HET VERLATEN VAN EEN INSTELLING IN VLAANDEREN
Verkennend onderzoek naar de woonpaden van kwetsbare groepen die een instelling verlaten
Isabelle Pannecoucke, Jana Verstraete, Bruno Meeus & Pascal De Decker
HET VERLATEN VAN EEN INSTELLING Verkennend onderzoek naar de woonpaden van kwetsbare groepen die een instelling verlaten
Isabelle Pannecoucke, Jana Verstraete, Bruno Meeus & Pascal De Decker Promotor: dr. Pascal De Decker
Leuven, mei 2014 ●●●●●
Het Steunpunt Wonen is een samenwerkingsverband van de KU Leuven, LUCA School of Arts (Sint-Lucas Brussel-Gent), de Universiteit Hasselt, de Universiteit Antwerpen en het Onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft (Nederland). Binnen het Steunpunt verzamelen onderzoekers van verschillende wetenschappelijke disciplines objectieve gegevens over de woningmarkt en het woonbeleid. Via gedegen wetenschappelijke analyses wensen de onderzoekers bij te dragen tot een langetermijnvisie op het Vlaamse woonbeleid. Het Steunpunt Wonen wordt gefinancierd door de Vlaamse overheid, binnen het programma ‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek 2012-2015’.
Gelieve naar deze publicatie te verwijzen als volgt: Pannecoucke I., Verstraete J., Meeus B. & De Decker P. (2014), Het verlaten van een instelling in Vlaanderen. Verkennend onderzoek naar de woonpaden van kwetsbare groepen die een instelling Gelieve naar deze publicatie te verwijzen verlaten, Steunpunt Wonen, Leuven, 51 p. als volgt: typ de bibliografische referentie van de publicatie Voor meer informatie over deze publicatie
[email protected], Voor meer informatie over deze publicatie typ e-mailadres(sen) van de corresponding authors
[email protected],
[email protected] &
[email protected]
In deze publicatie wordt de mening van de auteur weergegeven en niet die van de Vlaamse overheid. De Vlaamse overheid is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de opgenomen gegevens. D/typ het jaartal/4718/typ het depotnummer – ISBN typ het ISBN nummer © typ jaartal WONEN 2014het STEUNPUNT STEUNPUNT WONEN Niets uit uit deze dezeuitgave uitgavemag magworden wordenverveelvuldigd verveelvuldigd en/of en/of openbaar openbaar gemaakt gemaakt door door middel middel van van druk,druk, fotocopie, fotocopie, microfilm microfilm of opof op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, mimeograph, film film or or any any other other means, means, without without permission permission in in writing writing from from the publisher.
p.a. Secretariaat Steunpunt Wonen HIVA - Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving Parkstraat 47 bus 5300, BE 3000 Leuven Dit rapport Deze publicatie is ook is beschikbaar ook beschikbaar via www.steunpuntwonen.be via www.steunpuntwonen.be
Voorwoord
Het voorliggend rapport is het resultaat van een onderzoeksproject binnen het Steunpunt Wonen waarbij de uitstroom van kwetsbare groepen uit drie verschillende instellingen, met name de psy‐ chiatrie, de gevangenissen en de bijzondere jeugdzorg, tegen het licht is gehouden. De focus van dit bredere onderzoeksproject ligt op de begeleiding ‐ in brede zin ‐ die deze kwetsbare groepen krijgen bij hun uitstroom naar de woningmarkt. Met brede zin bedoelen we dat we drie aspecten van die overgang in rekening brengen. Binnen welke segmenten van de woningmarkt komen instelling‐ verlaters terecht en hoe worden ze daar en in andere segmenten ontvangen. In welke mate worden toekomstige instellingverlaters tijdens hun residentieel verblijf op hun uitstroom voorbereid en even‐ tueel opgevolgd? Welke institutionele en wettelijke belemmeringen bemoeilijken de begeleiding?
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | v
Inhoud
Lijst met afkortingen
ix
Managementsamenvatting
xi
Inleiding
1
2.
Vermaatschappelijking van de zorg 2.1 Van zorg in instellingen naar zorg in de samenleving 2.2 Ontwikkelingen in de drie sectoren 2.2.1 Recht op maatschappelijke hulp‐ en dienstverlening voor gedetineerden 2.2.2 Van bijzondere jeugdzorg naar integrale jeugdzorg 2.2.3 De GGZ, een sector in beweging
3 3 3 3 4 6
3.
Problematiek van uitstromen 3.1 Woningmarkt volgt vermaatschappelijking niet 3.2 Instellingsverleden als rode draad in de levensverhalen
7 7 8
4.
Onderzoeksvragen
10
5.
Onderzoeksmethode 5.1 Onderzoeksopzet 5.2 De keuze voor de drie cases verantwoord 5.2.1 Leuven als case voor gevangenis 5.2.2 Antwerpen als case voor bijzondere jeugdzorg 5.2.3 Gent als case voor psychiatrie 5.3 De drie cases getoetst
11 11 11 11 12 12 13
6.
Onderzoeksresultaten 6.1 De (on)bereikbaarheid van de woningmarkt 6.1.1 Over het zoeken naar een naald in de hooiberg van de private huurmarkt 6.1.2 De sociale huisvesting: geduld wordt beloond 6.2 Begeleiding naar zelfstandig wonen in de praktijk 6.2.1 Ondersteuning bij het zoeken naar de naald in de hooiberg van de woningmarkt 6.2.2 Een dak boven het hoofd is één zaak, het behouden een andere 6.2.3 Het zoeken naar een zinvolle dagbesteding 6.2.4 Netwerkvorming 6.3 Uitstromen naar een zelfstandige woonsituatie: een parcours vol hindernissen 6.3.1 Hindernissen bij het vormen van netwerken 6.3.2 De moeilijkste hindernis: toegang vinden tot de woningmarkt
14 14 14 16 19 19 20 21 22 22 22 24
7.
Conclusies en aanbevelingen 7.1 De resultaten op een rij 7.2 Aanbevelingen
26 26 28
Bijlagen
31
Bibliografie
37
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | vii
Lijst met afkortingen
AZiS
Assertieve Zorg in de Samenleving
BINC
Begeleiding In Cijfers
BZJ
Bijzondere Jeugdzorg
BZW
Begeleid Zelfstandig Wonen
CAW
Centrum Algemeen Welzijnswerk
CBGS
Centrum voor Bevolkings‐ en Gezinsstudies
CGG
Centrum Geestelijke Gezondheidszorg
ETHOS
European Typology of Homelessness and Housing Exclusion
EU
Europese Unie
FDBW
Federatie Diensten Begeleid Zelfstandig Wonen
GGZ
Geestelijke Gezondheidszorg
IBW
initiatief beschut wonen
MFC
Multifunctionele Centra
MOBiL
Mobiele Ondersteuning en Behandeling in de Leefomgeving
MPG
Minimale Psychiatrische Gegevens
OCMW
Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
PAAZ
Psychiatrische Afdeling van een Algemeen Ziekenhuis
RVT
Rust‐ en verzorgingstehuis
SVK
Sociaal Verhuurkantoor
SVR
Studiedienst Vlaamse Regering
VDAB
Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | ix
Managementsamenvatting
Het profiel van de thuislozenpopulatie in Vlaanderen toont dat velen een instellingsverleden hebben. Daaruit kunnen we concluderen dat bij het verlaten van een instelling het vinden van een aangepaste verblijfplaats niet evident is. Welke problemen instellingverlaters precies ervaren en hoe ze voor‐ bereid worden op een zelfstandige woonsituatie, hebben we via verkennende casestudies in kaart gebracht. We hebben hierbij het zoekproces van drie groepen in beeld gebracht: (1) jongeren die de bijzondere jeugdzorg verlaten, (2) gedetineerden die in vrijheid gesteld worden en (3) psychiatrische patiënten die uit een instelling ontslagen worden. Respectievelijk hebben we dit onderzocht in Antwerpen, Leuven en Gent, waar telkens sociaal werkers die instellingverlaters op weg naar een zelfstandige woonsituatie voorbereiden uitgebreid geïnterviewd werden. We legden hen drie onder‐ zoeksvragen voor. a) Hoe bereikbaar is de woningmarkt voor instellingverlaters? De onderzoeksresultaten zetten de structurele problematiek op de woningmarkt opnieuw in de verf: mensen die in de samenleving ‘anders’ zijn, ondervinden ‐ vermoedelijk nog meer dan anderen ‐ de gevolgen van het ontbreken van voldoende betaalbare woningen. Op de private huurmarkt is een groot deel van het aanbod niet haalbaar omdat de huurprijs te hoog is. Daarbovenop gaan de deuren niet open als gevolg van negatieve selectiemechanismen. Een plek binnen de sociale huursector is evenmin onmiddellijk beschikbaar omwille van de lange wachtlijsten en de toewijzingsregels. Daar‐ naast staan de sociale huisvesters niet te springen om hen op te nemen. Een debat over de rol van de sociale huursector is dan ook gewenst. Dient de sociale huisvesting enkel voor diegenen die elders uit de boot vallen? Welke houding is gewenst ten aanzien van ‘moeilijke’ huurders? Moeten er voor‐ rangregels bestaan voor verschillende doelgroepen? b) Welke begeleidingspraktijken bestaan er momenteel om instellingverlaters op een zelfstandige woonsituatie voor te bereiden? De genoemde instellingen hebben een (re)integratieopdracht. Instellingverlaters worden in principe dan ook ondersteund bij het zoeken naar een woning en het behoud ervan eens die is gevonden. We stellen vast dat de intensiteit van de ondersteuning afhangt van de kenmerken van de instelling‐ verlater en van de beschikbaarheid van personeel binnen de instelling. Soms gaan begeleiders mee om een appartement of studio te bezoeken of nemen zelf contact op met de private verhuurder. Maar niet zelden beperkt de ondersteuning zich tot het geven van een lijst met woningen en appartementen die te huur staan. En het gebeurt dat mensen aan de deur gezet worden zonder dat er een woning is gevonden. In de drie sectoren staat het inschrijven bij een sociale huisvestingsmaatschappij en bij een sociaal verhuurkantoor en het opvolgen van de actualisatiedossiers op de takenlijst van de begeleiders. Naast het zoeken naar een woning wordt er ook aandacht besteed aan het wonen zelf. Het is belang‐ rijk om een dak boven het hoofd te hebben, maar evenzeer om die woning te behouden en het dagelijks zelfstandig leven op te nemen. Dit betekent aandacht voor onder andere administratie,
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | xi
financiën en huishoudelijke taken, het zoeken naar zinvolle dagbesteding. Een laatste gemeenschap‐ pelijk aandachtspunt in de begeleiding is het herstel of opbouwen van een sociaal en ondersteunend netwerk rond de instellingverlaters, en dit via verschillende partners. c) Welke institutionele en wettelijke belemmeringen bemoeilijken de begeleiding? Hoewel het belang van het vormen van netwerken voor het succesvol uitstromen van instellingver‐ laters veelvuldig onderstreept wordt, vertaalt dit zich niet altijd concreet in de realiteit. Niet enkel de huisvestingssector en de welzijnssector functioneren als afzonderlijke entiteiten, maar ook de ver‐ schillende welzijnswerkmodellen werken op verschillende, geïsoleerde eilanden. Ze hanteren ver‐ schillende standpunten en rationaliteiten en werken binnen duidelijk afgebakende domeinen, binnen bepaalde grenzen. Het bewerkstelligen van continuïteit en bijgevolg ook het opzetten van netwerken worden tevens bemoeilijkt door de wachtlijsten. Niet enkel sociale huisvesting kampt, zoals eerder aangegeven, met wachtlijsten, ook binnen de welzijnssector zijn er ‘sociale files’. De moeilijke doorstroming binnen de welzijnssector en zelfs het vast slibben door de enorme wacht‐ lijsten staan niet op zichzelf. Het tekort aan degelijke, betaalbare woningen zet dit alles nog eens extra onder druk en veroorzaakt grote maatschappelijke kosten. Een roep tot uitbreiding van het aanbod van sociale huurwoningen, daar de huurprijs er afhankelijk is van het beschikbare inkomen en de woonzekerheid groot, is dan ook nadrukkelijk aanwezig. Het uitbreiden van de sociale huur‐ woningvoorraad is een must, maar men moet waakzaam zijn voor wat betreft de wijze waarop uit‐ gebreid wordt. Omwille van de enorme wachtlijsten binnen de sociale huursector heeft de Vlaamse overheid de huurpremie ontwikkeld. Hoewel dergelijke tegemoetkoming voor enige verlichting zou kunnen zorgen, moeten eerst vijf jaar overbrugd worden, wat niet evident is als het iedere maand een rekenoefening vergt om rond te komen. Andere instrumenten ontwikkeld om in te spelen op de betaalbaarheidsproblematiek, bereiken evenmin het verhoopte resultaat. Bij een OCMW‐huurwaar‐ borg moet de aanvrager eigenlijk al een huurcontract op zak hebben, terwijl de verhuurders dan weer de zekerheid willen dat ze die waarborg ook effectief zullen krijgen. Daarnaast kan een OCMW‐huurwaarborg ertoe leiden dat private verhuurders hun deuren gesloten houden. De toeken‐ ning van een installatiepremie verloopt evenmin zonder problemen. Of die premie al dan niet toe‐ gekend wordt, hangt sterk af van OCMW tot OCMW. Ook de eenmaligheid van de installatiepremie en de koppeling tussen de huursubsidie en de installatiepremie wordt door het werkveld niet even positief onthaald. De conclusie van het onderzoek luidt dat op dit moment zowel de toegang tot huisvesting als tot de maatschappelijke hulpverlening voor de bestudeerde populaties onder druk staat. Dit resulteert in soms schrijnende situaties waarbij personen een instelling verlaten zonder dat ze een ander dak boven hun hoofd hebben. Niet zelden verzeilen ze trouwens in een precaire woonsituatie. Dit leidt ook tot de conclusie dat de vermaatschappelijking van de zorg alleen maar kan slagen als er, naast voldoende betaalbare en kwalitatieve woongelegenheden, een degelijk, uitgebreid, divers aanbod aan ambulante zorg voor handen is.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | xii
