UNIVERSITEIT UTRECHT
Symbolen Robbert-Jan Beun 2010
Inleiding Als we willen communiceren, moeten we onze gedachten eerst omzetten in een fysieke representatie en de ontvanger moet deze representatie decoderen in iets wat zo dicht mogelijk aanligt tegen de oorspronkelijke gedachte. We verpakken de boodschap in bijvoorbeeld schrift of spraak en hopen dat die ander de boodschap weer zodanig kan uitpakken dat de oorspronkelijke betekenis weer gereconstrueerd kan worden. Deze representaties zullen we hier symbolen noemen. Communicatie zonder symbolen is vrijwel ondenkbaar. Ons dagelijks leven is doorspekt van symbolen. We zien in openbare ruimtes gestileerde afbeeldingen van mannetjes en vrouwtjes die verwijzen naar een toilet en in onze kleding zien we curieuze plaatjes van strijkijzers, cirkeltjes en cijfers die het wasvoorschrift aangeven. Symbolen bepalen ons straatbeeld met vlaggen, handelsmerken, logo’s en schreeuwende reclameborden. In het verkeer komen we talloze afbeeldingen tegen die ons vertellen wat we wel of niet mogen doen of die ons waarschuwen voor gevaarlijke situaties. Op landkaarten zien we kleurige geometrische vormen die staan voor een grote diversiteit van dingen, zoals landgrenzen, steden, verbindingswegen of toeristische attracties. Om te streven naar eenvoud en zoveel mogelijk ondubbelzinnigheid in de uitspraken wordt in verschillende wetenschappen uitvoerig gebruik gemaakt van symbolen, zoals in de wiskunde, de logika, de natuur- en scheikunde; er worden, dikwijls na verhitte debatten, nauwkeurige afspraken gemaakt over hun betekenis, zodat later zo precies mogelijk gepraat kan worden over de begrippen die in de betreffende wetenschap worden bestudeerd. De cultuur wordt ook wel gezien als een groot symbolenspel waar religie, kunst, wetenschappelijke en filosofische kennis, en ook economische verschijnselen deel van uitmaken. Maar wellicht vinden we een van de meest complexe en tegelijkertijd meest gebruikte vorm van symbolen terug in de gesproken en geschreven taal. Woorden – dit boek staat er vol mee – verwijzen naar de meest uiteenlopende begrippen. Door ze in een bepaalde volgorde te plaatsen, kunnen we bovendien weer nieuwe beelden oproepen, zodat we een schier onuitputtelijke bron van patronen hebben om onze gedachten over te brengen. Maar wat doen symbolen nu precies in het communicatieproces? Hoe maakt een symbool een mentale voorstelling los bij de ontvanger en hoe weten we als zenders dat dit de bedoelde mentale voorstelling is? Wat is eigenlijk een mentale voorstelling? En wat is de relatie tussen de mentale voorstelling en het symbool? Aan welke eisen moet een organisme voldoen om symbolen te kunnen gebruiken? En wat is nu eigenlijk een symbool? We gebruiken in eerste instantie de definitie van de Van Dale als ankerpunt van waaruit we proberen betekenis aan de term ‘symbool’ te geven. Het is echter niet de bedoeling dat we in dit hoofdstuk precies de betekenis van het woordenboek volgen of een analyse geven van het woord ‘symbool’ zoals dat voorkomt in ons dagelijks taalgebruik. Hier is vooral van belang dat we een term gebruiken voor een begrip dat een rol speelt binnen het eerder geschetste communicatiemodel en dat die term in ieder geval dicht aanligt tegen de betekenis zoals we die in het dagelijks taalgebruik gewend zijn. Zo hebben we al een bepaald gevoel voor de term, zonder dat we teveel ongewenste betekenisaspecten introduceren.
Wat is een symbool? Het woord ‘symbool’ heeft zijn oorsprong in het Griekse zelfstandige naamwoord ‘symbolon’ of ‘sumbolon’, dat teken, kenteken of herkenningsteken betekent, en in het werkwoord ‘symbaloo’, dat ontmoeten, bijeenbrengen of vergelijken betekent. ‘Symbolon’ verwees met name naar een tweedelig voorwerp waarvan de samenstellende delen nauwkeurig in elkaar pasten (bijv. een gebroken zegel). Aan boodschappers werd het ene deel meegegeven; de ontvanger was in het bezit van het andere deel. De gebroken delen werden samengevoegd om de identiteit van de drager te verifiëren. In de loop van de geschiedenis is de betekenis van het woord ‘symbolon’ veranderd. Bij de geheime vroeg-christelijke kerken kreeg het de betekenis van wachtwoord of afgesproken teken. Later werd het woord ook de aanduiding voor de doopof geloofsbelijdenis en in die betekenis wordt het nog steeds gebruikt in de Christelijke kerk. De geloofsbelijdenis is onder meer de bundeling van de belangrijkste geloofswaarheden en daarmee sluit het dus ook weer aan bij het werkwoord ‘symbaloo’ in de betekenis van bijeenbrengen. In het dagelijks taalgebruik kan het woord ‘symbool’ verschillende betekenissen hebben. Van Dale geeft niet minder dan vijf omschrijvingen, waarvan de volgende de meest algemene is: ‘een werkelijkheid die samenvalt met een andere en deze zichtbaar voorstelt’. We kunnen bijvoorbeeld het kruis (de zichtbare voorstelling) laten samenvallen met de werkelijkheid van het lijden van Christus of het katholieke geloof. Een speciale vorm van een symbool is een zinnebeeld, waarbij een aanschouwelijk teken een niet-aanschouwelijke werkelijkheid uitbeeldt, zoals een anker staat voor hoop of de duif voor vrede. Als we de omschrijving van het woordenboek nauwkeuriger bekijken, lijkt deze enigszins beperkt in reikwijdte. Een werkelijkheid dient samen te vallen met een andere en die eerste werkelijkheid moet bovendien zichtbaar zijn. Misschien zijn de meeste symbolen inderdaad zichtbaar, maar dit zou onder meer betekenen dat blinden geen symbolen zouden kunnen waarnemen. Aangezien we hier braille (voelbaar) en spraak (hoorbaar) evengoed willen classificeren als symbolen, nemen we aan dat een symbool in ieder geval (zintuiglijk) waarneembaar moet zijn. Ieder symbool heeft een fysieke vorm die door de gebruikers ervan kan worden waargenomen. Ook de tweede, ‘andere’ werkelijkheid in de omschrijving van de Van Dale lijkt te beperkt. We kunnen nog wel aannemen dat Christus werkelijk aan het kruis is gestorven (alhoewel we er niet zelf bij geweest zijn), maar welke werkelijkheid bedoelen we als we praten over wiskundige of natuurkundige begrippen? Bestaan er in de werkelijkheid getallen, verzamelingen en atomen of zijn dit slechts classificaties van de menselijke geest om een betere greep te krijgen op de ons omringende complexe wereld? Evenzo kunnen we ons afvragen of er in de werkelijkheid zoiets bestaat als hoop en vrede. We laten deze discussie voor wat hij is en concluderen voorlopig alleen dat het begrip ‘werkelijkheid’ wellicht ook wat te beperkt is als datgene waar het symbool mee samenvalt. En alhoewel we op dit moment het probleem verschuiven, spreken we in het vervolg liever over de betekenis van een symbool. Symbolen hebben enerzijds een betekenis en anderzijds een fysische representatie die zintuiglijk kan worden waargenomen door de gebruikers van het symbool. We kunnen een symbool ook opvatten als een soort surrogaat, het vervangt iets anders, namelijk dat waar het naar verwijst of wat het betekent. Maar een symbool is ook noodzakelijk:
het surrogaat stelt ons in staat door middel van zijn fysieke vorm bij een beoogde ontvanger mentale voorstellingen op te roepen zonder dat we daarbij onze eigen mentale voorstelling direct overdragen – iets wat alleen mogelijk zou zijn door middel van telepathie. Daarmee zijn symbolen een soort complexe sleutels die, wanneer ze passen op het slot van de ontvanger, toegang verschaffen tot zijn of haar potentieel aan mentale voorstellingen. Ieder symbool verwijst dus in principe naar iets wat het zelf niet is, namelijk zijn betekenis, en zonder die betekenis was het niet meer dan een willekeurige vorm in een fysieke wereld. We hebben hierboven een gezegd dat symbolen ‘in principe’ verwijzen naar iets anders, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Als we zinnen opvatten als reeksen van symbolen die op zichzelf weer een nieuw symbool kunnen vormen, kunnen we bijvoorbeeld in de taal een opeenvolging van woorden bedenken die weer naar zichzelf kunnen verwijzen. Denk bijvoorbeeld aan zinnen als ‘Deze zin is onwaar’ of ‘Deze zin bevat 28 letters en 3 cijfers’. We spreken in zo’n geval van zelfverwijzing. Zelfverwijzingen hebben weer zo hun specifieke eigenaardigheden. Zo kun je je afvragen of de zin ‘Deze zin is onwaar’ nu waar is of onwaar. Als we aannemen dat hij waar is, moeten we concluderen dat hij onwaar is, en als we aannemen dat hij onwaar is moeten we concluderen dat hij waar is; dit wordt ook wel de paradox van Epimenides genoemd.
