MARK ELCHARDUS | JESSY SIONGERS
Racisme, een kwestie van smaak? Een onderzoek bij jongeren uit het 4e en 6e jaar secundair onderwijs in Vlaanderen
1. Probleemstelling en hypothesevorming In dit artikel proberen we het racisme of etnocentrisme van jongeren te verklaren. Mogelijke verklaringen kunnen in een aantal grote groepen worden ingedeeld (verg. Arnold 1970; Buiks en Kwant 1981): (1) deprivatietheorieën, (2) detraditionaliseringstheorieën, (3) participatie- en integratietheorieën en (4) socialisatie- en cultuurverwervingstheorieën. In deze bijdrage wegen we hun relatieve verklaringskracht. Eerst overlopen we die verschillende theorieën. Daarbij gaat bijzondere aandacht naar de socialisatie- en cultuurverwervingstheorieën omdat de andere theorieën niet of slechts in beperkte mate blijken bij te dragen tot de verklaring van het racisme bij jongeren. In sectie 2 worden de gebruikte gegevens kort toegelicht. Sectie 3 rapporteert de operationalisering van de variabelen en het toetsen van de hypothesen. Deprivatietheorieën Etnocentrisme of racisme worden dikwijls beschouwd als een gevolg van gevoelens van onbehagen, of van anomie (Scheepers, Felling en Peters 1992; Eisinga, Billiet en Felling 1999; Billiet en Loosveldt 1998)), in de hand gewerkt door verschillende vormen van materiële deprivatie. Het onbehagen wordt dan beschouwd als een gevolg van een zwakke sociaal-economische status (Kovacs 1996; Pred 1997; Westin 1998), van een lage status resulterend uit statusverlies (Billig, Condor en Edwards 1988; Verkuyten 1997; Wimmer 2000) of van het gevoel dat de eigen status bedreigd is (Olzak 1993; Watts 1994; Grant en Brown 1995; Oliver en Mendelberg 2000). Verschillende auteurs stellen ook dat bij jongeren de eigen schoolloopbaan, bijvoorbeeld de onderwijsvorm waarin men zit of de schoolachterstand die werd opgelopen, kan worden beschouwd als een bron van statusverlies of deprivatie (Fend 1994; Elchardus 1999; Elchardus e.a. 1996; Pelleriaux 2001; Roe 1985; Roe 1999). De kernstelling van deze strekking is dat verschillende vormen van materiële of sociaal-economische deprivatie tot racisme leiden, en dat doen via Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
259
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? het aanzwengelen van onbehagen of van gevoelens van anomie. In de sociologische literatuur is die redenering dominant. De geschetste verklaring impliceert dat het racisme van de leerlingen in belangrijke mate kan worden verklaard door de sociaal-economische status van hun gezin van herkomst, alsook door indicatoren van deprivatie gebaseerd op hun schoolloopbaan. Detraditionalisering, zin- en grenzeloosheid Onbehagen wordt niet alleen toegeschreven aan sociaal-economische deprivatie, maar eveneens aan zingevingsproblemen (Giddens 1990; verschillende bijdragen in Heelas 1996; Elchardus en Siongers 2001). Deze worden beschouwd als een gevolg van detraditionalisering of van het wegvallen of irrelevant worden van vertrouwde betekenis- en zingevingskaders (Adam 1996; Campbell 1996; en andere bijdragen in Heelas 1996). Teruggrijpend naar Durkheim (1925) kan een zingevingsprobleem worden gedefinieerd als de moeilijkheid zin en betekenis te geven aan de beperkingen die inherent zijn aan het leven (Elchardus en Siongers 2001). Zulke problemen kunnen opduiken ten gevolge van secularisering of van de groei van levensbeschouwelijke onverschilligheid, als de religieuze en ideologische betekenissenkaders die zin gaven, verdwijnen of verschralen. Zingevingsproblemen hebben in de moderne samenleving echter nog een andere en meer directe oorzaak. De opkomst van het individualisme, waarbij individuen geloven dat hun ‘zelf ’ het fundamentele sturende mechanisme van hun leven is, verhoogt het risico dat mensen blind worden voor de invloeden die dat zelf vormen (Elchardus en Lauwers 2000). In die culturele context dreigt een megalomanie van het zelf, waarbij wordt geloofd dat het zelf zich ongehinderd moet kunnen uiten, wars van conventies, tradities en de anderen. Dit radicale autonomiestreven kan, uiteraard, geen zin geven aan de beperkingen die inherent zijn aan het leven en samenleven. Precies daarom wordt het een bron van onbehagen (Elchardus en Siongers 2001). De manier waarop dit autonomiestreven wordt gemeten, is weergegeven in bijlage 1. Op basis van de detraditionaliseringstheorieën verwachten we dat levensbeschouwelijke onverschilligheid en een grote mate van autonomiestreven gepaard gaan met een hogere graad van racisme.
260
Sociale participatie en integratie Van integratie of opname in de samenleving of leefwereld, wordt verwacht dat zij de kans op democratische waarden vergroot, of alleszins leidt tot de aanvaarding van de waarden die dominant zijn in de samenleving. We onderscheiden hier twee niveaus van integratie en participatie. Het eerste betreft het verenigingsleven en de vriendschapsrelaties, het tweede heeft betrekking op de school als leefwereld.
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? Verenigingsleven en vriendschap. De aandacht voor integratie via vriendschapsrelaties steunt op de veronderstelling dat mensen die zich vereenzaamd voelen, die geen vrienden hebben, onder meer via onbehagen en gevoelens van anomie (Van Leeuwen 1999; Van Lieshout 2000) tot een breuk met de democratische burgerschapswaarden zullen komen (Jacobs, Abts, Phalet e.a. 2001). De aandacht voor het verenigingsleven steunt op de inmiddels zeer uitgebreide literatuur over de effecten van sociale participatie op de burgerschapswaarden (overzichten van de literatuur in Elchardus e.a. 2001; De Groof e.a. 2001). De algemene stelling is dat participatie aan het middenveld of het verenigingsleven op twee manieren bijdraagt tot democratische burgerschapswaarden: onrechtstreeks omdat het integratie en welbehagen bevordert, rechtstreeks omdat de participatie zelf een oefengrond van democratische omgangsvormen en houdingen is. De school als leefwereld. We meten de effecten van participatie en integratie in feite via drie milieus: het verenigingsleven, de vriendschapsrelaties en de school. Eerder werd immers al vastgesteld dat een positieve beleving van het schoolklimaat vooral wordt bepaald door het aanbod van participatiemogelijkheden op school, de perceptie van het aantal geboden participatiemogelijkheden en de daadwerkelijke participatie van de leerlingen (De Groof, Elchardus en Stevens 2001). Precies daarom kunnen we verwachten dat een positieve beleving van het schoolklimaat gepaard gaat met een lagere graad van racisme. Er groeit trouwens een consensus rond de stelling dat de houdingen van de leerlingen niet zozeer beïnvloed worden door wat expliciet wordt onderwezen, maar wel door de aanpak op school (o.m. Ehman 1980; Hepburn 1984; Van der Linden en Penninx 1986; Van der Linden en Dijkman 1989; Owen 1996; Elchardus, Kavadias en Siongers 1998; Niemi en Junn 1998). Voor de vorming van democratische burgerschapswaarden blijken onder meer de mogelijkheden die de leerlingen krijgen om actief te participeren in de besluitvorming van en het leven op school, belangrijker dan vakken burgerschapseducatie. De mate waarin men die aanmoediging ervaart, wordt goed gevat in de beleving van het schoolklimaat. Socialisatie, cultuur en identiteit De vierde theoretische invalshoek die we hanteren om het racisme te verklaren, is een specifiek cultuursociologische. Een bepaalde houding zoals racisme wordt er beschouwd als onderdeel van een cultureel complex of een subcultuur die zich in bepaalde middens verspreidt. We onderzoeken dat proces op drie niveaus: (1) in de overdracht van waarden en opvattingen tussen ouders en kinderen, (2) in de vorming van subculturen en de verspreiding van opvattingen en smaken binnen het schoolse milieu, (3) in de invloed van de massamedia. Een socialiserende invloed van de ouders is zo evident dat we er hier niet afzonderlijk op ingaan. We beperken ons tot het bespreken van de theorieën die opvattingen (als racisme) in verband brengen met de invloed van de collectiviteiten waar men deel van uitmaakt en Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
261
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? van de massamedia. Aangezien de eerste theoretisch de meest complexe zijn, behandelen we ze eerst. Cultuurverwerving en collectiviteit. Binnen de theorieën die cultuuroverdracht of socialisatie proberen te verklaren, speelt conformiteit een belangrijke rol. Bourdieu spreekt in dat verband, met enige bombast, van ‘symbolisch geweld’ (Bourdieu 1979). Hij doelt daarmee in de eerste plaats op de manier waarop de dominante klassen via het onderwijssysteem hun opvattingen, smaken en normen aan het geheel van de samenleving opdringen. De verspreiding van racisme en etnocentrisme dient echter te worden beschouwd als een falen van die sociale controle. In de eindtermen van het onderwijs (http://www.ond.vlaanderen.be/DVO), in de opvattingen van middenveldorganisaties (Siongers 2000) en in de opvattingen van leerkrachten (Elchardus 1999), staan andere, in menig opzicht diametraal tegengestelde waarden centraal. De kringen die een grote tot doorslaggevende rol spelen in het selecteren van de waarden en normen die in het onderwijs worden doorgegeven, proberen te socialiseren voor democratische basiswaarden. Hun invloed kan dus zeker geen verklaring bieden voor het afkalven van de consensus rond die waarden en de verspreiding van racisme. De socialiserende invloed van de school ligt duidelijk niet alleen besloten in de invloed van leerkrachten, leerplan, eindtermen en handboeken. Binnen de school bestaat nog een ander socialisatieveld, met name de peergroup. Het is waarschijnlijk dat deze, grotendeels los van de invloed van de leerkrachten en de directie, soms tegen die invloed in, eveneens een socialiserende rol zal vervullen (De Jong 1997). Naast symbolisch geweld kunnen, althans theoretisch, nog drie meer specifieke manieren van cultuuroverdracht worden onderscheiden (we volgen hier: Pelleriaux 2001; zie ook: Elchardus en Pelleriaux 2001; Stevens en Elchardus 2001; Elchardus en Siongers 2002). Deze verschillende theorieën leiden, wat de hier behandelde problematiek betreft, tot dezelfde empirische implicaties. 1
262
Mensen nemen cultuurelementen over van de groep waar zij toe behoren als die cultuurelementen dienst doen als een symbolische grens (een duidelijk onderscheid) tussen de eigen groep en andere groepen waarvan men zich wil onderscheiden. Het overnemen van de cultuurelementen is dan meteen een manier van identiteitsverwerving (Barth 1998; Davies 1976; Easthope 1976; Naficy 1991; Vallas 1998). Eens een cultuurproduct (bijvoorbeeld een smaak of opvatting) wordt gedefinieerd als een onderscheidingsteken van een bepaalde groep, verspreidt het zich uiteraard sneller en gemakkelijker onder de mensen, die zich met de groep willen identificeren of zich in die groep willen doen aanvaarden.