Inleiding
Op welke manier worden kwetsbare groepen in Vlaanderen ondersteund bij het voorbereiden, zoeken naar en verblijven in een situatie van zelfstandig wonen? En hoe toegankelijk is de woning‐ markt voor hen? Dat was de focus van een verkennend onderzoeksproject dat werd uitgevoerd binnen het Steunpunt Wonen. Bij drie verschillende groepen werd de overstap vanuit een instelling naar zelfstandig wonen in detail bekeken: bij jongeren die vanuit bijzondere jeugdzorg de overstap naar zelfstandig wonen (moeten) maken, bij gedetineerden die de gevangenis verlaten en bij patiënten die ontslagen worden uit een psychiatrische instelling. De stap naar zelfstandig wonen kan het resultaat zijn van het beëindigen van een lang of kort verblijf in een residentiële instelling: een gedetineerde verlaat na x aantal maanden of jaren de gevangenis, een psychiatrisch patiënt verlaat het ziekenhuis na een therapeutische periode, een jongere beëindigt een parcours in één of meer residentiële settings. Dit gebeurt in een context waarin deze instellingen zelf ook meer en meer ‘de‐institutionaliseren’: sommige gedetineerden zitten met een enkelband een gedeelte van hun straf uit in hun eigen woning, bepaalde psychiatrische patiënten worden aan huis verzorgd, en een grote groep jongeren dient op zeer jonge leeftijd zelfstandig te gaan wonen waarbij de hulp van ‘begeleid zelfstandig wonen’ wordt ingeroepen. Die evolutie wordt omschreven als de ‘vermaatschappelijking’ van de zorg. Binnen een aantal sectoren betekent dit dat de zorg minder en minder in een residentiële, min of meer van de buitenwereld afgesloten instelling gebeurt, maar meer en meer in relatie tot en met die buitenwereld. Om de impact van dergelijke ver‐ andering op de woonsituatie van kwetsbare groepen beter te duiden, vangen we dit samenvattend onderzoeksrapport aan met een korte schets van deze vermaatschappelijkingsevolutie en illustreren dit via de drie bestudeerde sectoren. Dat het uitstromen uit residentiële maar ook ambulante zorg niet altijd gevolgd wordt door een duurzame zelfstandige woonsituatie leiden we af uit het profiel van de thuislozenpopulatie, die een groot aantal mensen met een instellingenverleden bevat. Maar thuisloosheid staat uiteraard niet los van de structuur van de woningmarkt. In de tweede sectie van het rapport problematiseren we daarom de mate waarin de woningmarkt klaar is voor het opvangen van die vermaatschappelijking. Vervolgens zetten we de onderzoeksvragen op een rij (hoofdstuk 3) en lichten we de methodologie van onze casestudies toe (hoofdstuk 4). De onderzoeken vonden plaats in het arrondissement Antwerpen en in de steden Leuven en Gent. Er werd gekozen voor een ‘street‐level bureaucrats’ benadering (Lipsky, 1980), waardoor de perspectieven van hulpverleners in verschillende huis‐ vestings‐ en welzijnssectoren naast en tegenover elkaar komen te liggen. In het hoofdstuk 5 geven we de onderzoeksresultaten weer. We schetsen de bevindingen van de drie deelonderzoeken.1 We staan eerst stil bij de toegang die instellingverlaters hebben tot de woningmarkt. Vervolgens gaan we in op de manier waarop instellingverlaters op een zelfstandige woonsituatie voorbereid worden. We
1
Meeus B. & De Decker P. (2013), Tussen huisbaas en begeleider. Begeleiders en toewijzers over uitstromen uit bijzon‐ dere jeugdzorg naar de woningmarkt in het arrondissement Antwerpen, Leuven: Steunpunt Wonen. Verstraete J. & De Decker P. (2013), Op zoek naar wonen na detentie. Een verkennend onderzoek naar het hulpverleningsaanbod en de beleidsinitiatieven in Leuven, Leuven: Steunpunt Wonen. I. Pannecoucke & P. De Decker (2013), Thuis(loos) na de psychiatrie. Een verkennend onderzoek naar het uitstromen uit de psychiatrie in Gent, Leuven: Steunpunt Wonen.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 1
sluiten dit hoofdstuk af met een schets van enkele elementen die een vlotte doorstroming in de weg staan.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 2
2. Vermaatschappelijking van de zorg
Om de uitdagingen bij het verlaten van een instelling beter te begrijpen, staan we eerst stil bij de algemene veranderingen binnen de zorg. Daarna focussen we ons op de belangrijkste en recente evoluties in deze drie sectoren.
2.1 Van zorg in instellingen naar zorg in de samenleving De laatste decennia is er in Vlaanderen, net als in andere landen, een trend naar wat de‐institutiona‐ lisering en vermaatschappelijking van de zorg wordt genoemd (De Rick & Loosveldt, 2003; Knapp et al., 2011; De Decker, 2002). Drie processen staan daarbij centraal (Bachrach, 1989): (1) een vermin‐ dering van het aantal personen in een institutionele context, (2) diversificatie van de zorgmetho‐ dieken en (3) de verdeling van de verantwoordelijkheid voor de zorg over verschillende voorzienin‐ gen en personen. Dit vermaatschappelijkingsproces is tot op heden vooral onderzocht binnen de psychiatrie, maar het proces voltrekt zich ook in de bijzondere jeugdzorg, de ouderenzorg en de thuislozenzorg (Van Regenmortel et al., 2006; De Decker, 2013). Concreet vertaalt dit zich in de afbouw van bedden in residentiële voorzieningen, een groei van klein‐ schalige ambulante initiatieven en een pleidooi voor meer participatie en empowerment van patiën‐ ten en cliënten binnen de zorg. Daardoor komt de patiënt of cliënt centraler te staan. Hij/zij moet zich volledig in de samenleving integreren, zorg moet in die samenleving voorzien worden, zorgont‐ vangers moeten zoveel als mogelijk participeren in beslissingsprocessen en in hun zorg. Kortom, zorg moet humaner en de sociale aspecten van de (psychiatrische) problemen behoeven meer aandacht (De Rick & Loosveldt, 2003; Kwekkeboom, 1999). Cruciaal voor ons onderzoeksproject is dat de ver‐ maatschappelijking van de zorg impliceert dat personen die zorg nodig hebben (tijdelijk of levens‐ lang), niet langer in een instelling verblijven maar in de samenleving voorzien worden. Dit houdt dan ook in dat als alternatief voor residentiële zorg voldoende alternatieve zorgvormen beschikbaar moeten zijn. In de maatschappij verblijven, betekent ook: ‘ergens wonen’. En dus komt de woning‐ markt in beeld. Kortom, naast het voorzien van zorg is er voor deze kwetsbare groepen ook nood aan degelijke betaalbare huisvesting. Dat dit niet evident is in een door eigenaars gedomineerd huisves‐ tingsmodel komt in het volgende hoofdstuk aan bod. Vooraleer hierop in te gaan, schetsen we de voornaamste evoluties in de drie bestudeerde sectoren.
2.2 Ontwikkelingen in de drie sectoren 2.2.1 Recht op maatschappelijke hulp‐ en dienstverlening voor gedetineerden De eerste welzijnsinitiatieven binnen de gevangenismuren zagen het levenslicht tijdens de eerste wereldoorlog (Vander Laeren & Polfliet, 2009) onder de noemer ‘reklasseringswerk’. Welzijnswerk
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 3
was toen vooral gericht op het disciplineren van gedetineerden en het beschermen van de samen‐ leving eenmaal ze vrijkomen (Meyvis, 2002; Vander Laeren & Polfliet, 2009). De prioriteiten en de taken werden uitgestippeld vanuit justitie. Geleidelijk aan werd de visie op de taken en rollen van het reclasseringswerk uitgebreid en kwam er meer en meer respect voor de gevangene en zijn waarden (Meyvis, 2002). In de jaren 1970 werd de ondergeschikte positie van het reclasseringswerk meer en meer in vraag gesteld. De wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, kort‐ weg de OCMW‐wet, die het recht op maatschappelijke hulp‐ en dienstverlening voor iedere burger ‐ dus ook voor gedetineerden ‐ inschrijft, was daar niet vreemd aan (Bouverne‐De Bie, 2007; Pieters, 1980 & 1981). Ook gedetineerden hebben recht op maatschappelijke hulp‐ en dienstver‐ lening tijdens hun detentie. Dit komt ook naar voor in de basiswet Dupont2 in 2005. Deze wet stelt expliciet dat gedetineerden recht hebben op dezelfde zorg en dienstverlening als vrije burgers. Aan‐ gezien gedetineerden niet zelf op ondersteuningsinstanties kunnen afstappen, moet het bestaande hulpverleningsaanbod binnen de gevangenismuren worden gebracht. Op het Vlaamse niveau werd door de Vlaamse regering een door Interdepartementale Commissie Hulp‐ en Dienstverlening uitgewerkt plan, het Strategisch Plan hulp‐ en dienstverlening aan gedeti‐ neerden (verder Strategisch plan), in 2000 goedgekeurd (Vander Laenen & Polfliet, 2009). Het plan zou een instrument moeten zijn om de rechtpositie van gedetineerden te versterken en om het recht op hulp‐ en dienstverlening voor deze groep te garanderen. Het plan beoogt enerzijds te voorzien in een volwaardig en menswaardig leven tijdens de detentie en anderzijds volwaardige kansen te creëren op een vlotte re‐integratie in de samenleving (Vlaams Parlement, 2012). De hulp‐ en dienst‐ verlening binnen de gevangenismuren moet van dezelfde kwaliteit zijn als de hulpverlening in de vrije samenleving en moet integraal zijn, de noden en de behoefte van de gedetineerde dienen als startpunt te gelden en alle aspecten van de betrokkene moeten aan bod (kunnen) komen. Dit aanbod moet een breed aantal (levens)domeinen dekken: welzijn en gezondheid, werkgelegenheid, onderwijs, cultuur en sport (Vlaamse Overheid Welzijn en Samenleving, 2010). De huisvestingssector ontbreekt echter als partner (Demeersman, 2008; Hellemans, Aertsen, & Goet‐ hals, 2008). Ook bij de decretale inbedding van het Strategisch Plan in 2012 is de huisvestingssector niet structureel betrokken in de hulp‐ en dienstverlening aan gedetineerden. Het decreet vermeldt wel dat het Strategisch plan handvaten moet aanreiken om de re‐integratie te bevorderen, zoals het regelen van huisvesting. Structurele samenwerkingsakkoorden met de huisvestingssector worden echter niet opgelegd/voorzien.
2.2.2 Van bijzondere jeugdzorg naar integrale jeugdzorg Begin jaren 1990 kwam de vaststelling dat almaar meer jongeren in contact kwamen met de bijzon‐ dere jeugdzorg. Deze ondervond daardoor een steeds grotere druk op haar capaciteit. Bovendien klaagde het Algemeen Verslag over de Armoede (Neirinckx & Carton, 1994) de onheuse behandeling van kansarme gezinnen door de bijzondere jeugdzorg aan: er werd veel te snel overgegaan tot een gerechtelijke ingreep, een residentiële plaatsing sneed de banden door met de context van de jongere, de hulpverlening was niet flexibel genoeg en er werd te weinig rekening gehouden met de 2
Voluit staat de basiswet Dupont voor ‘Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineer‐ den’ (12 januari 2005).
