HEIDI GABEL
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
EEN ONDERZOEK NAAR HET TAALGEBRUIK VAN JONGEREN BINNEN DE PEER GROUP EN IN CONTACT MET NIET-STREEKGENOTEN
Abstract1 The language situation in Flanders is and always has been unique. Varying from many different base dialects to a standard language, the Flemish language continuum makes an interesting topic of linguistic study. However research from the perspective of language accommodation theories is not widely spread. Nonetheless, this type of research proves to open new possibilities to learn more about the use of language in Flanders. Based on a corpus of conversation recordings, we examined the informal speech of adolescents from two different provinces in Flanders, namely Limburg and West Flanders. We investigated if and how the speech of the informants changed when in conversation with their peer group and when brought into contact with informants from another region in Flanders. To do this, we analyzed the data on three variables, being the diminutives, the personal pronouns and the indefinite article. The results show a difference in the degree of accommodation between the two groups of informants. We noticed much more accommodation in the speech of the adolescents from Oostende whose informal speech in the peer group is still very close to the traditional dialect. The informants from Limburg, who use a leveled out form of dialect, stick closer to their way of speaking when brought into contact with the informants from the other province. The accommodations (or lack of accomodations) prove of a Brabant background. This may also enforce some of the existing theories about the so called „tussentaal‟. 1
UGent, Vakgroep Nederlandse Taalkunde -
[email protected]
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
163
HEIDI GABEL
1 Inleiding In het Vlaanderen van de eenentwintigste eeuw is er sprake van een talig continuüm. Dit continuüm loopt vanaf een dialectische pool over allerlei tussenvariëteiten zoals regiolecten en tussentaal, naar de standaardtalige pool van (de Belgische variant van) het Algemeen Nederlands. In Vlaanderen is er met andere woorden sprake van een breed gamma van taalvariëteiten, waarin allerlei invloeden tegelijk aan het werk zijn. Daardoor leent het Nederlandstalige deel van België zich uitstekend voor sociolinguïstisch onderzoek naar dialectcontact en taalaccommodatie. Onderzoek naar situaties waarin taalgebruikers zich aan een bepaalde contactsituatie proberen aan te passen, staat in Vlaanderen echter nog in de kinderschoenen. Een dergelijke aanpassing van taal in contactsituaties moet in de eerste plaats een goede verstaanbaarheid verzekeren, zeker wanneer de taalvariëteiten in contact wezenlijk van elkaar verschillen. Maar daarbovenop kan taalaccommodatie ons iets vertellen over de relatie die beide sprekers tegenover elkaar aannemen, over de attitude die de spreker tegenover zijn eigen taalvariëteit en die van zijn gesprekspartner inneemt en over wat de heersende taalnormen zijn in welke situaties. Kortom: accommodatieonderzoek kan zorgen voor interessante inzichten over wat er vandaag leeft in het Vlaamse taallandschap en wie weet zelfs over hoe dat gevarieerde landschap er in de toekomst zal uitzien. We starten met een korte blik op zowel de Vlaamse taalsituatie als op enkele interessante theorieën over taalaccommodatie. Tegen deze context bespreken we een kleinschalig onderzoek naar het taalgebruik van Vlaamse jongeren en hoe dit taalgebruik verschilt in gesprek met leden van de peer group en in gesprek met niet-streekgenoten. Om af te sluiten zetten we op een rij wat dit onderzoek heeft uitgewezen, wat dit ons leert over de Vlaamse taalsituatie en wat de verdiensten kunnen zijn van (verder) onderzoek naar taalaccommodatie in Vlaanderen.
164
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
2 Taalsituatie in Vlaanderen 2.1 Diaglossie versus diglossie In zijn artikel „Europe‟s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations‟ uit 2005 benoemt Auer (in navolging van Bellman 1997) het soort sociolinguïstisch repertoire zoals we dat vinden in Vlaanderen met de term „diaglossie‟. Hij definieert als volgt: A diaglossic repertoire is characterised by intermediate variants between standard and (base) dialects. […] usually, the space between base dialect and standard is characterised by non-discrete structures (standard/dialect continuüm).(Auer 2005:22)
Hiermee maakt Auer een onderscheid met „diglossie‟. In een diglossische situatie is sprake van een soort van tweetaligheid, met als twee „talen‟ de standaardvariëteit en een regionaal gekleurde variëteit. Elk van deze variëteiten wordt voor specifieke situaties gereserveerd. Auer (2005:16) schrijft dat in een diglossische situatie “Standard and dialect have their strictly allocated and seldom overlapping domains of usage”, waarbij hij opmerkt dat het niet gaat om slechts een verschil in geschreven versus gesproken taalgebruik. Diaglossie ontstaat in de regel uit diglossie, maar verschilt hiervan doordat er niet slechts twee variëteiten meespelen (of: in het model in rekening worden genomen) maar er sprake is van een repertoire waarin verschillende systemen die variëren van traditionele dialecten tot de standaardtaal, vloeiend in elkaar overgaan. Hierbij is er volgens Auer sprake van processes of step-by-step dialectalisation and standardisation, i.e. speakers can change their way of speaking without a clear and abrupt point of transition between dialect and standard. (Auer 2005:23)
Over de taalsituatie in Vlaanderen heerst er discussie. Zo wordt de relatie tussen standaardtaal en tussentaal (zie infra, 1.2) in Vlaanderen door vele onderzoekers “primair opgevat als één van diglossie” (Plevoets 2008:13). Plevoets (2008) weerlegt deze ideeën van algemene diglossie tussen Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
165
HEIDI GABEL
standaardtaal en tussentaal in Vlaanderen echter volledig in de bespreking van de resultaten van zijn onderzoek over het gesproken BelgischNederlands. Zo sluit zijn idee over de taalsituatie in Vlaanderen aan bij het begrip diaglossie, zoals we dat bij Auer (2005) beschreven vinden.
standard (spoken/written)
standard (spoken/written)
regional standards
regiolects
dialects (spoken)
base dialects
Figuur 1: van diglossische naar diaglossische repertoires (Auer 2005:22)
2.2 Dialecten, regiolecten, tussentaal en standaardtaal Ondanks het feit dat er in een situatie van diaglossie sprake is van een repertoire waarin de verschillende systemen van de traditionele dialecten tot de standaardtaal vloeiend in elkaar overgaan, kunnen er ruwweg toch enkele (groepen van) taalvariëteiten onderscheiden worden. In de Vlaamse taalsituatie spelen de dialecten en regiolecten, de standaardtaal en (relatief) recentelijk ook de zogenaamde „tussentaal‟ een belangrijke rol. Met de term „dialect‟ wordt verwezen naar geografisch bepaalde taalvariëteiten met een minimaal bereik en een maximale afstand tot de standaardtaal. In Vlaanderen kunnen over een kleine afstand al grote verschillen tussen de plaatselijke dialecten worden opgemerkt (zie o.a.
166
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
Devos 2006:35, Taeldeman 2000:5). Sinds de jaren zestig zijn de traditionele dialecten hier echter sterk op de terugweg. Een eerste grote vermindering van het aantal dialectsprekers is er gekomen door gebrek aan overlevering. Negatieve connotaties zijn vaak de reden waarom ouders vermijden dialect te spreken met hun kinderen. Steeds minder mensen gebruiken dialect in steeds minder situaties. Naast deze functionele reductie (taalextern functieverlies) ondervinden de dialecten ook een formele reductie (taalintern structuurverlies). Taalkundige elementen gaan verloren, de meest dialectische en regionaal gekleurde eerst (Goossens en Van Keymeulen 2006:69). Zo komt het dat de prachtige regenboog van dialectvariatie ook in Vlaanderen al enkele decennia aan het verbleken is. Aangezien nauwelijks nog Vlamingen het dialect aan hun kinderen wensen of durven door te geven, zullen die rijke regionale taaltjes over enkele tientallen jaren zelfs definitief plaatsgemaakt hebben voor hooguit nog een streekaccent. (Taeldeman 2000:15)
Ook Goossens en Van Keymeulen (2006:66) spreken van een dergelijke nivellering. In sommige gevallen is er hoe langer hoe meer sprake van een regiolect eerder dan van een dialect. We spreken van een regiolect wanneer de primaire dialectkenmerken verloren zijn gegaan en alleen de grootschalige dialectkenmerken zijn blijven bestaan. Het is een variëteit met een grotere reikwijdte dan het dialect, maar met nog steeds regionaal gekleurde accenten en verschijnselen. De pool aan het andere uiteinde van het talige continuüm is die van de standaardtaal. De standaardtaal representeert de hoogste norm van taalgebruik en is bovendien een taalvariëteit die, in tegenstelling tot de dialecten, bruikbaar is ook buiten de peer group en buiten de eigen woonplaats. Het is de taalvariëteit van de belangrijke sectoren uit het publieke leven, die van bestuur en administratie, onderwijs en media. In verband met de standaardtaal in Vlaanderen wordt door meerdere onderzoekers echter gesproken van een „zondagse-pakmentaliteit‟ (zie o.a. Geeraerts 2001, Taeldeman 2008). De Vlaming heeft een standaardtaal nodig en aanvaardt haar als hoogste norm, maar voelt zich niet echt gemakkelijk
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
167
HEIDI GABEL
wanneer hij zich op die variëteit moet beroepen. Taeldeman (2008:29) weet verder nog: “Vlamingen willen in toenemende mate van hun dialect af maar wensen het niet zomaar in te ruilen voor dat „stijve‟ ANzondagspak.” Zo komt het dat ook de standaardtaal moet inboeten op functioneel gebied. Door behoefte aan een algemene informele spreektaal heeft zich een heel nieuwe Vlaamse variëteit (volgens sommigen zelfs substandaardvariëteit) gevormd, namelijk de zogenaamde „tussentaal‟. Met onder andere De Caluwe (2006) kunnen we stellen dat tussentaal de natuurlijke, informele omgangstaal is in Vlaanderen. Deze taalvariëteit ligt op het talige continuüm in Vlaanderen tussen dialecten en regiolecten enerzijds en de standaardtaal anderzijds. Het begrip staat niet voor één duidelijk af te lijnen taalvariëteit. Tussentaal kan variëren naargelang van factoren zoals herkomst, leeftijd, sekse en sociale achtergrond. Toch vertoont tussentaal een aantal specifieke kenmerken. Zowel fonetisch/fonologisch (o.a. tapocope bij korte functiewoorden zoals dat en niet), morfologisch (o.a. de diminutiefverbuiging met –ke), lexicaal (o.a. schoon voor mooi en klappen voor praten) als syntactisch (o.a. dubbele negatie en subjectreduplicatie) kunnen er typisch tussentalige verschijnselen aangeduid worden (zie o.a. De Caluwe 2006). Veel van deze tussentalige varianten gaan dialectologisch gezien terug op een Brabantse achtergrond (zie o.a. Plevoets 2008:177-178). Deze tussentaal verschilt dus in allerlei structurele opzichten wezenlijk van de standaardtaal, maar neemt veel van haar functies over. Zo bijvoorbeeld in bepaalde media (o.a. soaps, reclamespots), in bepaalde onderwijssituaties (o.a. lager en middelbaar onderwijs, wanneer op een meer informele manier wordt lesgegeven) en vooral als overkoepelende taalvariëteit in (informele) communicatie over regionale grenzen heen.