Symbolen in de semiotiek Een van de wetenschapsrichtingen waar symbolen uitvoerig bestudeerd zijn, is de semiotiek. In de semiotiek wordt dikwijls het woord teken (Engels: ‘sign’) gebruikt, wat weer overeenkomt met de oorspronkelijke betekenis van het Griekse woord symbolon. De Amerikaanse filosoof C.S. Peirce (1839-1914) beschouwde een symbool als een speciaal geval van een teken; daarnaast sprak hij ook over iconen en indices. In tegenstelling tot symbolen hebben iconen volgens Peirce een bepaalde gelijkenis met datgene waar ze naar verwijzen. Een vuilnisbakje op een beeldscherm lijkt op een echte vuilnisbak en is daarmee een icoon dat de geheugenruimte aanduidt waar databestanden en andere mappen tijdelijk worden opgeslagen om ze later definitief te verwijderen. We zouden ook het woord ‘vuilnisbak’ kunnen gebruiken, dat qua uiterlijke vorm in geen enkel opzicht lijkt op een vuilnisbak of op de geheugenruimte in onze computer. Voor Peirce zijn vrijwel alle woorden een symbool vanwege het ontbreken van enige gelijkenis van het teken met het object waar het teken naar verwijst. Een index is een heel ander soort teken en staat voor wat Peirce ‘de aangrenzende werkelijkheid’ noemde. Zo duidt rook (het teken) op de aanwezigheid van vuur (de aangrenzende werkelijkheid) en kunnen rode puntjes (het teken) op een lichaam betekenen dat iemand mazelen heeft (de aangrenzende werkelijkheid). Maar ook een pijl die de richting aangeeft of het weerhaantje van de toren worden ingedeeld onder indices, omdat ze direct verbonden kunnen worden met aspecten van de werkelijkheid. De classificatie van tekens in symbolen, iconen en indices is echter niet zonder problemen. Allereerst lijken sommige indices, vanwege het oorzakelijk verband met hun betekenis (zoals in ‘rook is een teken voor vuur’), weinig met communicatie te maken te hebben. De rook wordt niet door een individu gebruikt om de betekenis ‘vuur’ over te dragen; we nemen in feite alleen iets waar in de fysieke werkelijkheid en concluderen daaruit nieuwe informatie. Verder is het onderscheid tussen iconen en symbolen niet altijd even helder. Immers, hoeveel gelijkenis dient een teken met het object te bevatten zodat we het nog een icoon noemen en wanneer gaat het
over in een symbool? Een rood verkeersbord met een witte dwarsbalk heeft nog iets iconisch (eenrichtingsweg, in deze richting gesloten), maar een wit bord met een rode rand helemaal niet (gesloten in beide richtingen). We kunnen de kleur rood associëren met gevaar of verbod, maar inmiddels zijn we zo gewend aan het symbolisch gebruik van rood dat we het bijna iconisch zijn gaan beschouwen – stieren denken daar heel anders over. Terwijl taal bij uitstek symbolisch beschouwd zou kunnen worden, is ook hier niet altijd even duidelijk of we met een icoon of met een symbool te maken hebben. Hoewel anders uitgesproken in verschillende talen, bevatten gesproken woorden als ‘koekoek’ en ‘kukelekuu’ een duidelijk iconisch klankelement – deze woorden worden ook wel onomatopeeën genoemd. Bovendien, als men mensen bepaalde woordparen in een vreemde taal laat horen, zoals ‘scherp-bot’ en ‘hard-zacht’, blijkt dat ze boven toevalsverwachting het goede woord gokken, wat er ook op duidt dat er een bepaalde relatie bestaat tussen de klank en datgene waar het woord naar verwijst. De relatie heeft niet altijd betrekking op de klankvorm. In talen als het Japans bezitten sommige karakters iconische beeldelementen, zoals in het onderstaande karakter ‘kuchi’ dat mond, opening of gat betekent. De opvatting van Peirce met betrekking tot het woord ‘symbool’ lijkt vooral te beperkt als we symbolen bekijken in de beeldende kunst of religie, waarbij juist uitvoerig gebruik gemaakt wordt van iconische symboliek als de slang of het kruis. Vanwege deze problemen zullen we hieronder dan ook blijven spreken van een symbool in plaats van een teken.