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 4
vragen van de jongere (en de ouders) Op het einde van de jaren 1990 stelde het Vlaams Parlement dat de bijzondere jeugdzorg opnieuw bijzonder moest worden en dit door onder meer de algemene jeugdhulpverlening te verbeteren. Die algemene jeugdhulp was teveel versnipperd en verkokerd, zo luidde de diagnose. In 1999 werd vervolgens een beleidsnota opgesteld die de hervorming naar een integrale jeugdzorg uitwerkte. Cruciaal daarin: een goed uitgebouwde, flexibele, vraaggerichte en contextgerichte jeugdzorg (geen algemene of bijzondere meer) met in eerste instantie een (goed‐ koop) rechtstreeks toegankelijk aanbod en vervolgens, indien nodig, achter een toegangspoort de onrechtstreeks toegankelijke (duurdere) vormen van zorg waarvan er een aantal residentieel zijn. De implementatie van deze herorganisatie zal echter tien jaar in beslag nemen. En ondertussen nam het aantal doorverwijzingen van jongeren naar de Bijzondere Jeugdzorg verder toe maar startte men binnen de sector wel met nieuwe ‘contextgerichte’ methodieken en flexibelere organisatievormen. In 2006 werd via het Globaal Plan Jeugdzorg een capaciteitsuitbreiding van de bijzondere jeugdzorg mogelijk en werden meteen ook een aantal pilootprojecten met ‘Multifunctionele Centra’ gelan‐ ceerd: binnen zulke MFC’s zou het eenvoudiger zijn om te switchen tussen residentiële en ambulante vormen van zorg. Het werken met de context van de jongere begint zich vanaf dan meer en meer in de begeleidingspraktijk in te bedden. Met de overgang naar de Integrale Jeugdzorg worden de bege‐ leidingspraktijken in ‘modules’ gegoten. Tekenend daarbij is dat elke begeleiding van een jongere altijd moet bestaan uit een module ‘contextbegeleiding’. Het vroegere ‘begeleid zelfstandig wonen’ wordt dan ook in de toekomst een module ‘contextbegeleiding autonoom wonen’. Nog in 2006 verschijnen de resultaten van het project ‘Woonzinnig’, een samenwerking tussen het preventieteam Jongerenwelzijn, de preventiecel van het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg Gent‐ Eeklo, het Centrum voor Bevolkings‐ en Gezinsstudies (CBGS) en het departement Sociaalagogisch werk van de Hogeschool Gent. Carette et al., (2006) documenteren in hun studie tal van institu‐ tionele moeilijkheden die jongeren, die uitstromen uit een residentiële instelling, of instromen in begeleid zelfstandig wonen (BZW) tegenkomen. Stas et al., (2008) schrijven vervolgens een rapport over jongvolwassenen die de bijzondere jeugdzorg verlaten en beschrijven hun situatie als ‘tussen wal en schip’: ze moeten op hun 18de hun residentiële omgeving verlaten maar zijn niet/onvol‐ doende voorbereid op het zelfstandig wonen. Of ze vinden geen aansluiting met de hulpverlening voor volwassenen. Hun analyse was dat tal van jongvolwassenen een verhoogd risico op sociale uit‐ sluiting lopen. Ze vinden geen betaalbare huisvesting, (vooral) jongvolwassen vrouwen en alloch‐ tonen geraken moeilijk aan werk en een grote groep kampt met psychische problemen, depressies en zelfmoordneigingen. Stas et al., (2008) pleitten voor het uitleggen van loopplanken tussen de hulpverlening van de bijzondere jeugdzorg en het algemeen welzijnswerk. In 2011 tot slot verschijnt het tweejaarlijkse rapport van het Steunpunt Armoede waarin onder meer gepleit wordt voor het verbeteren van de toegang tot sociale huisvesting voor jongeren die uit de jeugdhulpverlening komen. Eind 2011 volgt dan een aanpassing in het kaderbesluit Sociale Huur wat betreft de inschrijvings‐ voorwaarden van ontvoogde minderjarigen en wordt de prioriteit woonnood bij SVK’s voor dezelfde groep uitgebreid. Wat betreft sociale huur krijgen ‘ontvoogde minderjarigen’ en jongeren die begeleid zelfstandig wonen of gaan wonen met begeleiding door erkende dienst (600‐700 plaatsen) voorrang op de wachtlijsten. Bovendien krijgen meer algemeen ontvoogde minderjarigen en jonge‐ ren die begeleid zelfstandig wonen of willen wonen (dus ook wanneer ze dit niet via een erkende dienst willen doen) de kans om zich in te schrijven voor een sociale huurwoning. Ook bij SVK’s is de prioriteit woonnood specifiek voor minderjarigen die begeleid zelfstandig wonen of gaan wonen met begeleiding door een erkende dienst.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 5
2.2.3 De GGZ, een sector in beweging De geestelijke gezondheidszorg was en is sterk gericht op een residentieel model, op een ziekenhuis‐ model geïnspireerde zorgverlening aan personen met psychische problemen. Vanaf de jaren 1960 zien we echter organisatorische en inhoudelijke veranderingen die de ontwikkeling naar een meer gemeenschapsgerichte gezondheidszorg inluiden. Er ontstond een specifiek zorgaanbod gericht op de revalidatie en rehabilitatie van personen met psychische problemen. In de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) kunnen personen voor ambulante hulp terecht, ze hebben op die manier niet langer een residentiële opname nodig. Het besef dat een verdere uitbreiding van het residentiële GGZ‐aanbod de behoeften en zorgvragen van personen met psychische problemen niet volledig beantwoordt, nam toe doorheen de daarop‐ volgende jaren en leidde uiteindelijk in de jaren 1980 tot de beslissing om een moratorium in te stellen: het totaal aantal residentiële bedden en plaatsen zou niet langer stijgen. De residentiële opvang als dominante organisatievorm in de zorgverlening verliest vanaf dan meer en meer terrein ten voordele van alternatieve, kleinschalige woonvormen. Diverse semimurale en ambulante voor‐ zieningen die persoons‐ of gezinsondersteunend of gezins‐ en milieuaanvullend zijn, zien het levens‐ licht. Aan de basis hiervan ligt niet enkel een vernieuwde visie op zorg en zorglening maar ook een toenemende budgettaire druk (De Decker, 2012, p. 368). In 2010 wordt het GGZ‐aanbod vervolgens nog verder gediversifieerd via de herallocatie van bestaande middelen door artikel 107. Dit artikel vermeldt dat psychiatrische ziekenhuizen via een financieringstechniek hun geld kunnen aanwenden voor de opstart van zorgcircuits en ‐netwerken. Men wenst een model in te voeren dat het mogelijk maakt dat personen met psychische problemen in hun thuisomgeving kunnen blijven en hun oorspronkelijke sociale weefsel kunnen behouden. Om in te spelen op de druk die ziekenhuizen voelen om de opnameduur van een patiënt te redu‐ ceren, start in 1998 in Belgische psychiatrische ziekenhuizen ‘het ontslagmanagement’ als een wetenschappelijk onderbouwd implementatieproject. Ontslagmanagement omvat de voorbereiding van het ontslag uit het (psychiatrisch) ziekenhuis bij patiënten met een risico op bemoeilijkt ontslag en/of een risico op fundamenteel herval na ontslag, met als doel om fundamenteel herval na ontslag te voorkomen. Dit kan gerealiseerd worden door vanaf de opname in het ziekenhuis een kwaliteits‐ volle verwijzing naar een aangepast thuis‐ of thuisvervangend milieu voor te bereiden en de zorg‐ continuïteit in het algemeen te bevorderen.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 6
3. Problematiek van uitstromen
De de‐institutionalisering en de vermaatschappelijking van de zorg hebben als doel cliënten en patiënten zoveel als mogelijk in hun ‘natuurlijke’ milieu te laten leven. Dit zal dan ook enkel en alleen maar slagen als degelijke en betaalbare huisvesting beschikbaar is. Terwijl de de‐institutionalisering een feit is, blijft de toegang tot de woningmarkt achterwege (zie 2.1) en werkt ze de opname‐ en doorstroomproblematiek vooral voor kwetsbare groepen verder in de hand. We illustreren dit aan de hand van het profiel van de thuislozenpopulatie (zie 2.2).
3.1 Woningmarkt volgt vermaatschappelijking niet De woningmarkt in Vlaanderen wordt gedomineerd door eigenaars‐bewoners. De ononderbroken inspanningen om zoveel mogelijk gezinnen op eigen kracht en lange tijd op basis van vooral nieuw‐ bouw, een gezonde eigen woonst te laten verwerven, vormt de dominante beleidslijn op het vlak van wonen in Vlaanderen en in België (De Decker & Goossens, 1999). Die promotie van eigendoms‐ verwerving kende een merkwaardige continuïteit en werd inhoudelijk nauwelijks in vraag gesteld (Pannecoucke, De Decker & Goossens, 2003, p. 5). Hoewel een eigen woning niet voor iedereen haalbaar is, bieden noch de private huursector noch de sociale huursector hoopvolle perspectieven (De Decker, 2008). De overheid heeft nagelaten om volwaardige alternatieven uit te bouwen (De Decker, 2008; Winters & Heylen, 2008). Het aanbod sociale woningen is in Vlaanderen ruim onvoldoende om het grondwettelijk recht op wonen voor kansarme en kwetsbare bewoners te kunnen garanderen. Het aanbod aan sociale huurwoningen dat door sociale huisvestingsmaatschappijen wordt verhuurd bedroeg eind 2011 145 925 (SVR, 2012). Volgens een raming van het Steunpunt Ruimte en Wonen is er nood aan een uitbreiding met 176 000 sociale woningen om de wettelijk erkende behoefte te dekken (Winters et al., 2007). Het aantal SVK‐woningen, dat eind 2011 5 750 bedroeg (SVR, 2012), kan de kloof tussen behoefte en aanbod evenmin dichten. Ter vergelijking, de Belgische woningmarkt bestaat slecht voor 5 à 6% uit sociale woningen tegenover een Europees gemiddelde van 11 à 14% (Pannecoucke & De Decker, 2005). Dit resulteert in lange wachtlijsten en –tijden voor sociale en SVK‐woningen. In 2011 stonden 91 962 huishoudens in de wachtrij voor een sociale woning, ongeveer 2 000 huishoudens meer dan in 2009 (SVR, 2012). Omdat het aanbod op de sociale huurmarkt te klein is, zijn ook sociaal kwetsbare groepen aange‐ wezen op de private huursector, een woningmarktsegment waar ‘de markt’ de hoofdrolspeler is (Pannecoucke, De Decker & Goossens, 2003). Naast het aspect van betaalbaarheid en kwaliteit is ook de toegankelijkheid problematisch: huisbazen staan niet te springen om aan deze groepen te verhuren en ze treden selectief en discriminerend op (Heylen et al., 2007; Segers & De Decker, 2011; Van Regenmortel et al., 2006). Kortom, het recht op wonen, ingeschreven in de Belgische grondwet en de Vlaamse Wooncode, wordt niet voor iedereen gerealiseerd (De Decker & Geurts, 2005). Vooral maatschappelijk kwets‐
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 7
baren botsen op veel meer hindernissen tijdens hun zoektocht naar huisvesting dan anderen (Van Regenmortel et al., 2006). De Decker (2013) stelt daarenboven dat onder andere door de trend naar de‐institutionalisering, een groeiende groep kwetsbare huurders een bijkomende druk op de woning‐ markt zet, waardoor het tekort aan degelijke en betaalbare huisvesting extra in de verf komt te staan.
3.2 Instellingsverleden als rode draad in de levensverhalen Levensverhalen van thuislozen en levenspaden in, doorheen en uit de thuisloosheid zijn uiterst divers waardoor niet gesproken kan worden over ‘de thuisloze’ (Van Regenmortel et al., 2006). Toch kunnen we enkele mekaar vaak versterkende gemeenschappelijke elementen herkennen. Een aantal risicofactoren en triggers komen in vele levensverhalen van thuislozen terug, zoals het overlijden van een naast familielid of partner, echtscheiding, het afbreken van sociale netwerken, het verliezen van werk, ongunstige materiële leefomstandigheden, uithuiszetting, een relatiebreuk, middelenmisbruik, schulden, moeilijke relaties met sociale diensten en het verstrikt geraken in administratieve en bureaucratische procedures (Fitzpatrick et al., 2000; Van Regenmortel et al., 2006). Een ander gemeenschappelijk, en voor dit onderzoek centraal element is het hebben van een instellings‐ verleden. Ook internationaal onderzoek toonde al aan dat een aanzienlijk aandeel van de thuislozen‐ populatie in een residentiële instelling heeft verbleven en dat het moment van ontslag tot thuis‐ loosheid kan leiden (FEANTSA, 2010; Fitzpatrick et al., 2000). Het ontslag uit een instelling als een risicofactor voor thuisloosheid wordt ook beleidsmatig onder‐ schreven. Zo neemt de ETHOS‐typologie, een typologie van dakloosheid en sociale uitsluiting ont‐ wikkeld door FEANTSA,3 personen die een instelling verlaten zonder perspectief op (stabiele) huis‐ vesting op in de categorie daklozen. Dergelijke typologie draagt bij tot het beter in beeld brengen van dakloosheid en het ontwikkelen, monitoren en evalueren van het beleid. FEANTSA heeft vijf doel‐ stellingen voor het uitbannen van thuisloosheid vooropgesteld. Eén ervan is dat niemand een instel‐ ling mag verlaten zonder zicht op huisvesting en dat jongeren niet dakloos mogen worden in een overgangsfase naar zelfstandig wonen (FEANTSA, 2010). In de Schriftelijke Verklaring over een EU‐strategie betreffende thuisloosheid, goedgekeurd op 16/12/2010, heeft ook het Europees Parle‐ ment bovendien deze doelstellingen onderschreven, en sommige nationale regeringen, waaronder Denemarken en Ierland, hebben deze (tenminste gedeeltelijk) in hun nationale strategieën rond thuisloosheid opgenomen. Ook in Vlaanderen vertaalt de doorstromingsproblematiek zich in het profiel van de thuislozen. Twee derde van de thuislozen verbleef ten minste in één institutionele setting en één op vijf verbleef in een instelling net voor ze in de thuislozenzorg terechtkwamen (Van Menxel, 2005). Tussen 1982 en 2002 stellen we bovendien een stijging vast. Het percentage van 23,3% van de thuislozen dat verbleef in een psychiatrische instelling in 1982 steeg tot 34,4% in 2002. Een nog sterkere stijging stellen we vast bij thuislozen met een bijzondere jeugdzorggeschiedenis: van 27,4 tot 48,7% in dezelfde periode. Enkel het aandeel van personen dat in een gevangenis opgenomen was, is gedaald (van 51,5% in 1982 naar 33,1% in 2002). Maar in absolute cijfers nam ook het aantal gevangenis‐ verlaters dat thuisloos werd toe. Het Steunpunt Armoedebestrijding (2010, p. 24) stelt dat de “administratieve, reglementaire of statutaire situaties (einde of consolidering van de opname of