3 Taalaccommodatie Accommodatieonderzoek gaat over wat er precies gebeurt wanneer verschillende talen (of in dit geval: verschillende taalvariëteiten) in contact komen. Trudgill verstaat onder accommodatietheorie:
168
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
determining how speakers accomodate, the extent to which they accommodate, and why some situations and some individuals produce more – or different types of – accommodation than others. (Trudgill 1986:3, mijn cursivering)
Over taalvariëteiten in contact schrijft Trudgill (1986:160) dat “a number of the processes involved in dialect mixture are of a widespread or universal type”. De meeste van de mechanismen, zo stelt hij, keren telkens weer terug wanneer verschillende taalvariëteiten in contact komen. “Where mixing takes place, we observe levelling, simplification, reallocation, and the appearance of interdialect forms”. Trudgill schrijft bijvoorbeeld over processen van „convergentie‟ en „divergentie‟, waarbij de spreker de verschillen tussen zijn taalvariëteit en die van zijn gesprekspartner tracht te verminderen dan wel in stand te houden of zelfs te versterken. Deze processen weerspiegelen respectievelijk goedkeuring en distantiëring van de spreker ten opzichte van zijn gesprekspartner. Belangrijk zijn ook Trudgills ideeën rond „salience‟. Sprekers veranderen eerst die elementen van hun eigen variëteit(en) waarvan ze zich het meest bewust zijn. Een andere interessante bevinding is ook dat in contactsituaties elementen van de taalvariëteit van een van de gesprekspartners naar het taalgebruik van een andere gesprekspartner kunnen overgaan.
4 Opzet van het onderzoek Om te onderzoeken of en hoe, in welke mate en waarom taalaccommodatie plaatsvindt is het nodig om dagelijks taalgebruik binnen een peer group te vergelijken met taalgebruik in contactsituaties. Het onderzoek dat in dit artikel wordt beschreven beoogt om accommodatie na te gaan in het taalgebruik van Vlaamse jongeren wanneer ze in contact worden gebracht met niet-streekgenoten (meer bepaald met jongeren die een andere taalvariëteit gebruiken). Met andere woorden beoogt het om accommodatie na te gaan in interregionale contacten en tussen sprekers die op gelijke voet staan. Om dit te doen werd gebruik gemaakt van een zelf samengesteld corpus bestaande uit opnames van gesprekken tussen informanten uit twee verschillende Belgische (Vlaamse) provincies.
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
169
HEIDI GABEL
Aangezien dit onderzoek zich toespitst op het taalgebruik van jongeren, was een gepaste leeftijd de eerste voorwaarde voor de vrijwilligers. Alle informanten kunnen gevat worden onder de term „jongeren‟ of beter nog onder de categorie „jong volwassenen‟. Zoals gezegd, varieert hun leeftijd tussen 19 en 25 jaar. Een cruciale onafhankelijke variabele voor dit onderzoek is de herkomst van de informanten. Per provincie werden informanten uit één stad gekozen, waarbij ook nog eens getracht werd om de informanten zo te kiezen dat er zo weinig mogelijk sprake is van variatie in woonplaatsen gedurende hun leven en in afkomst van de ouders. Dit om regionale variatie in het taalgebruik binnen elk van de provincies zo veel mogelijk te beperken. Zoals al aangehaald in de beschrijving van de Vlaamse taalsituatie (zie supra, 1.2), kunnen er in België over een kleine afstand namelijk al sterke verschillen tussen de varianten bestaan (o.a. Devos 2006:35). Een derde parameter is de sekse van de informanten. Evenveel jongens als meisjes namen deel aan het onderzoek en voor elke provincie waren er twee mannelijke en twee vrouwelijke informanten. De gesprekken werden zo georganiseerd dat zowel gesprekken tussen twee jongens of twee meisjes als gesprekken tussen een jongen en een meisje werden opgenomen en dat deze bovendien zo evenwichtig mogelijk verdeeld waren (zie infra). Het corpus van dit onderzoek bestaat uit gesproken taalmateriaal. Het is een verzameling van opnames van conversaties tussen acht jongeren van 19 tot 25 jaar. Een eerste groep informanten (bestaande uit twee jongens en twee meisjes) is afkomstig uit de provincie West-Vlaanderen, meerbepaald uit de kuststad Oostende. De tweede groep (eveneens twee jongens en twee meisjes) is afkomstig uit de Limburgse provinciehoofdstad Hasselt. De fragmenten zijn voorbeelden van spontaan taalgebruik; „free speech‟ in „face-to-face‟ interactie. Er werden twee soorten van opnames gemaakt. Aan elke opname namen telkens twee informanten deel. Allereerst werden conversaties binnen de peer group van de jongeren opgenomen. Dit wil zeggen gesprekken tussen de informanten van dezelfde provincie, die bovendien allemaal vrienden, partners of familie van elkaar zijn. Concreet vertaalde dat zich in (per provincie) een gesprek tussen beide jongens, tussen beide meisjes en één van de jongens in gesprek met één van de meisjes. Ten tweede werden alle informanten in contact ge-
170
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
bracht met niet-streekgenoten, dus met de informanten uit de andere provincie. Deze personen kenden elkaar voordien niet (met uitzondering van meisje Oostende 1 en meisje Hasselt 1, die vriendinnen zijn van elkaar). In totaal werden voor deze tweede soort van conversaties opgenomen: een gesprek tussen twee jongens uit de twee verschillende provincies, tussen twee meisjes uit de twee verschillende provincies, tussen het andere meisje uit West-Vlaanderen en de andere jongen uit Limburg en tussen de andere jongen uit West-Vlaanderen en het andere meisje uit Limburg. peer group gesprekken Hasselt
peer group gesprekken Oostende
supraregionale gesprekken
meisje H1 – meisje H2 jongen H1 – jongen H2 meisje H1 – jongen H1
meisje O1 – meisje O2 jongen O1 – jongen O2 meisje O1 – jongen O1
meisje H1 – meisje O1 meisje H2 – jongen O1 jongen H1 – meisje O2 jongen H2 – jongen O2
Tabel 1: overzicht van de opnames
Gezien deze studie gericht is op het spontane taalgebruik van jongeren in informele situaties, was het belangrijk om het taalmateriaal in een zo natuurlijk mogelijke context tot stand te laten komen. Om deze reden werd de informanten gevraagd de gesprekken zelf op te nemen en was ik als onderzoeker nooit rechtstreeks aanwezig bij enig van de gesprekken. Bovendien vonden de gesprekken telkens plaats in het huis of kot van één van de twee informanten. Verder werden de informanten ervan op de hoogte gebracht dat de inhoud van hun conversaties niet ter zake zou doen. Met andere woorden hadden ze vrijheid in de onderwerpen van hun gesprekken, waardoor de conversaties zich op een natuurlijke manier konden ontwikkelen. Omdat het soms moeilijk is twintig tot dertig minuten lang een spontaan gesprek te voeren (en op gang te houden) met een volstrekt onbekend persoon in een situatie die ondanks alle maatregelen toch artificieel blijft, werden voor de gesprekken tussen niet-streekgenoten fiches voorzien. De fiches zijn echter amper nodig gebleken. De aanwezigheid van opnameapparatuur en de invloed die dit kan hebben op het taalgebruik van de informanten kan door deze gegevens natuurlijk niet teniet gedaan worden. Met de mogelijkheid dat de informanten hun taalgebruik in meer of mindere mate hebben aangepast aan de opnamesituatie
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
171
HEIDI GABEL
moet rekening worden gehouden. Toch durf ik er door bovengenoemde redenen en door het feit dat de eerste minuten van de gesprekken niet in acht werden genomen voor de analyse te stellen dat het gebruikte corpus grotendeels uit natuurlijk taalgebruik bestaat. In de opgenomen gesprekken werden de verschillende manifestaties van de variabelen opgespoord. In deze studie zijn de onafhankelijke variabelen: situatie (gesprekken binnen de peer group tegenover gesprekken met niet-streekgenoten, beide informeel van aard), herkomst (regio) en sekse. De keuze in afhankelijke (of linguïstische) variabelen werd geïnspireerd door Taeldemans uiteenzetting in zijn artikel „Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse Tussentaal‟ uit 2008. In dit artikel bespreekt, bevestigt en nuanceert Taeldeman de “stelling dat de opkomst en groei van een [gesproken, informele en bovengewestelijke, HG] Vlaamse tussenvariëteit sterk gestuurd wordt vanuit Brabant” (2008:33). Omdat het voor een relatief kleinschalig onderzoek als dit onmogelijk is om alle mogelijke kenmerken te analyseren die typisch zijn voor bepaalde vormen van taalgebruik, beperken we ons hier tot drie variabelen om na te gaan hoe en in welke mate accommodatie optreedt in gesprekken met niet-streekgenoten. We bespreken hier drie afhankelijke variabelen, met name de diminutiefvorming, de persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon enkelvoud en meervoud (in subject- en objectfunctie) en het onbepaald lidwoord mannelijk enkelvoud.2 Zoals ook blijkt uit het artikel van Taeldeman (2008), laten deze drie kenmerken ons toe om vragen te beantwoorden over de aard van de accommodatie die al dan niet optreedt. Zo kunnen ze ons bijvoorbeeld tonen uit welke taalvariëteit de informanten hun „nieuwe‟ varianten halen; opteren ze voor standaardtalige elementen, of vooral elementen die (ook) Brabants zijn? En hoe groot is de mate waarin tussentalige elementen met Brabantse origine buiten Brabant gebruikt worden? Voor het verwerken van de data werden dus alle attestaties van deze variabelen in de opnames opgespoord, zodat vervolgens in de vorm van lijstjes kon worden weergeven hoe en waar in de geluidsopnamen de va2
De mannelijke lidwoorden verschillen namelijk als enige van de standaardtaal, in de traditionele dialecten van beide steden. 172
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
riabelen en hun varianten voorkomen. Hierna werden overzichten van de variatie bij elk van deze concrete variabelen opgesteld. Hiervoor werden niet alleen de meer gebruikelijke labels „dialect‟ en „standaardtaal‟ gebruikt, maar herkenden we bepaalde varianten ook als „Brabants‟ of „ambigu‟. Dit laatste label werd gebruikt om varianten die aan meerdere taalvariëteiten kunnen worden toegewezen te classificeren. Door niet alleen de dialect-standaardtaal indeling te gebruiken, gaan we in op Auers (25:32) oproep om nieuwsoortige onderzoeksmodellen op te stellen, die de nieuwe sociolinguïstische situatie recht aan doen. Door onze reeks labels uit te breiden, kunnen we het naast en door elkaar bestaan van taalvariëteiten en de wederzijdse beïnvloeding ertussen beter in rekening brengen. Nadat was vastgesteld hoeveel en welke varianten er voor de drie geselecteerde variabelen te vinden waren, werd het aantal realisaties voor elk van de verschillende varianten geteld. De bevindingen van deze tellingen werden uitgesplitst per regio, sekse van de spreker en situatie. Om eventuele taalaccommodatie bloot te leggen, werden de cijferreeksen en totaalscores voor de eerste situatie (in gesprek met leden van de peer group) vergeleken met de cijferreeksen en totaalscores voor de tweede situatie (in gesprek met niet-streekgenoten). In het kader van de Vlaamse taalsituatie en bestaande accommodatietheorieën zoals deze hierboven werden uiteengezet, hoopten we bij de start van het onderzoek om dankzij de analyse van de linguïstische variabelen een antwoord te vinden op de volgende onderzoeksvragen: –
Passen de Limburgse en West-Vlaamse jongeren in dit onderzoek hun taalgebruik aan in gesprek met niet-streekgenoten?