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? 2 De theorievorming rond het concept symbolic boundary is verwant aan maar toch verschillend van wat Bourdieu (1979) ‘distinctie’ noemt. Distinctie is bij Bourdieu verbonden met cultureel kapitaal. Mensen die zich willen afzetten van andere groepen, moeten de capaciteit hebben om dat te doen (Halle 1992; Peterson 1992; Bryson 1996; Stevens 1999; Stevens 2001). De cultuuruitingen van mensen met minder ‘cultureel kapitaal’ zouden, volgens Bourdieu, minder complex zijn, gemakkelijker te begrijpen, dan de uitingen van mensen afkomstig uit de hogere lagen van de samenleving. ‘Distinctie’ zoals gehanteerd door Bourdieu, legt een band tussen kenmerken van een bepaalde groep – in casu cognitieve bekwaamheid – en de cultuurelementen die door de groep ter onderscheiding worden gekozen. 3 De derde manier waarop cultuur zich kan verspreiden, los van de sociale condities, is gebaseerd op de neo-durkheimiaanse cultuursociologie. Het centrale mechanisme is hier niet distinctie, het trekken van symbolische grenzen of symbolisch geweld, maar het streven naar consistentie of integriteit binnen de eigen cultuur. De basisveronderstelling van die theorie is dat er een correspondentie of isomorfisme bestaat tussen verschillende culturele classificaties (Douglas 1978; Okely 1983; Elchardus, Huysseune en Scheys 1991). Volgens die theorie ‘kiezen’ mensen voor de cultuuruitingen die, volgens hun cultureel patroon, bij elkaar ‘passen’ en passen bij de positie die zij denken te bekleden. De culturele coderingen van media en cultuuruitingen in ‘hoog’ en ‘laag’ enerzijds, de culturele coderingen van de onderwijsvormen of scholingsgraden in ‘hoog’ en ‘laag’ anderzijds, maakt een associatie tussen beroepsonderwijs en als ‘populistisch’ beschouwde cultuur zeer waarschijnlijk. Die codering maakt het, bijvoorbeeld, ‘inconsistent’ als een jongere in het beroepsonderwijs een voorkeur uitdrukt voor een radiozender die als hoogcultureel wordt beschouwd. In deze drie theorieën, gericht op het verklaren van de uitbouw en het verspreiden van culturen en subculturen, gaat de aandacht in feite naar de identiteit: naar het culturele materiaal waarmee het ‘behoren tot’ en ‘het verschillen van’ worden uitgedrukt. De symbolische materialen waarmee het onderscheid wordt gemaakt, zullen betrekking hebben op courante culturele praktijken en op voor de groep prangende maatschappelijke problemen, op smaken, houdingen en opvattingen dus. Omdat identiteit vandaag wordt beleefd als een zelf-identiteit (Giddens 1991; Elchardus en Lauwers 2000) is de kans groot dat smaken daarbij een belangrijke rol spelen. Het identiteitswerk wordt verricht in termen van categorieën die de persoonlijke keuze en smaak, in plaats van een collectieve identiteit, vooropstellen. Precies daarom kan men verwachten dat de media, de massacultuur en vooral de daar aangereikte smaakkeuzen, een belangrijke rol spelen in de processen van symbolische afgrenzing. Men wil behoren tot, zich afzetSociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
263
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak?
264
ten van, een duidelijk symbolisch gemarkeerde plaats hebben in de samenleving, maar men wil dit alles beleven als een reeks individuele keuzes en niet als een gevolg van de keuzepaden die al duidelijk door de collectieve identiteiten worden aangereikt. Indien de jongeren hun smaken en voorkeuren gebruiken bij identiteitswerk, is het echter heel waarschijnlijk dat er verbanden zullen ontstaan tussen smaken enerzijds, opvattingen anderzijds. Het is zelfs waarschijnlijk dat precies een gemeenschap van smaak, de voorwaarde van verdere beïnvloeding of socialisatie zal scheppen. Een jongere kan via een gedeelde smaak in contact komen met bepaalde opvattingen. Een geheel van mediavoorkeuren, smaken en opvattingen, kan dan verschijnen als consistent, met het gevolg dat het delen van één van die cultuurelementen de kans vergroot dat men ook de andere cultuurelementen zal delen. De vier geciteerde theorieën – symbolisch geweld, symbolische grenzen, distinctie en consistente codering – impliceren dat zulke consistente gehelen van cultuurelementen zullen groeien. Op basis van deze theorieën verwachten we dat smaken betrekkelijk sterk zullen samenhangen met een houding als racisme, die betrekking heeft op een actueel en belangrijk maatschappelijk twistpunt. Op basis van die theorie verwachten we verder dat precies de smaken het effect van collectiviteiten (zoals het schooleffect, de invloed van de onderwijsvormen, het geslacht, de levensbeschouwing) kunnen verklaren. De theoretische pertinentie van smaken moet precies blijken uit het feit dat zij de effecten van lidmaatschap in collectiviteiten en collectieve identiteiten kunnen verklaren. Tot nu toe formuleerden we nog geen hypothesen over de specifieke samenhang van smaakdimensies en opvattingen. Sommige van de besproken theorieën laten dergelijke hypothesen niet toe. Dat geldt voor de theorie van het symbolisch geweld (die niet voorspelt welke smaken, waar dominant zullen zijn) alsook voor de theorie van de symbolische grenzen (die geen inhoudelijke band legt tussen de aard van de groep en de aard van de symbolen waarmee deze zich afbakent). De theorieën van de distinctie en de consistente codering laten wel meer specifieke hypothesen toe. De theorie van de distinctie (Bourdieu 1979) komt er ons inziens op neer dat groepen die over een hogere cognitieve vaardigheid beschikken, zich uiteindelijk zullen onderscheiden via complexere cultuuruitingen. Deze stelling kunnen we niet toetsen omdat we niet beschikken over een algemene maat van cognitieve vaardigheid (I.Q.) en evenmin over een maatstaf om de complexiteit van de onderscheiden culturele dimensies en opvattingen te beoordelen. De theorie van de consistente codering omvat twee basisstellingen. Zij gaat er, ten eerste, vanuit, dat alle mensen een beetje socioloog zijn en de sociale en culturele kaarten van hun samenleving in grote lijnen kennen. Zij weten, bijvoorbeeld, wie een ‘hoge’ positie bekleedt en wie een ‘bescheiden positie’. Zij weten wie zich mag omschrijven als een ‘gewone’ of ‘kleine’ man en voor wie zo’n omschrijving onecht of huichelachtig aandoet. Zij kennen de symbolische betekenis van media: in de Vlaamse conSociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? text bijvoorbeeld, het verschil tussen De Financieel Economische Tijd en Het Laatste Nieuws. Zij weten dat bij heel wat mensen Canvas cultureel hoger staat aangeschreven dan VT4. Ten tweede, stelt die theorie dat mensen de werkelijkheid consistent coderen. Als mannelijkheid staat voor een activistische, manipulatieve benadering van de cultuur, zullen meer mannen dan vrouwen kiezen voor ingenieursstudies (Elchardus e.a. 1991). Men kan dus verwachten dat een groep met een bepaalde sociale positie, een smaak kiest die consistent wordt geacht met die positie.1 Daardoor ontstaat een samenhang tussen een sociaal kenmerk (bijvoorbeeld in het BSO zitten) en één of meer smaakdimensies. Op die manier kan ook een samenhang tussen sociale positie en opvattingen ontstaan, wat dan leidt tot een samenhang tussen smaken en opvattingen. Van zodra mensen met een gelijkaardige sociale positie worden verenigd (bijvoorbeeld in de scholen of klassen van het beroepsonderwijs) kan de aldus gegroeide samenhang tussen smaken en opvattingen nog worden verstevigd via de verschillende mechanismen van cultuuroverdracht: door conformiteit of symbolisch geweld, door het trekken van symbolische grenzen en het streven naar distinctie. Cultuurverwerving en massamedia. Er bestaat een uitgebreide onderzoekstraditie die aandacht heeft voor de rol van de massamedia in het verspreiden van smaak en opvattingen. Voor haar ontstaat een duidelijk verband tussen smaken en mediavoorkeuren enerzijds, opvattingen anderzijds, omdat de eerste de laatste beïnvloeden. Van die invloed wordt verder aangenomen dat hij niet alleen, misschien zelfs niet hoofdzakelijk, uitgaat van de expliciete inhoud, maar ook en misschien vooral van de sfeer, de stijl, de structuur, de verborgen boodschappen van de aangeboden symbolensystemen (Banerjee 1994). De onderzoekstraditie die op dit uitgangspunt steunt, heeft recent vooral aandacht gehad voor de rol van de massamedia en in het bijzonder van de televisie (Morgan 1986; Berry 1996; Karim 1997; Pred 1997; Gilliams en Iyengar 2000). Volgens heel wat auteurs hangen de media het beeld van een gewelddadige samenleving op, waarin misdaad het werk is van nietblanken (Romer, Jamieson en De Coteau 1998; Gilliams en Iyengar 2000). Confrontatie met die berichtgeving blijkt de repressieve en etnocentrische houding in de hand te werken (Romer, Jamieson en De Coteau 1998; Gilliams en Iyengar 2000) (Winkel 1990). Uitgebreid televisiekijken, vooral als het commerciële zenders betreft, gaat in Vlaanderen in elk geval gepaard met verhoogde gevoelens van onveiligheid, onbehagen en een zwakke steun voor democratische basiswaarden (Elchardus, Huyse en Hooghe 2001; Elchardus en Smits 2001).