3
FEANTSA is de Europese koepelorganisatie van nationale daklozenverenigingen. Zie: www.feantsa.org
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 8
ziekte, invrijheidstelling, meerderjarigheid, einde contract) vaak leiden tot slecht voorbereide breuk‐ situaties naar aanleiding waarvan de betrokken persoon aan zijn lot wordt overgelaten.” Het niet beschikken over een sterk sociaal netwerk waarop men kan steunen, versterkt het risico op dak‐ en thuisloosheid bij het verlaten van een instelling. De gepresenteerde cijfers geven echter geen accuraat beeld van het huidige profiel van de thuis‐ lozenpopulatie. De cijfers dateren immers al van 2002 maar ze zijn de meest recentste cijfers. Daar‐ enboven houden ze enkel rekening met personen die verblijven in de opvangcentra van de Centra Algemeen Welzijnswerk en in door Vlaanderen georganiseerde en gereguleerde private initiatieven, terwijl ook OCMW’s hulpverlening verlenen aan dak‐ en thuislozen. Over het profiel van hun cliënten is er helemaal geen informatie beschikbaar. Maar bevestiging van de impact van een verblijf in een residentiële setting of in een gevangenis vinden we ook terug bij Van Regenmortel et al., (2006). In hun biografisch onderzoek stellen ze vast dat het verblijf in residentiële instellingen, als minderjarige en later als volwassene, en het verhuizen van de ene instelling naar de andere opvallende gemeen‐ schappelijke karakteristieken zijn van de verschillende levensverhalen. Hoewel het hebben van een instellingverleden een rode draad is in de levensverhalen van thuislozen, blijft een geïntegreerde, integrale aanpak nodig. Dit wordt erkend door de verantwoordelijke minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, in zijn beleidsbrief: “Het is duidelijk dat er op meerdere terreinen zal moeten gewerkt worden om de problematiek van thuisloosheid op een effectieve en efficiënte manier aan te pakken. Zo kan thuisloosheid onder andere te maken hebben met een onvoldoende begeleide uitstroom uit de psychiatrie, uit de voor‐ zieningen van de gehandicaptenzorg of uit de bijzondere jeugdbijstand… Binnen de budgettaire mogelijkheden willen we extra inspanningen leveren om het aanbod aan woonbegeleiding en – ondersteuning te verruimen (zowel voor de initiatieven waarin de uitstroom gestimuleerd wordt, als voor maatregelen die de instroom beperken).” (Vandeurzen, 2009, p. 52). Er wordt dan ook gestreefd naar een verruiming en verfijning van de samenwerkingsafspraken met de woon‐, gezondheids‐ en welzijnsactoren en de lokale besturen. Onder andere de woonbegeleiding van sociale huurders, een proefproject dat sinds enkele jaren loopt rond wonen en welzijn, is hier een voorbeeld van (Van den Bossche, 2009). Sociale verhuurders die in het verleden zochten naar samenwerking met welzijnsactoren voor specifieke probleem‐ situaties botsten meestal op een onvoldoende en onaangepast aanbod, in het bijzonder voor huur‐ ders die met onvoldoende woonvaardigheden na een verblijf in een instelling of na een periode van thuisloosheid of voor huurders in een multiprobleemsituatie (Van den Bossche, 2012, p. 29). De doel‐ stellingen van deze experimenten zijn: de realisatie van projecten waarin de samenwerking tussen de sociale huisvesting en de welzijnssector centraal staat én het ondersteunen van innovatieve projec‐ ten die niet of moeilijk gerealiseerd worden binnen de bestaande regelgeving (De Decker, 2012, p. 393). Binnen de projecten streeft men een of meerdere van de volgende doelstellingen na: preventie van uithuiszetting, het verbeteren van de doorstroming tussen zorgaanbod en zelfstandig wonen in de sociale huisvesting, het verbeteren van de instroom van kwetsbare doelgroepen in de sociale huisvesting, het garanderen van kwaliteitsvolle, duurzame en sociale huisvesting voor kwets‐ bare doelgroepen, de uitbouw van unieke sociale woonconcepten met begeleiding voor specifieke doelgroepen.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 9
4. Onderzoeksvragen
Om zicht te krijgen op het uitstromen uit de gevangenis, de bijzondere jeugdzorg en de psychiatrie stelden we drie brede onderzoeksvragen. Ten eerste, hoe bereikbaar, toegankelijk is de woningmarkt voor instellingverlaters? Hoe positio‐ neren de zorgaanbieders zich hierin? Hoe staan de huisvestingsactoren tegenover deze groep? Ten tweede, welke begeleidingspraktijken bestaan er momenteel om personen voor te bereiden op zelfstandig wonen? In welke mate zijn de instellingen en initiatieven daar mee bezig? Ten derde, welke institutionele of wettelijke problemen zijn er die de uitstroom naar een zelfstandige woonsituatie bemoeilijken? In het volgende deel zetten we uiteen hoe we op zoek gegaan zijn naar antwoorden op deze vragen.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 10
5. Onderzoeksmethode
5.1 Onderzoeksopzet Het onderzoek was exploratief en kwalitatief van opzet. Er werd gekozen om door middel van diepte‐interviews het perspectief van ‘street‐level bureaucrats’ (Lipsky, 1980) of ‘frontlijnwerkers’ (Hartman & Tops, 2005) naar voor te halen. Dit zijn werknemers van de overheid en van de publieke dienstverleningssector die dagelijks in contact staan met burgers en een behoorlijke impact kunnen hebben op die burgers. In ons onderzoek betreft het naast sociale huisvesters vooral sociaal werkers uit de drie onderzochte sectoren. Lipsky (1980) ziet hen, door hun manier van implementatie, als reële vormgevers van het beleid. Ze beschikken bovendien doorgaans over discretionaire ruimte, ze hebben behoorlijk wat autonomie en ze kunnen over de concrete uitvoering van hun opdracht eigen beslissingen nemen. Hoewel ook van belang voor dit onderzoek, was voor deze studie nog een andere reden om frontlijnwerkers aan het woord te laten. De hulpverleningssector is bijzonder gefragmenteerd en elke hulpverlener bevindt zich telkens in een andere hybride positie in het hulp‐ verleningsveld. Hulpverleners positioneren zich namelijk minstens ten opzichte van (1) de hulp‐ vrager, (2) andere hulpverleners, (3) de eigen werkgever en zijn zelf reflexief over die verschillende posities. Door te vertrekken van die hybride posities kunnen de relaties tussen verschillende sectoren van het hulpverleningsveld in beeld worden gebracht. Door die verschillende perspectieven samen te leggen, krijgen we bovendien een beeld van de onderlinge relaties binnen het hulpverleningsaanbod. De concrete uitwerking (tijdsperiode, aantal interviews, profiel respondenten) staat beschreven in bijlage 1.
5.2 De keuze voor de drie cases verantwoord Voor het uitvoeren van het kwalitatieve onderzoek hebben we tevens gekozen voor case‐ study‐onderzoek. Voor de drie onderzochte sectoren hebben we telkens een andere case geselec‐ teerd. In wat volgt, beschrijven we de keuze voor de drie cases.
5.2.1 Leuven als case voor gevangenis Er zijn verschillende redenen waarom het onderzoek naar gedetineerden die de gevangenis verlaten en terugkeren naar de samenleving in Leuven is uitgevoerd. Ten eerste, Leuven telt twee gevangenissen. De grootste gevangenis, Leuven‐Centraal met een capa‐ citeit van 350 gedetineerden, is in principe uitsluitend bedoeld voor strafuitvoering. Grotendeels zijn de gedetineerden langgestraften die voornamelijk veroordeeld zijn voor zware feiten waarbij dode‐ lijke slachtoffers vielen, voor drughandel, recidive en pedoseksuele feiten (Stad Leuven, 2007). 174 gedetineerden verlieten deze gevangenis in 2011. De tweede gevangenis is Leuven‐Hulp fungeert hoofdzakelijk als arresthuis waar beklaagden verblijven, maar heeft ook een kleine populatie veroor‐
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 11
deelden en geïnterneerden. Hier kwamen 554 gedetineerden vrij in 2011. In beide gevangenissen zijn enkel mannelijke gevangenen gedetineerd. Ten tweede, Leuven kent een lange geschiedenis in de thuislozenzorg en hulpverlening aan ex‐gedetineerden. Zowel het CAW (CAW Regio Leuven) als het OCMW bieden nu een divers aanbod hulpverleningsvormen aan dat een antwoord moet bieden op een breed scala aan hulpvragen. Ten derde, kenmerkt Leuven zich door een dure woningmarkt. Koop‐ en huurprijzen prijken boven het Vlaamse gemiddelde uit. Door de hoge huurprijzen besteedt een deel Leuvenaars een onver‐ antwoord groot stuk van hun inkomen aan huur, of wonen zij in onaangepaste en/of weinig kwali‐ teitsvolle woningen (Stad Leuven, 2007). De sociale huisvestingssector kan dan weer de vraag niet volgen en kampt met lange wachtlijsten. Bovendien neemt het aandeel sociale huurwoningen af, van 7,71% in 2002 naar 6,55% in 2011.
5.2.2 Antwerpen als case voor bijzondere jeugdzorg Er is m.b.t. de uitstroom in de bijzondere jeugdzorg voor Antwerpen gekozen omdat het grootste aantal en aandeel van de jongeren met een maatregel in Vlaanderen zich in het gerechtelijk arron‐ dissement Antwerpen bevindt. In 2004 woonde 21% van de Vlaamse jongeren met een maatregel in het arrondissement Antwerpen; in 2011 waren het er 22%. Ten opzichte van 2004 is het aantal jongeren met een maatregel in Antwerpen met 54% toegenomen, een stijging die iets hoger ligt dan de gemiddelde stijging van 50%. Dit aandeel is hoog omdat Antwerpen een grote jongerenbevolking heeft en omdat er verhoudingsgewijs meer jongeren via de bijzondere jeugdzorg worden geholpen. Het aantal jongeren (0‐19) dat in het arrondissement Antwerpen woont ten opzichte van het totaal aantal jongeren (0‐19) in Vlaanderen was 14,7% in 2000 en 15,1 in 2010. Maar het aandeel jongeren met een maatregel ten opzichte van die jongerenbevolking steeg van 1,85% in 2000, vergeleken met 1,3% in Vlaanderen naar 2,65% tegenover 1,91 in Vlaanderen in 2010. De stijging van de jongeren die begeleid worden door bijzondere jeugdzorg is dus groter dan de stijging van het aantal jongeren in het arrondissement Antwerpen. Meer jongeren in de bijzondere jeugdzorg betekent ook dat meer jongeren met een verleden in de jeugdzorg uiteindelijk naar de woningmarkt moeten doorstromen. Problemen ter zake zetten echter een behoorlijke rem op die uitstroom. Het laatste decennium is de woningmarkt, in casu in Ant‐ werpen, meer en meer onder druk komen te staan door (1) toename van het officiële bevolkings‐ aantal van ongeveer 450 000 in 2000 tot 500 000 in 2012, (2) een groeiend aantal kleine gezinnen en alleenstaanden en (3) gentrificatieprocessen die resulteren in een inkrimping van het goedkope woningmarktsegment en in hogere huisvestings‐ en woningprijzen. De koopprijs van een appar‐ tement steeg met 100% over 10 jaar, met 164% voor een woning (Stad Antwerpen, 2011). Ongeveer 10% van de bevolking woont binnen de sociale huursector, maar meer dan 22 000 huishoudens staan op (de steeds langer wordende) wachtlijst.
5.2.3 Gent als case voor psychiatrie De keuze voor Gent als case voor het onderzoek naar de uitstroom uit de psychiatrie volgt uit zowel kenmerken op het vlak van (geestelijke) gezondheidszorg, als op het vlak van wonen.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 12
Gent is met zijn 9 ziekenhuissites, 19 welzijnsbureaus, 2 centra voor geestelijke gezondheidszorg, 8 wijkgezondheidscentra en 27 rusthuizen één van de belangrijkste zorgcentra in Vlaanderen. Vooral omdat Gent verhoudingsgewijs veel psychiatrische bedden telt, is de stad een interessant onder‐ zoeksgebied. En ondanks ‐ of juist door ‐ het grote aanbod aan psychiatrische bedden, kampt Gent met een tekort aan eerstelijns geestelijke gezondheidszorg. Gent is ook nog interessant omwille van de traditie rond samenwerken en rond het verlenen van zorg aan psychiatrische patiënten in hun thuissituatie, nog voor er sprake was van mobiele teams. In 1998 ontstond in Gent het samen‐ werkingsverband ‘Ambulante Woonbegeleiding’, een initiatief van drie initiatieven beschut wonen (IBW) (Decroos, 2012). Sinds 1999 kent Gent een groeiend aantal inwoners, een stijging die zich volgens de bevolkings‐ prognoses in de toekomst zal verderzetten (Bral et al., 2011). Om aan deze toekomstige behoeften te voldoen, moeten er in Gent 6 600 tot 8 500 nieuwe woningen gebouwd worden tussen 2007 en 2017 (Stad Gent, 2008). In de periode tussen 2007 en 2010 werden al 4 651 bijkomende woningen gerea‐ liseerd, waarbij de verappartementisering de overhand neemt (Stad Gent, 2009, p. 60). Verder ken‐ merkt de woningmarkt in Gent zich door de volgende elementen: naar kwaliteit toe heeft Gent als oudste industriestad van Vlaanderen relatief meer woningen met een mindere kwaliteit (Stad Gent, 2013); het comfortniveau scoort vooral in de wijken van de 19de eeuwse gordel laag. In tegenstelling tot andere Vlaamse steden, zijn in Gent pas recentelijk de prijzen op de woningmarkt beginnen stijgen. Opvallend is dat vooral ‘goedkopere’ woningen duurder worden: een stijging van 120% tegenover 90% voor woningen die tot een duurdere prijscategorie behoren (Vlaamse Overheid, 2011). Dit werkt problemen van betaalbaarheid in de hand, wat op haar beurt de sociale huisves‐ tingssector onder druk zet. Ondanks het een relatief groot aanbod is (aandeel sociale huurwoningen is minstens drie keer zo hoog als het aandeel in de buurgemeenten en een vrij groot aandeel gezin‐ nen huurt een sociale woning), overstijgt de vraag het aanbod. Daarenboven kampt de sociale huis‐ vesting met diverse knelpunten, zoals de trage doorlooptijd van projecten en een grotendeels ver‐ ouderd patrimonium (Stad Gent, Dienst Wonen). Kenmerkend voor Gent is het grote aantal kotstu‐ denten die een deel van de gezinswoningen en appartementen (geschat wordt zo’n 2 800 woonge‐ legenheden) inneemt waardoor de private woonmarkt extra onder druk komt te staan (Stad Gent, 2012).