–
Hoe staat dit in relatie staat met de taalvariëteit die ze gebruiken in het dagelijkse taalgebruik (taalgebruik binnen de peer group)? Valt er al dan niet een duidelijke scheiding tussen taalgebruik binnen de regio en supraregionaal taalgebruik waar te nemen?
–
Wat is de aard van de aanpassingen die plaatsvinden? Met andere woorden: uit welke taalvariëteit gaan de jongeren hun „nieuwe‟ varianten halen; uit de standaardtaal of eerder uit de Brabantse
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
173
HEIDI GABEL
streektaal (Brabantse expansie, o.a. Plevoets 2008)? En wat vertelt ons dit over de heersende normen bij informeel gesproken taalgebruik?
5 Analyse van de linguïstische variabelen 5.1 Diminutiefvorming 5.1.1 Peer group gesprekken In het Hasseltse dialect worden voor de diminutiefvorming de suffixen -ke, -eke, -ske en -sje gebruikt (Belemans en Keulen 2004:56-58; De Schutter, van den Berg, Goeman en De Jong 2005). –
Suffix -ke vinden we in diminutieven van woorden die eindigen op een klinker, een p, f, s, sj, r of een onbeklemtoonde lettergreep en in woorden die eindigen op l, m of n, wanneer deze worden voorafgegaan door een lange klinker of een tweeklank. Bijvoorbeeld: eike (eitje), aapke (aapje), briefke (briefje), viske (visje), deurke (deurtje), vogelke (vogeltje) en vijlke (vijltje), boomke (boompje)
–
Na l, m of n komt in Hasselt ook het suffix -eke voor. Dit is het geval wanneer deze consonanten niet door een lange klinker of tweeklank, maar door een korte vocaal voorafgegaan worden. Bijvoorbeeld: stalleke (stalletje), kommeke (kommetje), zonneke (zonnetje)
–
Suffix -ske vormt in Hasselt, net als in alle andere Belgisch-Limburgse dialecten, de uitgang voor woorden die eindigen op een keelklank, dus op k, gk, ch/g, ng of ngk. Hetzelfde suffix vinden we ook in de diminutieven van woorden die eindigen op de onbeklemtoonde lettergreep -ken. De reden hiervoor is dat overal in Belgisch-Limburg, en dus ook in Hasselt, bij diminutiefvorming van zulke woorden de uitgang -en van het substantief verdwijnt. Wat overblijft is een stam die eindigt op k en dus ook -ske als suffix krijgt (zie supra). Bijvoorbeeld: buikske (buikje), brugske (brug-
174
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
getje), tangske (tangetje) en varkske (varkentje) en kuikske (kuikentje) –
Suffix -sje vinden we in diminutieven van woorden die eindigen op t of d. Bijvoorbeeld: potsje (potje), voetsje (voetje)
–
Merken we ook op dat bij de vorming van verkleinwoorden soms umlaut, toonverandering of een combinatie van beide optreedt. Bijvoorbeeld: menneke (mannetje)
De resultaten uit de peer group gesprekken voor Hasselt laten een iets of wat ander beeld zien. De genoemde suffixen zijn nog allemaal te horen in het informele taalgebruik van de Hasseltse informanten, maar ze worden aangevuld met enkele andere vormen. Het opvallendst is dat -ke in veel minder gevallen gebruikt wordt dan men aan de hand van de Hasseltse regels zou verwachten. Soms zijn bij de Hasseltse jongeren -je of -tje te horen in gevallen waar men -ke of -eke zou verwachten. Met andere woorden moeten de traditionele uitgangen in sommige gevallen plaats ruimen voor vormen die dichter bij de standaardtalige suffixen aansluiten. Een voorbeeld hiervan is dat de Hasseltse informanten vaker meisje dan meiske zeggen, of dat over Carolientje en niet over Carolienneke wordt gesproken. Toch worden de typisch Hasseltse vormen lang niet helemaal verlaten: -ke is nog steeds een van de meest voorkomende suffixen, alleen de andere regionale vorm -sje heeft nog meer attestaties. Substantieven die eindigen op een t of d krijgen nog steeds het suffix -sje bij de vorming van hun verkleinwoord. En ook de -ske na woorden die eindigen op een keelklank wordt niet zo vlug opgegeven. Zo horen we in de opnames bijvoorbeeld frisdrankske en rekeningske.
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
175
HEIDI GABEL
dialect
standaardtaal
-ke
-eke
-ske
-sje
-je
-tje
- meisje H2
1
0
0
7
8
0
- jongen H1
8
2
1
10
0
0
- meisje H1
0
0
0
4
0
3
- meisje H1
4
0
0
1
0
0
- jongen H2
5
0
0
5
0
0
- jongen H1
5
1
3
6
0
0
meisje H1 meisje H2 jongen H1 jongen H2 totaal totaal %
63
11
85,1
14,9
Tabel 2: peer group gesprekken Hasselt
In Oostende worden de diminutieven in het traditionele dialect gevormd door middel van de suffixen -je, -sje, -tje en -etje (Devos en Vandekerckhove 2005:62-67; De Schutter, van den Berg, Goeman en De Jong 2005). –
Suffixen -je, -sje en -tje vinden we in de diminutieven van de meeste woorden die uitgaan op k, r, rd of rt (soms ook p), voorafgegaan door een lange klinker. Na diminutiefvorming worden deze woorden dan verder ook kort uitgesproken. Bijvoorbeeld: boektje (boekje), deurt(s)je (deurtje), tard(s)je (taartje)
–
Wanneer suffix -tje aan een substantief op s wordt toegevoegd, neigt het vaak tot assimilatie, zodat -sje ontstaat. Oude vormen met -stje zijn in het Oostends dan ook zo goed als verdwenen. Bijvoorbeeld: klasje
–
Suffix -etje vinden we in de diminutieven van woorden die uitgaan op l, m, n, r en voorafgegaan zijn door een korte klinker. Net zoals in het Algemeen Nederlands komt hier een verdubbeling van de eindmedeklinker aan te pas. Traditioneel is -etje ook na de medeklinkerverbindingen nt en ld te horen, maar hier treedt vaak
176
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
assimilatie tot -(t)je op. Bijvoorbeeld: stalletje, kommetje, zonnetje, karretje, wiend(et)je (windje) De suffixen van de diminutieven die tijdens de Oostendse peer group gesprekken worden gehoord, stemmen overeen met het lijstje van typische Oostendse suffixen of zijn ambigu. Uit het informele taalgebruik van de Oostendse jongeren blijkt dat deze groep voor de diminutiefvorming de regels van het dialect nog in grote mate toepast. Zo spreekt één van de meisjes (meisje O1) tegen haar vriendin (meisje O2) over kartjes (kaartjes); het substantief dat eindigt op een lange klinker gevolgd door rt krijgt het suffix -je. Door de vorming van het diminutief wordt de uitspraak kort. Hetzelfde geldt voor de andere vormen: jongen O1 spreekt zowel met zijn partner (meisje O1) als met een vriend (jongen O2) over een groeptje; het substantief dat eindigt op een lange klinker en p krijgt het suffix -tje. Ook de vaak voorkomende assimilatie van -tje naar -sje wanneer het substantief eindigt op een s vinden we mooi geïllustreerd in de Oostendse peer group gesprekken. Zo komt vooral de vorm meisje voor (bijvoorbeeld door meisje O1 en meisje O2 in gesprek met elkaar). Op twee momenten vinden we dit woord echter ook zonder dat assimilatie is opgetreden; meisje O1 spreekt dan van meistjes. Het suffix -etje is in de opnames dan weer te horen in woorden als bolletje (meisje O2 in gesprek met meisje O1) en zonnetje (jongen O1 in gesprek met meisje O1). Merk op dat deze vormen overeenkomen met de standaardtalige vormen.
