- )verbale gedrag dat depressieven bij hun gesprekspartners oproepen is afwijzender dan het gedrag dat vertoond wordt ten opzichte van niet-depressieven (Gotlib en Lewinsohn 1982). Een en ander maakt het aannemelijk dat belangrijke anderen in de omgeving van depressieve personen een bijdrage leveren aan het eerder geschetste afwijzing-versterkende proces. De bijdrage van depressieven aan dit proces is volgens verschillende auteurs (Coyne 1976 Fester 1976 Gotlib en Asarnov 1974) toe te schrijven aan het gebrek aan sociale vaardigheden dat depressieven zou kenmerken. Bryant, Trower, Yardley, Urbieta en Letemondia (1976) hebben, op basis van empirische gegevens, sociaal inadequaat gedrag als volgt omschreven. Zulk gedrag wijkt af van hetgeen passend wordt geacht in bepaalde sociale c.q. gesprekssituaties. Impliciete gedragsvoorschriften vereisen dat men tijdens dyadische gesprekken een zekere spraakzaamheid aan de dag legt, dat men de benodigde betrokkenheid toont ten opzichte van de gesprekspartner, en dat men blijk geeft in de 'juiste' gemoedstoestand te verkeren, gematigd ontspannen en in een enigszins plezierige stemming (Vrugt 1983). Het gebrek aan sociale vaardigheid dat depressieven kenmerkt zou ertoe leiden dat zij deze impliciete regels schenden. Het gewenste gedrag wordt in te geringe mate vertoond: de stemming, spraakzaamheid, betrokkenheid en ontspanning zijn onder de maat. De verminderde sociale vaardigheid, betrokkenheid en ontspannenheid zullen onder andere kunnen blijken uit het non-verbale communicatieve gedrag. Uit ons overzicht komt naar voren dat de verbale bijdrage van depressieven aan dyadische gesprekken gering is. Er valt dan ook te verwachten dat non-verbaal gedrag bij depressie een belangrijke vorm van communicatie vormt. ;
;
;
;
;
;
;
Functies van non-verbaal gedrag en depressie Het non-verbale gedrag oefent tijdens gesprekken meerdere functies uit (Patterson 1984). Twee daarvan zijn van belang in verband met de geringe sociale vaardigheid van depressieven, namelijk het tot uitdrukking brengen van de emotionele toestand waarin men verkeert en het tonen van betrokkenheid ten opzichte van de gesprekspartner. De emotionele toestand die kenmerkend is voor depressiviteit kan gelokaliseerd worden in een tweedimensionele ruimte met de orthogonale dimensies 'plezierigheid' en 'relaxatie' waarmee affectieve toestanden te beschrijven zijn (Hussan-Tuma 1985 Russell 1980). De ;
316
A.L. Bouhuys en A.J. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
toestand van depressieven kan onder andere gelokaliseerd worden bij de onplezierigheidspool van de plezierigheidsdimensie (Hussan-Tuma 1985): hun toestand laat zich het best beschrijven als neerslachtigheid. De literatuur wijst uit dat deze gemoedstoestand tot uitdrukking kan komen in weinig variatie in toonhoogte of monotoon spreken, een traag spreektempo, veel pauzes tijdens het spreken en een geringe geluidssterkte of zacht spreken (Scherer 1986). De onplezierige affectieve toestand van depressieven tast ook de betrokkenheid aan die normaliter getoond wordt ten opzichte van de gesprekspartner. Betrokkenheidssignalen zijn signalen die qua intensiteit zijn afgestemd op de aard van de situatie en de relatie met de partner. Een en ander resulteert in interpersoonlijk gedrag dat een vriendelijke en responsieve indruk maakt ( Schabracq 1987). Non-verbale signalen die deze functie vervullen zijn, naast een zekere mate van spraakzaamheid: aankijken, instemmend knikken tijdens luisteren, (glim)lachen, interpersoonlijke afstand, als die gevarieerd kan worden, latentietijd bij het overnemen van de spreekbeurt, evenals een zekere mate van beweeglijkheid (Capelle 1981 Vrugt 1983.) Deze beweeglijkheid kan betrekking hebben op het hele lichaam en op de afzonderlijke delen: hoofdbewegingen en handbewegingen. Handbewegingen die in dit verband van belang zijn, zijn: spraakondersteunende gebaren en zelfmanipulatie: handbéwegingen aan kleding of eigen lichaam. Zelfmanipulatie als responsiviteitssignaal heeft betrekking op een weinig intensieve vorm waarbij alleen de handen bewegen (Vrugt 1983). Verder kan de affectieve toestand van depressieven gelokaliseerd worden tussen de onplezierigheids- en arousal-polen, waar angst en gespannenheid gelegen zijn. Deze affectieve toestand kan blijken uit: intensieve zelfmanipulatie, waarbij de onderarmen betrokken zijn, toonhoogtestijging, pauzes tijdens het spreken gevuld met versprekingen en dergelijke en aankijken (Edelman en Hampson 1979 Zuckerman, De Paulo en Rosenthal 1981). Behandeld worden achtereenvolgens: non-verbale spraakkenmerken, aankijken, hoofdbewegingen, gelaatsuitdrukking, handbewegingen en lichaamshouding en -beweging. Om inzichtelijk te maken wat het geciteerde onderzoek beoogt en wat de praktische relevantie ervan is, wordt eerst nog een korte beschrijving gegeven van de doelstelling van het onderzoek en de wijze waarop het onderzoek is vorm gegeven. ;
;
Onderzoek naar depressiviteit en non-verbaal gedrag Onderzoek op dit gebied wordt meestal gericht op depressieve personen die in een psychiatrisch instituut zijn opgenomen. Er zijn grofweg vier vraagstellingen te onderscheiden die aanleiding geven tot een bepaalde onderzoeksopzet. Soms worden enkele van deze vragen gecombineerd en in één onderzoek uitgewerkt meestal is dat niet het geval. Om te bepalen op welke wijze het non-verbale gedrag van depressie;
317
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