5.3 De drie cases getoetst Het voeren van een case studie biedt de kans om een situatie in de diepte uit te werken en verschil‐ lende nuances bloot te leggen. Een dergelijke aanpak resulteert echter niet in een uitputtende beschrijving van de situatie in Vlaanderen. Bevindingen uit een enkelvoudig casusonderzoek hebben in principe geen externe validiteit, omdat ze gebonden zijn aan een lokaal bepaalde context. Omwille van deze beperktheid hebben we afgetoetst of onze bevindingen herkenbaar zijn en welke nieuwe relevante elementen gesignaleerd worden in andere contexten. Hiertoe hebben we voor elk van de drie onderzochte sectoren een rondetafelgesprek georganiseerd. Net zoals de respondenten in het onderzoek waren de deelnemers aan deze gesprekken sociale huisvesters of sociaal werkers binnen de drie sectoren. Bij de samenstelling van de deelnemersgroep hebben we rekening gehouden met een degelijke spreiding over de verschillende provincies en werden ook respondenten betrokken die buiten de steden actief zijn (zie bijlage 1 met overzicht van de deelnemers).
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 13
6. Onderzoeksresultaten
De resultaten van het onderzoek bespreken we in drie delen. In een eerste deel focussen we op de toegang tot de private en sociale woningmarkt (zie 5.1). Vervolgens staan we stil bij de verschillende praktijken die begeleiders hanteren om personen voor te bereiden op zelfstandig wonen (zie 5.2). We sluiten af door enkele (institutionele en wettelijke) problemen aan te stippen die de begeleiding onder druk zetten en de uitstroom naar een zelfstandige woonsituatie bemoeilijken.
6.1 De (on)bereikbaarheid van de woningmarkt 6.1.1 Over het zoeken naar een naald in de hooiberg van de private huurmarkt Het is genoegzaam bekend dat het aanbod van sociale huurwoningen in Vlaanderen beperkt is (Winters & Elsinga, 2011). Het gevolg is dat de meeste instellingverlaters terechtkomen op de private huurmarkt. Dit segment van de woningmarkt is echter evenmin gemakkelijk toegankelijk voor hen. Ze worden geconfronteerd met een beperkt aanbod dat toe te schrijven valt aan verschillende elementen, waaronder de aanwezigheid van een concurrentie van andere kandidaat‐huurders (zie 5.1.1.1), de beperkte financiële ruimte (zie 5.1.1.2) en negatieve selectie‐ en stigmatiserings‐ processen (zie 5.1.1.3).
6.1.1.1
De concurrentie is hard
Dat de zoektocht naar een private huurwoning voor instellingverlaters moeilijk verloopt, komt omdat ze in een hard verhaal van vraag en aanbod terechtkomen. De vraag naar huurwoningen (ook door de aanwezigheid van een groot aantal studenten die op zoek gaan naar een studio in de drie case‐ studies) is veel groter dan het aanbod en in vergelijking met andere kandidaat‐huurders kunnen ze minder gunstige papieren voorleggen op verschillende terreinen. Naar die informatie (statuut, inkomenssituatie) wordt doorgaans gevraagd als men de woning of het appartement gaat bezoeken. Binnen die concurrentie zijn personen met een instellingsverleden dan ook een zwakke partij. Ze voelen al vlug de bui als ze zich vergelijken met de andere kandidaten en hun informatiefiche op de stapel zien belanden. Dergelijke ervaringen leiden ertoe dat het voor de maatschappelijk werkers moeilijk is om hen te blijven motiveren om op zoek te gaan naar de woning. Welke hinderpalen ze precies tegenkomen op zoektocht werken we hieronder verder uit.
6.1.1.2
Beperkte financiële middelen
Om te beginnen is de toegankelijkheid van het aanbod aan private huurwoningen beperkt omwille van de huurprijs: deze is voor velen onbetaalbaar omdat instellingverlaters doorgaans over een beperkt inkomen beschikken. Veel jongeren hebben geen werk en ontvangen een leefloon of ze zijn tewerkgesteld in onzekere, laagbetaalde banen. Gedetineerden verliezen als gevolg van hun detentie
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 14
vaak hun inkomen ‐ uit werk of uit sociale uitkeringen ‐ en kijken vaak aan tegen hoge kosten (gerechtskosten, afbetalen van de burgerlijke partij, penitentiaire boetes). En de meeste (ex‐)psychia‐ trische patiënten moeten zien rond te komen met een vervangingsinkomen, veelal een invaliditeits‐ uitkering of een leefloon. Een betaalbare plek vinden op de private huurmarkt, wat betekent dat maximaal 30%4 van het beschikbare inkomen gebruikt wordt voor de huur, is voor velen dan ook een onmogelijke opdracht. Dit blijkt onder andere uit figuur 1 die de evolutie van de woonquote van de jongeren weergeeft op basis van de evolutie van het leefloon voor een alleenstaande. Zoals de figuur illustreert, heeft, rekening houdend met de evolutie van het leefloon, over de ganse periode nooit meer dan 10% van de jongeren minder dan 30% van het leefloon aan de huurprijs betaald. De categorie die het sterkst gestegen is vanaf 2004 is de groep die meer dan de helft van het leefloon aan de huurprijs betaalt. Van ongeveer 20% aan het begin van het decennium is het aandeel van de groep tot bijna 50% toegenomen.
Figuur 1
Geschatte woonquote o.b.v. huurprijs zonder kosten energie/water en geïndexeerd leefloon in % jongeren
Bron FDBW, 2011
Bij deze cijfers moeten we in rekening brengen dat de derde‐van‐het‐inkomen‐regel slechts een deel van het kostenverhaal betreft. Deze regel houdt immers geen rekening met andere kosten, zoals elektriciteit, gas, water en dergelijke. Nemen we alle woongerelateerde kosten samen, dan is de rekening doorgaans onbetaalbaar. Als er dan toch iets gevonden is, betekent dit in de meeste gevallen dat men heeft moeten inboeten op de kwaliteit van de woongelegenheid en blijken vooral studio’s, in grotere complexen, nog finan‐ cieel haalbaar. Vooral voor psychiatrische patiënten roept dit de vraag op of dit voor hen een geschikte woonvorm is. Omwille van hun psychische kwetsbaarheid is het immers niet evident dat ze 4
Bovendien is deze grens redelijk arbitrair. Een woonquote van 30% weegt immers veel zwaarder door voor een gezin met een laag inkomen dan voor een gezin met een hoger inkomen (Doms et al., 2001). Meulemans, Geurts & De Decker (1996) stellen dan ook dat het beter is om naarmate het inkomen stijgt, een hoger percentage te hanteren.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 15
zich in een grootschalig complex kunnen handhaven waar zowel boven, onder als naast hen per‐ sonen wonen en omdat die omgeving allesbehalve rustgevend is. Daarnaast liggen die grootschalige complexen ook in omgevingen (druk, veel zwerfvuil, concentratie aan problematieken, ...) die voor psychiatrische patiënten weinig stimulerend zijn. Hoewel een dak boven het hoofd een eerste stap is naar het opnieuw opbouwen van een leven buiten de instelling en dat het wonen in een kwaliteitsvolle woning en in een aangepaste omgeving daartoe niet te verwaarlozen elementen zijn, blijft een oplossing ter zake vaak achterwege omwille van de beperkte keuze op de woningmarkt.
6.1.1.3
Negatieve selectie en stigmatisering
Niet enkel de (geringe) hoogte van het inkomen van instellingverlaters leidt tot een beperkt aanbod op de private huurmarkt, ook de aard van hun inkomen houdt vele deuren toe. Private verhuurders en immobiliënkantoren staan argwanend tegenover kandidaat‐huurders die een leefloon of een invaliditeitsuitkering ontvangen. Ook het hebben van een OCMW‐waarborg beperkt iemands kansen op de private huurmarkt. Voor de private verhuurder is de zekerheid dat de huur wordt betaald primordiaal. Het belang ervan kan niet worden onderschat, want zelfs voor kandidaat‐huurders die onder bewindvoering staan en waarvan men er eigenlijk vanuit kan gaan dat de huur iedere maand betaald zal worden, zijn verhuurders niet happig om aan hen te verhuren. Naast de negatieve beeld‐ vorming rond de aard van het inkomen kampen instellingverlaters bovendien met het stigma dat kleeft aan de psychiatrie of de bijzondere jeugdzorg of de gevangenis. Om niet telkens te botsen op het niet vinden van huisvesting door negatieve selectie zijn verschil‐ lende strategieën ontstaan. Psychiatrische patiënten en hun begeleiders in Gent vermelden bijvoor‐ beeld niet dat de kandidaat‐huurder opgenomen is in een psychiatrische instelling of dat hij of zij een uitkering ontvangt, maar tonen een rekeninguittreksel van de bank. In Antwerpen ontwikkelden jongeren en hun begeleiders communicatiestrategieën om verhuurders te benaderen. Dat gaat over eenvoudig contact leggen met een huisbaas tot uitgekiende strategieën om negatieve selectie door huisbazen te counteren. De uitdaging bestaat uit het aftasten hoe een huisbaas zal reageren wanneer hij te weten komt dat de jongere gelinkt is aan bijzondere jeugdzorg, een drugsverleden heeft of een psychosociale problematiek. Er kan bijvoorbeeld verzwegen worden dat de jongere in begeleiding is. Maar in andere gevallen kan juist het benadrukken dat ze in de begeleiding zijn ‐ en dat dus de huur ook door de begeleiding zal gestort worden en niet door de jongere ‐ een breekijzer zijn om de huisbaas voor zich te winnen. Het hebben van een persoonlijke link met een verhuurder kan ook helpen om toegang te krijgen tot betaalbare woningen. Maar het probleem met deze ‘vriendschapsrelatie’ is dat de begeleiders zelf toegeven dat dit tot moeilijke situaties leidt waarin ze zelf moeten kiezen welke jongeren ze al dan niet willen toevertrouwen aan deze hulplijn. Kortom, de voorselectie gebeurt dan door de begeleiders zelf.
6.1.2 De sociale huisvesting: geduld wordt beloond Omdat de problemen op de private huurmarkt onoverbrugbaar lijken, wordt hoop gevestigd op de sociale huisvesting. Maar het aanbod is beperkt en de wachtlijsten ellenlang.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 16
6.1.2.1
Wachten is de boodschap
De wachtlijsten en wachttijden zijn zowel in de sociale huursector als in de SVK‐sector lang. Omdat de wachttijden voor sociale huurwoningen zeer lang zijn, is een onmiddellijke instroom na het verlaten van een instelling quasi onmogelijk voor het grootste deel van de onderzochte groepen. Vooral de wachttijden voor alleenstaanden, de grootste groep onder de instellingverlaters, lopen zeer hoog op (6 à 8 jaar). Recent opgestarte renovatieprojecten in Gent en Antwerpen doen de druk op de wachtlijsten bovendien nog toenemen omdat de herhuisvesting van de zittende verhuurders die hun woning (tijdelijk) moeten verlaten, primeert. Enigszins in tegenstelling met de sociale huursector betekent het bestaan van zeer lange wachtlijsten bij de sociale verhuurkantoor, nochtans een zeer kleine speler op de markt, niet dat men er altijd lang moet wachten. Terwijl bij de sociale huisvestingsmaatschappijen de woningen in hoofdzaak worden toegewezen op basis van chronologie, is dit bij de SVK’s anders. Nood primeert er. Diegene die de woning het meeste nodig heeft, krijgt hier immers voorrang, dat wordt bepaald aan de hand van een puntensysteem. De meeste punten komen toe aan het inkomen en de herhuisvestingsnood. Verder kan er ook rekening gehouden worden met de kinderlast, de band met de gemeente, de tijd dat je op de wachtlijst staat en de SVK‐huurder die wil verhuizen.
6.1.2.2 Niet voor iedereen een speedy‐pass Zowel op het Vlaamse als het lokale niveau bestaan er een aantal voorrangsregels voor bepaalde doelgroepen. In het Vlaamse Kaderbesluit Sociale Huur betreft dit bijvoorbeeld mensen met een handicap, personen die benadeeld zijn door de toewijzing van een andere woning of die onterecht geweigerd is, mensen die de sociale huisvestingsmaatschappij verplicht verhuizen, mensen die te groot of te klein wonen, onteigening of onbewoonbaarverklaringen, mensen via gezinsvereniging, proces‐verbaal omwille van huisvesting en jongeren uit de bijzondere jeugdzorg (in concreto jongeren die begeleid zelfstandig wonen of gaan wonen met begeleiding door een erkende dienst). Wat deze laatste groep betreft, wordt de mogelijkheid om minderjarigen die ontvoogd zijn of die begeleid zelfstandig wonen op de wachtlijst in te schrijven en de prioriteitsstelling inzake toewijzing van een woning bij alle BZW‐begeleiders positief onthaald. Omdat er begeleiding aan de voorrang is gekoppeld, vinden jongeren sneller een woning. Daar het sociale huisvesting betreft, zijn de woningen van een degelijke kwaliteit en is de lagere huurprijs aan hun inkomen gerelateerd, waar‐ door er voor de jongere meer budgettaire ruimte is. Er is echter een ‘maar’: al bij al zijn, rekening houdend met het totaal aantal begeleidingen in Antwerpen, de aantallen beperkt. Bovendien lijkt de instroom in de sociale huursector gaandeweg minder vlot te verlopen, zo beamen ook de participanten aan de rondetafels: het aantal beschikbare plaatsen vermindert, er wordt gewerkt met een wachtlijst en sommige maatschappijen proberen de instroom te bemoeilijken. En het moet benadrukt dat de prioriteitsstelling beperkt is, gezien het enkel mogelijk is wanneer er een BZW‐begeleiding via bijzondere jeugdzorg aan gekoppeld is terwijl ook andere instellingen zoals CAW en OCMW woonbegeleidingen aanbieden. Met het oog op een versnelde toewijzing van sociale huurwoningen woningen aan ex‐psychiatrische patiënten is er in Gent een protocol in de maak. Ook hier is er echter een ‘maar’: indien deze regeling realiteit wordt, zal ze uiteindelijk maar gelden voor een beperkt aantal psychiatrische patiënten.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 17
Vooralsnog zijn er geen signalen dat gedetineerden in de toekomst van een voorrangsregel zouden kunnen genieten. Zijn de medewerkers van de instellingen voorstander van voorrangsregels voor hun klanten, dan geldt dit niet ‐ of in elk geval veel minder ‐ voor de sociale huisvesters. Voorrangsregels ‐ waarvan het aantal lijkt toe te nemen ‐ zorgen niet alleen voor een verhoogde druk op de wachtlijst, maar de sociale huisvesters geven ook aan dat het voor hen steeds moeilijker wordt om aan de niet‐priori‐ taire kandidaten, die soms ook al lang op de wachtlijst staan, uit te leggen en te verantwoorden waarom iemand wel versneld een woning krijgt en waarom zij, die al langer jaren op de wachtlijst staan, nog verder moeten blijven wachten. Daarnaast laten de sociale huisvesters zich ook beïn‐ vloeden door de stereotypen over instellingverlaters en vrezen ze vermeende negatieve effecten op de leefbaarheid in hun wijken. En dit brengt ons bij de manier van toewijzen van woongelegenheden en de roep om meer flexibiliteit.