Figuur 1: Het Japanse karakter ‘kuchi’. De betekenis die het symbool bij ons oproept werd door Peirce ook wel de ‘interpretant’ genoemd. De interpretant moest volgens Peirce niet gezien worden als de gebruiker van het symbool, zoals een spreker of een luisteraar, maar het mentale concept dat het symbool losmaakt bij de interpreteerder, inclusief de individuele ervaringen en gevoelens die daarbij horen. De interpretant is dus niet alleen de vaste, gemeenschappelijke betekenis zoals we die uit het woordenboek kennen of op school leren, maar bestaat uit alle associaties die een interpreteerder kan hebben bij het symbool, de conventionele betekenis is daarvan slechts een aspect. Dus de interpretant van het woord ‘appel’ (als vrucht) is het resultaat van de associaties die het begrip appel losmaakt bij de luisteraar; voor de een kan dat de associatie met een zure smaak zijn, voor de ander zoet, weer een ander denkt aan Willem Tell, aan Sneeuwwitje, de erfzonde of misschien wel aan de theorieën van Newton. Hieronder zullen we voor de term ‘interpretant’ voornamelijk het woord ‘betekenis’ gebruiken, waarmee we dan zowel de gemeenschappelijke ‘objectieve’ betekenis bedoelen als de individuele ‘subjectieve’ betekenis van een symbool. Naast symbool en betekenis, onderscheidde Peirce een derde aspect namelijk het object. Het object is ruwweg datgene waar het symbool voor staat in de werkelijkheid. Dus ‘appel’ verwijst niet alleen naar onze ervaringen en gevoelens, maar ook naar objecten die in de werkelijkheid bestaan, namelijk appels. Op het eerste gezicht lijkt dit voor de hand liggend, maar zodra we gaan nadenken over wat die werkelijkheid dan precies is komen we, zoals we al eerder zagen, al snel in de problemen. Een object doet ons denken aan een of ander fysiek ding dat wellicht direct waarneembaar is, zoals een appel of een huis, maar symbolen kunnen natuurlijk ook verwijzen naar allerlei niet-bestaande objecten, zoals mythische en andere fantasie-figuren, of
naar abstracte begrippen zoals getallen, oneindigheid, mystiek of geloof. En aan welke werkelijkheid moeten we denken bij ogenschijnlijk simpele en veelgebruikte woorden als ‘niet’, ‘mogelijk’ of het lidwoord ‘een’? Er bestaat immers een wezenlijk betekenisverschil tussen de uitdrukkingen ‘een appel’ en ‘de appel’. Als we alleen al naar deze alinea kijken, kunnen we constateren dat de meeste woorden nauwelijks iets met een werkelijkheid te maken hebben die zich buiten ons bevindt, terwijl we er (onbewust) toch een bepaalde betekenis aan kunnen geven. Een tweede belangrijke grondlegger van de semiotiek is de Zwitserse linguïst Ferdinand de Saussure (1857-1913). Hoewel hij andere termen gebruikte, maakte De Saussure net als Peirce onderscheid tussen betekenis en symbool1, maar legde hij minder de nadruk op de relatie met de werkelijkheid (het object). Terwijl Peirce een driehoeksrelatie veronderstelde tussen object, betekenis en symbool – ook wel de semiotische driehoek genoemd – was bij de Saussure voornamelijk sprake van een dyadische relatie, namelijk die tussen betekenis en symbool. De waarheid ligt misschien ergens in het midden en hangt grotendeels af van de te verklaren verschijnselen. Zo veronderstelden Ogden en Richards (1923) net zoals Peirce een driehoeksrelatie, maar met een indirecte relatie tussen het object en het symbool. In het algemeen is het handig om een fysieke wereld waarop onze ervaringen gebaseerd zijn in het model op te nemen. Mensen lijken een soort gemeenschappelijke ervaringswereld te hebben waar beiden toegang toe hebben en kunnen bovendien in die wereld soms objecten aanwijzen en in verbinding brengen met elementen uit de taal, zoals in de zin ‘Zet dat daar’. In dit boek veronderstellen we echter een indirecte relatie tussen het symbool en het object en daarmee staan we dichter bij de semiotische theorieën van Ogden en Richards dan bij Peirce. Voor ons is een symbool alleen een symbool als er individuen zijn die er een betekenis aan kunnen geven. Met andere woorden, als we de betekenis weghalen uit de semiotische driehoek valt de relatie tussen symbool en object weg. Zonder het betekenisgevende individu, zou een symbool slechts bestaan uit zijn fysieke vorm; deze woorden zouden slechts zwarte kriebels zijn op een wit vel papier zonder enige relatie met de werkelijkheid.
betekenis
symbool
betekenis
object Peirce
symbool De Saussure
betekenis
symbool
object
Ogden en Richards
Figuur 2: De verschillende opvattingen over de relatie tussen symbool, werkelijkheid en betekenis. Ondanks alle onduidelijkheden in terminologie en de bijbehorende modellen heeft de semiotiek eind zestiger-jaren onder aanvoering van onder meer Roland Barthes en Umberto Eco een 1
Peirce’s termen ‘interpretant’ en ‘teken’ werden bij de Saussure respectievelijk ‘signifié’ en ‘signifiant’ genoemd. De twee concepten vormden samen het teken.
belangrijke invloed gehad op culturele studies naar teken/symbool-systemen in gebaren, beeldende kunst, film, architectuur en muziek. De afstand tussen mensen op een foto, de kleding, haardracht, houding, manier van lopen, maar ook de hoogte van een gebouw, de inrichting van een huis of de grote van de directiekamer, het zijn allemaal tekens of symbolen die ons iets kunnen vertellen over afkomst, sociale positie, relaties, en wat al niet meer. Reclame maakt op grote schaal gebruik van symbolen: de natuur verwijst naar zuiverheid van een product, een cowboy geeft de sigaret een gevoel van vrijheid, onafhankelijkheid en kracht, een zwart-wit opname kan ons terugbrengen in de tijd voordat we de eerste kleurenfilms hadden, en een wit strand met palmbomen en een azuurblauwe zee staat voor het paradijs. Al dit soort symbolen worden doelbewust door reclamemakers toegepast om de ‘unieke’ eigenschappen van een product te benadrukken. Barthes benadrukte de eerder genoemde opvatting van Peirce dat tekens naast een soort objectieve betekenis ook een subjectieve, emotionele ervaring teweegbrengen en dat deze ervaring tevens cultureel bepaald is. Zo staat in de ene cultuur het dragen van lang haar door mannen voor opstandigheid of losbandigheid, terwijl in de andere cultuur hetzelfde teken geassociëerd wordt met kracht of onafhankelijkheid. Hetzelfde geldt voor het gebruik van woorden. Zo wordt het Amerikaanse woord ‘mall’ ook wel vertaald met ‘winkelcentrum’. Voor veel Amerikanen betekent de mall een dagje uit, lekker eten op een terrasje (food court) of een plaats waar de jeugd samenkomt; voor sommige Nederlanders is een winkelcentrum meer een noodzakelijk kwaad dat nu eenmaal hoort bij het doen van bepaalde inkopen: een horde aan goederen voorbijtrekkende mensenmassa’s in een omgeving van opgeleukt beton en de lucht van oud fritesvet en verbrande koffie. De verschillen in interpretatie werden door Eco aangeduid als ‘aberrant decoding’ (afwijkende decodering) en kunnen tot belangrijke communicatie-problemen leiden indien personen uit verschillende culturen bijelkaar komen. Symbolen in de psychoanalyse Psycholoanalytische theorieën over de betekenis van symbolen zijn voor een groot deel ontleend aan het werk van de psychologen Sigmund Freud (1856-1939) en Carl Gustav Jung (1875-1961). Om de menselijke geest te exploreren, hechtten zowel Freud als Jung grote waarde aan de analyse van symbolen die verschenen in de vorm van een beeldtaal in dromen. Freud maakte daarbij onderscheid tussen de manifeste en de latente droom. De manifeste droom is de droom zoals we die ‘s morgens herinneren, een schijnbaar incoherent beeldverhaal met vreemde overgangen dat zich afspeelt op mysterieuze plaatsen; de latente droom verwijst naar de betekenis van de manifeste droom in termen van onder meer onbevredigde wensen en verlangens. Een van de manieren om de betekenis van de manifeste droom te achterhalen is via symbolen, waarvan sommige volgens Freud uniek zijn voor het individu en andere worden gedeeld tussen individuen. Voor Freud verwezen de symbolen in dromen voornamelijk naar een bekende werkelijkheid die te maken had met seksualiteit (Eros), de relatie met sleutelfiguren in onze jeugd (zoals onze ouders en vriendjes) en de dood (Thanatos). Hij zag in talloze voorwerpen de symboliek van het mannelijk of vrouwelijk geslachtsorgaan; kerktorens en biljartstokken waren een symbool voor de man, grotten en handtasjes voor de vrouw. Voor Jung hadden symbolen een andere betekenis; ze waren uitingen van een verborgen psychologische werkelijkheid en dieper liggende creatieve krachten. Evenals Freud geloofde hij dat de psyche van de mens bestaat uit een bewust en onbewust deel, maar hij maakte voor wat betreft het onbewuste deel een veel explicieter onderscheid tussen een persoonlijk en een collectief onderbewustzijn. In het collectieve deel huizen volgens Jung gedachten en gedragspatronen die door de duizenden jaren menselijke ervaring zijn geworden tot wat we nu emoties en instincten
noemen. Zowel het persoonlijk als het collectief onderbewustzijn kunnen alleen door het bewustzijn worden waargenomen in een symbolische beeldtaal. Het persoonlijk onderbewuste komt daarbij spontaan tot uitdrukking in de individuele droom; de symboliek van het collectief onderbewuste is volgens Jung tastbaarder; ze is reeds aanwezig in alle vormen van kunst, religie en mystiek, zodat ze ook empirisch bestudeerd kan worden. Jung noemde de oersymbolen uit het collectief onderbewuste archetypen en was ervan overtuigd dat ze het gemeenschappelijk erfgoed vormden van alle mensen. Archetypische symbolen worden gebruikt om uiting te geven aan abstracte begrippen zoals onze sociale rol (‘persona’), eenheid en totaliteit (‘hermafrodiet’) en de overwinnaar van de vijand en duivelse krachten (‘de held’). Jung heeft altijd grote interesse gehad in Oosterse culturen en religies, onder meer om zijn theorie op het gebied van universele symbolen te staven. Een van de Oosterse symbolen die hij bestudeerde was de mandala, de symbolische weergave van het ‘zelf’ (Fig. 3), een dikwijls kleurrijke geometrische vorm van cirkels, vierkanten of driehoeken met binnenin een heldere structuur en een centrum dat symbool staat voor het hogere zelf. De mandala wordt in Oosterse religies ook gebruikt voor meditatie. Jung constateerde dat mensen die niets van Oosterse mystiek weten in psychotherapeutische sessies spontaan mandala-achtige vormen tekenen.