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
177
HEIDI GABEL
dialect
ambigu
-sje
-je
-tje
-etje
13
8
4
2
- jongen O1
3
0
3
0
- meisje O1
16
5
8
1
- meisje O1
11
0
11
2
- jongen O2
0
0
1
0
- jongen O1
5
1
2
0
- meisje O1 meisje O1 meisje O2 jongen O1 jongen O2 totaal totaal %
48
53
47,5
52,5
Tabel 3: peer group gesprekken Oostende
5.1.2 Supraregionale gesprekken Wanneer de Hasseltse informanten in gesprek gaan met de Oostendse informanten, lijken er weinig grote veranderingen op te treden in hun gebruik en vorming van diminutieven. De vormen zoals die naar voren kwamen in de peer group gesprekken blijven behouden. -ke en -sje, twee suffixen die eerder al bij de Hasselaars gehoord werden, kennen ook in de supraregionale gesprekken het grootste aantal manifestaties. Aangezien deze vormen, zeker het suffix -ke, regionaal getint zijn, is het behoud ervan enigszins opmerkelijk. Deze vormen verschillen zo van het Algemeen Nederlands (en van het Oostends), dat men zou verwachten dat de Hasseltse informanten, wanneer geconfronteerd met personen die een andere variëteit van het Nederlands spreken, hun diminutiefvorming zouden aanpassen. Hier blijkt echter geen sprake van te zijn. Uit het feit dat ze ook in gesprek met niet-streekgenoten regionaal gekleurde vormen als -ke gebruiken, kan men afleiden dat de Hasseltse informanten hun afwijkende diminutiefvorming niet als hinderend voor een goede communicatie ervaren.
178
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
Er kunnen twee hypotheses ter verklaring naar voren geschoven worden. De eerste hypothese, die tevens het meest waarschijnlijk is, koppelt de resultaten van de supraregionale gesprekken aan Brabantse steun: varianten die zich gesteund weten door het Brabants zullen minder vlug worden aangepast. Interessant hierbij is ook om een verband te leggen met zogenaamde „tussentaal‟ (zie supra, 1.2). In beschrijvingen van deze variëteit wordt regelmatig verwezen naar de vele Brabantse varianten die tot haar typische kenmerken behoren. Voor de tussentalige diminutiefvorming wordt het suffix -ke genoemd (o.a. in De Caluwe 2006:20). Het feit dat de Hasseltse diminutiefvorming gelijk is aan die van de tussentaal en dat er tijdens de supraregionale gesprekken zo goed als geen accommodatie optreedt voor deze variabele, kan een bewijs zijn voor onze eerste hypothese (zie infra, 5.3). De tweede hypothese legt een link tussen deze resultaten en het feit dat de Hasseltse jongeren nog slechts een genivelleerd dialect spreken. Zonet zagen we dat de Hasseltse jongeren ook in de dagelijkse omgang met elkaar de dialectische diminutiefvormen niet meer even frequent gebruiken als dat in het traditionele Hasseltse dialect het geval is. Regelmatig komt bijvoorbeeld -je of een aanverwante vorm voor, waar men volgens de regel -ke of een variant ervan zou verwachten. Waarom er zo weinig accommodatie optreedt in de gesprekken met de Oostendse informanten kan hiermee in verband worden gebracht. Doordat ze een taalvariëteit gebruiken die al in bepaalde mate van regionale elementen ontdaan is, zullen de Hasseltse jongeren deze in veel meer situaties gebruiken en voelen de sprekers weinig behoefte om zich verder aan te passen. Een mogelijke hypothese zou dus kunnen zijn dat sprekers van een genivelleerd dialect minder accommodatie zullen vertonen (zie infra, 5.3).
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
179
HEIDI GABEL
dialect
standaardtaal
-ke
-eke
-ske
-sje
-je
-tje
meisje H1
- meisje O1
0
0
0
3
2
3
meisje H2
- jongen O1
4
0
0
5
0
0
jongen H1
- meisje O2
2
0
1
2
0
0
jongen H2 totaal
- jongen O2
4
3
0
5
1
2
totaal %
29
8
78,4
21,6
Tabel 4: supraregionale gesprekken Hasselt3 dialect
peer group gesprekken
-ke
-eke
-ske
-sje
-je
-tje
23
3
4
33
8
3
totaal totaal % supraregionale gesprekken totaal totaal %
standaardtaal
10
63
11
85,1
14,9
3
1
15
3
5
29
8
78,4
21,6 p-waarde: 0,373
Tabel 5: contingentietabel Hasselt
3
We kunnen de dialectpercentages in plaats van met tokens ook op basis van types berekenen. Voor Hasselt vinden we achter de 29 tokens in de categorie „dialect‟ en de 8 tokens in de categorie „standaardtaal‟, 19 types in de categorie „dialect‟ en 5 types in de categorie „standaardtaal‟. Het dialectpercentage berekend op basis van types zou voor Hasselt dan 79,16% (19/24) zijn. Voor Oostende vinden we achter de 9 tokens in de categorie „dialect‟ en de 10 tokens in de categorie „ambigu‟, 8 types in de categorie „dialect‟ en 8 types in de categorie „ambigu‟. Het dialectpercentage berekend op basis van types zou voor Oostende dan 50% (8/16) zijn. Merken we op dat de types-cijfers nauwelijks verschillen van de token-cijfers. 180
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
Ook de Oostendse informanten behouden tijdens de supraregionale gesprekken voornamelijk dezelfde diminutiefvormen als tijdens de peer group gesprekken. De gebruikte suffixen blijven dezelfde. Veel van de traditionele Oostendse diminutiefvormen komen overeen met de standaardtalige vormen. Met andere woorden liggen de vertrouwde vormen uit de gewone omgangstaal van de Oostendse jongeren (grotendeels) al dicht bij de vormen van het Algemeen Nederlands, waardoor er weinig reden tot aanpassing is. Suffixen zoals -je en -tje komen ook in de standaardtaal voor. De regels die voorschrijven wanneer welke suffixen dienen te worden gebruikt, zijn echter niet altijd gelijk voor het Algemeen Nederlands en het Oostendse dialect. In sommige gevallen kent het Oostends enkele eigen vormingsregels. Zo bijvoorbeeld kunnen -je, -tje en andere suffixen die beide taalvariëteiten gemeenschappelijk hebben in bepaalde omgevingen worden gebruikt in het Oostends, maar in een soortgelijke omgeving niet in de standaardtaal voorkomen. In dergelijke gevallen is er dus sprake van Oostendse vormen. dialect
ambigu
-sje
-je
-tje
meisje O1
- meisje H1
1
0
1
meisje O2
- jongen H1
5
1
2
jongen O1
- meisje H2
0
0
3
jongen O2 totaal
- jongen H2
3
1
2
totaal %
9
10
47,4
52,6
Tabel 6: supraregionale gesprekken Oostende (zie noot 3)
Merken we op dat voor de diminutiefvariabele in het taalgebruik van zowel de Oostendse als de Hasseltse informanten weinig accommodatie optreedt. Er is echter een belangrijk verschil tussen deze beide gevallen. Voor eerstgenoemde is de graad van accommodatie beperkt omdat sommige van de vormen uit de eigen, Oostendse taalvariëteit al overeenstemmen met het Algemeen Nederlands. In dat geval is accommodatie dus niet nodig. De vormen uit het traditionele Hasseltse dialect wijken echter wel af van de standaardtaal. Men zou bij de Hasselaars tijdens de supra-
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
181
HEIDI GABEL
regionale gesprekken bijgevolg een veel hogere graad van accommodatie verwachten. Dat dit niet gebeurt, kan te maken hebben met steun uit Brabantse hoek enerzijds en met het feit dat de Hasseltse jongeren de dialectvormen al in bepaalde mate achterwege laten in hun informele omgangstaal met elkaar anderzijds. dialect
ambigu
-sje
-je
-tje
-etje
peer group gesprekken
48
14
34
5
totaal
48
53
47,5
52,5
totaal % supraregionale gesprekken
9
totaal
9
10
47,4
52,6
totaal %
2
8
0
p-waarde: 0,990 Tabel 7: contingentietabel Oostende
5.2 Persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon 5.2.1 Peer group gesprekken Hasselt ligt ten Westen van de doe/gij-lijn, waardoor men het in Hasselt heeft over (d)zjee (een vorm die historisch verwant is met gij) als men het heeft over de tweede persoon in subjectvorm. Opvallend is dat de persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon in het Hasselts hetzelfde zijn in het enkelvoud als in het meervoud (Belemans en Keulen 2004:60-61). Wel wijzen Belemans en Keulen (2004:63) erop dat af en toe een onderscheid gemaakt wordt tussen de tweede persoon in het enkelvoud en in het meervoud en wel door samengestelde vormen zoals djeele. Als objectvorm (lijdend en meewerkend voorwerp) van de tweede persoon enkelvoud treffen we oech aan. Ook voor de objectvorm van de tweede persoon is in Hasselt de meervoudsvorm gelijk aan de enkelvoudsvorm.