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
265
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? 2. De gebruikte gegevens De gegevens die voor de toetsing worden gebruikt, werden verzameld tijdens het schooljaar 1999-2000 in een toevallige, gestratificeerde steekproef van 89 Vlaamse scholen (voor technisch detail, zie: De Groof, Elchardus en Stevens 2001). In die scholen werd van alle leerlingen van het 4e en het 6e jaar secundair onderwijs, klassikaal een vragenlijst afgenomen. Bij het onderzoek waren alle vormen van het gewoon onderwijs betrokken: algemeen vormend secundair (ASO), technisch secundair (TSO), beroepssecundair (BSO) en kunstsecundair onderwijs (KSO). In het totaal vulden 13.729 leerlingen de vragenlijsten in. Al die jongeren namen tevens een vragenlijst mee naar huis. Van de aldus onder de ouders verspreide enquêteformulieren kregen we er 7114 correct ingevuld terug (een respons van 51,8%). De vragenlijst diende door één ouder te worden ingevuld. In 69% van de gevallen vulde de moeder het enquêteformulier in. Voor 6974 jongeren kan de koppeling van correct ingevulde vragenlijsten van leerling en ouder worden gerealiseerd. In deze bijdrage beperken we ons tot deze jongeren. We gebruiken immers informatie over de ouders en deze is betrouwbaarder indien verstrekt door de betrokkene zelf. Allochtone leerlingen, omschreven als de leerlingen waarvan de nationaliteit of die van één van hun ouders Turks of Marokkaans is, werden buiten beschouwing gelaten. De gebruikte maat voor racisme is immers enkel geschikt om het racisme van autochtone Belgen te meten, niet dat van allochtonen. De modellen worden, multilevel, geschat op de 6900 jongeren.2 Alle intervalvariabelen worden gebruikt in gestandaardiseerde vorm.
3. Toetsing
266
De wijze waarop het racisme werd gemeten, is opgenomen in de bijlage. De variabelen die de geformuleerde hypothesen weergeven, worden gevoegd bij een multilevel nulmodel met twee niveaus: leerlingen en scholen. In dat model werd meteen gecontroleerd voor het leerjaar waarin de leerling zit (4e en 6e jaar secundair) en het geslacht (zie tabel 1.a). Het leerjaar blijkt geen enkel effect te hebben op het racisme. Het geslacht heeft daarentegen een sterk effect. Meisjes zijn, zoals reeds dikwijls vastgesteld, merkelijk minder etnocentrisch dan jongens (Elchardus, Kavadias en Siongers 1998; Elchardus 1999; De Groof, Elchardus en Stevens 2001; Derks en Vermeersch 2001; Stevens 2001). Dit basismodel verklaart reeds 4,2% van de variatie. Het schooleffect (intraschoolcorrelatie) is vrij groot: =0,15. Bij dit basismodel worden achtereenvolgens de verschillende blokken variabelen gevoegd, die volgens de vermelde theorieën tot de verklaring bijdragen.
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? Deprivatietheorieën Als indicatoren van de sociaal-economische positie van het gezin gebruiken we het opleidingspeil en de sociaal-economische status van de ouder die de vragenlijst beantwoordde. Het opleidingspeil wordt gemeten met een 5-puntenschaal, gaande van helemaal geen diploma tot een diploma van het hoger onderwijs. Deze schaal wordt gehanteerd als een intervalschaal. De sociaal-economische status wordt gemeten als een princals-variabele steunend op het arbeidsmarktstatuut (7 categorieën), de functie (6 niveaus) en de werkloosheidsgraad over de loopbaan (4 categorieën). Als we aan het basismodel het onderwijspeil en de sociaal-economische status van de geïnterviewde ouder toevoegen (tabel 1.b), blijkt de sociaal-economische status helemaal geen effect te hebben. Het onderwijsniveau heeft wel een betrekkelijk sterk effect. De verklaarde variantie stijgt van 4,2 naar 7,6%. Het schooleffect daalt heel lichtjes, van 14,7 naar 13,1%. Zowat 10% van het bruto-schooleffect op het racisme van de leerlingen, kan worden toegeschreven aan de concentratie van kinderen van laagopgeleide ouders in bepaalde scholen. Globaal genomen is de verklaringskracht van de deprivatiethese gering. Het effect van het opleidingsniveau van de ouders blijkt daarenboven niet rechtstreeks te zijn. Het verdwijnt in het uiteindelijke model waarin voor alle vermelde hypothesen wordt gecontroleerd (tabel 1.g). Gevoelens van deprivatie en onbehagen kunnen, zoals vermeld, ook veroorzaakt worden door statusverlies in de schoolloopbaan. Binnen het Vlaams onderwijssysteem dienen twee indicatoren van statusverlies zich aan. De ene heeft betrekking op de opgelopen schoolachterstand (als resultaat van het zogeheten ‘bissen’ van één of verschillende schooljaren), de andere indicator slaat op de afgeleverde attesten. Op het einde van elk schooljaar krijgen de leerlingen een A-, een B- of een C-attest. Het A-attest laat hen toe de schoolloopbaan verder voort te zetten. Het B-attest geeft toegang tot een hoger jaar, maar in een zwakkere richting. Het C-attest impliceert bissen. Zowel bissen als het krijgen van een B- of een C-attest kunnen worden beschouwd als vormen van statusverlies binnen het onderwijssysteem. Het krijgen van een B- of een C-attest blijkt geen enkel effect te hebben op het racisme. Het ooit gebist hebben of schoolachterstand, heeft wel een effect. Dat verdwijnt echter zodra wordt gecontroleerd voor de onderwijsvorm. Als ze op deze manier wordt getoetst, blijkt de deprivatietheorie helemaal niet houdbaar (tabel 1.c). In het Vlaamse onderwijssysteem leiden C-attesten en bissen bij een aantal leerlingen tot het ‘afdalen’ vanuit het algemeen vormend onderwijs naar het beroepsonderwijs, eventueel via het technisch onderwijs. Onder meer daarom worden die onderwijsvormen ook beschouwd als de trappen van een stratificatiesysteem, met het beroepsonderwijs beneden en het algemeen vormend onderwijs bovenaan. De onderwijsvorm waarin een leerling zich bevindt, blijkt sterk samen te hangen met het etnocentrisme. De leerlingen uit het beroepsonderwijs zijn veel etnocentrischer dan die uit het Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
267
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? technisch onderwijs, die op hun beurt veel etnocentrischer zijn dan die uit het algemeen vormend onderwijs (tabel 1.c). Deze vaststelling is consistent met eerdere observaties (Elchardus, Kavadias en Siongers 1998; De Groof, Elchardus en Stevens 2001; Elchardus en Pelleriaux 2001; Pelleriaux 2001). Door het toevoegen van de onderwijsvorm verdubbelt de verklaarde variantie, van 7,6 naar 15,1. De intraschoolcorrelatie daalt van 13,1 naar 7,6. Van de initiële bruto-schoolvariatie wordt nu al 60% verklaard. Een groot deel van de schoolvariatie dient dus te worden toegeschreven aan de in de scholen aangeboden onderwijsvormen. Het is echter zeer de vraag of de onderwijsvorm kan worden beschouwd als een zuivere indicator van deprivatie. Hij geeft immers ook aan dat de jongere in een bepaalde omgeving zit, waarvan hij de socialiserende invloed ondergaat. Globaal genomen blijkt de deprivatietheorie, die het etnocentrisme of racisme verklaart als een uiting van onbehagen ten gevolge van een lage status of statusverlies, geen verklaringskracht te hebben. Noch de sociaal-economische status van de ouders, noch de opgelopen schoolachterstand, noch het krijgen van B- of C-attesten, hebben een effect. Het onderwijsniveau van de ouders heeft evenmin een direct effect. Het is derhalve niet verantwoord het waargenomen effect van de onderwijsvorm via de deprivatietheorieën te verklaren. Alle andere implicaties van die theorie met betrekking tot het verklaren van racisme, dienen immers te worden verworpen.
268
Detraditionaliseringstheorieën Als indicatoren van detraditionalisering gebruiken we de levensbeschouwing en het autonomiestreven (voor een beschrijving van de schaal waarmee autonomiestreven wordt gemeten, zie Stevens en Elchardus 2001 en bijlage 1). Voor de levensbeschouwing werd een onderscheid gemaakt tussen kerngelovigen, randgelovigen, twijfelende gelovigen, onverschilligen, ongelovigen, vrijzinnigen en een kleine randgroep met andere levensbeschouwingen die we nergens anders konden onderbrengen. Deze laatste groep is dan ook de meest heterogene (en minst interpreteerbare). Indien de geschetste theorieën juist zijn, zou levensbeschouwelijke onverschilligheid en een hoge graad van autonomiestreven, gepaard moeten gaan met een hogere mate van racisme. Dat blijkt ook inderdaad het geval te zijn (zie tabel 1.d). Alle levensbeschouwelijke groepen, en vooral de duidelijk geëngageerde kerngelovigen en meer nog de vrijzinnigen, zijn merkelijk minder etnocentrisch dan de levensbeschouwelijk onverschilligen (iets meer dan 12% van de jongeren, die in de modellen als basis worden gehanteerd). Verder zien we dat een hoge mate van autonomiestreven gepaard gaat met een hoge mate van racisme. De door de detraditionaliseringsthese geïnspireerde hypothesen worden dus bevestigd. Zij verhogen de verklaringskracht van de modellen van 15,1 naar 18,9%. De verklaringskracht van deze hypothesen zwakt af in het uiteindelijke model (tabel 1.g) maar blijft statistisch significant.