Figuur 3: De Guhyasamaja mandala Hij geloofde dat het verkrijgen van zelfkennis in belangrijke mate kon worden verwezenlijkt door het bestuderen van de betekenis van symbolen. We zullen misschien nooit weten of Freud en Jung gelijk hadden, maar feit is wel dat hun ideeën grote invloed gehad hebben op de bestudering van de betekenis van dromen en van de symboliek in cultuur, literatuur, film, kunst, religie en mystiek. Een voorbeeld van de gebruikte beelden zien we terug in een analyse van het schilderij ‘De Schreeuw’ (1893) van de Noor Edvard Munch. Het schilderij is zelf symbool geworden binnen de internationale schilderkunst. Vorige eeuw werd het gezien als het symbool van een wereld die geen raad meer wist met de snelle ontwikkelingen, een wereld die staat aan de vooravond van een nieuwe eeuw die het leven veel sneller zou maken. Munch zelf sprak over een oneindige schreeuw die door de natuur ging. Los van deze context komen in het schilderij een aantal belangrijke elementen samen om een onmetelijke angst en eenzaamheid te verbeelden. Het kleurgebruik, de bloedrode kleur van de lucht, de belijning, de afstand van de mensen tot elkaar en tot de bewoonde wereld, het enorme ravijn van het fjord, en natuurlijk vooral het gezicht van de tengere, spookachtige persoon op de voorgrond die in onze tijd nog het meest aan een
kampslachtoffer doet denken. Het gezicht drukt een en al angst uit met behulp van bekende symbolen voor de angst: opengesperde mond voor een hartverscheurende schreeuw, opengesperde ogen, het ingevallen, doodshoofdachtige gezicht. Het lichaam volgt de golvende belijning van de omgeving en vormt daarmee als het ware een eenheid met de dreiging van de omgeving. De figuur houdt bovendien de handen tegen de oren, alsof het zelfs bang is om zijn eigen angst te horen. Alles past in het schilderij en we weten precies wat er bedoeld wordt, zelfs zonder iets van de historie te weten en met minimale visuele cues (zo nemen we de werkelijkheid nooit direct waar).
Figuur 4: De Schreeuw (Edward Munch)
Symbolen en natuurlijke taal Heel wat prozaïscher dan de theorieën van Freud en Jung, maar daarom niet minder complex of interessant, is de bestudering van de vorm en de betekenis van symbolen zoals die worden gebruikt in de natuurlijke taal, dat wil zeggen de taal zoals mensen die dagelijks spreken of schrijven. In het onderzoek naar natuurlijke taal wordt ruwweg onderscheid gemaakt tussen de disciplines fonologie, morfologie, syntaxis, semantiek en pragmatiek. Natuurlijke taal is primair een gesproken taal en in alfabetische schrift-systemen als het Nederlands zijn de verschillende letters gerelateerd aan de manier waarop een woord of zin moet worden uitgesproken. In de fonologie wordt onderzocht hoe de klanken deel uitmaken van een bepaald taalsysteem. Hier wordt bijvoorbeeld bestudeerd welke klankaspecten betekenisdragend zijn en hoe klanken kunnen worden gecombineerd tot woorden en zinnen. In de morfologie wordt, los van de klankaspecten, bekeken hoe woorden gevormd of opgebouwd worden aan de hand van morfemen. Morfemen zijn de kleinste betekenisdragende elementen; dat kunnen hele woorden zijn, zoals ‘water’, maar ook toevoegingen, zoals de ‘e’ indien we die achteraan het woord ‘student’ plaatsen (studente). De syntaxis houdt zich bezig met de wijze waarop woorden en woordgroepen grotere gehelen vormen, met name zinnen, en tracht de onderliggende systematiek daarvan in een regelsysteem te vatten. De syntaxis leert ons bijvoorbeeld dat ‘Jan loopt op straat’ een correcte Nederlandse zin is en ‘Jan op loopt straat’ niet. In de semantiek houdt men zich vooral bezig met de betekenis van woorden en zinnen en in de pragmatiek, ten slotte, wordt vooral het gebruik van taal in bepaalde contexten bestudeerd. Niet altijd is de overgang tussen de verschillende disciplines even duidelijk, maar we zien wel een min of meer geleidelijke overgang van klanken en schrift naar verschillende aspecten van betekenis. We kunnen dus de klanken en het schrift opvatten als vormen van complexe symbolen of symboolreeksen met bijbehorende betekenissen.