ve personen zich onderscheidt van hetgeen gebruikelijk is, wordt het non-verbale gedrag van depressieven vergeleken met dat van 'normalen', die al dan niet onder medische behandeling zijn, hetzij opgenomen, hetzij niet opgenomen. Een dergelijke vergelijking wijst uit welk gedrag kenmerkend is voor depressieven. Dit zegt nog niets over de relatie tussen de ernst van de depressie en gedrag. Om na te gaan welk non-verbaal gedrag aanwijzingen verschaft over de ernst van de depressie wordt het non-verbale gedrag van personen die variëren in de mate van depressiviteit gerelateerd aan de ernst van de depressiviteit. Dit kan op twee manieren gebeuren. Men kan op een bepaald tijdstip een aantal patiënten bestuderen die variëren in de ernst van de depressie of men kan bestuderen hoe veranderingen in depressiviteit binnen proefpersonen samenhangen met veranderingen in non-verbaal gedrag. Bij deze laatste benadering fungeert het non-verbale gedrag als indicator van herstel. Daarnaast wordt er onderzoek gedaan naar de non-verbale voorspellers van herstel. Om te achterhalen welke non-verbale gedragingen kenmerkend zijn voor depressieve personen die zullen herstellen wordt hun non-verbale gedrag bestudeerd in relatie tot hun a posteriori vastgestelde verbetering. Daartoe vindt er tijdens de behandeling een meting van het non-verbale gedrag plaats. In een latere fase als er duidelijkheid bestaat over de mate van herstel van de desbetreffende patiënten kan worden bepaald welk non-verbale gedrag daaraan gerelateerd is. Non-verbale spraakkenmerken Non-verbale spraakkenmerken hebben betrekking op de wijze waarop een tekst wordt uitgesproken. Hoewel er andere indelingen van nonverbale spraakkenmerken mogelijk zijn (zie bij voorbeeld Harper, Wiens en Matarazzo 1978) zullen wij ons, gezien de relatie tussen nonverbale spraakkenmerken en depressiviteit, beperken tot de behandeling van de volgende kenmerken: toonhoogte, luidheid, tempo en duur van spreken en pauzeren. De toonhoogte kan gekarakteriseerd worden door die frequentie die het meest voorkomt: de zogenaamd fundamentele frequentie. Daarnaast kennen we parameters die de variatie in toonhoogte en de intensiteit van de spraak beschrijven (Scherer 1986). De samenhangen tussen fysische parameters en emoties zijn voornamelijk vastgesteld bij 'normale' proefpersonen. Zo gaat de stemming 'droefheid/neerslachtigheid' samen met een verlaagde fundamentele frequentie (verlaagde toonhoogte), met een verminderde variatie of afwisseling in die toonhoogte (monotone spraak), met een verminderde omvang van de fundamentele frequentie (de hoogste en laagste waarden liggen dicht bij elkaar zodat de spraak monotoon is) en met de verminderde intensiteit van het stemgeluid (Scherer 1986). Uit de klinisch-psychiatrische literatuur kennen we beschrijvingen 318
A.L. Bouhuys en A.I. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
van depressieve mensen die monotoon en zacht spreken. Directe metingen van de fysische aspecten van het stemgeluid zijn bij depressieve patiënten sporadisch verricht. Bouhuys, Schutte, Beersma en Van den Hoofdakker (1989b) onderzochten tien endogeen depressieve patiënten. Bij deze patiënten, die medicatievrij waren, werd gedurende een week driemaal per dag de ernst van de depressieve stemming gemeten. Bovendien werden er tegelijkertijd spraakparameters verzameld terwijl de patiënten een standaardtekst hardop voorlazen. De patiënten werden in deze week één nacht wakker gehouden. Deze ingreep leidt bij 40 tot 60% van dit type patiënten doorgaans tot een tijdelijke verbetering van de stemming. Voor elk van de patiënten werden de drie hoogste en de drie laagste stemmingswaarden geselecteerd en hun corresponderende spraakparameters. De gemiddelde waarden voor de depressieve stemming waren voor de ernstig depressief gestemden twee maal zo hoog als voor de minder ernstig depressief gestemden. De afstand tussen de laagste en de hoogste waarde voor de fundamentele frequentie bleek op de momenten van ernstige depressieve stemming kleiner (7.3 ± 0.8 semitonen (sem)) te zijn dan op de momenten waarop de patiënten beter gestemd waren (9.3 ± 0.7 sem). Dit geldt voor alle patiënten dus op depressieve momenten spreken patiënten meer monotoon. Er deden zich geen verschillen voor tussen beide stemmingsklassen en de hoogte van de fundamentele frequentie. Darby en Hollien (1977) hebben geen veranderingen in toonhoogte, wisseling van toonhoogte en intensiteit vastgesteld bij zes depressieve patiënten voor en na een, voor de patiënten effectieve, elektroschockbehandeling. De behandeling werd over een periode van veertien dagen toegepast, tenzij patiënten eerder waren hersteld. Daarentegen hebben Tolkmitt, Helfrich, Standke en Scherer (1982) aangetoond dat de fundamentele frequentie afneemt in de loop van een behandeling. Zij maten stemparameters bij negen depressieve vrouwen direct na binnenkomst en vlak voor ontslag. De laatste resultaten zijn niet in overeenstemming met die van Bouhuys e.a. (1989b) en Darby en Hollien (1977). Nu bestaat er bij normale proefpersonen niet alleen een relatie tussen de fundamentele frequentie en neerslachtigheid, maar is een relatief hoge fundamentele frequentie een indicatie voor spanning van de spieren die betrokken zijn bij het spreken (Scherer 1986). Tolkmitt e.a. (1982) schrijven de vermindering van fundamentele frequentie die in de loop van de behandeling optrad toe aan een vermindering van een algehele spanningstoestand van de patiënten. De verschillende uitkomsten van Bouhuys e.a. (1989b), Darby en Hollien (1977) en Tolkmitt e.a. (1982) houden wellicht verband met de duur van de behandelingsperiode. Een langduriger behandeling zou niet alleen in een stemmingsverbetering, maar ook in een algehele spanningsreductie kunnen resulteren, terwijl kortdurende behandeling alleen tot stemmingsverbetering zou kunnen leiden. ;
319
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
De relatie tussen intensiteit van het stemgeluid en depressiviteit is goed gedocumenteerd (Scherer 1987). Het onderzoek op dit gebied wijst uit dat geringe intensiteit van spreken gerelateerd is aan een verhoogde depressiviteit, of omgekeerd dat bij afname van de ernst van de depressie de luidheid van de stem toeneemt. Hoewel (psycho)motorische remming (inclusief verlangzaming van spraak) als een belangrijk symptoom van depressie wordt gezien, zijn er weinig studies verricht naar de relatie tussen de temporele organisatie van spraak (spreek- en pauzeduren, tempo en dergelijke) en depressie. Weintraub en Aronson (1967) vergeleken een groep depressieve patiënten met een controlegroep van niet-psychiatrische patiënten. Depressieve patiënten bleken langzamer en minder te spreken dan de controlegroep. Deze duur- en frequentiematen blijken ook samen te hangen met de ernst van de depressie. Naarmate patiënten depressiever waren, spraken ze tijdens een klinisch interview minder lang en minder vaak (Bouhuys, Beersma en Van den Hoofdakker 1989b). Dit resultaat kon op twee tijdstippen worden vastgesteld: vlak na opname en tien