6.1.2.3 Toewijzen Wanneer een sociale huurwoongelegenheid vrijkomt, moet de woning toegewezen worden. De voor‐ rangsregels, de chronologie en onder andere de rationele bezetting van woningen worden dan in rekening gebracht. De manier waarop toegewezen wordt, is in de ogen van de sociale huisvesters te strikt gereglementeerd en geregeld in ministeriële besluiten. Dit laat weinig tot geen flexibiliteit toe en sociale huisvesters (bijvoorbeeld) kunnen, in hun ogen in functie van de leefbaarheid, niet be‐ slissen of een persoon beter past in ene of gene woning, in ene of gene wijk. In de drie sectoren vragen ook de begeleiders meer flexibiliteit. Het valt immers niet altijd te voor‐ spellen wanneer iemand een instelling verlaat. Dit geldt inzonderheid voor gedetineerden die in aanmerking komen voor vervroegde invrijheidstellingen niet weten wanneer ze de gevangenis precies zullen verlaten. In de psychiatrie blijken trajecten van begeleiding en wonen niet op elkaar aan te sluiten. Zo zijn er situaties dat een woning vrijkomt op het moment dat patiënt nog niet klaar is om alleen te wonen maar hij/zij dit toch doet om de sociale woning niet te verliezen. Om inflexi‐ biliteit te milderen, wordt voorgesteld om appartementen en studio’s binnen de sociale huursector niet op basis van naam maar op functie, bijvoorbeeld van een IBW, toe te wijzen. Ook in de bijzon‐ dere jeugdzorg getuigen een aantal begeleiders dat ze proberen om samen met de sociale huis‐ vesters een flexibeler manier van toewijzen te bekomen, al gebeurt dit dan dicht tegen de marges van wat wettelijk kan. Een sociale huisvester erkent de nood om na te denken over de samenwerking tussen sociale huis‐ vesting en de welzijnssectoren, maar wijst er op dat het toelaten van meer flexibiliteit bij het toe‐ wijzen van een woning, het inplaatsen, niet zonder gevaar is. Het is allesbehalve een goede zaak om situaties te creëren van absolute willekeur en dienstbetoon, ‘wat in de beginjaren toch wel het geval was’. Hoewel het verdedigbaar is dat men binnen de sociale huisvestingssector een stabiel woon‐ milieu nastreeft, men mogelijke conflicten probeert te vermijden, is inplaatsing minder transparant, subjectiever en moeilijker te controleren. SVK’en lijken meer flexibiliteit in hun toewijzingen te kunnen inbouwen. In het arrondissement Antwerpen bestaat er een goede samenwerking met een SVK en begeleiders van jongeren. Sommige jongeren worden er om een vlotte doorstroming te garanderen al ingeschreven vooraleer ze effectief op BZW vertrekken. In de tussentijd worden ze ‘on‐hold’ gezet door het SVK zodat ze ook weer niet
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 18
té snel een woning toegewezen krijgen indien de jongere zelf nog niet klaar zou zijn voor het zelf‐ standig wonen. Ook het sociaal verhuurkantoor in Leuven geeft aan in zekere mate rekening te kunnen houden met het onvoorspelbare karakter van de vervroegde invrijheidstelling en bijvoor‐ beeld een woning voor een bepaalde tijd vrij te houden waardoor een match met de invrijheid‐ stelling mogelijk wordt.
6.2 Begeleiding naar zelfstandig wonen in de praktijk De overgang van het leven in een instelling naar zelfstandig wonen wordt op zeer verschillende manieren voorbereid. Er zijn niet alleen verschillen tussen de sectoren (bijzondere jeugdzorg, psy‐ chiatrie, gevangenissen), maar ook binnen de sectoren. Hoewel iemands woonsituatie bij ontslag uit een psychiatrische instelling al bij het begin van de opname een aandachtspunt vormt, blijkt het allesbehalve evident om de invulling ervan vanuit een ziekenhuisverblijf op het terrein succesvol aan te pakken. Men opereert immers in een context waar het genezingsproces centraal staat, waar m.a.w. het psychische probleem primeert. Maar ook tussen de instellingen binnen een sector (omwille van andere uitgangspunten, filosofieën) of tussen de begeleiders binnen een instelling laten zich verschillen optekenen. In wat volgt, gaan we in op de algemene tendensen betreffende het zoeken naar huisvesting (zie 5.2.1), de voorbereiding tot zelfstandig wonen op zich (zie 5.2.2) en het uitbouwen van een netwerk (zie 5.2.3).
6.2.1 Ondersteuning bij het zoeken naar de naald in de hooiberg van de woningmarkt Instellingverlaters worden in principe ondersteund bij het zoeken naar een nieuwe woonplek en het behoud van de woning eens die is gevonden. De intensiteit van de ondersteuning hangt af van de kenmerken van de instellingverlater en van de beschikbaarheid van personeel binnen de instelling. Soms gaan begeleiders mee om een appartement of studio te bezoeken of nemen zelf contact op met de private verhuurder. In andere situaties beperkt de ondersteuning zich tot het geven van een lijst met woningen en appartementen die te huur staan. In de drie sectoren staat het inschrijven bij een sociale huisvestingsmaatschappij en bij een sociaal verhuurkantoor, en het opvolgen van de actualisatiedossiers, op de takenlijst van de begeleiders. Specifiek het zoeken slorpt veel tijd op en begeleiders bij bijzondere jeugdzorg stellen daarom dat dit belangrijke gevolgen en maatschappelijke kosten heeft: het is eigenlijk geen wezenlijke begeleiding maar er kruipt veel tijd en dus geld in. Verschillende jongeren haken immers af omdat het veel te lang duurt en komen niet meer terug naar de jongerenhulpverlening. Sommige jongeren zijn dakloos op het moment van hun hulpvraag en er dienen dan (soms maandenlang) noodoplossingen gezocht te worden waarbij het soms helemaal fout loopt. Met als gevolg dat de verloren tijd binnen de begeleiding niet ingehaald kan worden omdat jongeren vaak in tussentijd nog hulpbehoevender zijn geworden. En tot slot belemmert het de doorstroom. Binnen de residentiële geestelijke gezondheidszorg is de zoektocht naar een woonplaats zelden een succesverhaal. Ondanks de inspanningen, in sommige ziekenhuizen meer dan in andere, die onder‐ nomen worden om het ontslag op een degelijke manier voor te bereiden en te zorgen dat mensen ergens terechtkunnen, betekent dit niet dat op het einde van een verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis er altijd een dak boven het hoofd beschikbaar is. Opnieuw al naargelang het ziekenhuis
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 19
zijn de gevolgen anders: het ontbreken van een woonst kan resulteren in een langer verblijf terwijl in andere situaties sommige patiënten het ziekenhuis verlaten ook al hebben ze geen dak boven het hoofd. Daarnaast zijn er ook situaties waarbij patiënten onmiddellijk ontslagen worden omwille van hun gedrag of omwille van bepaalde feiten die zich hebben afgespeeld en waarbij het ontslag niet voorbereid kon worden. Dit houdt niet enkel het niet hebben van een woonst in bij ontslag maar ook dat die personen uiteindelijk ook de nodige zorgverlening moeten missen.
6.2.2 Een dak boven het hoofd is één zaak, het behouden een andere Naast het zoeken naar een woning wordt er ook aandacht besteed aan het wonen zelf. Het is belang‐ rijk om een dak boven het hoofd te hebben, maar evenzeer om die woning te behouden en het dagelijks zelfstandig leven op te nemen. Dit betekent aandacht voor onder andere administratie, financiën en huishoudelijke taken. Een langdurig verblijf in een instelling of in een moeilijke thuis‐ situatie kan er immers voor zorgen dat dergelijke vaardigheden verleerd of nooit aangeleerd worden. Vooral de bijzondere jeugdzorg levert inspanningen en beschikt over meer mogelijkheden om een voorbereiding tot zelfstandig wonen aan te pakken. Sommige residentiële instellingen hebben programma’s ontwikkeld om jongeren stap voor stap voor te bereiden, zoals kamer‐ en studio‐ training. De bedoeling van dit faseringssysteem ‘leefgroep, kamer‐, studiotraining, BZW’ is om jon‐ geren stelselmatig in de richting van zelfstandigheid te begeleiden en geleidelijk aan hun zelf‐ standigheid en vrijheid uit te bouwen. Begeleiders benadrukken de voordelen van deze aanpak: (1) jongeren kunnen oefenen in het volbrengen van dagelijkse taken, (2) jongeren hebben perspec‐ tieven en een uitgestippeld plan en (3) tijdens dit traject kunnen de jongeren wat sparen, wat hen kan helpen bij het betalen van de waarborg of de aankoop van huisraad. Maar, er is echter een ‘maar’: de plaatsen voor kamer‐ en studiotraining zijn niet alleen beperkt in aantal, ze zijn bovendien gelinkt aan de residentiële begeleidingstehuizen waar jongeren vaak al langere tijd verblijven. Kamer‐ en studiotraining werkt als een aanloopperiode naar BZW. Niet‐residentiële diensten begeleid zelf‐ standig wonen hebben dergelijke aanloopperiode niet omdat ze enkel ondersteuning bieden als de jongere al alleen woont. Verder kunnen we niet naast de vaststelling dat heel wat jongeren, vaak na een jarenlang verblijf in een of meerdere instellingen, hulpverleningsmoe zijn en geen zin meer hebben om nog langer met de bijzondere jeugdzorg geconfronteerd te worden. Een gelijkaardige intensieve voorbereiding vinden we in de twee andere sectoren niet terug. Binnen de residentiële geestelijke gezondheidszorg is huisvesting/wonen slechts één van de vele aspecten die in een begeleidingsplan naar voor (kunnen) komen, maar finaal blijft het genezingsproces priori‐ teit nummer één. Er worden wel therapieën aangeboden waarin allerlei vaardigheden inzake wonen aangeleerd worden, zoals schoonmaken en koken. Daarnaast zijn er ook initiatieven beschut wonen die een fase tussen een residentieel en zelfstandig leven vormen. Het kan gaan om groepswonen of individueel begeleid wonen waarbij men de kans krijgt om het zelfstandig wonen te leren terwijl steeds een beroep kan worden gedaan op de ondersteuning van de medewerkers van het IBW. De intensiteit van de begeleiding hangt sterk af van de capaciteiten van de cliënt en is gericht op de ondersteuning bij dagelijkse activiteiten, de opvolging van herstelproces en het bevorderen van het re‐integratieproces.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 20
In de gevangenis is het dagelijks leven strikt gestructureerd en er bestaan geen programma’s zoals kamer‐ of studiotraining. Toch bieden bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten kansen om gedeti‐ neerden langzaam voor te bereiden op volledige vrijheid en zelfstandigheid. Gedetineerden onder beperkte detentie kunnen overdag de gevangenis verlaten, om bijvoorbeeld te gaan werken, en keren ’s avonds terug. Zij die onder elektronisch toezicht staan, brengen (een deel van) hun straf door in hun thuisomgeving. Ondanks de kansen die in deze detentievormen liggen, zijn er ook problemen. Ten eerste valt slecht een beperkt aantal gevangenen onder deze strafregimes. De prak‐ tische invulling van de regimes is ten tweede niet volledig afgestemd op de realiteit in de buiten‐ wereld. De uren waarbinnen een gedetineerde in beperkte detentie de gevangenis kan verlaten, zijn bijvoorbeeld niet gepast om in alle sectoren (bv. bouwsector) te kunnen werken. Gedetineerden die onder elektronisch toezicht vallen, krijgen een uitkering van justitie maar die ligt lager dan het leef‐ loon en is ontoereikend, bovendien is het niet voor alle gedetineerden makkelijk om de uitkering aan te vragen en te verkrijgen. De kans dat gedetineerden financiële problemen opbouwen wordt dan ook groter. Ook gedetineerden die niet onder deze modaliteiten vallen, worden binnen de gevangenismuren voorbereid op hun re‐integratie door een breed hulpverleningsaanbod, waarbij onder meer de psychosociale dienst en de trajectbegeleiders betrokken zijn. Door het Strategisch Plan is er een breed aanbod van hulp‐ en dienstverlening binnen de gevangenismuren aanwezig. Dat echter de huisvestingssector niet betrokken is bij dit plan beperkt het werken aan re‐integratie. Bovendien wordt slecht een beperkt deel van de gedetineerden bereikt door het bestaande hulpverlenings‐ aanbod. Door de keuze om voornamelijk in te zetten op langgestraften (straf langer dan 3 jaar), worden kortgestraften veel minder bereikt. Zij keren daardoor vaker onvoorbereid terug naar de samenleving en begaan nieuwe feiten of houden zich niet aan opgelegde voorwaarden. Daardoor komen sommigen opnieuw in de gevangenis terecht en worden ook zij langgestraften.