In het onderzoek naar natuurlijke taal betekenis staat niet alleeen de vraag centraal hoe mensen aan woorden en zinnen betekenis kunnen geven, maar ook wat betekenis eigenlijk is. Wat dat laatste betreft zijn we vooral beland op het terrein van de taalfilosofie. Net zoals in de semiotiek wordt hier gesproken over een betekenisdriehoek, waarbij taal, denken en werkelijkheid aan elkaar worden gerelateerd (in de semiotische driehoek komt dit overeen met symboolbetekenis-object). We kunnen dezelfde driehoek weer gebruiken om de verschillende taalfilosofische benaderingen uit te leggen, sommige filosofen kijken bijvoorbeeld alleen naar de relatie tussen woorden en de werkelijkheid, anderen kijken, net zoals De Saussure, voornamelijk naar de relatie tussen taal en het denken. Martin Stokhof (2000) zet in zijn boek ‘Taal en Betekenis’ twee belangrijke stromingen in het taalfilosofisch onderzoek tegen elkaar af: het mentalisme tegen het platonisme, waarbij de laatste ten dele als reactie op de eerste wordt opgevat. Het mentalisme gaat ervan uit dat dat betekenis primair een relatie is tussen talige uitdrukkingen en mentale inhouden; het platonisme daarentegen gaat ervan uit dat er naast de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, en los van het mentale, nog een derde domein is, namelijk dat van de betekenissen, dat zelfstandig en objectief is. Dit laatste klinkt wellicht nogal abstract, we zullen dan ook eerst beginnen met de uitleg van de mentalistische visie en laten zien hoe de platonistische hier een reactie op was. Het mentalisme kan opgedeeld worden in het Britse empirisme onder invloed van Locke, Hobbes, Berkeley en Hume en het continentale rationalisme met namen als Leibniz en Descartes. Stokhof formuleert de algemene karakterising van het mentalisme als volgt: ‘De primaire betekenisrelatie is die tussen taal en het denken, dat wil zeggen tussen een talig teken en een mentale entiteit.’ (Stokhof p.28) Dus, zoals al eerder geschetst, een gedachte wordt door een spreker gecodeerd in taal en door een hoorder gedecodeerd in een gedachte. Deze mentalistische opvatting sluit in ieder geval goed aan bij onze intuïtie en bij ons communicatiemodel. Een van de belangrijke problemen is echter dat van de intersubjectiviteit. Hiermee wordt bedoeld dat bij spreker en hoorder ongeveer dezelfde mentale inhoud dient te worden ‘verbonden’ aan een bepaalde talige uiting. Als nu alles subjectief is en gedachten dus privé zijn, hoe weet een spreker dan dat een uiting bij een hoorder resulteert in dezelfde gedachte? In feite kunnen we dit probleem oplossen door verschillende mentale toestanden te koppelen aan dezelfde werkelijkheid. Zo kunnen we niet alleen individueel objecten waarnemen in de wereld buiten ons lichaam, maar gaan we ervan uit dat de ander dat op ongeveer dezelfde manier ook kan. Als we de kleur rood waarnemen, gaan we ervan uit dat de ander die kleur ook zo waarneemt, hoewel we daar natuurlijk geen enkele zekerheid over hebben. Merk overigens op dat de kleur rood zich niet in onze ‘buitenwereld’ bevindt, maar puur gekarakeriseerd wordt door onze mentale voorstelling en slechts getriggerd wordt door de buitenwereld. In de buitenwereld bevindt zich geen kleur rood, alleen de electromagnetische straling met een bepaalde frequentie die we bij afspraak ‘rood licht’ noemen. Dus, we hebben geen zekerheid over de mentale inhoud die een uiting losmaakt, maar interessant genoeg hebben we die zekerheid dikwijls ook niet nodig in communicatie. Het empirisme neemt nu het standpunt in dat de zintuiglijke waarneming de primaire bron van alle kennis is, met wellicht uitzonderingen voor de logika en de wiskunde. Een probleem hierbij
is dat een betekenistheorie gebaseerd op zintuiglijke waarneming zich niet zo eenvoudig laat generaliseren tot een algemene betekenistheorie. We hebben immers al eerder gezien dat woorden als ‘de’, ‘een’ en ‘overigens’ wel degelijk een betekenis hebben, maar een die moeilijk aan te wijzen is in een zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. In feite geldt voor de meeste woorden (en zinnen) dat ze strikt genomen geen equivalent hebben in de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Vanuit het rationalisme werd gepoogd om dit problematische aspect beter te funderen. Ideeën zijn in het rationalisme aangeboren elementen in het bewustzijn en kennis over de buitenwereld komt tot stand mede via ideeën in de ‘binnenwereld’. Terwijl in het empirisme ideeën uit de werkelijkheid worden geabstraheerd, liggen bij het rationalisme een aantal ideeën klaar om geactiveerd te worden. Een van de problemen bij het rationalisme is dat er niet meer in een ‘objectieve’ wereld getest kan worden of ideeën nog wel aan elkaar gelijk zijn, immers ideeën zijn weer subjectief geworden. Moderne mentalistische opvattingen gaan ervan uit dat bepaalde fundamentele ideeën aanwezig zijn in de hersenen, de empirie speelt dan een rol bij de concrete invulling. Mensen bezitten aangeboren cognitieve vaardigheden als het categoriseren van objecten: zo kan een op twee verschillende tijdstippen waargenomen object onder bepaalde omstandigheden als een identiek object worden gecategoriseerd en twee op verschillende plaatsen waargenomen objecten als verschillende objecten. De werkelijkheid samen met onze perceptieve en cognitieve vaardigheden zorgt er dan voor dat we concrete objecten zien als auto’s en huizen, met hun bijbehorende eigenschappen en relaties. Het geheugen speelt hierin een centrale rol. We zullen er in dit boek vanuit gaan dat het wezen van de dingen niet gekend kan worden en dat we de dingen alleen zien zoals we ze zien omdat het ons evolutionair voordeel opgeleverd heeft. We ontkennen dus niet het bestaan van een wereld buiten ons lichaam, sterker deze is uiteindelijk noodzakelijk om het eens te worden over uitspraken van een intersubjectieve werkelijkheid, maar als mensen zien we de dingen op zo’n manier dat we daar op een adequate manier mee kunnen omgaan. Aangezien mensen voor een groot deel overeenstemmen in genetische structuur en omgeving (we zijn bijvoorbeeld allemaal ontstaan in een baarmoeder, onderhevig aan dezelfde zwaartekracht, hetzelfde licht en temperatuur) en daarmee in vaardigheden zoals redeneren, abstractievermogen, motoriek en perceptie, kunnen we er genoegzaam vanuit gaan dat de ander die vaardigheden ook heeft en daarmee is een deel van de intersubjectieve werkelijkheid gerealiseerd.
De oorsprong van symbolen en het schrift De oudste tot nu toe gevonden symbolen zijn ongeveer 75.000 jaar oud, een stukje bekrast oker en een handjevol schelpen met gaatjes erin die dienden als kralen (zie Figuur 5). Lange tijd is men ervan uitgegaan dat de mens tot voor ongeveer 50.000 jaar geleden niet in staat was symbolisch te denken, maar de geschiedenis van het gebruik van symbolen gaat waarschijnlijk veel verder terug. Als we spraak als symbool classificeren lopen de schattingen zelfs uiteen van 100.000 tot 1 miljoen jaar geleden. Ruim 150 jaar onderzoek naar de menselijke evolutie en het gebruik van symbolen heeft niet alleen een grote hoeveelheid fossielen en voorwerpen opgeleverd, maar ook veel onduidelijkheid, interpretatieverschillen en zelfs vetes tussen de onderzoekers.