182
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
Voor de Hasseltse informanten in gesprek met leden van hun peer group onthult het corpusmateriaal vier vormen van het persoonlijk voornaamwoord voor de tweede persoon enkelvoud en meervoud: ge, beklemtoonde vorm gij, je en objectvorm u. Hiervan is ge duidelijk de meest courante variant en ook gij en de objectvorm u worden regelmatig gebruikt. Iets anders is er aan de hand met je. Deze vorm is slechts terug te vinden bij één van de vier informanten, tijdens slechts één gesprek en dan nog maar heel beperkt. De drie attestaties door meisje H2 zijn niet tot „spontaan taalgebruik‟ te rekenen; je wordt hier slechts gebruikt omdat het gaat om een voorgelezen tekst. We kunnen dus stellen dat je niet wordt gebruikt door de Hasseltse jongeren en dat vooral ge, gij en als objectvorm u de gangbare persoonlijke voornaamwoorden voor de tweede persoon zijn. De vorm (d)zjee van het traditionele Hasseltse dialect is nergens meer te bespeuren in het gewone taalgebruik van de jongeren. De Hasseltse jongeren hebben de traditionele dialectvormen dus vervangen door persoonlijke voornaamwoorden die een bredere sociale, situationele en geografische bruikbaarheid kennen maar toch nog verschillen van de standaardtaal. Opmerkelijk is dat de vormen die we in de plaats daarvan aantreffen, weer overeenkomen met wat men in de literatuur typische kenmerken van tussentaal noemt: het gij-systeem in de tweede persoon, met u als objectsvorm (De Caluwe 2006: 20; Geeraerts, Penne en Vanswegenhoven 2000:162). Opnieuw zijn deze tussentalige varianten van Brabantse origine. In de vier peer group gesprekken voor Hasselt wordt nergens een persoonlijk voornaamwoord voor tweede persoon meervoud gebruikt. Daarover kunnen we dus moeilijk iets zeggen.
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
183
HEIDI GABEL
Brabants
standaardtaal
ge
gij
u
je
- meisje H2
21
2
5
0
- jongen H1
69
6
4
0
- meisje H1
16
2
0
3
- meisje H1
36
1
2
0
- jongen H2
31
0
0
0
- jongen H1
14
0
0
0
meisje H1 meisje H2 jongen H1 jongen H2 totaal
209
3
totaal %
98,6
1,4
Tabel 8: peer group gesprekken Hasselt
In het traditionele Oostendse dialect zijn je en gij (in het Oostends uitgesproken als gi) de persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon enkelvoud in subjectfunctie (Devos en Vandekerckhove 2005:77-78). Hierbij is je de zwakke, onbeklemtoonde vorm van het voornaamwoord, terwijl gi de volle, beklemtoonde vorm is. In meervoud is gie(n)der de algemeen variant. Een opvallend verschijnsel is de zogenaamde subjectreduplicatie. Een zwak persoonlijk voornaamwoord met subjectfunctie wordt in het Oostends vaak na het werkwoord herhaald. Het persoonlijk voornaamwoord wordt verdubbeld met de sterke vorm van datzelfde voornaamwoord (Devos en Vandekerckhove 2005:92). Voorbeelden van dit verschijnsel zijn onder andere: je werkt gi en je tèkent giender. Mogelijk zijn ook: werk-je gie en da-je gie. Wanneer het persoonlijk voornaamwoord als voorwerp (meewerkend en lijdend) wordt gebruikt, zeggen de Oostendenaars joen voor enkelvoud en junder voor meervoud (Devos en Vandekerckhove 2005:79). Af en toe wordt naast junder ook julder gehoord. Het meest voorkomende persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon in de peer group gesprekken tussen Oostendse jongeren is zonder twijfel je. Ook de gi voor tweede persoon enkelvoud in subjectfunctie,
184
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
joen voor tweede persoon enkelvoud in objectfunctie en junder als meervoudige objectvorm van de tweede persoon die net werden genoemd als Oostendse dialectvormen, worden door de Oostendse informanten in gesprek met elkaar gebruikt. Behalve in objectpositie neemt junder in de opnames ook (en vooral) een subjectpositie in. Verder komen we de vorm jou tegen. Deze vorm behoort traditioneel niet tot het Oostendse dialect: jou is een standaardtalige vorm. In de opnames is hij ook maar één keer te horen, in het gesprek tussen jongen O1 en meisje O1. Hij gebruikt het persoonlijk voornaamwoord jou terwijl hij op een eerder expressieve, affectieve manier tegen zijn partner spreekt: Mooi Bellietje, heel mooi gedaan van jou. De genoemde verdubbeling van het persoonlijk voornaamwoord blijft in de opnames nagenoeg achterwege. De informanten herhalen het persoonlijk voornaamwoord in subjectfunctie na het vervoegde werkwoord betrekkelijk weinig. Alleen bij meisje O1 is tweemaal sprake van subjectreduplicatie (in het gesprek met meisje O2 en in gesprek met jongen O1). We horen: je peist gi toch ni [...] en krijg-je gi. Verder is er geen verdubbeling van het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp terug te vinden in het corpusmateriaal.
jongen O1 jongen O2
jou
gi
verdubb.
meisje O2
standaardtaal
junder
meisje O1
ambigu
joen
dialect
je
- meisje O2
0
4
0
1
25
0
- jongen O1
1
1
6
1
24
0
- meisje O1
0
1
1
0
13
0
- meisje O1
1
1
1
0
13
1
- jongen O2
1
0
0
0
15
0
- jongen O1
1
0
1
0
35
0
125 84,5
1 1
22 14,9
totaal totaal %
Tabel 9: peer group gesprekken Oostende
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
185
HEIDI GABEL
5.2.2 Supraregionale gesprekken Uit de supraregionale gesprekken blijkt dat de Hasseltse informanten veel van de persoonlijke voornaamwoorden uit hun peer group gesprekken behouden. De vormen ge, gij en u, waarvan we eerder zagen dat ze de meest gebruikte vormen zijn in het informele taalgebruik van de Hasseltse informanten onderling, blijven courant in de supraregionale gesprekken. Wanneer geconfronteerd met niet-streekgenoten, zijn de Hasseltse informanten nauwelijks geneigd tot aanpassing. In de gemengde gesprekken duikt ook opnieuw je op. De variant wordt eenmaal door meisje H1 (in gesprek met meisje O1) en driemaal door jongen H2 (in gesprek met jongen O2) gebruikt. Eventjes kan het lijken dat er in de supraregionale gesprekken sprake is van een toename van deze variant. Wanneer we de attestaties van de persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon nader gaan bekijken, blijkt echter dat er geen sprake is van natuurlijk taalgebruik in de strikte zin van het woord. Ook hier gaat het, net zoals bij de attestaties van je tijdens de Hasseltse peer group gesprekken, om voorgelezen tekst. Nieuwe varianten die verschijnen in de tellingen voor de supraregionale gesprekken zijn gij in meervoudsvorm, jullie en enclitisch -de/te. Zo zegt meisje H1 (in gesprek met meisje O1) weette, en ook: snapte? Deze laatste vorm komt noch in het Hasseltse dialect, noch in de standaardtaal voor. Opnieuw kunnen we ons richten tot literatuur over tussentaal om tot een mogelijke verklaring te komen. De clitische vormen -de/-te zijn Brabantse vormen, die in de literatuur ook als kenmerkend voor tussentaal worden beschreven (zie o.a. De Caluwe 2006:20). Bij gij als meervoud en jullie moeten we opnieuw opmerken dat er geen meervoudsvormen te horen zijn in de gesprekken met leden van de peer group voor Hasselt. Daardoor is het moeilijk uit te maken of deze gij en jullie ook als taalaccommodatie mogen worden bestempeld. Vergelijking is immers onmogelijk.
186
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
Brabants
standaardtaal
ge
gij
u
gij (mv)
-de/-te
je
jullie
meisje H1- meisje O1
32
3
1
1
2
1
0
meisje H2- jongen O1
31
6
0
3
0
0
1
jongen H1- meisje O2
16
1
2
0
0
0
0
jongen H2- jongen O2
29
3
2
0
0
3
0
totaal
132
5
totaal %
96,4
3,6
Tabel 10: supraregionale gesprekken Hasselt Brabants
peer group gspr.
standaardtaal
ge
gij
u
gij (mv)
-de/-te
je
jullie
187
11
11
0
0
3
0
totaal
209
3
totaal %
98,6
1,4
suprareg. gspr.
108
13
5
4
2
4
1
totaal
132
5
totaal %
96,4
3,6 p-waarde: 0,173
Tabel 11: contingentietabel Hasselt
In het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden door de Oostendse informanten treden er meer veranderingen op tijdens de supraregionale contacten. Eén persoonlijk voornaamwoord komt zowel tijdens de peer group gesprekken als tijdens de supraregionale gesprekken voor, namelijk je. Deze vorm, die gelijk is aan de standaardtalige vorm, wordt niet aangepast of weggelaten in gesprek met niet-streekgenoten. Varianten die niet meer voorkomen in de gesprekken met niet-streekgenoten zijn: gi, jou, joen, junder en de verdubbeling van het persoonlijk voornaamwoord in subjectfunctie. Op jou na (waarvan we zonet al zagen dat het in dit geval gaat om een uitzonderlijk gebruik van de standaardtaalvorm, in expressief-affectief taalgebruik) zijn dit allemaal vormen (joen, junder, sub-
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
187
HEIDI GABEL
jectreduplicatie) en uitspraken die typisch zijn voor het Oostendse dialect. De typisch Oostendse uitspraak [ie] in gi wordt vervangen door het algemenere [ij]. Zo krijgen we in de supraregionale gesprekken de vorm gij, die weliswaar niet tot de standaardtaal behoort, maar in Vlaanderen wel een wijde verspreiding kent. We zagen al dat gij als typisch tussentalig wordt beschouwd (onder andere door De Caluwe 2006:20; Geeraerts, Penne en Vanswegenhoven 2000:162). Zeker wanneer het persoonlijk voornaamwoord volgt op een werkwoord of een voegwoord, kunnen we gij ondubbelzinnig als tussentaal aanduiden. In de supraregionale gesprekken is dit in vijf van de acht attestaties van gij door Oostendse informanten het geval. Zo horen we bijvoorbeeld: Wie(n) hè gij? En: Ik hè da wel al gezegd tegen Claes da gij euhm, da gij vakken meeneemt. Verder vallen er ook enkele nieuwe varianten te bespeuren wanneer we de gesprekken tussen Oostendenaars en Hasselaars vergelijken met de peer group gesprekken voor Oostende. Zo zijn er: jij, jullie, enclitisch -de/-te, ge en u. Deze jij en jullie zijn, opnieuw, te herkennen uit het Algemeen Nederlands. Een van de informanten (jongen O2) gaat hiernaast ook ge en u gebruiken in contact met niet-streekgenoot jongen H2. Zowel ge als u komen alleen in dit gesprek en alleen bij deze informant voor en worden bovendien elk maar twee keer gebruikt. We zagen al eerder dat het gij/u-systeem (en daarmee ook ge) als tussentalig wordt beschouwd en dat dit elementen zijn met een duidelijke Brabantse achtergrond. De laatste nieuwe variant die te horen is bij de Oostendse informanten in de supraregionale opnames is de enclitische -de/-te. Enclitische persoonlijke voornaamwoorden van dit type komen normaal noch in het Oostendse dialect, noch in het Algemeen Nederlands voor. Toch horen we bij jongen O1 (in gesprek met meisje H2) tot vijf maal toe een enclitische -de/-te als persoonlijk voornaamwoord: wete, moede, zijde, en twee maal hedde. Dit lijkt erop te wijzen dat ook informant jongen O1 elementen overneemt uit Brabants gekleurde tussentaal wanneer hij in contact komt met nietstreekgenoten.4
4
Van overname van vormen die de gesprekspartner gebruikt, kan hier geen sprake zijn. Enclitische -de/-te komt ook in de Hasseltse analyses van de 188
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
Brabants ge u -de/ -te 0 0 0 0 0 0 0 0 5 2 2 0 17 18,7
gij meisje O1 meisje O2 jongen O1 jongen O2 totaal totaal %
- meisje H1 - jongen H1 - meisje H2 - jongen H2
5 1 0 2
ambigu je 6 23 8 21 58 63,7
stand.-taal jij jullie 1 1 0 2
4 5 0 3 16 17,6
Tabel 12: supraregionale gesprekken Oostende
-de/ -te
gi
joen
junder
verdubb.