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
0.147 4.21 2.31 13.93
° niet significant * slechts significant tot op p<0.01; al de anderen tot op p<0.001
CTE Geslacht (0= jongen) Opleidingsniveau ouder (interval) Leerling TSO (0=ASO/KSO) Leerling BSO (0= ASO/KSO) Kerngelovig (0= onverschillig) Randgelovig (0= onverschillig) Twijfelend (0= onverschillig) Vrijzinnig (0= onverschillig) Niet gelovig (0= onverschillig) Andere levensbeschouwing (0= onverschillig) Autonomiestreven Aantal veren. Actief lid Subj. Populariteit Aantal vrienden Lidmaatschap sociale vereniging (0=geen lid) Lidm.ontspanningsvereniging (0=geen lid) Positief schoolklimaat Culturele dimensie: Roots Culturele dimensie: Harde muziek Culturele dimensie: Culturele correctheid Culturele dimensie: Amusement Culturele dimensie: Macho Etnocentrisme ouders Antidemocratische houding Utilitair individualisme Harde repressie Intraschoolcorrelatie % Totaal verklaarde variantie % Verkl. Variantie niveau 1 (leerlingen) % Verkl. Variantie niveau 2 (school)
Basismodel a PARA S.E. 0.123 0.042 -0.326 0.026
0.131 7.59 4.02 25.89
PARA 0.776 -0.351 -0.156
b S.E. 0.072 0.026 0.014
0.076 15.09 6.29 60.19
PARA 0.397 -0.367 -0.116 0.330 0.606
C S.E. 0.073 0.025 0.014 0.035 0.043
0.068 21.32 12.35 67.30
0.072 0.012 0.009 0.006 0.002 0.022 0.024 0.012
-0.592 0.073 -0.560 0.096 0.011 0.067 -0.057 0.021 0.007 -0.092 0.110 -0.102
0.068 18.91 9.69 66.20
e S.E. 0.086 0.025 0.014 0.034 0.041 0.058 0.039 0.037 0.043 0.041
d S.E. 0.077 0.025 0.014 0.034 0.042 0.058 0.039 0.038 0.044 0.041 PARA 0.482 -0.279 -0.104 0.272 0.532 -0.248 -0.104* -0.246 -0.423 -0.305
PARA 0.659 -0.331 -0.112 0.296 0.569 -0.359 -0.162 -0.288 -0.467 -0.323
Tabel 1: Resultaten multilevelanalyes ter verklaring van etnocentrisme (n kolommen A-F: 6148 / n kolommen G & H: 6085)
0.064 32.05 24.02 73.23
-0.296 0.065 / 0.014 / -0.065 / -0.091 -0.267 -0.073 -0.068 0.191 0.144
PARA 0.255 -0.101 -0.053 0.146 0.252 -0.241 -0.112* -0.170 -0.231 -0.157 0.068 0.011 / 0.006 / 0.020 / 0.011 0.014 0.012 0.012 0.014 0.014
f S.E. 0.081 0.031 0.013 0.032 0.039 0.054 0.036 0.035 0.041 0.038
/ / 0.012 0.016 0.013 0.013 0.015 0.016 0.012
/ / -0.093 -0.227 -0.071 -0.050 0.130 0.132 0.268
0.068 39.41 32.62 74.66
0.075 0.012 / 0.006
g S.E. 0.063 0.034 / 0.034 0.044 0.059 0.041 0.039 0.046 0.043 -0.233 0.063 / 0.016*
PARA -0.026 -0.132 / 0.112 0.217 -0.208 -0.135 -0.169 -0.225 -0.164
/ / -0.051 -0.162 -0.062 / 0.045 0.107 0.196 0.065 0.199 0.242 0.047 49.82 42.83 85.69
-0.152* / / 0.014*
PARA 0.013 -0.079* / 0.070* 0.129 -0.098° -0.068° -0.093* -0.139 -0.092*
/ / 0.010 0.013 0.010 / 0.012 0.012 0.010 0.010 0.010 0.010
0.059 / / 0.005
h S.E. 0.048 0.026 / 0.033 0.027 0.047 0.032 0.031 0.036 0.034
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak?
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak?
270
Is het wel een kwestie van onbehagen? De detraditionaliseringsthese en de deprivatietheorieën verwijzen beide naar onbehagen (of anomie) als een verklaring voor racisme of etnocentrisme. We proberen na te gaan of de invloed van deprivatie en detraditionalisering zich inderdaad op die manier voltrekt. Zowel bij volwassenen (Elchardus en Pelleriaux 2001; Elchardus en Smits 2001) als bij jongeren (Elchardus en Pelleriaux 2001; Pelleriaux 2001) werd al eerder vastgesteld dat onbehagen een grote impact heeft op de mate van racisme en verwante houdingen. Dat onbehagen bleek echter niet zozeer door sociaal-economische deprivatie, wel door problemen van integratie, van zingeving en andere culturele processen te worden bepaald (Elchardus en Siongers 2001; Elchardus en Smits 2001). De vormen van onbehagen die een grote invloed hebben op het etnocentrisme en verwante houdingen zijn, bij de jongeren, het gevoel van demotie (Pelleriaux 2001) en, bij de volwassenen, een negatief toekomstbeeld en gevoelens van onveiligheid (Elchardus en Pelleriaux 2001; Elchardus en Smits 2001). In de databank die hier wordt gebruikt, zijn die variabelen, op het toekomstbeeld na, spijtig genoeg niet beschikbaar. Van het toekomstbeeld werd daarenboven al eerder vastgesteld dat het bij jongeren, in tegenstelling tot wat voor volwassenen geldt, geen noemenswaardige invloed heeft op het etnocentrisme (Stevens en Elchardus 2001). Als indicator van het onbehagen (of het welbehagen) gebruiken we hier een maat van persoonlijk welbevinden. Deze steunt op vier componenten: het toekomstbeeld, het zelfbeeld en de relatie met vader en moeder (voor een nadere beschrijving zie Stevens en Elchardus 2001: sectie 1.4). Opvallend is dat het zelfbeeld en het toekomstbeeld bij de jongeren, heel sterk samenhangen met de kwaliteit van de relatie met de ouders. Als deze variabele aan het model wordt toegevoegd, blijkt hij niet de minste invloed te hebben. Daarom werd ook een operationalisering van het persoonlijk welbehagen gebruikt, waarbij enkel rekening werd gehouden met de toekomstverwachtingen en het zelfbeeld. Deze bleek evenmin een significant effect te hebben. Als verklaring voor het racisme van jongeren werden de deprivatietheorieën al verworpen. Als de indicatoren die werden gebruikt om onbehagen te meten, toereikend zijn, dient ook te worden besloten dat de vastgestelde invloed van detraditionalisering niet via onbehagen totstandkomt, althans niet bij de jongeren. Sociale integratie en participatie In de modelopbouw houden we rekening met zowel de integratie- als participatiestelling. Als indicatoren van participatie aan het verenigingsleven gebruiken we het aantal verenigingen waarin men actief participeert, het lidmaatschap van verenigingen met een sociale doelstelling (politiek, vrede, derde wereld, vakbond, mensenrechten), lidmaatschap van jeugdverenigingen en lidmaatschap van ontspanningsverenigingen (sport en hobby). De drie laatste variabelen worden als dummy gemeten. Integratie, hier Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? onderscheiden van sociale participatie, wordt gemeten door te kijken naar het aantal ‘beste’ vrienden dat de jongere heeft (Urberg, Degirmencioglu, J.M. e.a. 1995; Bouverne-De Bie en Verschelden 1999; Pahl 2000) alsook naar de subjectieve populariteit. De leerlingen werd gevraagd de eigen populariteit op een 10-puntenschaal in te schatten. Het resultaat daarvan wordt als een intervalvariabele gehanteerd. De mate waarin de jongere zich aanvaard en gewaardeerd weet in het netwerk, blijkt volgens een aantal onderzoekers immers even belangrijk voor de beleving van vriendschap als de aard van het netwerk (Coleman 1961; Hirschi 1969; Eder en Kinney 1995; Vermeersch 1998). De hypothesen afgeleid uit de participatiethese worden aanvankelijk in grote mate bevestigd. De effecten verdwijnen echter in het finale model (tabel 1.g). Deze vaststelling wijkt af van wat bij volwassenen wordt vastgesteld. Bij volwassenen blijken alle vormen van participatie bij te dragen tot democratische burgerschapswaarden (Elchardus e.a. 2001; Elchardus en Smits 2001; Smits e.a. 1998). Dat geldt dus niet voor jongeren. Waarschijnlijk zijn het school- en het thuismilieu bepalender voor het denken en voelen van de jongeren. De integratiestelling, gemeten via de vriendschapsrelaties, wordt helemaal niet bevestigd, integendeel. Jongeren die van oordeel zijn dat zij veel ‘beste’ vrienden hebben en die zich populair achten, zijn etnocentrischer dan de anderen. De effecten zijn weliswaar bescheiden tot zwak, maar het effect van de zelfgeschatte populariteit blijft ook in het eindmodel statistisch significant. De effecten van integratie en participatie binnen het schoolse milieu, werden ook gemeten via een samenvattende maat van de beleving van het schoolklimaat. Deze bestaat uit zes deelaspecten: (1) de beleving van het informeel klasklimaat, (2) het participatief schoolklimaat, (3) de evaluatie van de leden en van (4) de werking van de leerlingenraad, (5) het schoolwelbevinden en (6) de mate van schoolaliënatie. Het schoolklimaat wordt gemeten als een meta-factor steunend op de zes deelaspecten die elk als een factor worden gemeten (De Groof, Elchardus en Stevens 2001; Stevens en Elchardus 2001). De beleving van het schoolklimaat drukt inderdaad het racisme (tabel 1.e) en dit effect blijft ook in het eindmodel significant. Een positieve beleving van het schoolklimaat drukt het etnocentrisme. De kans op een positieve beleving blijkt sterk te worden bevorderd door leerlingenparticipatie (De Groof, Elchardus en Stevens 2001). Socialisatie en cultuurverwerving Om de subculturen te meten en te kunnen nagaan of collectiviteiten als scholen en leerlingen van eenzelfde onderwijsvorm ook een mate van culturele specificiteit vertonen, werden smaak- of cultuurdimensies gemeten aan de hand van een uitgebreide reeks indicatoren: de muziekvoorkeur, de keuze van tijdschriften, van radio- en televisiezenders, de voorkeur op het vlak van televisieprogramma’s en filmgenres. Uit de analyse van de samenSociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
271
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak?