Figuur 5: De oudste tot nu toe gevonden symbolen. Links een stukje bewerkt oker, rechts kralen van schelpen. Beide vondsten komen uit Zuid-Afrika en zijn ongeveer 75.000 jaar oud. Welke rol spelen symbolen in de ontwikkeling van de mensaap tot de moderne mens en waarom kreeg de mens door het gebruik van symbolen zo’n sterk evolutionair voordeel? Hoe hangt het gebruik van symbolen samen met de ontwikkeling van de hersenen en hoe is het schrift ontstaan uit de eerste symbolen? We zullen in hier kort ingaan op deze vragen, maar we moeten er nu vast bijzeggen dat veel op speculatie berust, zelfs als we spreken over de schijnbaar objectieve classificaties van de vele fossielen die in de loop van de tijd zijn gevonden. We weten vrij nauwkeurig welke hersengebieden bij de moderne mens een rol spelen bij de interpretatie en productie van symbolen, maar omdat we nu eenmaal niet beschikken over de hersenen van onze verre voorouders, kunnen we naar de evolutionaire ontwikkeling van de hersenen en de samenhang met de gevonden artefacten slechts gissen. Ook moeten we aannemen dat het grootste deel van de fysieke vormen die we hier als symbool beschouwen vanwege hun vergankelijkheid verloren moet zijn gegaan – voorbeelden van dergelijke symbolen zijn gebaren en spraak. Vandaar dat we ons hier zoveel mogelijk beperken tot die symbolen die op onvergankelijke dragers zijn vastgelegd. Laten we eerst eens kijken naar de evolutionaire ontwikkeling van de mens. De evolutionaire oorsprong van de mens ligt ergens in Oost-Afrika waar een soort zich in de loop van de tijd onderscheidde van de aap door rechtop lopen, toenemende lichaamslengte en hersenomvang en het gebruik van geavanceerd gereedschap en symbolen. Volgens de antropoloog Richard Klein wordt de evolutie van de mens gekenmerkt door een vijftal relatief
abrupte overgangen en lange periodes van stabiliteit.2 De eerste overgang vindt tussen de 5 en 7 miljoen jaar geleden plaats. Berekeningen op basis van anatomische kenmerken van fossielen en DNA-onderzoek naar de verschillen tussen de huidige mens en mensapen wijzen uit dat in die periode de laatste gemeenschappelijke voorouder van de mens en de mensapen heeft bestaan, de mens(-aap) gaat rechtop lopen. Een belangrijke ontbrekende schakel in de evolutie van aap tot mens was de vondst van Lucy, een ongeveer 3,2 miljoen jaar oud skelet van een vrouwelijke primaat. Lucy werd in 1974 gevonden in Hadar, Ethiopië, en ingedeeld onder het geslacht Australopithecus afarensis. Ze had op twee benen gelopen en is ongeveer 107 cm lang geweest. Haar schedelinhoud was ongeveer 400 cc, groter dan de gemiddelde chimpansee, maar aanmerkelijk kleiner dan die van de levende mens; anatomisch leek ze meer op een aap. Nadat de aap en de mens uit elkaar gingen, kenmerkte de tweede overgang van zo’n 3 tot 2 miljoen jaar geleden zich door het gebruik van eenvoudig gereedschap zoals vuistbijlen en schrapers. Het hierbij horende geslacht wordt Homo habilis genoemd, alhoewel een aparte classificatie van het geslacht tegenwoordig sterk in twijfel wordt getrokken. De omvang van de hersenen was inmiddels toegenomen tot zo’n 700 cc. De derde overgang werd onder meer bepaald door de vondst in 1984 van de Turkana Boy (Homo ergaster), een skelet van ongeveer 1,5 miljoen jaar oud dat, behalve het hersenvolume van slechts 880 cc, nauwelijks afweek in lengte (ongeveer 162 cm) en bouw van de huidige mens (relatief korte armen, smalle heupen en lange benen). De Turkana Boy leek op afstand waarschijnlijk enigszins op de slungelachtige Turkana herders die nu nog leven in Oost-Afrika. Homo ergaster splitste zich daarna waarschijnlijk in twee evolutionaire takken: Homo erectus (schedelinhoud 950 cc) die zich zo’n 1,3 miljoen jaar geleden verspreidt over Azië en Homo heidelbergensis (schedelinhoud 1200 cc) die volgens Klein vanwege het grote hersenvolume ook meteen de vierde overgang markeerde. De vierde overgang vond ongeveer 600.000 jaar geleden plaats. De vorm van het lichaam veranderde na Homo ergaster nog slechts weinig, maar het volume van de hersenen nam drastisch toe en kwam op het niveau van de huidige mens. Homo heidelbergenis wordt vanwege zijn geografische distributie en zijn anatomie ook wel gezien als de voorvader van de Neandertalers (schedelinhoud 1470 cc), die zich vanaf 100.000 jaar geleden verspreidden over Europa en het Midden Oosten, en van Homo sapiens (schedelinhoud 1330 cc), de huidige mens en de enige die niet zal uitsterven. De vijfde en laatste grote overgang werd niet gekenmerkt door anatomische veranderingen van het skelet, maar door de verspreiding van Homo sapiens over Europa en Azië zo’n 50.000 jaar geleden en de eerste gevonden symbolen. Klein speculeert dat zich bij Homo sapiens een belangrijke verandering in de structuur van de hersenen moet hebben voorgedaan. De gebruikte werktuigen ondergingen een sterke perfectionering, nieuwe materialen en zelfs muziekinstrumenten deden hun intrede. De cultuur werd een feit, maar we moeten nog zo’n 45.000 jaar wachten voordat de taal in de vorm van schrift zijn intrede doet. Voordat het eerste schrift verschijnt is de mens al in staat afbeeldingen te maken van hoog artistiek niveau. In 1879 ontdekte het dochtertje van de amateur-archeoloog Don Marcelino de Sautuola op de plafonds en wanden van de inmiddels beroemd geworden grot van Altamira in Noord-Spanje tekeningen en schilderingen van bizons, wilde paarden en herten. De grotschilderingen bleken gemaakt te zijn in de laatste periode van het paleolithicum, zo’n 2
De categorisatie van de verschillende menssoorten en overgangen berust zowel op de anatomische eigenschappen van de gevonden fossielen als het gebruik van gereedschappen en andere vervaardigde producten. Nieuwe vondsten zullen waarschijnlijk laten zien dat het wel steeds aanvechtbaar zal blijven op grond van deze kenmerken scheidslijnen aan te geven. Onze drang naar categoriseren heeft zoals altijd het gevaar van het simplificeren van de werkelijkheid.
12.000 jaar geleden. Sindsdien zijn er in Noord-Spanje en Zuid-Frankrijk tientallen grotten met prehistorische wandschilderingen ontdekt, sommige zelfs ouder dan 30.000 jaar. De natuurgetrouwheid van de vele dierschilderingen laten zien dat de prehistorische mens een kunstpeil had bereikt dat niemand had kunnen vermoeden.