weken later. Bovendien bleken de spreekduur en -frequentie toegenomen te zijn bij die patiënten die na tien weken duidelijk verbeterd waren. De relatie tussen depressiviteit en pauzeduur is minder eenduidig. Weintraub en Aronson (1967) hebben vastgesteld dat depressieve patiënten meer pauzes van een minimale duur van 5 seconden maakten dan een controlegroep. Bouhuys en Mulder (1984) hebben weliswaar een positieve relatie vastgesteld tussen de ernst van de depressie en de gemiddelde duur van pauzes gedurende een klinisch interview, maar ze vonden deze uitkomsten niet in gegevens die elf dagen eerder tijdens een eerste interview waren verzameld. Wellicht is het gedrag van patiënten direct na opname enigszins ontregeld door de overgang naar een nieuwe leefomgeving. Er bestaan aanwijzingen dat een stressvolle situatie bij depressieve mensen tot een grotere toename in hoeveelheid spreken leidt dan bij niet-depressieve controles ( Siegman 1987). Deze bevindingen zouden kunnen verklaren waarom er tijdens een eerste interview geen relatie tussen pauzeduren en de ernst van depressie werd gevonden en tijdens een tweede interview wel. De bovengenoemde gegevens zijn verzameld tijdens gesprekssituaties. Als de pauzeduur van depressieve personen wordt bepaald in situaties waarin geen gesprek gevoerd wordt, maar simpelweg geteld, zijn de resultaten uiterst eenduidig. Laat men depressieve patiënten hardop van 1 tot 10 tellen, dan blijkt dat hoe depressiever mensen zijn, des te langer het duurt voordat ze klaar zijn met tellen. Depressieve patiënten onderscheidden zich hierin van een controlegroep. Bovendien neemt de telduur af gedurende een succesvolle behandeling ( Greden en Carroll 1980). Er is weinig bekend over de voorspellende waarde van spraakparameters voor herstel van depressiviteit. Ranelli en Miller (1981) obser320
A.L. Bouhuys en A.J. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
veerden dat 'responders' op een antidepressieve behandeling met amitriptyline minder vaak maar wel langer pauzeerden tijdens een spreekbeurt dan 'non-responders'. De duur en frequentie van spreken bleken in een studie van Bouhuys e.a. (1987) geen voorspellende waarde te hebben voor herstel van depressiviteit dat tien weken later werd vastgesteld. Aankijken Zoals we eerder hebben gezien, komt de geringe sociale vaardigheid van depressieve mensen onder meer tot uitdrukking in vermindering van de hoeveelheid spreken en aankijken. Nu oefent het al dan niet spreken een belangrijke invloed uit op de temporele organisatie van het aankijken. Tijdens spreken heeft men bij voorbeeld de neiging om van de partner weg te kijken, terwijl tijdens luisteren meer wordt aangekeken (Kendon 1967). Bij depressieve patiënten is het aankijkgedrag ook op deze manier georganiseerd (Bouhuys en Alberts 1984). Het is daarom van belang bij de bestudering van aankijkgedrag tijdens een gesprek de hoeveelheid spreken en luisteren bij de analyse te betrekken. Alleen studies waarin gecorrigeerd is voor de hoeveelheid spreken zullen hier worden gemeld. Hinchliffe, Lancashire en Roberts (1971) hebben vastgesteld dat de hoeveelheid aankijken tijdens spreken van depressieve opgenomen patiënten minder was dan die van de controlegroep. Deze bevinding is door Rutter en Stephenson (1972) bevestigd. Geldt dit voor opgenomen patiënten, bij ambulante depressieve patiënten zijn geen verschillen gevonden in de duur van kijken tussen depressieve patiënten en een controlegroep (Youngren en Lewinsohn 1980). De relatie tussen aankijkgedrag en de ernst van de depressie is minder duidelijk. Bouhuys e.a. (1989a) vonden geen relatie tussen de ernst van de depressie en de hoeveelheid aankijken bij een groep van 31 depressieve patiënten die op twee tijdstippen werden geobserveerd: vlak na binnenkomst en tien weken later (zie voor methoden van groepsbeschrijving: Bouhuys e.a. 1987). Bovendien bleek verandering in de ernst van de depressie niet samen te gaan met verandering in de hoeveelheid aankijken (Van Gent, Snyders en Bouhuys 1986). In de studie van Bouhuys e.a. (1987) is het aankijkniveau van depressieve patiënten geanalyseerd in relatie tot het spreken en pauzeren van een psychiater en de patiënt. Als de verschillen tussen aankijken in de pauzeperiodes en aankijken in de spreekperiodes geringer waren, bleken de depressieve patiënten na tien weken meer verbeterd te zijn. De variatie in aankijkniveau heeft dus een voorspellende waarde voor het herstel van depressiviteit. Ranelli en Miller (1981) hebben vastgesteld dat het niveau van aankijken de response op een antidepressivum kon voorspellen: 'responders' keken weinig in de richting van de interviewer. 321
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
Hoofdbewegingen Zoals we zagen, kan betrokkenheid tot uitdrukking komen in hoofdbewegingen. Naast het ja knikken en nee schudden kunnen er nog twee andere klassen van hoofdbewegingen onderscheiden worden: één met een relatief grote amplitude, die voornamelijk tijdens spreken voorkomt en gerelateerd is aan elementen van de spraak, zoals klemtoon (Hadar, Steiner en Clifford Rose 1985 Kelly 1978). Men zou dit een actieve vorm van spreken kunnen noemen. Een andere klasse van hoofdbewegingen, waarvan de functie niet duidelijk is, heeft een relatief kleine amplitude en komt vooral tijdens het luisteren (Hadar e.a. 1985). Uit onderzoek van Bouhuys e.a. (1989a) blijkt dat er geen samenhang bestaat tussen de ernst van de depressie en de duur of frequentie van ja knikken en nee schudden. Wel blijkt er een relatie te bestaan tussen de hoeveelheid hoofdbewegingen en de ernst van de depressie: zowel direct na opname als tien weken later geldt dat hoe depressiever patiënten zijn, des te minder frequent ze hoofdbewegingen vertoonden. In de tiende week geldt dit ook voor de duur van hoofdbewegingen. Zoals we eerder zagen hangt de spreekduur samen met de ernst van de depressie. Ook wanneer er voor de spreekduur wordt gecorrigeerd, blijft er een relatie bestaan tussen de hoeveelheid hoofdbewegingen en de ernst van de depressie. Hoe depressiever mensen zijn, des te minder intensief ze spreken. De hoofdbewegingen die tijdens het luisteren naar de psychiater voorkomen, blijken echter niet samen te hangen met de ernst van de depressie. Wel blijkt de duur van hoofdbewegingen de verbetering na tien weken antidepressieve behandeling te voorspellen: hoe meer hoofdbewegingen, des te meer kans op verbetering (Bouhuys e.a. 1987). ;