272
hang tussen die indicatoren werden vijf culturele dimensies of oriëntaties gedistilleerd (Stevens en Elchardus 2000). Die smaakdimensies worden hier kort beschreven. Geen enkele van die oriëntaties bevat opvattingen of elementen die direct verwijzen naar racisme. De eerste culturele oriëntatie combineert de televisiezenders en radiostations van de openbare omroep (Canvas, Radio 1, TV1, Radio 2, Radio 3, Ketnet) met de regionale televisie en met eerder ‘ernstige’ of ‘intellectuele’ televisieprogramma’s zoals journaal, duiding, politieke films, praatprogramma’s, klein-nieuwsprogramma’s, sociale films en cultfilms. Dit ‘ernstig’ en ‘intellectueel’ aspect komt ook tot uiting in de voorkeur voor tijdschriften als Knack, Humo en natuur(wetenschappelijke) tijdschriften. Op muzikaal gebied behoren genres als klassieke muziek, folk/wereldmuziek, jazz/blues, kleinkunst, Franse chansons en in mindere mate sixties-, seventies-, en filmmuziek, alsook rock en Vlaamse rock tot deze cluster. Ten slotte zijn er twee zenders waarvoor eerder de afkeur dan de voorkeur tot deze dimensie behoort, namelijk Kanaal 2 en VT4. Ter wille van de sterke klemtoon op het cultureel-educatief aspect noemen we deze oriëntatie binnen de populaire cultuur culturele correctheid. Op de tweede culturele oriëntatie vinden we vooral de commerciële radiostations terug (Top radio, radio Contact en radio Mango), samen met alle commerciële televisiezenders (VTM, VT4, Kanaal 2 en TMF). Dat gaat gepaard met een voorkeur voor populaire tijdschriften als Joepie, lifestylemagazines en tv-bladen. Onderdeel van dit geheel is ook Radio Donna (van de openbare omroep) waarvan de slogan, De fun, de hits, goed het karakter van deze dimensie weergeeft. Het ligt dan ook voor de hand deze culturele oriëntatie de amusementsfactor te noemen. De soorten programma’s, films en muziek die op deze dimensie laden, weerspiegelen eveneens deze nadruk op plezier: koppelprogramma’s, grootschalige quizzen en showprogramma’s, buitenlandse soaps, populaire series van eigen bodem, romantische films, hitparademuziek. De derde dimensie is hoofdzakelijk een filmculturele dimensie, met een sterke concentratie van genres als gevechtsfilms, sciencefictionfilms en -reeksen, avonturenfilms, misdaadfilms, erotische films en reeksen, horrorfilms, thrillers en oorlogsfilms. Jongeren vinden blijkbaar dit soort films op zenders als VT4 en Kanaal 2, twee zenders die zich ook uitdrukkelijk profileren als filmzenders en bij deze dimensie horen. Naast films prefereren ze ook reality televisie en sportprogramma’s (zowel sportmagazines als rechtstreekse uitzendingen van sportwedstrijden). Muzikaal zijn de hardere dansgenres als techno, house en gabber nauw verbonden met deze dimensie. De oriëntatie is zeer sterk doordrongen van traditionele mannelijkheid (Nixon 1997; Lapp 1999). Daarom noemen we ze, in navolging van Van Wel en Van der Gouwe, een macho of viriele culturele oriëntatie (Van Wel en Van der Gouwe 1990; zie ook Kleijer en Tillekens 1992; Tillekens 1993; Van Wel 1993; Christenson 1994; Christenson en Roberts 1998). De twee laatste dimensies zijn twee factoren die onderling sterk samenSociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? hangen.3 Zij worden beide beheerst door muziek en hun onderling verschil blijkt vooral een kwestie van gendergelieerde smaakverschillen. Op de vierde dimensie vinden we een hele reeks muziekstijlen zoals R&B, funk, reggae, ska, rap, rai , maar ook wereldmuziek en folk. Omwille van de voorname plaats van de muziekstijlen die hun wortels hebben in Afro-Amerikaanse muziek of etnische muziek hebben we dit de rootsdimensie genoemd. Niettemin is deze dimensie niet uitsluitend beperkt tot rootsmuziek, ook andere stijlen als klassieke muziek, Franse chansons, sixties muziek, seventies muziek en filmmuziek, stijlen die een zekere gentrificatie hebben ondergaan, laden relatief hoog op deze dimensie. Dit soort muziek wordt blijkbaar eerder geassocieerd met MTV dan met TMF. Ten slotte horen ook romantische films en de ietwat ‘moeilijker’ filmgenres als sociale films en psychologische films tot deze dimensie. Op de laatste dimensie vinden we de stoere, harde rockmuziek terug, die ontstaan en groot geworden is binnen rebellerende subculturen die streven naar ‘authenticiteit’ en weg willen van een naar hun smaak al te commerciële invulling van de populaire cultuur. Stijlen als heavy metal, hard rock, punk, alternatieve gitaarmuziek, rock, Vlaamse rock, hardcore en new wave laden op deze culturele oriëntatie. Door de nadruk op harde muziek, noemen we het simpelweg de harde culturele oriëntatie. Daarnaast treffen we opnieuw de genres aan die blootstaan aan gentrificatie zoals seventies, sixties, folk, jazz/blues en zelfs kleinkunst. De voorliefde van jongeren die hoog laden op deze dimensie gaat dan ook niet louter uit naar die harde muziek. Hun smaakpatroon is breder. Op basis van de besproken theorieën over cultuurspreiding (symbolisch geweld, distinctie, symbolische grenzen, consistente codering), verwachten we dat er een sterke samenhang is tussen de smaakdimensies en het racisme en dat deze samenhang minstens ten dele de effecten van collectief lidmaatschap en collectieve identiteit (schooleffect, effect van onderwijsvorm, geslacht) verklaart. Beide hypothesen worden bevestigd. De effecten van de smaakdimensies zijn statistisch significant in het eindmodel (tabel 1.g). Zij doen de verklaarde variantie van het model verder stijgen van 21 naar 32% (vergelijk tabel 1.e en 1.f ). Het grootste deel van die stijging wordt gerealiseerd op het individuele niveau, maar ook op schoolniveau stijgt de verklaarde variantie van 67 naar 73%. Door het toevoegen van de smaakdimensies wordt meer dan de helft van de effecten van het geslacht en de onderwijsvorm verklaard en een belangrijk deel van het effect van de levensbeschouwing. Deze collectieve lidmaatschappen en collectieve identiteiten laten, zoals de theorieën vooropstellen, hun invloed in grote mate gelden via een subculturele specificiteit waarin een gemeenschap van smaken ook de basis legt voor een gemeenschap van opvattingen. Zoals gemeld laat de theorie van de consistente codering meer specifieke hypothesen toe. Op basis van die theorie verwacht men dat mensen die een lage sociale positie innemen (laaggeschoolde ouders hebben, een vader die arbeider is en/of in het beroepssecundair onderwijs zitten), veeleer Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
273
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak?