Figuur 6: Een schets van een bizon uit de grotten van Altamira De makers van de grottekeningen beschikten hoogstwaarschijnlijk over een uitgebreid taalvermogen en de bijbehorende spraak om te communiceren (hoewel we dat niet zeker weten), maar dat betekent nog niet dat ze in staat waren de spraak in beeld om te zetten zodat de vorm van de symbolen in feite losgekoppeld zou kunnen worden van de betekenis. Zo bestond er waarschijnlijk zowel een gesproken woord als een afbeelding voor het object ‘bizon’, maar de stap naar een getekend symbool voor de uitspraak van het woord ‘bizon’ is van een geheel andere orde. Dit lijkt ook in overeenstemming te zijn met de ontwikkeling van kinderen en de hieronder geschetste ontstaansgeschiedenis van het alfabet uit pictogrammen. Kinderen leren in de eerste drie levensjaren met betrekkelijk weinig moeite praten en produceren dan eenvoudige zinnen, maar het tellen, figuratief tekenen en schrijven van woorden komt één tot enkele jaren later. Hoe hebben de pictogrammen uit de ijstijd zich nu kunnen ontwikkelen tot een volwaardig schrift? Nog steeds zijn veel aspecten hiervan in nevelen gehuld. Het oudste schrift bevat pictogrammen, het symbool is een eenvoudige afbeelding van een zichtbaar object. Nieuwe symbolen werden gevormd door bijvoorbeeld een onderdeel aan te strepen (hoofd met aangestreepte mond = mond) en door symbolen te combineren tot nieuwe (mond + water = drinken). In de loop van de tijd werden de symbolen steeds abstracter en vrijwel niet meer terug te voeren op het afgebeelde object. We kunnen immers de zin ‘Jan ziet Marie’ nog weergeven in drie pictogrammen, maar dit wordt al problematisch als we de zin in de verleden tijd zetten ‘Jan zag Marie’. We kunnen ons voorstellen dat we weer pictografische beelden toevoegen voor de verleden tijd, maar die kunnen moeilijk op de zichtbare werkelijkheid gebaseerd zijn. Immers, hoe ziet de verleden tijd er in de werkelijkheid uit? Een belangrijke overgang werd daarom gevormd door het rebusschrift. De vorm van het pictogram gaf nu geen informatie over het afgebeelde begrip, maar over de uitspraak ervan. Egyptysche hiërogliefen staan er vol mee. Zo begon de naam ‘Ramses’ met het teken voor zon – een cirkeltje met daarin een kleinere cirkel – dat uitgesproken werd als R(e). De eerste klank- of fonetische symbolen deden hun intrede.3 Omdat symbolen konden worden gebruikt als fonogrammen (het symbool is een voorschrift voor de uitspraak) of syllabogrammen (het symbool vertegenwoordigt een lettergreep) was de eerste stap gezet om de woordsymbolen los te koppelen van de afgebeelde objecten. 3
Hieraan kunnen we zien dat de gesproken taal al veel eerder bestond dan de geschreven taal.
Voordat men overging op een volledig fonetisch of syllabisch systeem werd gebruik gemaakt van protoschrift, dat is pictografische communicatie met abstracte beeldelementen. Er zijn botten ontdekt uit de IJstijd met kleine krasjes waarvan wordt vermoed dat ze de maancyclus representeren, een soort kalenders dus. Later doken in het Midden-Oosten bij opgravingen talloze kleisteentjes op die dateerden van 8000 tot 1500 voor Christus, nog voor het verschijnen van de eerste kleitabletten. Er zijn theorieën dat uit de kleisteentjes het latere spijkerschrift is ontstaan. De steentjes hadden verschillende geometrische vormen, zoals bollen en schijven, en kregen later ook eenvoudige inscripties. Ze werden met vrij grote zekerheid gebruikt voor de boekhouding; de vormen verwezen naar verschillende eenheden zoals een rund of een hoeveelheid graan. Vanaf ca. 3500 voor Christus werden deze symbolen in een kleibal gedaan en bij transacties meegegeven als een soort vrachtbrieven zodat de ontvanger de samenstelling van een zending kon controleren. Later drukte men de vorm van de ingesloten symbolen op de buitenkant van de kleibal en volstond men zelfs met alleen deze afdrukken. De kleibal werd vervolgens een massief kleitablet, de symbolen aan de buitenkant fungeerden als de eerste schriftsymbolen. Hiermee kan de oorsprong van een deel van de oudste symbolen, die pictografisch moeilijk te verklaren zijn (het symbool voor schaap is een schijfje met een kruis erin, geen tekening van een schaap), aannemelijk worden gemaakt. Dit geldt echter slechts voor een beperkt gedeelte van het symboolrepertoire en met name voor de manier om getallen en hoeveelheden aan te duiden. De eerste kleitabletten, die afkomstig waren uit Mesapotamië, bevatten een mengeling van pictografische symbolen en protoschrift en dateren van ongeveer 3300 v. Christus. We kunnen hier onder meer informatie vinden over de hoeveelheid van een product, het soort, de periode en de functie van het document (bijv. of het een eindafrekening was). Rond 2500 v. Chr. hadden de tekens zich ontwikkeld tot abstract spijkerschrift dat werd gebruikt om onder meer Soemerisch en Babylonisch mee te schrijven. Hier zien we al dat het schrift zich in zekere zin onafhankelijk van de taal ontwikkelde. De schrijvers van het spijkerschrift, maar ook van andere oude schriften als het hiërogliefen en lineair B, vervulden allerlei functies. Sommigen dienden aan het hof, anderen werkten voor tempels, de textielindustrie en in de transportsector. De meesten werkten in de landbouw en documenteerden voorraden, rantsoenen van het werkvolk, en legden ontvangst en vervoer van dieren vast. De precieze oorsprong van het schrift is nog steeds niet duidelijk. Net als bij de evolutionaire ontwikkelling van de biologische soorten zijn sommige schriften uitgestorven en andere bestaan nog steeds. Beslissingen over de vorm van de symbolen maken deel uit van een complex krachtenveld: het gemak van schrijven, de schoonheid van het schrift, de historie van de symbolen, de voorkeur van de machthebbers of zelfs de behoefte om leken onwetend te houden, en veel later ook de interface met computers. Sommige uitgestorven schriften zijn gedeeltelijk of nooit ontcijferd, zoals het Etruskisch en het Indusschift, en van vrijwel geen enkel schrift weten we hoe de gebruikte symbolen precies ontstaan zijn. Dat laatste geldt ook voor het Latijnse alfabet dat zich via het Griekse schrift ontwikkelde tot ons moderne alfabet. Hoe de oorsprong ook mag zijn, alle schriften, dus bijvoorbeeld ook het Chinees, hebben fonografische symbolen die voorschriften geven voor de klanken (bijvoorbeeld ons alfabet) en logografische symbolen die los van de uitspraak direct verwijzen naar een bepaald begrip (bijvoorbeeld onze cijfers). Schriften kunnen sterk variëren in de verhouding tussen fonografische en logografische symbolen – zo bevat het Chinees veel meer logografische symbolen dan het Nederlands. Naarmate er meer fonografische symbolen in het schrift