Gelaatsuitdrukking Gelaatsexpressies van depressieve mensen worden onder meer bestudeerd om te achterhalen of er een gelaatsuitdrukking is die depressiviteit kenmerkt. In studies van Waxer (1974, 1976) werd beoordelaars gevraagd om non-verbale gedragingen te benoemen die maatgevend zouden zijn voor de ernst van het syndroom depressie. Het voorkomen van neerwaarts gerichte mondhoeken bleek als een belangrijke indicator voor de ernst van de depressie beschouwd te worden. Jones en Pansa (1979) registreerden gelaatsuitdrukkingen en hebben geobserveerd dat depressieve mensen gedurende de eerste twee minuten van een interview minder lachten en glimlachten dan hun controles en minder dan in hun verbeterde toestand. Zij konden op basis van de wenkbrauwpositie (neerwaarts of omhoog) geen verschillen waarnemen tussen depressieve patiënten en hun controles. Evenmin konden ze dat als depressieven in een ernstige en een minder ernstige de322
A.L. Bouhuys en A.J. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
pressieve toestand met elkaar werden vergeleken. Daarentegen hebben Fairbanks, McGuire en Harris (1982) vastgesteld dat depressieve patiënten meer fronsten dan hun controles. Naast observatie en beoordelingsstudies zijn er studies verricht waarbij elektrische activiteit van verschillende gelaatsspieren is gemeten. Whatmore en Ellis (1959) hebben aangetoond dat er bij depressieve mensen in tegenstelling tot niet-depressieve mensen een chronische spierspanning aanwezig is (die overigens niet visueel te onderscheiden is). In onderzoek van Schwartz, Fair, Salt, Mandel en Klerman (1976) werden depressieven en niet-depressieven gevraagd zich verschillende stemmingen voor te stellen. Depressieve proefpersonen en controles vertoonden gelijke spierpatronen wanneer ze zich boze of verdrietige emoties voor de geest haalden. De depressieve groep vertoonde daarentegen een afwijkend patroon van spierspanning bij de voorstelling van een blije stemming. Dit patroon lijkt op het verdrietige patroon. Jaeger, Borod en Paselow (1986) vroegen depressieve patiënten en controles de volgende emoties op hun gelaat tot expressie te brengen. Twee positieve emoties: blijheid en plezierige verrassing twee negatieve: droefheid en walging en één 'neutrale' emotie. Zij stelden vast dat depressieve patiënten minder goed in staat waren om spierspanningen te tonen die bij de positieve emoties pasten dan controles. Deze bevindingen sluiten aan bij de resultaten van het EMG-onderzoek. Jaeger e.a. (1986) vonden bovendien dat het spiergebruik bij depressieve mensen in vergelijking met controles intensiever was voor droefheid, even intensief voor walging en minder intensief voor blijheid en verrassing. ;
Handbewegingen Handbewegingen worden meestal onderscheiden in gesticuleren en zelfmanipulatie (Harper e.a. 1978). Gesticuleren is het maken van spraak-ondersteunende gebaren. Men illustreert dat wat men zegt of geeft aan het gesprokene bepaalde accenten door ritmische handbewegingen. In verschillende studies is vastgesteld dat depressieve patiënten minder gesticuleren dan dezelfde patiënten in verbeterde toestand of een controlegroep (Hinchliffe, Hooper, Roberts en Vaughan 1975 Ekman en Friesen 1974). In deze studies is echter niet gecorrigeerd voor de spreekduur. Wordt er rekening gehouden met de verminderde spreekduur van depressieve patiënten, dan blijkt er geen verschil te zijn tussen gesticuleren tijdens een ernstige depressieve toestand en tijdens een moment vlak voor ontslag (Wallbott 1985 Bouhuys e.a. 1989a). Evenmin blijkt de hoeveelheid gesticuleren, gecorrigeerd voor de hoeveelheid spreken, verbetering te voorspellen (Bouhuys 1987, 1988a). Zelfmanipulatie wordt meestal omschreven als handbewegingen ;
;
323
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
waarmee het eigen lichaam wordt aangeraakt die handbewegingen gaan eventueel vergezeld van armbewegingen. Jones en Pansa (1979) en Fairbanks, McGuire en Harris (1982) vonden bij depressieve patiënten een verhoogd niveau van deze lichaamsgerichte handbewegingen in vergelijking met een controlegroep. Youngren en Lewinsohn (1980) vonden dat de hoeveelheid zelfmanipulatie bij een ambulante groep depressieve patiënten niet verschilde van een controlegroep. Hinchliffe e.a. (1975) bestudeerden zelfmanipulatie bij depressieve patiënten die in gesprek waren met hun partner, of met een vreemde. Alleen tijdens het gesprek met de partner bleek zelfmanipulatie meer voor te komen bij depressieven dan bij een controlegroep. De aard van de relatie tussen de gesprekspartners lijkt dus bepalend voor de mate van handbewegingen. Ekman en Friesen (1974) constateerden een negatieve correlatie tussen zelfmanipulatie en de ernst van de depressie: dus hoe depressiever mensen zijn, des te minder zelfmanipulatie ze vertonen. Ulrich (1977) observeerde dat na 21 dagen antidepressieve medicatie het niveau van zelfmanipulatie was afgenomen. In de bovengenoemde studies zijn zelfmanipulaties niet onderscheiden naar intensiteit. In een studie van Bouhuys e.a. (1989a) is dit onderscheid wel gemaakt. Intensieve handbewegingen (bewegingen van handen en onderarmen) en lichte handbewegingen (de beweging is beperkt tot de hand( en)) werden op twee tijdstippen gemeten: direct na binnenkomst op een gesloten afdeling en tien weken later. De lichte vorm van zelfmanipulatie bleek negatief gecorreleerd te zijn met de ernst van de depressie: hoe depressiever des te minder lichte zelfmanipulatie. Dus bij verbetering neemt dit gedrag toe. Tien weken na binnenkomst blijkt er echter geen relatie meer te bestaan tussen lichte zelfmanipulatie en de ernst van de depressie. In tegenstelling tot de lichte vorm van zelfmanipulatie nam de intensieve vorm af tijdens verbetering. Na tien weken bleek de intensieve vorm van zelfmanipulatie positief gecorreleerd te zijn met de ernst van de depressie. Dit laatste verband kon overigens alleen tien weken na binnenkomst worden vastgesteld en niet direct na opname. Het lijkt dus zinvol om te differentiëren in intensiteit van handbewegingen. Uit verschillende studies komt eveneens naar voren dat het niveau van handbewegingen de mate van verbetering kan voorspellen. Ranelli en Miller (1981) stelden vast dat 'responders' op een amitriptylinebehandeling minder zelfmanipulatie vertoonden dan de non-responders. Bouhuys e.a. (1987) hebben aangetoond dat lichte zelfmanipulatie negatief gecorreleerd is met achteraf vastgestelde verbetering, en dat intensieve zelfmanipulatie juist een positieve correlatie te zien geeft met deze verbetering. Ook blijkt het niveau van handbewegingen de response op slaaponthouding te voorspellen: hoe hoger het niveau des te groter de antidepressieve response (Bouhuys, Beersma, Flentge en Van den Hoofdakker 1985 Bouhuys, Beersma en Van den Hoofdakker 1988). ;