274
smaken zullen hebben die eveneens als populair en/of laagcultureel worden beschouwd. Zij zullen eerder laag scoren op de cultuurdimensie ‘culturele correctheid’ en hoog op de dimensie ‘amusement’. De eerste bevat onder meer een voorkeur voor klassieke muziek, canvas en Radio 3, de laatste voor VT4, Kanaal 2, koppelprogramma’s en hitparademuziek. Aangezien lage status ook geassocieerd is met een instrumentalistisch mens- en maatschappijbeeld, kunnen we verwachten dat tussen ‘culturele correctheid’ en racisme een negatieve, tussen ‘amusement’ en racisme een positieve relatie ontstaat. Eén van de onderscheiden culturele dimensies verwijst sterk naar gender. Zij werd daarom ook de ‘macho’-factor gedoopt. Als we de theorie van de consistente codering precies formuleren, dienen we te stellen dat het mannelijke gender onder meer wordt verworven door een smaak voor deze dimensie te ontwikkelen (Belet, Kuppens en Stevens 2002). Daardoor ontstaat een consistentie tussen ‘man zijn’ en die cultuurdimensie. Aangezien jongens ook etnocentrischer zijn dan meisjes, kunnen we verwachten dat er een positief verband is tussen de machodimensie en racisme. Jongens die hun mannelijk gender extra willen profileren, zullen naar dat geheel van smaken en opvattingen grijpen en op die manier de relatie tussen smaken en opvattingen versterken. In kliekjes en groepjes die aan die genderidentiteit belang hechten, zal die smaak waarschijnlijk dienen als bindmiddel en als culturele basis waarop de bijpassende opvattingen worden aangebouwd. De twee vorige toepassingen van de theorie hebben betrekking op de onderscheiden hoog/laag en mannelijk/vrouwelijk. In de vijf cultuurdimensies kunnen we nog een derde fundamenteel cultureel onderscheid onderkennen, namelijk vreemd/niet vreemd. In tegenstelling tot de andere smaakdimensies verwijst de zogeheten rootsfactor naar heel wat muziekgenres die zeer expliciet hun vreemde, niet-blanke, niet-westerse origine beklemtonen: Soul en R&B, Reggae, Rap, Rai. De kans is derhalve groot dat er een negatieve relatie bestaat tussen de rootsfactor en racisme. De eerste is immers een erkenning van de waarde van het vreemde, de tweede een mens- en maatschappijopvatting die aanzet tot argwaan en zelfs vijandigheid tegenover het vreemde. Ook de theorieën die de nadruk leggen op de invloed van de media, impliceren meer specifieke hypothesen. Vooral de dimensies culturele correctheid en amusement omvatten heel wat media. Op basis van de mediatheorieën verwachten we dan ook dat vooral deze twee dimensies een invloed zullen hebben op het racisme van de leerlingen. Als de media een invloed uitoefenen, zullen zij ook een consistentie tussen smaken en opvattingen scheppen, aangezien zij de vector zijn voor de verspreiding van beide. Om voorspellingen te doen met betrekking tot de specifieke invloed, zou men de inhoud van de media moeten kennen. Op basis van algemene kennis kan worden aangenomen dat commerciële televisie en populaire kranten en tijdschriften kwistiger zijn met onder meer sensationeler en Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? meer vooringenomen misdaadnieuws en dus een grotere kans hebben te leiden tot onbehagen, gevoelens van onveiligheid en dus waarschijnlijk ook racisme. Daarom verwachten we dat de cultuurdimensie culturele correctheid bijdraagt tot verdraagzaamheid, de cultuurdimensie amusement tot racisme. De twee onderzoekstradities (sociale processen van cultuurspreiding en mediainvloed) brengen ons tot grotendeels dezelfde, zeker tot compatibele hypothesen. Dat betekent dat we het belang van sociaal-culturele processen van cultuurspreiding en de invloed van de media, niet scherp tegen elkaar kunnen afzetten. We kunnen het belang van deze theorieën wel vergelijken met die van de andere stellingen die in dit artikel werden onderzocht. Zowat al de cultuursociologische hypothesen worden bevestigd (tabel 1.f ). Een hoge score op de machofactor en meer nog op de amusementsfactor, gaat gepaard met een hogere graad van racisme. Culturele correctheid en een voorkeur voor de rootsdimensie, gaan gepaard met meer verdraagzaamheid. De dimensies die tevens het verschil tussen commerciële en openbare media weergeven (amusement en culturele correctheid) hebben geen bijzonder hoge effecten. Het lijkt derhalve niet aangewezen alles meteen te herleiden tot de invloed van de media. De sociale processen van cultuurspreiding verschijnen hier als minstens even belangrijk als de effecten van de media. Invloed van de ouders De invloed van de ouders werd onderzocht door het etnocentrisme van de ondervraagde ouder (gemeten aan de hand van dezelfde schaal als deze gebruikt bij de jongere) in het model in te brengen. Dit verhoogt de verklaarde variantie verder van 32,1% naar 39%. Het etnocentrisme van de ouders heeft een sterk (=.27), maar geen overweldigend effect. Een niet onaardig deel (36%) van de bruto-correlatie tussen het etnocentrisme van de ouders en hun kinderen (r=0,42) kan worden verklaard door de gedeelde levensbeschouwing, de onderwijsvorm waarin de kinderen terechtkomen, alsook door de overerving van meer algemene smaakpatronen.
4 Besluit
275 In het uiteindelijke model blijft geslacht nog steeds een rol spelen. Een groot deel van het genderverschil (een daling van het initiële effect met 65%) kan worden toegeschreven aan de smaken. De genderspecificiteit uit zich in een specificiteit van smaak (vooral een grotere voorkeur voor de rootsdimensie en een lagere voorkeur voor de machodimensie). Meisjes zijn minder etnocentrisch omdat het vrouwelijke gender wordt gespecificeerd via smaken waarbij etnocentrische opvattingen minder goed passen. Terwijl de sociaal-economische status van de geïnterviewde ouder geen effect had, bleek zijn/haar onderwijsniveau wel een invloed uit te oefenen. Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak?
276
Dat effect halveert zodra wordt gecontroleerd voor de smaakdimensies van de jongeren en verdwijnt volkomen als verder het racisme van de betrokken ouder in rekening wordt gebracht. De invloed van het opleidingsniveau van de ouder realiseert zich met andere woorden volkomen via culturele processen: het bevorderen van bepaalde smaakculturen en, waarschijnlijk, het rechtstreeks doorgeven van de eigen opvattingen over minderheden en ‘vreemden’. Het bijzonder sterke effect van de onderwijsvorm (we kijken hier naar het effect van het BSO versus het ASO), blijft eveneens bestaan, maar wordt voor 64% door het model verklaard. De bijdrage komt vooral van de smaken. Het effect van de onderwijsvorm kan derhalve niet hoofdzakelijk worden begrepen als een gevolg van deprivatie, maar dient veeleer via een specifiek culturele weg geduid (Pelleriaux 2001 komt tot een gelijkaardig besluit). Een concentratie van leerlingen met een bepaalde sociale achtergrond maakt bepaalde cultuurpatronen veel waarschijnlijker in het beroepsonderwijs. Daarom ontstaat in dat milieu een druk om die cultuurpatronen over te nemen, ook voor leerlingen die niet de sociale achtergrond hebben waarmee die patronen doorgaans geassocieerd zijn. Etnocentrische opvattingen passen duidelijk in de subcultuur die in het beroepsonderwijs wortelschiet. Het model is compatibel met de stelling dat gevoelens van identiteit en ‘behoren bij’ geschraagd worden door gedeelde smaken die dan tevens dienen als glijmiddel voor de opvattingen die bij die smaken passen. Het effect van de levensbeschouwing blijft eveneens bestaan, maar wordt ook in grote mate door het model verklaard. We nemen hier het effect van de vrijzinnigen ten overstaan van de onverschilligen als leidraad. Dit wordt voor 53% door het model verklaard. Deze verklaringskracht dient haast volkomen op rekening van de smaken geschreven. Levensbeschouwing en autonomiestreven blijven echter een relatief grote, rechtstreekse bijdrage leveren. De pertinentie van de detraditionaliseringsthese voor de verklaring van racisme wordt aldus bevestigd. Op het effect van het schoolklimaat na, verdwijnen de andere effecten van participatie en integratie. Deze laten hun invloed gelden via de constructie van subculturele patronen waarin racisme meer of minder past. Het uiteindelijke model verklaart 39% van de totale variatie en 75% van de schoolvariatie. De verklaarde variatie kan gemakkelijk worden opgedreven. Etnocentrisme is in Vlaanderen deel van een alignement van houdingen dat we de nieuwe sociaal-culturele breuklijn hebben genoemd (Elchardus 1993; Elchardus 1994; Elchardus 1996). Dat stabiel alignement van houdingen wordt gemeten als een meta-factor, doorgaans aan de hand van vier verschillende houdingen: – Het utilitair individualisme, dat vooral het wantrouwige mensbeeld meet en de overtuiging dat mensen steeds uit eigenbelang handelen. – Het etnocentrisme of racisme, dat peilt naar de mate van verdraagzaamheid en de houding ten opzichte van migranten en de multiculturele samenleving. Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? – De houding ten opzichte van harde repressie die peilt naar de mate van autoritarisme en de gehechtheid aan de rechtsstaat. – De antipolitieke en antidemocratische gevoelens, die peilen naar de mate waarin de democratische procedures worden gesteund en politiek een zinvol proces wordt geacht. We hebben de elementen van dit alignement niet gebruikt ter verklaring van elkaar, omdat we op die manier geen verklaring aanreiken van de mechanismen die de houdingen verspreiden. Daarenboven lijkt het ons onmogelijk een causale ordening te poneren tussen de verschillende breuklijncomponenten. Billiet en Loosveldt (1998: 115) verklaren het etnocentrisme wel in termen van de andere breuklijncomponenten. Als we deze in het model invoeren (tabel 1.h) zien we dat ze alledrie significant zijn en dat het utilitair utilitarisme en vooral de voorkeur voor harde repressie, sterke effecten hebben (hoewel merkelijk zwakker dan in het model van Billiet en Loosveldt). De verklaarde variatie stijgt dan tot 50% en de verklaarde variatie op schoolniveau tot 86%. Op de dimensie culturele correctheid na, blijven de smaken significant en de effecten van ‘roots’ en ‘macho’ blijven sterk. Globaal genomen (tabel 1.g) blijkt het racisme van de jongeren vooral een gevolg van socialisatie. De deprivatietheorie levert geen noemenswaardige bijdrage. De hypothesen afgeleid van de integratietheorie blijken, indien gemeten via het aantal vriendschapsrelaties en de ervaren populariteit, ronduit verkeerd. De participatietheorie levert onrechtstreeks een bijdrage aan de verklaring en rechtstreeks een bescheiden bijdrage via de beleving van het schoolklimaat. Het model bevestigt dat een democratische, op participatiegerichte school, het racisme kan drukken. De belangrijkste bijdragen aan de verklaring komen echter van variabelen die men in het licht van socialisatie en cultuurspreiding moet interpreteren. Dat geldt voor de invloed van de ouders, het gender, de onderwijsvorm en de school. Het grootste deel van de invloed van het geslacht, de school en de onderwijsvorm, kan worden verklaard door de smaakculturen en/of mediavoorkeuren. In deze bijdrage werd geschetst welke verklaringen daarvoor door verschillende theorieën worden aangereikt. Naast de invloed van socialisatie, wordt de grootste bijdrage aan de verklaring geleverd door de detraditionaliseringstheorieën. Levensbeschouwelijke onverschilligheid en autonomiestreven dragen bij tot racisme. Als de door ons gebruikte indicator van welbehagen/onbehagen valide is, dienen we te besluiten dat die invloed zich niet via onbehagen voltrekt. Misschien spelen andere mechanismen een rol. Mensen met een sterk autonomiestreven en zonder sterke levensbeschouwelijke overtuigingen, geven misschien sneller toe aan gevoelens van etnocentrisme of racisme. Zij zijn immers minder geremd door waarden en conventies als de multi-etnische samenleving hen met onaangename ervaringen confronteert.