voorkomen is de uitspraak van een woord makkelijker te achterhalen, uiteraard alleen als we het voorschrift voor de uitspraak kennen4 en als het symbool de klank nauwkeurig weergeeft.5 Sommige logografische symbolen in het Chinees en Japans hebben een pictografische oorsprong waardoor het in principe mogelijk is naar bepaalde betekenisaspecten te raden – denk aan het Japanse karaker ‘kuchi’ in Figuur 1 – maar in praktijk is dat met de moderne gestileerde karakters vrijwel nooit mogelijk. In de toekomst zal er altijd wel een combinatie blijven bestaan van fonografische en logografische symbolen, elk type symbool heeft zijn eigen toepassing en kracht; denk bijvoorbeeld aan onze cijfers en de toevoeging van emoticons in electronische mail. Een bijzonder voorbeeld is het Japans, waarbij tegenwoordig zelfs vier verschillende schriften door elkaar worden gebruikt: het logografische kanji (overgenomen uit het Chinees) en de drie fonografische schriften hiragana, katakana (fonografische vormen van kanji) en romanji (het Romeinse alfabet). De discussie over het ontstaan en de ontwikkeling van symbolisch gedrag is voorlopig nog niet uitgewoed, maar het is zeer waarschijnlijk dat de mens ook ver voor de eerst gevonden symbolen in staat was symbolen te produceren en te interpreteren. Daarvoor is een tweetal redenen aan te voeren. Ten eerste vertonen verschillende diersoorten die zich al veel eerder dan de mens hadden ontwikkeld allerlei ‘primitieve’ vormen van symbolisch gedrag. Mieren laten geursporen achter en bijen communiceren door dansen zowel de richting naar als de afstand tot een voedselbron. De tweede reden is dat slechts een zeer gering deel van de fysieke representaties die als symbolen werden gebruikt, bewaard is gebleven. Daarvoor kunnen we ons de ontwikkeling van symbolen in een drietal stappen voorstellen. In eerste instantie werden symbolen gebruikt die direct door het lichaam worden gerepresenteerd, denk hierbij aan klanken, houdingen, gebaren en gezichtsuitdrukkingen; geen van deze symbolen is bewaard gebleven. Vervolgens werd, net zoals bij de sporen van mieren, onbewerkt materiaal gebruikt dat los van het lichaam als symbool kon functioneren, maar dat voor het verre nageslacht dus vrijwel onherkenbaar is als symbool. Pas bij de derde stap wordt fysiek materiaal als onvergankelijke drager voor het symbool gebruikt, inkervingen in hout of stenen. Dat hoeven nog geen geavanceerde schilderingen te zijn, maar het gaat om het principe. Dat Homo habilis nog geen onvergankelijke dragers produceerde is waarschijnlijk voor een deel verklaarbaar door de cultuur; er was simpelweg geen noodzaak om informatie te bewaren over langere tijd. Waarom zou men informatie op een onvergankelijke drager zetten als het ook gewoon verteld kon worden? Pas wanneer de cultuur zo ingewikkeld wordt, de leefgroepen groter worden en er allerlei zaken bijgehouden moeten worden als een boekhouding of afspraken zal ook de noodzaak ontstaan voor onvergankelijke dragers. Symbolen functioneren daarbij niet alleen als geheugensteuntjes, maar ook als een beslissingscriterium over gemaakte afspraken. De symbolen die mensen gebruiken wijken op een aantal belangrijke punten af van dierlijke symbolen. Ten eerste worden de menselijke symbolen door de mens zelf ontworpen en aangepast. Twee en een half miljoen jaar geleden was Homo habilis al in staat gereedschap te maken en bewerkte en verbeterde toen al doelbewust natuurlijk gevormde objecten om de 4
De vorm van het symbool heeft immers niks met de klank te maken. Het schrift is intrinsiek onnauwkeurig in het klankvoorschrift. Allereerst worden tussen verschillende talen dezelfde fonetische symbolen anders uitgesproken, vergelijk de ‘e’ in het Engelse ‘men’ (Nederlands: ‘mannen’) met het Nederlandse ‘men’, maar dat geldt ook binnen een taal, bijv. de ‘e’ in het Nederlandse woord ‘even’ . Om de verschillen in uitspraak duidelijk te maken wordt ook wel gebruik gemaakt van fonetisch schrift; het nadeel is dat de leesbaarheid achteruitgaat. 5
wereld beter te beheersen, iets wat niet of nauwelijks voorkomt bij dieren. Dit betekent niet dat voor die tijd geen gereedschap werd gebruikt – veel diersoorten doen dat immers ook – maar de mens bouwde zelf zijn eigen verlengstukken en paste zijn eigen artefacten aan om de wereld te veranderen. Een tweede belangrijke afwijking is de complexiteit van de informatie in de symbolen. De groei van de hersenen en de veranderde lichaamsbouw stelden de mens steeds meer in staat complexe afbeeldingen te produceren. Vooral Homo sapiens kenmerkte zich hierbij als een van de eerste kunstenaars. De structuur van de hersenen en de uitgebreide zenuwverbindingen met de verschillende lichaamsdelen stelden Homo sapiens in staat de handen nauwkeurig te coördineren met behulp van de ogen. De mens was niet alleen in staat mentale voorstellingen van de omgeving te maken – dat kunnen dieren ook – maar kon de voorstellingen ook omzetten in beelden die onvergankelijk vastgelegd konden worden op stenen of andere objecten. De grootte van de hersenen speelt hierbij zeker een rol. De buitenste schil van de hersenen of neocortex is evolutionair gezien het laatst ontwikkelde deel6 en wordt ook wel de zetel van onze intelligentie wordt genoemd. Juist hierin zijn een aantal typisch menselijke functies gevestigd, zoals het denken, de taal, het plannen, enz. Het gaat echter niet alleen om de grootte van de hersenen, maar vooral ook om de structuur. De Neanderthalers hadden zelfs een aanmerkelijk groter hersenvolume dan de moderne mens, maar de gemaakte artefacten en grafrituelen haalden het in de verste verte niet bij de door Homo sapiens geproduceerde kunstwerken en gereedschappen. Het terugwijkende voorhoofd van de Neanderthaler kan betekend hebben dat het voorste deel van de neocortex, dat belangrijk is bij het plannen en taal, relatief slecht was ontwikkeld. Een derde belangrijk verschil tussen dierlijke en menselijke symbolen is dat onze symbolen nauw verweven zijn met de taal, iets wat dieren slechts op zeer beperkte schaal kunnen leren. Onderzoekers zijn dan ook ijverig op zoek naar het taalgen, de genetische code die ervoor zorgt dat ons brein in staat is taal te produceren en te interpreteren. Voor taal geldt niet alleen dat de hersenen in staat zijn de onderliggende taalstructuren te produceren, maar ze dienen ook gekoppeld te worden aan de spieren die een grote variatie aan klanken moeten kunnen voortbrengen.7 Er zijn zelfs serieuze speculaties dat de taal ontstaan is uit muziek. Omdat hersenen en spieren vergankelijk zijn en omdat we geen bandopnames hebben van onze verre voorouders kunnen we voorlopig slechts gissen naar het hoe en het wanneer. Ongetwijfeld heeft het explosieve gebruik van symbolen en de taal de mens een enorm evolutionair voordeel opgeleverd. Het vastleggen van symbolen op onvergankelijk dragers maakte de weg vrij om over grote afstanden en over grote tijdspannes (bijv. het nageslacht) complexe informatie door te geven, zodat de eerste primitieve vormen van kennismanagement een feit werden. Maar omdat aan een aantal belangrijke voorwaarden voldaan moet zijn, heeft de ontwikkeling van een krachtig symboolsysteem als het schrift lang op zich laten wachten. Allereerst moet de mens over de juiste hersenstructuren beschikken om taal te interpreteren en te produceren, abstract te kunnen denken en om beelden om te zetten op onvergankelijke dragers. Ten tweede moet de mens beschikken over de juiste anatomische bouw en motorische vaardigheden om die taal en beelden ook daadwerkelijk op de dragers te kunnen aanbrengen. 6
De laatste anatomische veranderingen in de neocortex komen waarschijnlijk overeen met de vijfde overgang van Richard Klein, zo’n 50.000 jaar geleden. 7 Er is een menselijk gen gevonden, het zogeheten FOXP2-gen, dat op enkele punten afwijkt bij apen en mogelijk zo’n 200.000 jaar geleden voor het laatst gemuteerd zou zijn. De mutatie wordt echter voornamelijk in verband gebracht met de flexibiliteit van het spraakorgaan en niet met de specifieke eigenschappen van taal.
En ten derde dient er een functioneel bestaansrecht te zijn voor het schrift. Het schrift moet deel uitmaken van een cultuur waarin een symbolische wereld een duidelijk toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de fysieke wereld. Een cultuur waarin het belangrijk is om informatie vast te leggen, waarin afspraken worden gemaakt, waarin zich ruilhandel afspeelt en waarin complexe organisatievormen ontstaan. We kunnen ons nu nauwelijks meer voorstellen dat zo’n samenleving ooit niet heeft bestaan.