je
jou
jij
jullie
stand.-taal
ge
amb.
u
peer group gspr. totaal totaal % suprareg. gespr. totaal totaal %
dialect
gij
Brabants
0
0
0
0
4
7
9
2
125
1
0
0
0 0 8
2
2
5
0
22 14,9 0 0
17 18,7
0
125 84,5 58
0 0
0
1 1 4
12
58 16 53,7 17,6 p-waarde: < 0,001
Tabel 13: contingentietabel Oostende
5.3 Onbepaald lidwoord 5.3.1 Peer group gesprekken In tegenstelling tot het Algemeen Nederlands (en ook in tegenstelling tot het Oostends), verbuigt het Hasseltse dialect het onbepaald lidwoord. In Hasselt kent men dus verschillende vormen voor de verschillende gesupraregionale gesprekken voor, maar niet door meisje H2 (die hier de gesprekspartner van jongen O1 is). Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
189
HEIDI GABEL
slachten. Zoals vermeld (zie supra, 3) richten we ons in dit onderzoek op de mannelijke lidwoorden. Voor het mannelijke enkelvoudige substantief is het lidwoord dan ene of in verkorte vorm ne. Wanneer het substantief begint met een klinker, d, t of h, wordt nog een n toegevoegd. Uit het peer group corpusmateriaal blijkt dat de Hasseltse jongeren deze regionale, van het Algemeen Nederlands afwijkende vorm nog steeds zeer vaak gebruiken. Net niet de helft van alle onbepaalde lidwoorden voor mannelijke, enkelvoudige substantieven die te horen zijn in de opnames zijn van deze aard. Een en zijn korte vorm ’n kennen echter een nog iets grotere gebruiksfrequentie. Dit is de variant van het onbepaald lidwoord die ook in het Algemeen Nederlands voorkomt. Blijkbaar heeft de standaardtalige vorm zijn weg gevonden in het informele taalgebruik van Hasseltse jongeren. Een regelmaat in het gebruik van dialectische vormen enerzijds en standaardtalige vormen anderzijds lijkt echter niet te bestaan. Zo bijvoorbeeld spreekt meisje H1 (in gesprek met meisje H2) de ene keer over ’n kerel en een kerel, terwijl ze even later twee maal ne kerel zegt. Ook meisje H2 wisselt in dit gesprek tussen de twee varianten. De ene keer spreekt ze over ne mail en daarna weer over een mail. Wel is het opvallend dat de meisjes vaker de standaardtalige variant gaan gebruiken, terwijl de jongens vooral ne(n) zeggen. Aangezien we tussentaal al enkele keren als verklaring bij onze analyse hebben betrokken, is het nuttig om hier op te merken dat de Hasseltse vorm ne(n) tevens overeenkomt met wat in het algemeen als het typisch tussentalige onbepaald lidwoord wordt genoemd. In Geeraerts, Penne en Vanswegenhoven (2000:162) en De Caluwe (2006:20) vinden we de volgende voorbeelden: nen bakker, ne mens. Dit kan het toch nog grote behoud van ne(n) door de Hasseltse jongeren verklaren.
190
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
dialect
standaardtaal
ne(n)
een, ‘n
- meisje H2
4
7
- jongen H1
1
13
- meisje H1
3
5
- meisje H1
2
0
- jongen H2
8
2
- jongen H1
9
2
27
29
48,2
51,8
meisje H1 meisje H2 jongen H1 jongen H2 totaal totaal %
Tabel 14: peer group gesprekken Hasselt
Het Oostends kent, net als het Algemeen Nederlands, slechts één vorm van het onbepaald lidwoord voor alle geslachten. Een verschil met het Algemeen Nederlands is wel dat dit onbepaald lidwoord niet een maar e is. Voor mannelijke substantieven die beginnen met een klinker of met t, d of b kan e een extra –n krijgen en dus een worden. Dit hoeft echter niet altijd zo te zijn. Volgens Devos en Vandekerckhove (2005:71) komen in het Kustwestvlaams vormen met en zonder –n vaak naast elkaar voor. Het meest gebruikte onbepaald lidwoord voor de mannelijke, enkelvoudige substantieven door de Oostendse informanten in gesprek met elkaar is de Oostendse vorm e. Een tweede variant die uit het corpus naar voren komt is een (en verkort ‘n). Wanneer het substantief begint met een klinker of t, d, b kan er een n aan dit Oostendse lidwoord worden toegevoegd, waardoor we een verkrijgen. Een wordt in totaal acht keer gebruikt, waarvan drie keer voor een klinker of t, d, b. In deze gevallen spreken we bijgevolg van ambigue vormen, die zowel Oostends als standaardtalig kunnen zijn. In de overige vijf gevallen kunnen we de vormen dus, in tegenstelling tot de e en de een voor een klinker of t, d, b, onbetwistbaar als standaardtaalvarianten benoemen.
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
191
HEIDI GABEL
dialect
ambigu
standaardtaal
e
een, ‘n (I)
een,’n (II)
- meisje O2
12
2
1
- jongen O1
4
0
0
- meisje O1
5
0
0
- meisje O1
7
1
2
- jongen O2
2
0
0
- jongen O1
3
0
2
33
3
5
80,5
7,3
12,2
meisje O1 meisje O2 jongen O1 jongen O2 totaal totaal %
Tabel 15: peer group gesprekken Oostende
5.3.2 Supraregionale gesprekken Analyse van het corpus onthult voor Hasselt twee varianten voor het onbepaald lidwoord voor mannelijke, enkelvoudige substantieven in de supraregionale gesprekken. Dat zijn dezelfde twee varianten die ook in de peer group gesprekken te vinden waren. Op het eerste gezicht ondergaat het taalgebruik van de Hasselaars dus ook voor deze variabele geen aanpassingen in contact met leeftijdsgenoten uit een andere streek. Wanneer we de attestaties van iets dichterbij bekijken, kunnen we voorzichtig opmerken dat het aantal attestaties van de meer regionaal gekleurde vorm ne(n) in verhouding kleiner is geworden. In gesprek met leden van de peer group gebruiken de Hasseltse informanten ongeveer even vaak een of de verkorte versie ’n als ze de dialectische variant ne of nen gebruiken. Tijdens de supraregionale gesprekken lijkt het aantal ne(n)-attestaties te dalen. Er zijn meer standaardtalige dan dialectische attestaties te horen. Een grote aanpassing in het gebruik van het onbepaald lidwoord bij mannelijke, enkelvoudige substantieven valt er echter niet aan te duiden in het taalgebruik van de Hasselste informanten tijdens de supraregionale gesprekken. Merken we opnieuw op dat het onbepaald lidwoord voor
192
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
mannelijke, enkelvoudige substantieven in het Hasseltse dialect overeenkomt met de vormen die opduiken in (Brabantse) tussentaal. dialect
standaardtaal
ne(n)
een, ‘n
meisje H1
- meisje O1
1
8
meisje H2
- jongen O1
3
2
jongen H1
- meisje O2
2
2
jongen H2 totaal
- jongen O2
4
2
10
14
40
60
totaal %
Tabel 16: supraregionale gesprekken Hasselt
peer group gesprekken totaal % supraregionale gesprekken totaal %
dialect ne(n) 27 48,2 10 40
standaardtaal een, ‘n 29 51,8 14 60 p-waarde: 0,590
Tabel 17: contingentietabel Hasselt
Voor de onbepaalde lidwoorden bij de Oostendenaars bemerken we een tendens tot taalaccommodatie wanneer de Oostendse informanten in gesprek treden met de Hasseltse informanten. Hun regionaal gekleurde lidwoord e (dat voor een klinker of t, d, b een wordt) wordt nog steeds het meest frequent gebruikt. Daarnaast worden ook het standaardtalige een en de verkorte versie ’n gebruikt, net zoals in de peer group gesprekken. Van de tien een-attestaties die in de gesprekken te horen zijn, is er slechts een die voor een klinker of t, d, b voorkomt en dus zowel Oostends als Algemeen Nederlands kan zijn. De overige negen een-attestaties zijn standaardtalige vormen. Wanneer we de verhoudingen vergelijken met die in de peer group gesprekken, kunnen we dus stellen dat het aandeel van standaardtalige varianten in de supraregionale gesprekken hoger ligt. Daarbovenop vinden we in de supraregionale opnames nog een derde
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
193
HEIDI GABEL
variant. Informant jongen O2 (in gesprek met jongen H2) gebruikt drie maal ne als onbepaald lidwoord bij mannelijke, enkelvoudige substantieven. Uit de eerdere uiteenzettingen mag blijken dat ne noch vanuit de Oostendse grammatica, noch vanuit het Algemeen Nederlands verklaard kan worden. Daarentegen kunnen we deze vorm situeren binnen het traditionele Hasseltse dialect, maar ook als tussentalig onbepaald lidwoord (zie o.a. De Caluwe 2006; Geeraerts, Penne en Vanswegenhoven 2000; Taeldeman 2008). Bijgevolg zijn twee verklaringen mogelijk voor het feit dat deze vorm bij een Oostendse informant opduikt in de supraregionale gesprekken. De meest plausibele verklaring is dat de Oostendse jongere naar tussentalige varianten met een Brabantse achtergrond grijpt in contact met niet-streekgenoten. Aangezien deze vorm voor Oostende alleen bij deze informant en alleen tijdens dit gesprek te horen is (jongen O2 in gesprek met jongen H2), kunnen we echter geen veralgemeningen maken voor alle Oostendse jongeren. Toch is het niet onmogelijk dat dit verschijnsel in de toekomst meer en meer in de informele supraregionale omgangstaal van de Oostendenaars zal worden geïntegreerd. Een tweede manier om het voorkomen van ne te verklaren, is als resultaat van een aanpassing van het taalgebruik van jongen O2 aan zijn gesprekspartner, als accommodatie in de richting van het taalgebruik van jongen H2. Het gaat hier om dezelfde informant die als enige Oostendenaar ge en u ging gebruiken in de supraregionale gesprekken. Hiervoor kwamen we al tot een soortgelijke verklaring.