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
277
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? Bijlage Constructie van de schaal voor autonomiestreven De schaal voor autonomiestreven bouwt verder op de schaal die gehanteerd werd in een eerder uitgevoerd jongerenonderzoek (Elchardus, Kavadias en Siongers 1998). Deze items waren op zich weer schatplichtig aan de individualiseringsschaal van Gubbels e.a. (1991). Tabel 2: Ladingen en betrouwbaarheid van de schaal voor autonomiestreven
Uitspraken Ik wil kunnen doen en laten wat ik zelf wil Jezelf zijn betekent: geen rekening moeten houden met de samenleving Ik wil van niemand afhankelijk zi5jn Ik wil niet aan regels gebonden zijn In onze samenleving worden aan de vrijheid van het individu te veel beperkingen opgelegd Ik doe in de eerste plaats mijn eigen zin. Wat de anderen daarvan denken kan mij niet veel schelen Ik wil zelf kunnen uitmaken wat mag en niet mag Jezelf zijn betekent: onafhankelijk zijn Eigenwaarde Verklaarde variantie Cronbach’s alfa
278
Leerlingen Ouders Ladingen Alfa Ladingen Alfa .659 .726 .654 .727 .501 .584 .724
.749 .738 .713
.501 .604 .720
.748 .734 .713
.548
.744
.533
.746
.595
.737
.598
.736
.688 .575 3.009 37.607
.720 .739
.687 .573 3.005 37.561
.720 .739
.759
.759
Constructie van de etnocentrismeschaal De houding ten opzichte van migranten werd onderzocht aan de hand van een schaal ontwikkeld door Billiet e.a. (Billiet, Carton en Huys 1990). Deze schaal werd verder bijgeschaafd voor het verkiezingsonderzoek van 1991. De oorspronkelijke items werden op enkele punten aangepast aan de onderzoeksgroep van jongeren. Zo werd het item ‘Migranten komen hier profiteren van onze sociale zekerheid’ aangepast tot ‘Migranten komen hier profiteren van de uitkeringen’. Omdat de migrantenbevolking veel breder is dan ‘gastarbeiders’ en dit woord nogal verouderd overkomt, werd tevens beslist om ‘gastarbeider’ overal te vervangen door ‘migrant’. In onderstaande tabellen worden de frequentieverdelingen en schaalgegevens weergegeven voor de leerlingen en hun ouders.
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? Tabel 3: Ladingen en betrouwbaarheid van de schaal voor etnocentrisme
Uitspraken België had eigenlijk nooit vreemdelingen mogen binnenlaten Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen Vreemdelingen nemen ons werk af Migranten komen hier profiteren van de uitkeringen In sommige buurten doet de overheid te veel voor migranten en te weinig voor de Belgen Mensen uit verschillende culturen hebben best zo weinig mogelijk contact met elkaar Ik ben een racist Ik ben een antiracist We moeten er op toezien dat wij ons ras zuiver houden Migranten moeten onder elkaar huwen Eigenwaarde Verklaarde variantie Cronbach’s alfa
Noten 1
Deze theorie kan ook complexer worden gemaakt door rekening te houden met statusaspiratie. We laten die complexiteit hier achterwege.
2
De non-respons van de ouders was niet volkomen aselect. Het gebruik van de deelsteekproef met gekoppelde gegevens over ouders en leerlingen blijkt echter geen noemenswaardige invloed te hebben op de resultaten. De modellen waarin geen variabelen werden opgenomen die rechtstreeks bij de ouders werden gemeten, werden ter controle eveneens geschat op de gehele groep jongeren. De resultaten van die analyses zijn zeer sterk gelijkend op deze van de
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
3
Leerlingen Ouders Ladingen Alfa Ladingen Alfa .865
.922
.837
.898
.863 .814
.922 .925
.838 .798
.899 .901
.839
.924
.833
.898
.770
.928
.759
.904
.741 .807 .698
.929 .925 .932
.748 .659 .536
.905 .909 .918
.927 .930
.769 .731 5.716 57.16%
.903 .906
.784 .734 6.294 62.94%
.933
.913
analyses op de beperkte groep (zie ook Elchardus en Stevens 2001). Als de vijf dimensies op een vierdimensionele oplossing worden gedrongen, wat ook tot aanvaardbare resultaten leidt, vallen deze twee dimensies samen.
Geraadpleegde literatuur Arnold, D.O. (1970) A process model of subcultures. In: D.O. Arnold, Subcultures. Berkeley: The Glendessary Press: pp. 112-117. Banerjee, M. (1994) Media Coverage of Refugess in Finland: International Sociological Association (ISA), Association Paper. Belet, H., T. Kuppens en F. Stevens (2002) Bruce, Arnold, Jean-Claude et les autres. Scripts voor het da-
279
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak?
280
gelijkse leven van jongens. In: Elchardus, M. en I. Glorieux. De symbolische samenleving: Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes (pp. 127-149). Tielt: Lannoo. Berry, V.T. (1996) Introduction: Racialism and The Media. In: V. T. Berry en C. L. Manning-Miller. Mediated Messages and African-American Culture: Comtemporary Issues Thousand Oaks: Sage: vii + xviii. Billiet, J., A. Carton en R. Huys (1990) Onbekend of onbemind? Een sociologisch onderzoek van Belgen tegenover migranten. Leuven: SOI/Departement Sociologie. Billiet, J. en G. Loosveldt (1998) De houding tegenover migranten en het stemgedrag in Vlaanderen: Evolutie tussen 1989 en 1995 en een verklaringsmodel. In: M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton en R. Beerten. De (on)redelijke kiezer: Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1995 (pp.95-118), Leuven / Amersfoort: ACCO. Billig, Condor en Edwards (1988) Ideological dilemmas : A social psychology of everyday. Londen: Sage. Bourdieu, P. (1979) La distinction: Critique sociale du jugement. Paris: Minuit. Bouverne-De Bie, M. en G. Verschelden (1999) Vrienden en leeftijdgenoten als ‘probleemoplossers’. In: P. Allegaert en B. Van Bouchaute. Veer10, Acht10: De leefwereld van jongeren. Leuven/Apeldoorn: Garant. Bryson, B. (1996) ‘Anything but heavy metal’: Symbolic Exclusion and Musical Dislikes. American Sociological Review, 61(5), 884-899. Buiks, P. E. J. en Kwant, R.C. (1981) Cultuursociologie: Een perspectief op cultuurvorming, cultuurbeweging en cultuurbeleid. Alphen aan de Rijn: Samson. Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Christenson, P. (1994) Childhood Patterns of Music Uses and Preferences. Communication Reports, 7 (2) 138-145. Christenson, P. G. en D. F. Roberts (1998) It’s not only rock ‘n’ roll: Popular music in the lives of adolescents. New Jersey: Hampton Press Inc. Coleman, J. S. (1961) The Adolescent Society. New York: Free Press. Davies, B. (1976) Social control and education. Londen: Methuen. De Groof, S., M. Elchardus en F. Stevens (2001) Leerlingenparticipatie in het secundair onderwijs tussen theorie en praktijk: Eindrapport bij het OBPWO-project 9801 in opdracht van het Departement Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap, op initiatief van de Vlaamse minister bevoegd voor onderwijs. Brussel: Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR, VUB. De Groof, S. en J. Siongers (1999) Schoolse en niet-schoolse participatie bij jongeren: Een schets van het profiel en de houdingen van participerende jongeren. Tijdschrift voor Sociologie, 20 (3-4) 471-500. De Jong, M. J. (1997) Grootmeesters van de sociologie. Amsterdam: Boom. Derks, A. (2000) Individualisme zonder verhaal. Brussel: VUBpress. Derks, A. en H. Vermeersch (2001) Gender en schools presteren: Een multilevel-analyse naar de oorzaken van de grotere schoolachterstand van jongens in het Vlaams secundair onderwijs. Brussel: Vakgroep Sociologie in opdracht van het Departement Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap (OBPWO99.05) Douglas, M. (1978) Purity and danger: An analysis of concepts of pollution and taboo. London: Routledge en Kegan. Easthope, G. (1976) Religious War in Northern Ireland. Sociology, 10 (3) 427-450.
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? Eder, D. en D. A. Kinney (1995) The effect of middle school extracurricular activities on adolescents’ popoularity and peer status. Youth and Society, 26 (3) 298-324. Ehman, L. H. (1980) The American school in the political socialization process. Review of Educational Research, 50 (1) 99-119. Eisinga, R., J. Billiet en A. Felling (1999) Christian religion and ethnic prejudice cross-national perspective: A comparative analysis of the Netherlands and Flanders (Belgium) International Journal of Comparative Sociology, 40: 375-393. Elchardus, M. (1991) Een tijd voor waarden en normen. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Elchardus, M. (1993) Gekaapte deugden: Over de nieuwe politieke breuklijn en de zin van limieten. Samenleving en Politiek, 1 (1) 20-27. Elchardus, M. (1994) Verschillende werelden: Over de ontdubbeling van links en rechts. Samenleving en Politiek, 1 (7) 5-17. Elchardus, M. (1996) Class, Cultural, Re-alignment, and the Rise of the Populist Right. In: A. Erskine, M. Elchardus, S. Herkommer en J. Ryan. Changing Europe: Some aspects of identity, conflict and social justice Avebury (pp. 41-63), Avebury: Aldershot. Elchardus, M., (Red.) (1999) Zonder maskers: Een actueel portret van jongeren en hun leraren. Gent: Globe. Elchardus, M., L. Huyse en M. Hooghe (2001) Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen: Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Elchardus, M., M. Huysseune en M. Scheys (1991) Vrouwelijkheid en universitaire studiekeuze. In: M. Scheys (red.), Rapporten en Perspectieven omtrent Vrouwenstudies, vol. Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
III, (pp. 27-54). Brussel: VUBPress. Elchardus, M., D. Kavadias en J. Siongers (1998) Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? Een empirisch onderzoek naar de doeltreffendheid van waardevorming in het secundair onderwijs. (2 delen). Brussel: V.U.B. - Vakgroep Sociologie/TOR. Elchardus, M. en S. Lauwers (2000) De zelfreligie: Een exploratie van haar betekenis en dimensies. Sociologische Gids, 47: 330-349. Elchardus, M. en K. Pelleriaux (2001) De sociale en politieke gevolgen van de nieuwe sociale kwestie. Brussel: Vakgroep sociologie, Onderzoeksgroep TOR- VUB. Elchardus, M. en J. Siongers (2001) Het onbehagen van de grenzeloosheid: Een empirisch onderzoek naar het verband tussen detraditionalisering, zingeving en onbehagen. In: H. De Witte, M. Elchardus, C. Gruwez e.a. Openheid of leegte? Over zingeving bij jongeren (pp. 3573). Brussel: Acco. Elchardus, M. en J. Siongers (2002) Cultuurpraktijk van de ouders en de schoolloopbaan van de kinderen. In: Elchardus, M. en I. Glorieux. De symbolische samenleving: Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes (pp. 127-149). Tielt: Lannoo. Elchardus, M. en W. Smits (2001) Een wantrouwig landje: Maatschappelijk vertrouwen in Vlaanderen. In: Vlaanderen gepeild! De Vlaamse overheid en Burgeronderzoek (pp. 43-72). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Fend, H. (1994) Auslanderfeindlich-nationalistische Weltbilder und Aggressionsbereitschaft bei Jungendlichen in Deutschland und der Schweiz-kontextuelle und personale Antecedensbedingung. Zeitschrift fur Sozialisationsforschung
281
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak?