;
324
A.L. Bouhuys en A.I. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
Lichaamshouding en -beweging Frey, Jorns en Daw (1980) en Fisch, Frey en Hirsbrunner (1983) bestudeerden gedrag van depressieve patiënten direct na binnenkomst en vlak voor ontslag. Bewegingen van hoofd, schouders, romp, bovenarmen, handen, bovenbenen en voeten werden geregistreerd als positieveranderingen. Alle bewegingen die patiënten vertoonden tijdens een gesprek werden beschreven ten opzichte van verschillende door het lichaam te denken vlakken (een horizontaal, verticaal en een sagittaal vlak). Aan deze wijze van registreren werden drie maten ontleend: een complexiteit van het gedrag (de mate waarin de verschillende lichaamsdelen tegelijkertijd bijdragen aan de totale hoeveelheid bewegingen), dynamiek van de bewegingen (de snelheid waarmee activiteitenniveaus veranderen) en beweeglijkheid (de totale tijd gedurende welke ten minste één lichaamsdeel beweegt). Bij verbetering bleken de complexiteit, dynamiek en beweeglijkheid toegenomen te zijn dit is vastgesteld bij dertien patiënten. ;
Discussie Alvorens nader in te gaan op de resultaten willen we eerst enkele algemene opmerkingen maken over de stand van zaken van het onderzoek op dit gebied. Sommige gedragsaspecten zijn aanzienlijk vaker onderzocht dan andere. Zo is er vrij veel recent onderzoek naar toonhoogte, terwijl het onderzoek naar spreektempo en algehele lichamelijke beweeglijkheid schaars is en onderzoek naar bij voorbeeld latentietijden ontbreekt. Hierdoor kan het overzicht minder volledig zijn dan we zouden wensen. Verder worden er in vele studies slechts een of enkele gedragsaspecten bestudeerd. Non-verbale signalen die bij eenzelfde categorie onder te brengen zijn, zoals gedragingen waarin betrokkenheid tot uitdrukking komt, zijn in zekere zin uitwisselbaar. Dat wil zeggen: deze gedragingen zullen behalve in extreme situaties niet allemaal tegelijk fungeren als tekenen van gereduceerde betrokkenheid (Cappella 1981). Zo kan gereduceerde betrokkenheid blijken uit weinig of niet glimlachen en een beperkte mate van beweeglijkheid zonder dat de andere betrokkenheidssignalen, aankijken en instemmend knikken, aangetast hoeven te worden. Daarbij komt dat bepaalde signalen verschillende functies kunnen vervullen. Zo kan weinig aankijken dienst doen als teken van gebrek aan betrokkenheid en als teken van gespannenheid. In verband met deze onderlinge uitwisselbaarheid en multifunctionaliteit van het non-verbale gedrag zijn studies waarin gelijktijdig meerdere gedragsaspecten van depressieve personen bestudeerd worden dringend gewenst omdat dergelijk onderzoek uitsluitsel kan verschaffen over de wijze waarop deze processen verlopen. Bij de bespreking van de resultaten zullen we de grote lijnen aanhou325
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
den en achtereenvolgens nagaan welke non-verbale gedragingen kenmerkend zijn voor depressieven in vergelijking tot 'normalen' en welke gedragingen kenmerken zijn voor de ernst van de depressiviteit en voor herstel. Depressieven blijken zich te onderscheiden van 'normalen' als het gaat om spreektempo en -duur, glimlachen, lachen en fronsen. Daarbij komt dat depressieven minder goed in staat blijken te zijn blije en positieve gelaatsexpressies ten toon te spreiden. Ook het aankijken van depressieven verschilt van 'normalen', althans als het opgenomen depressieve patiënten betreft. Deze depressieven kijken hun gesprekspartner relatief weinig aan tijdens spreken. De relatie tussen de ernst van de depressiviteit en het non-verbale gedrag komt vooral tot uitdrukking in een aantal non-verbale spraakkenmerken. Kenmerkend voor ernstige depressieven zijn monotoon en zacht spreken, weinig en kort het woord nemen en lange pauzes inlassen tijdens het spreken. Verder blijkt in dit verband ook de lichaamsbeweging, in de vorm van hoofdbewegingen tijdens het spreken en zelfmanipulatie, van belang te zijn. Ernstige depressie gaat gepaard met intensieve zelfmanipulatie, minder ernstige depressie gaat juist gepaard met lichte vormen van zelfmanipulatie. Als indicatoren van herstel fungeren: algehele lichaamsbeweging, hoofdbewegingen en zelf manipulatie (de lichte vorm neemt toe met verbetering, de intensieve vorm neemt afd, evenals de frequentie en duur van het spreken. De volgende gedragingen blijken voorspellers van herstel te zijn: /veel) hoofdbewegingen, (veel) intensieve zelfmanipulatie en (weinig) lichte zelfmanipulatie. Als we de resultaten onderbrengen in de eerder onderscheiden functionele categorieën: neerslachtigheid, betrokkenheid en gespannenheid, dan ontstaat het volgende beeld. Depressieven wijken af van hetgeen te doen gebruikelijk is als het gaat om signalen van neerslachtigheid, betrokkenheid en gespannenheid. Als depressieven onderling vergeleken worden, dan verschillen ze vooral voor wat betreft neerslachtigheid en betrokkenheid, voor zover het gaat om spraakzaamheid en om beweeglijkheid als onderdeel van betrokkenheid. Indicatoren of voorspellers van herstel vallen in de categorieën gespannenheid en betrokkenheid ook in dit geval blijven de betrokkenheidssignalen beperkt tot spraakzaamheid en beweeglijkheid. De verschillen tussen depressieven en 'normalen' in het vertonen van neerslachtigheids-, betrokkenheids- en gespannenheidssignalen suggereren dat depressieven inderdaad blijk geven van inadequaat sociaal gedrag of gebrek aan sociale vaardigheden. Hierdoor worden de aversieve reacties van belangrijke anderen in de sociale omgeving van de depressieve persoon begrijpelijk. Als er meerdere sociale functies zijn aangetast, worden er extra aanspraken op belangrijke anderen gedaan belangrijke anderen die veelal niet beschikken over de benodig;