meisje O1 meisje O2 jongen O1 jongen O2 totaal totaal %
- meisje H1 - jongen H1 - meisje H2 - jongen H2
dialect e 2 2 6 7 17 56,7
ambigu een, ‘n (I) 0 1 0 0 1 3,3
standaardtaal een, ‘n (II) 1 4 1 3 9 30
overige ne 0 0 0 3 3 10
Tabel 18: supraregionale gesprekken Oostende
194
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
peer group gesprekken totaal % intraregionale gesprekken totaal %
dialect e 33
ambigu een, ‘n (I) 3
standaardtaal een, ‘n (II) 5
overige ne 0
80,5 17
7,3 1
12,2 9
0 3
56,7
3,3
30
10 p-waarde: 0,033
Tabel 19: contingentietabel Oostende
6 Discussie 6.1 Resultaten Samenvattend kunnen we stellen dat in de taalvariëteit die de Hasseltse jongeren onderling spreken, er sprake is van zowel nivellering in de richting van de standaardtaal als in de richting van het Brabants. Opmerkelijk is ook dat de vormen uit het Hasseltse dialect die wel door de jongeren bewaard worden vaak steun vinden in (door het Brabants beïnvloede) tussentaal. Tijdens de supraregionale gesprekken blijven de dialectvarianten vrij stabiel. Ook de standaardtalige varianten blijven vrij stabiel, hoewel ze hier en daar plaatsmaken voor meer Brabantse vormen. Voor Oostende hebben we, naar aanleiding van het grote aantal regionaal gekleurde vormen dat in de peer group gesprekken te horen is, al gezegd dat deze jongeren het traditionele dialect nog beter beheersen. Tijdens de peer group gesprekken zijn er slechts in zeer beperkte mate standaardtalige varianten te horen en van Brabantse vormen is er helemaal geen sprake. Tijdens de supraregionale gesprekken vindt er bij de Oostendse informanten veel accommodatie plaats. Dialectische varianten nemen sterk af en varianten uit de standaardtaal nemen dan weer enorm in aantal toe. Verder duiken er tijdens de supraregionale gesprekken vormen van Brabantse origine op, een categorie van variabelen die er bij de peer group gesprekken niet was. Daarbij treffen we bij de analyse van de opnames ook een voorbeeld aan van het verschijnsel waarbij vormen worden overgenomen van de gesprekspartner met een andere taalvariëteit (Trudgill 1986, zie supra). Het
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
195
HEIDI GABEL
lijkt erop dat één Oostendse informant varianten uit het taalgebruik van zijn Hasseltse gesprekspartner overneemt, met name de persoonlijke voornaamwoorden ge en u en het onbepaald lidwoord ne. Zoals we al opmerkten, vindt de overgenomen Hasseltse vorm tevens steun in tussentaal en vertoont deze vorm Brabantse invloed. dialect
ambigu
Diminutiefvorming
H
PG 63
SR 29
PG /
O
48
9
53
10
pers. vnw. (2de pers.)
H
/
/
/
O
22
0
onbep. lidw. (m. enk.)
H
27
O
totaal Hasselt totaal Hasselt % totaal Oostende totaal Oostende %
SR /
stnd.taal PG 11
Brabants
SR 8
PG /
SR /
/
/
/
/
3
5
125
58
1
10
/
/
33
17
3
90
39
26,3
overige PG /
SR /
/
/
/
209
132
/
/
16
0
17
/
/
29
14
/
/
/
/
1
5
9
/
/
0
3
/
/
43
27
209
132
/
/
19,7
/
/
12,6
13,6
61,1
66,7
/
/
103
26
181
69
6
25
0
17
0
3
35,5
18,6
62,4
49,3
2,1
17,9
0
12,1
0
2,1
Tabel 20: overzichtstabel 5
5
Waarin „PG‟ staat voor peer group gesprekken en „SR‟ staat voor supraregionale gesprekken.
196
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
6.2 Brabantse expansie Uit de aard van de varianten zouden we dan eveneens moeten kunnen afleiden welke de onderliggende normvariëteit is voor het informele, gesproken taalgebruik van de informanten. Wat beïnvloedt (de) spreekta(a)l(en) in Vlaanderen? Welke variëteiten spelen welke rol binnen het Vlaamse taallandschap? Uit de bovenstaande uiteenzetting mag blijken dat naast de standaardtaal, één van de belangrijke invloeden die zich laat gelden in het Vlaamse taallandschap komt vanuit Brabantse hoek. De vorming van tussentaal is vaak in verband gebracht met deze „Brabantse expansie‟ (zie o.a. Goossens 1970, Taeldeman 2008, Plevoets 2008). In hoeverre worden ook in het taalgebruik van de informanten van ons onderzoek Brabantse kenmerken gebruikt als „richtlijn‟ voor de accommodatie bij supraregionale contacten? Uit het overzicht hierboven blijkt dat we voor Hasselt al in de peer group gesprekken enkele Brabantse invloeden aantreffen. Voor de Oostendse jongeren, die in tegenstelling tot de Hasseltse jongeren in grote mate nog een dialect beheersen, was er geen enkele variant die getuigt van een Brabantse achtergrond. Tijdens de supraregionale gesprekken valt er voor Hasselt geen grote toename in Brabantse varianten waar te nemen. Bij de Oostendse informanten duiken er tijdens de gesprekken met niet-streekgenoten plots Brabantse vormen op (voor het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon). Bovendien kunnen we opmerken dat ook de variant die de Oostendse informant lijkt over te nemen van zijn Hasseltse gesprekspartner (onbepaald lidwoord voor mannelijke, enkelvoudige substantieven – in tabel 20 gecategoriseerd als „overige‟) een vorm is die steun vindt in het Brabantse dialect. Hetzelfde kan gezegd worden van de Hasseltse vormen die geen accommodatie ondergaan tijdens de supraregionale contacten. Zo krijgt ook de Hasseltse diminutiefvorming naast het net genoemde onbepaald lidwoord voor mannelijke, enkelvoudige substantieven steun uit Brabantse hoek. Uit de resultaten van dit onderzoek menen wij te kunnen stellen dat varianten die steun vinden in het Brabantse dialect minder sterk onderhevig zijn aan accommodatie. Wanneer varianten steun vinden in tussentaal, hebben ze meer kans op behoud.
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
197
HEIDI GABEL
6.3 Hypothesen Uit onze resultaten is al gebleken dat Hasselt significant minder accommodeert. Een hypothese is dat de elementen uit het dagelijkse taalgebruik van de Hasseltse jongeren onderling ook gebruikt kunnen worden in de supraregionale gesprekken, net omdat ze behoren tot de standaardtaal en/of tussentaal. Vormen die al over de regio‟s heen verstaanbaar zijn of een ruime verspreiding kennen, behoeven geen aanpassingen in supraregionale contacten. Als de Hasselaars al varianten gebruiken die steun vinden in de normvariëteit voor gesproken taalgebruik, bestaan er weinig redenen om tot accommodatie over te gaan. Dit in tegenstelling tot de overwegend dialectische varianten bij de Oostendenaars. Bij gesproken interactie is onderlinge verstaanbaarheid belangrijk en vaak een reden om tot accommodatie over te gaan. Gebruik van het traditionele dialect kan een goede communicatie in de weg staan tijdens deze supraregionale contacten. Daarenboven kan de geringe accommodatie door de Hasselaars die blijkt uit de resultaten er ook op wijzen dat sprekers van een genivelleerd dialect minder geneigd zijn tot accommodatie in gesprek met niet-streekgenoten. Als deze hypothese klopt, bevestigt ze de vrees van de generatie „tussentaalpessimisten‟ dat tussentaal nadelige effecten heeft voor de standaardtaal. Volgens hen zou tussentaal een goede kennis van de standaardtaal in de weg staan en dit doordat het een variëteit is die men overal kan aanwenden zonder (grote) problemen, waardoor tussentaalsprekers minder gemotiveerd zouden zijn om de standaardtaal te leren (zie o.a. Van Istendael 1989, Taeldeman 1992, Geeraerts 2001 – voor een overzicht zie Jaspers 2001).