282
und Erziehungssoziologie, 14 (2) 131162. Giddens, A. (1991) Modernity and SelfIdentity: Self and Society in the Late Modern Age. Cambridge: Polity Press. Gilliams, F. D. J. en S. Iyengar (2000) Prime Suspects: The Influence of Local Television News on the Viewing Public. American Journal of Political Science, 44 (3) 560-573. Grant, P. R. en R. Brown (1995) From Ethnocentrism to Collective Protest: Responses to Relative Deprivation and Threats to Social Identity. Social Psychology Quarterly, 58 (3) 195-212. Gubbels, B., A. Fiselier en H. Huttner (1991) Individualisering en bereidheid om hulp te geven. In: Sociologische Gids, 38 (5) 324-342. Halle, D. (1992) The audience for abstract art: Class, culture, and power. In: M. Lamont en M. Fournier. Cultivating differences: Symbolic boundaries and the making of inequality (pp. 131-151). Chicago: The University of Chicago Press. Hepburn, M. A. (1984) ‘Democratic schooling: five perspectives form research in the United States.’ International Journal of Political Education, 6 (4) 245-262. Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press. Jacobs, D., K. Abts, K. Phalet, e.a. (2001) Verklaringen voor etnocentrisme: De rol van sociaal kapitaal, sociaal-economische onzekerheid, sociale integratie en gevoelens van discriminatie. Een verkenning. In: Vlaanderen gepeild: De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001 (pp.99-132). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Karim, K. H. (1997) The Historical Resilience of Primary Stereotypes: Core Images of the Muslim Other. Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
In: S. H. Riggins. The language and politics of exclusion: Others in discourse (pp. 153-182). Thousand Oaks, Ca: Sage. Kleijer, H. en G. Tillekens (1992) In het teken van de popmuziek: De culturele betekenis van de popmuziek voor de jeugd in de jaren zestig. In: H. Kleijer, A. Knotter en F. Van Vree. Teken en teksten: Cultuur, communciatie en maatschappelijke veranderingen vanaf de late middeleeuwen (pp. 205-222). Amsterdam: Amsterdam University Press. Kovacs, A. (1996) Anti-Semitism and the Young Elite in Hungary. Sociological Papers, 5 (3) 1-74. Lapp, J. (1999) Boys to Men: Conference Report. Media Messages about Masculinity: Annual Children & the Media Conference, Los Angeles: Children now. Morgan, M. (1986) Television and the Erosion of Regional Diversity. Journal of Broadcasting and Electronic Media, 30 (2) 123-139. Naficy, H. (1991) The Poetics and Practice of Iranian Nostalgia in Exile. Diaspora, 1 (3) 285-302. Niemi, R. G. en J. Junn (1998) Civic education: What make students learn? New Haven: Yale University Press. Nixon, S. (1997) Exhibiting Masculinity. In: S. Hall. Representation: Cultural Representations and Signifying Practices ( pp. 291-338). Londen: Sage. Okely, J. (1983) Why Gypsies Hate Cats but Love Horses. New Society , 63 (17) 251-253. Oliver, J. E. en T. Mendelberg (2000) Reconsidering the Environmental Determinants of White Racial Attitudes. American Journal of Political Science, 44 (3) 574-589. Olzak, S. (1993) The Dynamics of Ethnic Competition and Conflict. Stanford: Stanford University Press. Owen, D. (1996) Dilemmas and oppor-
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? tunities for the young active citizen. Youth Studies Australia, 15 (1) 20-23. Pahl, R. (2000) On Friendship. Cambridge: Polity Press. Pelleriaux, K. (2001) Demotie en burgerschap: De culturele constructie van ongelijkheid in de kennismaatschappij. Brussel: VUBPress. Peterson, R. A. (1992) Understanding audience segmentation: From elite and mass to omnivore and univore. Poetics, 243-258. Pred, A. (1997) Somebody Else, Somewhere Else: Racisme, Racialized Spaces and the Popular Geographical Imagination in Sweden. Antipode, 29 (4) 383-416. Romer, D., K. H. Jamieson en N. J. De Coteau (1998) The Treatment of Persons of Color in Local Television News: Etnic Blame Discourse or Realistic Group Conflict? Communication Research , 25 (3) 286305. Scheepers, P., A. Felling en J. Peters (1992) Anomie, authoritarianism and ethnocentrism: update of a classic theme and an empirical test. Politics and the Individual, 2 (1) 43-60. Siongers, J. en M. Elchardus (2000) Vakoverschrijdende thema’s in het secundair onderwijs: Op zoek naar een maatschappelijke consensus. Eindrapport van het onderzoek Vakoverschrijdende thema’s in het secundair onderwijs. Op zoek naar een maatschappelijke consensus (project OBPWO 97.01) op initiatief van de Vlaamse Minister bevoegd voor Onderwijs. Brussel: VUB-Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. Stevens, F. (1999) Gathering of the Tribes of gewoon een andere tribe? Over differentiële smaakstrategieën bij Vlaamse jongeren in het midden van de jaren 90. Marktdag voor de sociale wetenschappen, Utrecht. Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Stevens, F. (2001) Gemaakte Keuzes? Een analyse van de muziek, tv- en mediapreferenties van Vlaamse jongeren. Sociologische Gids, 48 (2) 138-155. Stevens, F. en M. Elchardus (2001) De speelplaats als cultureel centrum: De beleving van de leefwereld van jongeren. Eindverslag bij het PBO-project PBO97/16/115. Brussel: Vakgroep sociologie: Onderzoeksgroep TOR. Tillekens, G. (1993) Het Patroon van de Popmuziek: De vier dimensies van jeugdstijlen. In: Sociologische Gids, 2: 177-195. Urberg, K. A., S. M. Degirmencioglu, T. J.M., e.a. (1995) The Structure of Adolescent Peer Networks. Developmental Psychology, 31 (4) 540547. Vallas, S. P. (1998) Manufacturing Knowledge: Technology, Culture, and Social Inequality at Work. Social Science Computer Review, 16 (4) 353-369. Van der Linden, F. J. en T. A. Dijkman (1989) Jong zijn en volwassen worden in Nederland: Een onderzoek naar het psychosociaal functioneren in alledaagse situaties van de Nederlandse jongeren tussen 12 en 21 jaar. Nijmegen: Hoogveld Instituut. Van der Linden, F. J. en C. C. M. Penninx (1986) Schoolstructuur en leerlingkenmerken: Effecten van reglementering en democratisch klimaat binnen de school op zelf- en schoolbeleving en waardenoriëntaties van de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: Hoogveld Instituut. Van Leeuwen, K. (1999) Ouders en vrienden: Aanvullend of inwisselbaar? In: P. Allegaert en B. Van Bouchaute. Veer10. Acht10. De Leefwereld van jongeren (pp.46-52), Leuven/Apeldoorn: Garant. Van Lieshout, M. (2000) Sociale relaties: Ouders en leeftijdgenoten.
283
Mark Elchardus | Jessy Siongers Racisme, een kwestie van smaak? In: K. Wittebrood en S. Keuzenkamp. Rapportage Jeugd 2000: Trajecten van jongeren naar zelfstandigheid. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Van Wel, F. (1993) Een cultuurkloof tussen de generaties ? Cultuurstijlen onder jongeren en hun persoonlijk netwerk. Boekmancahier, 17: 306-321. Van Wel, F. en D. Van der Gouwe (1990) Smaken verschillen: Jongeren over muziek, boeken en films. Comenius, 40: 543-554. Verkuyten, M. (1997) Redelijk racisme: Gesprekken over allochtonen. Amsterdam: Amsterdam University Press. Vermeersch, H. (1998) Populariteit en genderstereotiep gedrag in een vijfdejaarsklas: Een case study van de interactie tussen leerlingen. Gent: Rijksuniversiteit Gent.
284
Sociologische Gids | Jaargang 50 2003 | 3
Watts, M. (1994) Youth and Xenophobia: Traditions and Transitions, International Sociological Associton (ISA), Association Paper. Westin, C. (1998) Immigration, Xenophobia, and Youtful Opinion. In: J. E. Nurmi. Adolescents, cultures, and conflicts: growing up in contemporary Europe (pp. 225-241). New York: Garland. Wimmer, A. (2000) Racism in Nationalised States: A Framework for Comparative Research. In: J. ter Wal en M. Verkuyten. Comparative perspectives on racism (pp.47-72). Aldershot: Ashgate. Winkel, F. W. (1990) Crime Reporting in Newspapers: An Exploratory Study of the Effects of Etnic References in Crime News. Social Behaviour, 5 (2) 87-101.