;
326
A.L. Bouhuys en A.J. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
de distantie en professionaliteit om daarmee adequaat om te gaan. Vergelijking van depressieven onderling geeft aan dat de ernst van de depressiviteit niet tot uitdrukking komt in verschillen in gespannenheid en wel in verschillen in neerslachtigheid en betrokkenheid, voor zover die betrokkenheidssignalen spraakzaamheid en beweeglijkheid betreffen. Een en ander impliceert dat deze gedragsinformatie nuttige diensten kan bewijzen bij de tussentijdse bepaling van de ernst van de toestand waarin de depressieve patiënt verkeert. Bij herstel treden een reductie van gespannenheidssignalen en een toename van betrokkenheidssignalen, voor zover het spraakzaamheid en beweeglijkheid betreft, op. Neerslachtigheidssignalen wijzigen zich niet bij herstel, en betrokkenheidssignalen slechts in beperkte mate. Spraakzaamheid en beweeglijkheid vormen in zekere zin basale betrokkenheidssignalen in vergelijking tot signalen zoals aankijken of /glim/lachen die vriendelijkheid en intimiteit reguleren. Deze gegevens doen vermoeden dat het sociale gedrag van herstelde depressieven in sommige opzichten minder uitnodigend is dan wenselijk zou zijn. Een /therapeutische/ benadering die zich richt op een toename van relevante betrokkenheidssignalen en een reductie van neerslachtigheidssignalen zou via adequater sociaal gedrag tot een plezieriger affectieve toestand kunnen leiden. De resultaten van verschillende studies zijn niet altijd eenduidig. Dit kan enerzijds verband houden met de verschillende behandelingen die de patiënten ondergaan, anderzijds met de weinig gedifferentieerde wijze waarop depressie wordt bestudeerd in relatie tot non-verbaal communicatief gedrag. In de literatuur over depressie wordt psychomotorische activiteit vaak gebruikt om endogene depressies nader te specificeren. Het onderscheid tussen retardatie — verlangzaming van cognitieve en motorische functies — en agitatie — versnelling in denken en motoriek — is niet alleen van diagnostisch belang, maar is vaak ook bepalend voor de keuze van medicamenteuze behandeling (Paykel 1979, Klein 1980). Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat er samenhangen bestaan tussen psychomotorische activiteit en spraakparameters, algehele beweeglijkheid, gesticuleren en aankijken (Bouhuys en Alberts 1984 Bouhuys en Mulder 1984 Greden e.a. 1981 Ulrich 1977). Deze gegevens suggereren dat subcategorisering van depressie naar motorische activiteit kan bevorderen dat er eenduidige en specifieke relaties tussen depressiviteit en non-verbaal gedrag worden vastgesteld. In de inleiding is reeds gewezen op de bijdrage die het non-verbale gedrag van de clinicus kan leveren aan het herstel van de patiënten. Gezien het vrijwel ontbreken van studies naar interactie tussen clinicus en depressieve patiënten kunnen we op dit vlak geen richtlijnen verschaffen. De resultaten over de non-verbale indicatoren en predicatoren van herstel kunnen de clinicus echter wel van dienst zijn. Kennis van die signalen en gerichte aandacht op de mate van optreden er;
;
;
327
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
van tijdens een gesprek maken het mogelijk om tijdens de behandeling op subtiele wijze informatie te verkrijgen over de vooruitzichten van de patiënt. En in die zin kan het non-verbale communicatieve gedrag een aanvulling vormen op het bestaande diagnostische instrumentarium. Verder onderzoek naar het non-verbale gedrag van depressieven zal moeten uitwijzen of dit gedrag op den duur in de klinische praktijk een bijdrage kan leveren aan de diagnostiek. Literatuur Bakeman, R., en J.M. Gottman (1986), Observing interaction: an introduction to sequential analysis. Cambridge University Press, Londen. Blanck, P.D., R. Buck en R. Rosenthal (1986), Nonverbal communication in the clinical context. Pennsylvania State University Press, Pennsylvania. Blanck, P.D., en R. Rosenthal (1984j, The mediation of interpersonal expectancy effects: The counselor's tone of voice. lournal of Educational Psychology, 76, 418-426. Boswell, P.C., en E.J. Murray (1981), Depression schizophrenia and social attraction. loumal of Consulting and Clinical Psychology, 49, 641-647. Bouhuys, A.L., en E. Alberts (1984), An analysis of the organization of looking and speech-pause behaviour of depressive patients. Behaviour, 89, 269298. Bouhuys, A.L., D.G.M. Beersma, F. Flentge en R.H. van den Hoofdakker (1985), Activation as a predictor of the antidepressive effect of sleep deprivation in depression. In: W.P. Koella, E. RUther en H. Schultz (red.), Sleep 1984. Gustaf Fischer Verlag, Stuttgart. Bouhuys, A.L., D.G.M. Beersma en R.H. van den Hoofdakker (1987), Observed behaviors during clinical interviews predict improvement in depression. lournal of Psychopathological Behavioral Assessment, 9, 13-33. Bouhuys, A.L., D.G.M. Beersma en R.H. van den Hoofdakker (1988), Prediction of clinical change by ethological methods. Acta Psychiatria Scandinavia, 341, 23-43. Bouhuys, A.L., D.G.M. Beersma en R.H. van den Hoofdakker (1989a, in prep.), Behavioural correlates of severity and change of depression. Bouhuys, A.L., H. Schutte, D.G.M. Beersma en R.H. van den Hoofdakker (1989b, in prep.), Vocal correlates of severity of depression. Bouhuys, A.L., en R.H. van den Hoofdakker (1986), Humane ethologie en psychopathologie. In: B.G. Deelman, P.G.M. Emmelkamp, A.F. Kalverboer en F. Luteijn (red.), Ontwikkelingen in de klinische psychologie. Van Loghum Slaterus, Deventer. Bouhuys, A.L., en W.R.E.H. Mulder-Hajonides van der Meulen (1984), Speech timing measures of severity, psychomotor retardation and agitation in endogenously depressed patients. loumal of Communication Disorders, 17, 277-288. Breznitz, Z., en T. Sherman (1987), Speech patterning of natura/ discourse of well and depressed mothers and their young children. Child Developmen t, 58, 395-400. Bryant, B., P. Trower, K. Yardley, H. Urbieta en F.J.J. Letemendia (1976), A survey of social inadequacy among psychiatric outpatients. Psychological, 6, 106-112.