6.4 Onderzoeksvragen Ten slotte komen we terug op onze onderzoeksvragen. Ons uitgangspunt was de vraag of de Limburgse en West-Vlaamse jongeren in dit onderzoek hun taalgebruik aanpassen in informele interactie met niet-streekgenoten. Het antwoord luidt onmiskenbaar ja. Vervolgens wilden we nagaan of deze accommodatie in relatie staat met de taalvariëteit die de informanten gebruiken in het dagelijkse taalgebruik (taalgebruik binnen de peer group). Ook wilden we zo bepalen of er sprake is van diglossie (zie o.a. Taeldeman 2008) dan wel van diaglossie (zie o.a. Auer 2005, Ple198
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
voets 2008). Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat er wel degelijk sprake is van diaglossie eerder dan van diglossie. Ook al vindt er zeker accommodatie plaats, een duidelijke scheiding tussen supraregionaal taalgebruik en het taalgebruik binnen de regio is er niet. De verschillende informanten gaan hun taalvariëteiten daarentegen in meer en mindere mate aanpassen en hun taalgebruik getuigt in meer en mindere mate van beïnvloeding van de standaardtaal, het Brabants en zelfs van de taal van de gesprekspartner. Een laatste vraag die we ons aan het begin van deze scriptie stelden, betrof de aard van de aanpassingen die plaatsvinden. Uit welke taalvariëteit gaan de jongeren hun „nieuwe‟ varianten halen; voert vooral de standaardtaal druk uit of bemerken we ook aanpassingen onder invloed van de Brabantse expansie (zie supra en zie o.a. Plevoets 2008)? Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat de mate en richting waarin taalaccommodatie optreedt, verschilt voor beide groepen informanten. Dit verschil hebben we in verband gebracht met het verschil in taalvariëteit die gebruikt wordt in de dagelijkse omgang. Zo converseren de Hasseltse jongeren tijdens de peer group gesprekken in een tussentalige variëteit, terwijl de Oostendse informanten overschakelen op een minder uitgesproken dialect. Tijdens de supraregionale gesprekken vinden er veel minder aanpassingen plaats in het taalgebruik van de Hasselaars dan in de taal van de Oostendenaars. Uit de analyse van de linguïstische variabelen blijkt dat zowel de standaardtaal als het Brabants de richting van accommodatie sturen. Hieruit kunnen we besluiten dat de Brabantse expansie nog steeds sterk van kracht is in Vlaanderen en veel (maar niet alle) normen voor het informele gesproken taalgebruik bepaalt.
7 Besluit In dit artikel hebben we op kleine schaal onderzoek naar taalaccommodatie in Vlaanderen uitgevoerd. Hiermee wilden we nagaan of en hoe het taalgebruik van jongeren verandert in contact met niet-streekgenoten. Om dit te onderzoeken, kozen we ervoor om te werken met een zelf samengesteld corpus van gespreksopnames. Deze gesprekken vonden plaats tus-
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
199
HEIDI GABEL
sen informanten uit twee verschillende Vlaamse provincies, namelijk Limburg en West-Vlaanderen. Op deze manier konden we het taalgebruik van de informanten in gesprek met hun peer group vergelijken met hun taalgebruik in informele interactie met informanten afkomstig uit een andere provincie. We hebben de opgetreden accommodatie geanalyseerd en vervolgens beoordeeld. In Vlaanderen is er sprake van een gevarieerd taallandschap. De verschillende taalvariëteiten kunnen worden voorgesteld als liggend op een continuüm, waarin ze geleidelijk in elkaar overvloeien (zie o.a. Auer 2005, Plevoets 2008). Deze interessante taalsituatie mocht in ons corpus al blijken uit het verschil in de mate waarin de Hasseltse informanten enerzijds en de Oostendse informanten anderzijds het traditionele dialect van hun stad beheersen en gebruiken. Het taalgebruik van de laatstgenoemde groep sluit nog erg dicht bij aan bij het traditionele dialect, terwijl de eerste groep in de dagelijkse omgang met elkaar een variëteit gebruikt die op het continuüm verder naar boven (weg van het dialect in de richting van de standaardtaal) is verschoven. In Vlaanderen is er dus een heel repertoire aan taalvariëteiten te horen, die elkaar bovendien op verschillende manieren beïnvloeden. Accommodatieonderzoek kan sommige van die invloeden blootleggen. Zo getuigen veel van de aanpassingen van een Brabantse achtergrond (zie o.a. Goossens 1970, Taeldeman 2008, Plevoets 2008). Bij de Hasseltse jongeren vallen er weinig tot geen aanpassingen waar te nemen in gesprek met niet-streekgenoten. Deze beperkte aanpassing door de Hasselaars duidt, in combinatie met de varianten die ze in hun dagelijkse omgang gebruiken, op de sterke positie van de met Brabantse vormen doorspekte tussentaal. Dit is nog meer waar voor de Oostendse zijde van het verhaal. Hier worden er wel veel aanpassingen doorgevoerd wanneer de informanten spreken met niet-streekgenoten. Het traditionele Oostendse dialect wordt blijkbaar niet geschikt geacht voor supraregionale communicatie, het gebruik ervan kan een goede communicatie in de weg staan. De accommodatie door de Oostendenaars en de aard van deze accommodatie bevestigen nog een keer dat tussentaal (en daarmee: verschillende kenmerken uit het Brabantse dialect) naast het Algemeen Nederlands een
200
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
enorme invloed uitoefent op informeel gesproken taalgebruik in Vlaanderen. Verder vielen er nog enkele andere interessante verschijnselen te ontdekken. Een daarvan is de overname van Hasseltse vormen uit het taalgebruik van zijn gesprekspartner door één van de Oostendse informanten (zie o.a. Trudgill 1986). Hieruit wordt nog maar eens duidelijk dat de verschillende taalvariëteiten die in Vlaanderen naast en door elkaar leven al vlug invloed op elkaar uitoefenen. Zeker in deze moderne tijden van mobiliteit moet men denken aan wat de totale omvang is, als men uit de analyse van slechts drie variabelen al zoveel kan afleiden. Dit onderzoek is gebaseerd op een corpus en wordt dus ook beperkt door een corpus. Ondanks zijn kleinschaligheid is hieruit echter gebleken dat accommodatieonderzoek voor Vlaanderen erg interessante resultaten kan opleveren. Maar er vallen veel meer dan drie variabelen te analyseren. Het blijft een open vraag of analyse van andere variabelen vergelijkbare resultaten zal opleveren. Onderzoek naar taalaccommodatie vormt een frisse invalshoek voor de studie naar wat er leeft in het Vlaamse taallandschap. Spijtig genoeg staat dit soort van onderzoek voor Vlaanderen nog in de kinderschoenen. Een soortgelijke aanpak zou in de toekomst echter verder uitgediept kunnen worden, zodat er niet alleen van meer variabelen maar ook van meer streken en contactsituaties analyses worden gemaakt - om zo de uiterst boeiende taalsituatie in Vlaanderen nog beter te doorgronden.
Bibliografie AUER, PETER (2005). Europe's sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations. In: Delbecque, Nicole, Johan van der Auwera & Dirk Geeraerts (red.). Perspectives on Variation: Sociolinguistic, historical, comparative. Berlijn & New York, Mouton de Gruyter. p.7– 42. BELEMANS, ROB EN KEULEN, RONNY (2004). Belgisch-Limburgs (Taal in stad en land, 1). Tielt, Lannoo.
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
201
HEIDI GABEL
DE CALUWE, JOHAN (2006). Tussentaal als natuurlijke omgangstaal in Vlaanderen. In: De Caluwe, Johan & Magda Devos (red.). Structuren in talige variatie in Vlaanderen. Gent, Academia Press. p.19-34. DE SCHUTTER, GEORGES, BOUDEWIJN VAN DEN BERG, TON GOEMAN EN THERA DE JONG (2005). Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel 1. Amsterdam, Amsterdam University Press. DEVOS, MAGDA (2006). Genese en structuur van het Vlaamse dialectlandschap. In: De Caluwe, Johan & Magda Devos (red.). Structuren in talige variatie in Vlaanderen. Gent, Academia Press. p.35-61. DEVOS, MAGDA & REINHILD VANDEKERCKHOVE (2005). West-Vlaams (Taal in stad en land, 7). Tielt, Lannoo. GEERAERTS, DIRK (2001). Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes. In: Ons Erfdeel 44 (3), 337-343. GEERAERTS, DIRK, AN PENNE EN VEERLE VANSWEGENHOVEN (2000). Thuis-taal en Familie-taal: taalgebruik in Vlaamse soaps. In: Gillis, Steven, Jan Nuyts & Johan Taeldeman (red.). Met taal om de tuin geleid. Opstellen voor George De Schutter. Antwerpen, Universitaire Instelling Antwerpen. GOOSSENS, JAN (1970). Belgisch Beschaafd Nederlands en Brabantse expansie. In: De Nieuwe Taalgids. Van Haeringennummer, 54-70. GOOSSENS, JAN EN JACQUES VAN KEYMEULEN (2006). De geschiedenis van de Nederlandse dialectstudie. In: Handelingen van de Koninklijke commissie voor Toponymie en Dialectologie 78 (2006). p.37-97. JASPERS, JÜRGEN (2001). Het Vlaamse stigma: over tussentaal en normativiteit. In: Taal & tongval 53 (2), 129-153. KERSWILL, PAUL (1985). A sociolinguistic study of rural immigrants in Berger, Norway. Cambridge, doctorale dissertatie. PLEVOETS, KOEN (2008). Tussen spreek- en standaardtaal. Een corpusgebaseerd onderzoek naar de situationele, regionale en sociale verspreiding van enkele morfo202
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN
syntactische verschijnselen uit het gesproken Belgisch-Nederlands. Leuven, doctorale dissertatie. SLEEKS, ARY (1958). Het Oostends dialect. Oostende, Arthur De Vriese. TAELDEMAN JOHAN (1992). Welk Nederlands voor Vlamingen? In: Nederlands van nu 40 (2), 33-52. TAELDEMAN, JOHAN (2000). De regenboog van de Vlaamse dialecten. In: Devos, Magda, Johan De Caluwe en Johan Taeldeman, Het taallandschap in Vlaanderen. Gent, Academia Press. p.1-15. TAELDEMAN, JOHAN (2008). Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal. In: Taal & tongval 60 (1), 26-49. TRUDGILL, PETER (1986). Dialects in Contact. Oxford & New York, Basil Blackwell. VAN ISTENDAEL , GEERT (1989). Het Belgisch labyrint, of de schoonheid der wanstaligheid. Amsterdam, de arbeiderspers.
Taal en Tongval, jaargang 62, 2010-2
203