6.2.3 Het zoeken naar een zinvolle dagbesteding Binnen de drie sectoren vergt het zoeken naar een zinvolle dagbesteding van de begeleiders veel energie. Dit kan variëren van het zoeken naar opleidings‐ of tewerkstellingskansen, vrijwilligerswerk of vrijetijdsactiviteiten. Het hebben van een zinvolle dagbesteding kan gevoelens van eenzaamheid milderen, ervoor zorgen dat ze niet in oudere patronen en gewoontes hervallen en zorgen voor een positieve identificatie met het persoonlijke verleden. Verschillende sociaal werkers stippen aan dat het vinden van een zinvolle dagbesteding het meest succesvol is als het eerst in de informele sfeer start, al is het sowieso een proces met vallen en opstaan. In de justitiële context beoogt het strate‐ gisch plan het voorzien in een volwaardig en menswaardig leven tijdens de detentie. Hiertoe worden activiteiten op verschillende levensdomeinen, zoals cultuur, sport en opleiding, georganiseerd. Het individuele re‐integratieplan kan ook aandacht schenken aan toekomstige jobmogelijkheden. Onder andere de VDAB is aanwezig binnen de gevangenismuren en biedt opleidingen aan (zoals het aan‐ leveren van interviewvaardigheden) en kan helpen bij het zoeken naar werk. Ook binnen de psy‐ chiatrie zoeken begeleiders naar manieren om de dag op een zinvolle manier door te brengen. Vertrekkende van de interesses van de patiënten zoekt men naar hobby’s, vrijetijdsactiviteiten of worden de mogelijkheden tot het uitvoeren van vrijwilligerswerk bekeken. Er kan ook worden ingezet op arbeid en arbeidsbegeleiding via het artikel 60 of via een tewerkstellingstraject of VDAB.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 21
6.2.4 Netwerkvorming Een laatste gemeenschappelijk aandachtspunt in de begeleiding is het herstel of opbouwen van een sociaal en ondersteunend netwerk rond de instellingverlaters, en dit via verschillende partners. Sociaal werkers zijn, ten eerste, overtuigd van het belang van het versterken van het sociale (infor‐ mele) netwerk rond de jongere, de psychiatrische patiënt en de gedetineerde. In de bijzondere jeugdzorg experimenteert men met netwerktafels5 en familieraden waarbij het uitwerken van een ondersteuningsplan door familie en vrienden centraal staan. Zowel binnen de psychiatrische sector als de bijzondere jeugdzorg is men echter overtuigd dat het nog beter is als het netwerk nog breder is en zich niet enkel beperkt tot familieleden en vrienden. De de‐institutionalisering kan immers alleen maar werken als de sociale omgeving bereid is om de zorg van instellingverlaters op zich te nemen. Vanuit dat perspectief werd in Nederland in de context van de vermaatschappelijking van de psychiatrische zorg het concept ‘kwartieren’ uitgedacht. Kwartiermaken is het bevorderen van een maatschappelijk klimaat waarin meer mogelijkheden ontstaan voor mensen met een psychiatrische achtergrond en voor vele anderen die met dezelfde mechanismen van uitsluiting kampen (Kal, 2001 in Hermans et al., 2007, p. 55). In Vlaanderen blijkt het kwartiermaken nog geen gangbare praktijk te zijn. Ten tweede, organisaties binnen de jeugd‐ en psychiatrische zorg zijn overtuigd dat het uitbouwen van netwerken, het samenbrengen van organisaties noodzakelijk is, wil men instellingverlaters ondersteunen bij het zelfstandig wonen. Omwille van de problematiek van deze doelgroep is er nood aan verschillende disciplines. Een belangrijke vraag blijft echter in de meeste gevallen onbe‐ antwoord: wie moet de trekkersrol op zich nemen? Dat het ontwikkelen van een professioneel netwerk rond een individu een moeilijke onderneming is, bespreken we in het volgende deel waar we allerlei problemen oplijsten die de uitstroom naar een zelfstandige woonsituatie bemoeilijken.
6.3 Uitstromen naar een zelfstandige woonsituatie: een parcours vol hindernissen Hoewel het belang van het vormen van netwerken voor het succesvol uitstromen van instelling‐ verlaters veelvuldig onderstreept wordt, vertaalt dit zich niet altijd concreet in de realiteit. In 5.3.1 gaan we in op enkele elementen die dergelijke netwerkvorming bemoeilijken of verhinderen. Dat we dit niet volledig los kunnen zien van de situatie op de woningmarkt, komt naar voor in 5.3.2.
6.3.1 Hindernissen bij het vormen van netwerken Dat het opzetten van een netwerk tussen organisaties een hachelijke onderneming is, heeft te maken met verschillende elementen. Niet enkel de huisvestingssector en de welzijnssector functioneren als afzonderlijke entiteiten, maar ook de verschillende welzijnswerkmodellen werken op verschillende, geïsoleerde eilanden. 5
Een netwerktafel is een overleg waarbij het kind, de jongere en de ouders samen met hulpverleners en andere belang‐ rijke personen rond de tafel zitten, ondersteund door een team van deskundigen in de jeugdhulp. Er wordt tijdens het overleg een geïndividualiseerd zorgplan opgesteld en een geïndividualiseerd (CAPRI, s.d.). Een familieraad is een vorm van een netwerktafel, alleen met de familie en zonder externe deskundigen.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 22
Ten eerste hanteren organisaties verschillende standpunten en rationaliteiten. Ze benaderen proble‐ men en oplossingen vanuit verschillende invalshoeken, wat kan leiden tot conflicterende situaties. Een schrijnend voorbeeld hiervan is de situatie van een thuisloze met psychiatrische problemen die hulp zoekt: is het hoofdprobleem, en bijgevolg de grootste nood, huisvesting of psychiatrische zorg? Terwijl vanuit beide domeinen zorg vereist is, is de kans reëel dat de persoon van het kastje naar de muur gestuurd wordt en de nodige, aangepaste zorg mist. Een verschil in visie/standpunt/uitgangspunt komt zeer sterk naar voor wanneer de samenwerking tussen de sociale huisvestingssector en deze van de psychiatrie aan de orde is en betreft de uitwis‐ seling van informatie over psychiatrische patiënten. Het beroepsgeheim van professionelen werk‐ zaam in de psychiatrische instellingen en IBW’s is vaak een belemmering voor het samen zoeken naar oplossingen. Huisvestingspartners (bijvoorbeeld) vinden een dergelijke uitwisseling noodzakelijk omwille van de complexe problematiek van de psychiatrische patiënten. Ze willen die kennen omdat omgaan met die complexiteit samenwerking vergt en samenwerking vergt informatie. Er is duidelijk nood aan werkbare afspraken hieromtrent. Het zorgoverleg kan hier een antwoord op bieden. Het is een methodiek waarbij er de mogelijkheid is om voor mensen met complexe problemen de verschil‐ lende betrokkenen regelmatig samen te brengen om het proces te begeleiden en op te volgen. Op deze manier wordt niet enkel de nazorg ondersteund maar ook het probleem van het beroeps‐ geheim ondervangen omdat de patiënt betrokken wordt bij het overleg. Ten tweede werken organisaties en instellingen in de drie onderzochte sectoren binnen duidelijk afgebakende domeinen, binnen bepaalde grenzen. Het overschrijden van die grenzen houdt dan ook het stopzetten van hun zorg in, dit ongeacht de zorgbehoeften van het individu. Wat de justitiële context betreft, is dit duidelijk: iemand is of wél gedetineerd of niet. Hulpverlening binnen de gevangenismuren stopt eenmaal de gedetineerde vrijgelaten wordt. Ook voor de psychiatrie is het verlaten van de instelling vaak een duidelijke breuk. Voor sommige patiënten komt, onder andere door het streven naar zo kort mogelijke ziekenhuisopnames, het ontslagmoment te vroeg en moet hij de nodige residentiële zorg missen. De bijzondere jeugdzorg kent dan weer verschillende leeftijds‐ grenzen. Vanaf 18 jaar dient de jongere zelf een hulpvraag te formuleren aan het Comité Bijzondere Jeugdzorg waarna er een doorverwijzing naar een BZW‐voorziening gebeurt. Vanaf 18 jaar wordt die hulpvraag om de zes maanden opnieuw geëvalueerd. Heeft de jongere geen specifieke hulpvraag meer, kan hij of het Comité de begeleiding stopzetten. In het uiterste geval loopt de begeleiding tot de jongere 21 jaar is, waarna bijzondere jeugdzorg geen mandaat meer heeft om eventuele bege‐ leiding verder te zetten. Het bereiken van die leeftijdsgrenzen door een jongere of de vrijlating uit een gevangenis of een ontslag uit een psychiatrische instelling houdt hoe dan ook vaak een breuk in de zorg in. Continuïteit in de zorg is een grote afwezige door de beperkte mogelijkheden tot nazorg en omdat hulp‐ verleningstrajecten vanuit niet‐residentiële organisaties meestal nog niet zijn opgestart (onder andere door de wachtlijsten in de sociale sector). Het bewerkstelligen van continuïteit en bijgevolg ook het opzetten van netwerken worden tevens bemoeilijkt door de wachtlijsten. Niet enkel sociale huisvesting kampt, zoals eerder aangegeven, met wachtlijsten, ook binnen de welzijnssector zijn er ‘sociale files’. Wachten is de boodschap als men een beroep wil doen op algemene ambulante hulpverleningsdiensten, op specifieke ondersteunings‐ diensten binnen de geestelijke gezondheidszorg of voor een opname in een opvangcentrum. Onder andere door de druk om residentiële (psychiatrische) instellingen zo vlug als mogelijk te verlaten,
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 23
ontbreekt de tijd om te wachten tot die ambulante hulp beschikbaar is. Sommige verlaten dan ook de instelling zonder dat ze hierbij onmiddellijk ondersteund worden en moeten de kloof tussen de twee zorgtrajecten zelf zien te overbruggen. Dit strookt niet enkel met hun zorgbehoeften maar hypothekeert ook hun kansen in de samenleving. Het ontbreken van verdere begeleiding, nazorg voor ex‐psychiatrische patiënten en jongeren kan bijvoorbeeld de samenwerking met sociale huis‐ vesters bemoeilijken of private verhuurders helemaal niet over de brug helpen om aan deze doel‐ groep te verhuren. Gekoppeld aan de problematiek van wachtlijsten is dat een flexibele manier van toewijzen onmo‐ gelijk is. Er kan weliswaar geanticipeerd worden door de cliënt en al op de wachtlijst in te (laten) schrijven. Maar precies bepalen wanneer die hulp nodig is, is niet evident. Zo is de vervroegde invrij‐ heidstelling van gedetineerden onvoorspelbaar. Bij personen met een psychische kwetsbaarheid kenmerkt het herstelproces zich door ups en downs en kan soms leiden tot de noodzaak van een heropname. Wanneer een psychiatrische instelling dan niet kan instaan voor een opname, kan de situatie escaleren en het zelfstandig wonen belemmeren. Ook voor jongeren blijkt het allesbehalve gemakkelijk om terug te keren naar een residentiële context als blijkt dat de stap naar het zelfstandig wonen te vroeg genomen werd. De wachtlijsten beletten een heroriëntatie van het zorgtraject of een terugkeer naar een instelling. Voldoende flexibiliteit is dan ook nodig om te kunnen beantwoorden aan die realiteit maar op dit moment ontbreekt dit binnen de welzijnssector. Het resultaat is dat sommige instellingverlaters onaangepaste of totaal geen zorg ontvangen.