328
A.L. Bouhuys en A.J. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
Cantor, N. (1982), 'Everyday' versus normative models of clinical and social judgement. In: G.E. Weary en H.L. Mirels (red.), Integrations of clinical and social psychology. Oxford University Press, New York. Cappella, J.N. (1981), Mutual influence in expressive behavior: adult-adult and infant-infant dyadic interaction. Psychological Bulletin, 89, 101-132. Cook, M. (1969), Anxiety, speech disturbances and speech rate. British lournal of Social and Clinical Psychology, 8, 13-21. Coyne, J.C. (1976a), Depression and the response of others. loumal of Abnormal Psychology, 85, 186-193. Coyne, J.C. (1976b), Towards an interactional description of depression. Psychiatry, 39, 14-27. Darby, J.K., en H. Hollien (1977), Vocal and speech patterns of depressive patients. Folia Phoniatria, 279-291. Edelman, R.J., en S.E. Hampson (1979), Changes in nonverbal behavior during embarrasment. British loumal of Social and Clinical Psychology, 18, 385390. Ekman, P., en W.V. Friesen (1974), Nonverbal behavior and psychotherapy. In: R.J. Friedman en M.M. Katz (red.). The psychology of depression: contemporary theory and research. Winston & Sons, Washington, D.C. Fairbanks, L.A., M.T. McGuire en C.J. Harris (1982), Nonverbal interaction of patients and therapists during psychiatric interviews. fournal of Abnormal Psychology, 91, 2, 109-119. Feldstein, S., M.S. Brenner en J. Jaffé (1963), The effect of subject sex, verbal interaction and topical focus on speech disruption. Language and Speech, 6, 229-239.
Ferster, C.B. (1973), A functional analysis of depression. American Psychologist, 837-870. Fisch, H.U., S. Frey en H.P. Hirsbrunner (1983), Analyzing nonverbal behavior in depression. loumal of Abnormal Psychology, 92, 3, 307-318. Freud, S. (1947), Gesammelte Werke, Band V. Fischer Verlag, Frankfurt am Main. Nederlandse editor (1980): Ziektegeschiedenissen, 2. Boom, Meppel/Amsterdam. Frey, S.F., U. forns en W. Daw (1980), A systematic description and analysis of nonverbal interaction between doctors and patients in a psychiatric interview. In: S. Corson (red.), Ethology and nonverbal communica tion in mental health. Pergamon Press, New York. Gent, P.P. van, R.J.M. Snijders en A.L. Bouhuys (1986), Amount and change of directly observable behaviour in the course of the depressive syndrome . Paper gepresenteerd tijdens symposium Biological Measures, their theoretical and diagnostic value in psychiatry. Noordwijk, 10-11 september. Gotlib, F.H., en R.F. Asarnov (1979), Interpersonal and impersonal problemsolving skills in mildly and clinically depressed university students. [(Jurnal of Consulting and Clinical Psychology, 47, 86-95. Gotlib, J.H., en L.A. Robinson (1982), Responses to depressed individuals: Discrepancies between self-report and observer-rated behaviour. lournal of Abnormal Psychology, 91, 231-240. Greden, J.F., A. Ariav Albala, I.A. Smokler, R. Gardner en B.J. Carroll (1981), Speech-pause time: a marker of psychomotor retardation among depressiees. Biological Psychiatry, I6, 851-859. Greden, J.F., en B.J. Carroll (1980), Decrease in speech pause times with treatment in endogenous depression. Biological Psychiatry, 15, 575-587.
329
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
Hadar, U., T.J. Steiner en F. Clifford Rose (1985), Head movement during listening turns in conversation. Journal of Nonverbal Behavior 9, 251-228. Hadar, U., T.J. Steiner, E.C. Grant en F. Clifford Rose (1983), Kinematics of head movements accompaning speech during conversation. Hum an Movement Science, 2, 35-46. Hammen, C.L., en S.D. Peters (1977), Differential responses to male and female depressive reactions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 45, 994-1001. Hammen, C.L., en S.D. Peters (1978), Interpersonal consequences of depression: responses to men and women enacting a depressed role. Journal of Abnorm al Psychology, 87, 322-332. Harper, R.G., A.N. Wiens en J.D. Matarazzo (1978), Nonverbal communication: The state of the art. Wiley & Sons, New York. Harrigan, J.A. (1985), Self-touching as an indicator of underlying affect and language processes. Social Science Medicine, 20,1161-1168. Hinchliffe, M., D. Hooper, F.J. Roberts en P.W. Vaughan (1975), A study of the interaction between depressed patients and their spouses. British Journal of Psychiatry, 126, 164-172. Hinchliffe, M.K., M. Lancashire en F.J. Roberts (1971), A study of eye-contact in depressed and recovered psychiatric patients. British Journal of Psychiatry, 119, 213-215. Howes, M.J., en J.E. Hokanson (1979), Conversational and social responses to depressive interpersonal behavior. Journal of Abnormal Psychology, 88, 625-634. Hussan-Tuma, E. (1985), Two factor structure of self rated emotions. In: J.B. Maser (red.), Anxiety and anxiety disorders. Lawrence Erlbaum, Hillsdale. Jaeger, J., I.C. Borod en E. Paselow (1986), Facial expression of positive and negative emotions in patients with unipolar depression. Journal of Af f ective Disorders, 11, 430-450. Jones, I.H., en M. Pansa (1979), Some nonverbal aspects of depression and schizophrenia occurring during an interview. The Journal of Nervous and Mental Disease, 7, 402-409. Kasl, S.V., en G.F. Mahl (1965), The relationship of disturbances and hesitations in spontaneous speech to anxiety. Journal of Personality and Social Psychology, 1, 425-433. Kelly, D.L. (1978), Toward a coherent language of movement. Semiotica, 24, 177-180. Kendon, A. (1967), Some functions of gaze direction in social interaction. Acta Psychologica, 26, 1-47. Klein, F. (1980), Review of the literature on mood-stabilizing drugs. In: F. Klein, R. Gittelman, F. Quitkin en A. Rifkin (red.), Diagnosis and Drug Treatment of Psychiatric Disorders: Adults and Children, 2nd ed. Williams & Wilkins, Baltimore. Lewinsohn, P.M. (1974), A behavioral approach to depression. In: R.J. Friedman en M.M. Katz (red.), The psychology of depression: Contemporary theory and research. Winston/Wiley, Washington D.C. Libet, J., en P.M. Lewinsohn (1973), The concept of social skill with special reference to the behavior of depressed persons. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 40, 304-312. Mahl, G.F. (1956), Disturbances and silences in the patient's speech in psychotherapy. Journal of Abnormal and Social Psychology, 53, 1-15.
330
A.L. Bouhuys en A.I. Vrugt Depressie en non-verbale communicatie
Marks, T., en C.L. Hammen (1982), Interpersonal mond induction: Situational and individual determinants. Motivation and Emotion, 6, 387-399. Morris, R.J., en K.R. Suckerman (1974), Therapist warmth as a factor in automated systematic desensitization. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 42, 244-250. Ranelli, C.J., en R.E. Miller (1981), Behavioral predictors of amitriptyline response in depression. American Journal of Psychiatry, 138, 30-33. Robbins, B.P., S. Struck en J.C. Coyne (1979), Willingness to provide feedback to depressed persons. Social Behavior and Personality, 7, 199-203. Rosenthal, R., P.D. Blanck en M. Vannicelli (1984), Speaking to and about patients: Predicting therapists' tone of voice. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 52, 679 686. Russell, J.A. (1980), A circumplex model of affect. Journal of Personality and Social Psychology, 39, 1161-1178. Rutter, D.R., en G.M. Stephenson (1972), Visual interaction in a group of schizophrenic and depressive patients. British Journal of Social and Clinical Psychology, 11, 57 65. Rutter, D.R., en G.M. Stephenson (1972), Clinical Applications. Journal of Psychosomatic Research, 15, 487-494. Scherer, K.R. (1986), Vocal affect expression: A review and a model for the future. Psychological Bulletin, 99, 143-166. Scherer, K.R. (1987), Vocal assessment in affective disorders. In: J.D. Maser (red.), Depression and expressive behavior. Lawrence Erlbaum Associates, Hillsdale, Schwartz, G.E., P.L. Fair, P. Salt, M.R. Mandel en G.L. Klerman (1976), Facial muscle patterning to affective imagery in depressed and nondepressed subjects. Science, 192, 489-491. Siegman, A.W. (1985), Expressive correlates of affective states and traits. In: A.W. Siegman en S. Feldstein (red.), Multichannel integrations of nonverbal behavior. Lawrence Erlbaum Associates, Hillsdale, N.J. Siegman, A.W. (1987), The pacing of speech in depression. In: J.D. Maser (red.), Depression and expressive behavior. Lawrence Erlbaum Associates, Hillsdale, N.J. Siegman, A.W., en S. Feldstein (1985), Multichannel integrations of nonverbal behavior. Lawrence Erlbaum, Hillsdale, N.J. Siegman, A.W., en B. Pope (1965), Effects of question specificity and anxiety producing messages on verbal fluency in the initial interview. Tournai of Personality and Social Psychology, 4, 188-192. Staples, F.R., en H.B. Sloane (1976), Truax factors , speech characteristics and therapeutic outcome. Journal of Nervous and Mental Disease, 163, 135140. Tolkmitt, F., H. Helfrich, R. Standke en K.R. Scherer (1982), Vocal indicators of psychiatrie treatment effects M depressives and schizophrenics. Journal of Communication Disorders, 15, 209-222. Ulrich, G. (1977), Untersuchungsinstrumente, Videanalytische Methoden zur Erfassung averbaler Verhaltensparameter bei depressiven Syndromen. Pharmakophychiatrie, 10, 176-182. Vrugt, A. (1983), Betekenistoekenning aan nonverbale communicatie. Academisch proefschrift. Universiteit van Amsterdam. Vrugt, A. (1986), Nonverbale communicatie en misleiding. De Psycholoog, 21, 424-430. -
-
331
Tijdschrift voor Psychiatrie 31, 1989/5
Vrugt, A., en W. Koomen (1989), Zichzelf bevestigende voorspellingen in psychotherapie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en haar Grensgebieden, ter perse. Walbott(1985), Hand movement quality: a neglected aspect of nonverbal behaviour in clinical judgement and person perception. Journal of Clinical Psychology, 41, 345-359. Waxer, P. (1974), Nonverbal cues for depression. Journal of Abnormal Psychology, 83, 319-322. Waxer, P. (1976), Nonverbal cues for depth of depression: set versus no set. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 44, 493. Weintraub, W., en H. Aronson (1967), The application of verba' behavior analysis to the study of psychological defense mechanism. IV: Speech pattern associated with depressive behavior. Journal of Nervous and Men tal Disease, 144, 22-28. Whatmore, J.B., en R.N. Ellis (1959), Some neurophysiologic aspects of depressed states. Archives of Genetic Psychiatry, 1, 70-80. Winer, D.L., T.O. Bonner jr., P.H. Blaney en E.J. Morray (1981), Depression and social attraction. Motivation and Emotion, 5, 153-166. Youngren, M.A., en P.M. Lewinsohn (1980), The functional relation between depression and problematic interpersonal behaviour. Journal of Abnormal Psychology, 89, 333-341. Zuckerman, M., B.M. De Paulo en R. Rosenthal (1989), Verbal and nonverbal communication of deception. In: L. Berkowitz (red.), Advances in experimental social psychology. Academie Press, Londen.
Schrijvers zijn respectievelijk etholoog, verbonden aan de vakgroep Psychiatrie, Academisch Ziekenhuis, Rijksuniversiteit Groningen, Oostersingel 59, 9713 EZ Groningen en psycholoog, verbonden aan de vakgroep Sociale Psychologie, Psychologisch Laboratorium, Universiteit van Amsterdam, Weesperplein 8, 1018 XA Amsterdam. Het artikel werd geaccepteerd voor publikatie op 3-1-'89. ;
332