6.3.2 De moeilijkste hindernis: toegang vinden tot de woningmarkt De moeilijke doorstroming binnen de welzijnssector en zelfs het vast slibben door de enorme wacht‐ lijsten staan niet op zichzelf. Het tekort aan degelijke, betaalbare woningen zet dit alles nog eens extra onder druk en veroorzaakt grote maatschappelijke kosten. Het niet vinden van een woning kan resulteren in het aankloppen bij andere residentiële voor‐ zieningen binnen de welzijnssector. Deze voorzieningen kampen echter ook met wachtlijsten die onder andere toe te schrijven vallen aan de gebrekkige doorstroming. Een vicieuze cirkel, kortom. Omdat het zoeken naar huisvesting een langdurige zoektocht is, blijven bewoners van een initiatief beschut wonen er bijvoorbeeld langer wonen dan nodig. Dit verhindert de toegang voor anderen die eveneens nood hebben aan dergelijke zorg en strookt uiteindelijk ook niet met de zorg die ze nodig hebben. Wanneer gedetineerden in aanmerking willen komen vervroegde invrijheidstelling, is het hebben van vast onderdak in principe een absolute voorwaarde bij een straftijd die meer dan 3 jaar bedraagt (Demeersman, 2008). Omdat het zeer moeilijk is om onderdak te vinden bij het vroegere sociale netwerk of op de woningmarkt worden ze richting de residentiële hulpverlening geduwd omdat dat het enige alternatief is (cf. Demeersman, 2008). Dit is uiteindelijk geen passend antwoord op hun hulpvraag: er is wel nood aan een onderdak maar niet aan een hulpverleningstraject. BZW‐voorzieningen moeten veel te veel tijd steken in het zoeken naar een woning waardoor jon‐ geren veel te lang blijven zitten in de zorg, waardoor de wachtlijst ook weer verlengt. Een roep tot uitbreiding van het aanbod van sociale huurwoningen, daar de huurprijs er afhankelijk is van het beschikbare inkomen en de woonzekerheid groot, is dan ook nadrukkelijk aanwezig. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat het aanbod aan sociale huurwoningen in Vlaanderen te laag is en dat de vraag niet kan worden beantwoord. Dit impliceert dan ook dat de trajecten van begeleiding en
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 24
wonen niet op elkaar kunnen aansluiten. Het uitbreiden van de sociale huurwoningvoorraad is een must, maar men moet waakzaam zijn voor wat betreft de wijze waarop uitgebreid wordt. Dit houdt in dan men oog moet hebben voor zowel de inplanting als het concept. Grootschalige complexen, met een concentratie van een bepaald woningtype (appartementen, studio’s) is geen woonvorm die integratie‐bevorderend werkt en gunstig is voor het welzijn van instellingverlaters. Omwille van de enorme wachtlijsten binnen de sociale huursector heeft de Vlaamse overheid in 2012 de huurpremie ontwikkeld. Deze premie wordt toegekend aan gezinnen met een laag inkomen die al vijf jaar ‐ recent verlaagd tot 4 jaar ‐ of langer wachten op een sociale woning en een private woning huren. Deze nog jonge premie is nog relatief onbekend in de welzijnssector. Maar hoewel dergelijke tegemoetkoming voor enige verlichting zou kunnen zorgen, is ze irrelevant voor instellingverlaters. Er moeten hoe dan ook eerst vijf6 jaar overbrugd worden, wat niet evident is als het iedere maand een rekenoefening vergt om rond te komen. Andere instrumenten ontwikkeld om in te spelen op de betaalbaarheidsproblematiek, bereiken evenmin het verhoopte resultaat. Bij een OCMW‐huurwaarborg moet de aanvrager eigenlijk al een huurcontract op zak hebben, terwijl de verhuurders dan weer de zekerheid willen dat ze die waar‐ borg ook effectief zullen krijgen. Daarnaast kan een OCMW‐huurwaarborg ertoe leiden dat private verhuurders hun deuren gesloten houden. De toekenning van een installatiepremie is evenmin zonder problemen. Of die premie al dan niet toegekend wordt, hangt sterk af van OCMW tot OCMW. Antwerpse respondenten geven aan dat het in het algemeen gemakkelijker is om die premie te krijgen in de randgemeenten dan in de stad. Ook de eenmaligheid van de installatiepremie en de koppeling tussen de huursubsidie en de installatie‐ premie wordt door het werkveld niet even positief onthaald. Als een jongere een installatiepremie aanvraagt, dan verliest hij dit recht in de toekomst. En hij verliest ook het recht op een huursubsidie. Die eenmaligheid correspondeert niet met het vaak cyclisch verloop dat kenmerkend is voor iemand met een psychische kwetsbaarheid. Het legt een bijzonder hoge druk op diegenen die er een beroep op doen omdat ze niet meer kunnen hervallen. Het totale aanbod woongelegenheden waar instellingverlaters terechtkunnen is niet alleen beperkt, het aanbod is ook niet divers genoeg. De nood aan differentiatie in woonvormen komt vooral naar voor uit het onderzoeksluik naar de uitstroom uit de psychiatrie. Voor mensen bij wie een psy‐ chiatrisch ziekenhuis niet echt meer nodig, maar die wel die omkadering en begeleiding nodig hebben, kunnen hostels, pensions (een soort RVT voor jonge mensen), of zoals in Nederland te‐ huizen, waar men mensen kunnen overnachten of wonen, een oplossing vormen. Nu krijgen initia‐ tieven van ‘house sharing’ bij ons weinig kans omdat dit samenwonen nadelig is voor het behoud en voor de hoogte van het vervangingsinkomen (omdat betrokkenen niet langer als alleenstaanden beschouwd worden). Ook het verder uitbreiden van het aantal woonformules op de campus van een psychiatrisch ziekenhuis (aanleunwoningen, campuswonen) past binnen de vraag naar meer diffe‐ rentiatie. Dergelijke woonformule zou voor sommige personen immers een gevoel van veiligheid bieden maar wordt op dit moment nog te weinig benut.
6
Dit wordt 4 jaar.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 25
7. Conclusies en aanbevelingen
7.1 De resultaten op een rij Het profiel van de thuislozenpopulatie in Vlaanderen toont dat velen een instellingsverleden hebben, zo bleek al uit eerder onderzoek. Als bij het verlaten van een instelling een woning gezocht moet worden, lijkt dit niet evident te zijn. Welke problemen instellingverlaters precies ervaren, hebben we via verkennende casestudies in kaart gebracht. We hebben hierbij drie groepen in beeld gebracht: (1) jongeren die de bijzondere jeugdzorg verlaten, (2) gedetineerden die in vrijheid gesteld worden en (3) psychiatrische patiënten die uit een instelling ontslagen worden. Respectievelijk hebben we dit onderzocht in Antwerpen, Leuven en Gent. Omdat in de huisvestingssector de klacht leeft dat instel‐ lingen hun cliënten onvoldoende voorbereid de woningmarkt opsturen, hebben we ook de manier waarop personen begeleid worden naar een zelfstandige woonsituatie onderzocht. De onderzoeksresultaten zetten de structurele problematiek op de woningmarkt opnieuw in de verf: mensen die in de samenleving ‘niet graag gezien worden’, die ‘anders’ zijn, ondervinden nog meer dan anderen, de gevolgen van de krapte op de woningmarkt. Op de private huurmarkt is een groot deel van het aanbod niet haalbaar omdat de huurprijs te hoog is. Daarbovenop gaan niet alle deuren open als gevolg van negatieve selectie‐ en stigmatiseringsmechanismen. Een plek binnen de sociale huursector is evenmin onmiddellijk beschikbaar omwille van de ellenlange wachtlijsten. Daarnaast staan de sociale huisvesters niet te springen om hen op te nemen. Een debat over de rol van de sociale huursector is dan ook gewenst. Moeten er voorrangregels bestaan voor verschillende doel‐ groepen? Dient de sociale huisvesting enkel voor diegenen die elders uit de boot vallen? Welke houding is gewenst ten aanzien van ‘moeilijke’ huurders? Ongeacht de uitkomst van dergelijk debat zijn we er van overtuigd dat een betere toegang tot de sociale huursector ertoe zou kunnen bijdragen dat de welzijnssector haar kerntaak beter zou kunnen uitvoeren. Nu kruipt de welzijnssector soms in de rol van huisvester en dit ten koste van haar begeleidingsopdracht. Op dit moment staat zowel de toegang tot huisvesting als tot de maatschappelijke hulpverlening onder druk. Dit resulteert soms in schrijnende situaties waarbij personen een instelling verlaten zonder dat ze een ander dak boven hun hoofd hebben. Niet zelden verzeilen ze trouwens in een precaire woonsituatie. Dit leidt tot de conclusie dat de vermaatschappelijking van de zorg alleen maar kan slagen als er, naast voldoende betaalbare en kwalitatieve woongelegenheden, een degelijk, uitgebreid, divers aanbod aan ambulante zorg voor handen is. Het beroep kunnen doen op onder‐ steuning kan er bovendien toe bijdragen dat de overgang van een residentiële instelling naar een woonsituatie buiten de instelling degelijk opgevangen wordt. Nu blijkt nog al te vaak dat deze over‐ gang te abrupt verloopt, dat het verschil tussen het verblijf in een residentiële context en het wonen erbuiten voor velen te groot is en een kritische fase vormt voor het al dan niet (opnieuw) verzeilen in een situatie van dak‐ en thuisloosheid. Vele respondenten oordelen dan ook dat er nood is aan een geleidelijke overgang, onder andere via vormen van ‘tussenwonen’ waarbij in eerste instantie nog zorg aangeboden wordt en die na verloop van tijd, indien mogelijk, afgebouwd wordt.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 26
De in dit rapport opgenomen onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op drie casestudies. Omwille van deze beperktheid hebben we afgetoetst of onze bevindingen herkenbaar zijn. We deden dit door middel van een rondetafelgesprek met actoren uit andere regio’s. Niet alleen kwam daaruit naar voor dat ook buiten de bestudeerde casestudiegebieden gelijkaardige ervaringen en praktijken gang‐ baar zijn, er werden ook nog nieuwe nieuwe elementen gesignaleerd. - Voor gevangenis: - de deelnemers aan de rondetafel benadrukken dat Leuven een goeie case is, in die zin dat het begeleidingsnetwerk annex–opties er uitgebreider zijn dan elders; - de deelnemers benadrukken dat voor gedetineerden die vrijkomen het hebben van een adres zo belangrijk is, maar dat echter moeilijk te vinden is; - Voor bijzondere jeugdzorg: - het vinden van een betaalbare huurwoning is niet enkel een grootstedelijk probleem maar komt evenzeer voor in andere regio’s. Sterker nog, jongeren die op BZW willen gaan, worden quasi verplicht om naar de steden te gaan. Ondermeer in Limburg betekent dit dat begeleiding, context en jongere zeer ver van elkaar af zitten; - er dient dringend werk gemaakt te worden van onderzoek dat aantoont hoe klein het percentage ‘problematische’ huurders is dat uitstroomt uit de bijzondere jeugdzorg. Nu wordt er te vaak in gemeenplaatsen gedebatteerd. Is de vlotte toegang tot een sociale huurwoning bijvoorbeeld geen bijzonder succesvolle ‘werkzame factor’ binnen een begeleiding?; - de negatieve selectie is nog veel groter bij niet‐begeleide minderjarigen; - BZW‐begeleiders gaan wel eens in beroep tegen een beslissing van het OCMW (bv. met be‐ trekking tot het verkrijgen van een installatiepremie), maar dit duurt zo lang dat het sop de kool niet waard is. - Voor psychiatrie: - de zoektocht op de private huurmarkt kan ook nog gehinderd worden door een nog beperkt(er) aanbod aan private huurwoningen (in vergelijking met Gent) en door de dominante positie van immobiliënkantoren binnen dat aanbod. Bij deze kantoren vragen ze onmiddellijk naar het statuut, naar het inkomen van de kandidaat‐huurder of vragen ze of iemand zich borg kan stellen; - het aanbieden van nazorg, vervolghulp is ook in andere regio’s problematisch. Naast de uit‐ breiding van het aanbod, biedt het betaalbaar maken van bepaalde diensten ook een antwoord, zoals de terugbetaling van toezicht op medicatie door een thuisverplegingsdienst; - een ander belangrijk gegeven is het aspect van bereikbaarheid ten opzicht van begeleidings‐ mogelijkheden, tewerkstellingskansen en vrijetijdsactiviteiten. Bij het zoeken naar herhuisvesting is het dan ook belangrijk om rekening te houden met de mobiliteit van (ex‐)psychiatrische patiënten. Dit is tevens gelinkt met het bestaan van heel wat ‘blinde vlekken’: sommige regio’s vallen uit de boot wat betreft het zorgaanbod. We kunnen dan ook stellen dat onze onderzoeksresultaten de cases overstijgen en de ervaringen en praktijken buiten de bestudeerde cases in kaart brengen. Hoewel niet alle instellingverlaters een toe‐ komst in de dakloosheid tegemoetgaan, kan niet worden ontkend dat veel thuislozen een instellings‐ verleden hebben. Vooral instellingverlaters met een beperkt netwerk en financiële problemen lopen een groter risico op thuisloosheid bij het verlaten van een instelling. De link tussen een instellingver‐ leden en thuisloosheid wordt in de hand gewerkt door mekaar versterkende processen: - omwille van verschillende redenen bereiden instellingen hun patiënten, cliënten onvoldoende voor op het zich kunnen beredderen in een zelfstandige woonsituatie. Door de afwezigheid van woon‐
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 27
actoren in begeleidingspraktijken naar zelfstandig wonen ontbreekt bovendien de expertise om efficiënt te kunnen inspelen op de woningmarkt. Daarenboven is, bij het verlaten van de instelling, het aanbod van ambulante voorzieningen te beperkt om tegemoet te kunnen komen aan de heer‐ sende ondersteuningsvraag; - op haar beurt telt de woningmarkt onvoldoende betaalbare en geschikte woningen waardoor het vinden van een plek buiten de instelling niet voor iedereen evident is; - door deze schaarste, zowel op de woningmarkt als in de welzijnssector, komt de kwetsbaarheid van sommige instellingverlaters extra in de verf te staan, namelijk in de vaststelling dat ze bij hun ont‐ slag geen dak boven hoofd hebben. Kortom, het succesvol verlaten van een instelling zal enkel en alleen maar een duurzaam karakter krijgen als er (1) voldoende betaalbare en kwalitatieve huisvesting én (2) een degelijk, divers aanbod aan ambulante zorg beschikbaar is.
7.2 Aanbevelingen Dat mensen die ‘niet graag gezien worden’ of die ‘anders’ zijn nog meer dan anderen, de gevolgen van de krapte op de woningmarkt ervaren, vinden we duidelijk terug in de onderzoeksresultaten. Inspelen op het tekort aan degelijke, betaalbare woningen is dan ook een noodzaak om de slaag‐ kansen op re‐integratie, van personen die een instelling verlaten, te maximaliseren. Dit kan bereikt worden door de effectieve uitbreiding van het aantal woningen, door het faciliteren van de overgang van het verblijf in een instelling naar een zelfstandige woonsituatie en door het sleutelen aan de bestaande instrumenten gericht op het verzachten van de betaalbaarheidsproblematiek. 1. Voor de realisatie van een groter aanbod van betaalbare woningen kijken we in eerste instantie naar de sociale huursector. Het aanbod aan sociale huurwoningen in Vlaanderen is te laag waar‐ door de grote vraag onbeantwoord blijft. De realisatie van nieuwe sociale huurwoningen, de invoering van voorrangsregels voor verschillende doelgroepen en de uitbreiding van de SVK‐ sector zijn allemaal pistes die gezamenlijk een groter aanbod kunnen bewerkstelligen. Hoewel een verruiming een must is, is waakzaamheid geboden voor de wijze waarop deze gerea‐ liseerd wordt. Wanneer meer en meer een doelgroepenbeleid wordt gevoerd in functie van specifieke noden, dient de woningstock ‐ de ruimtelijke vorm, de plaatsing ‐ maar ook het insti‐ tutionele kader ‐ levenslang wonen versus doorstroomwoning ‐ zich hier ook aan aan te passen. De keuze voor of tegen een doelgroepenbeleid kadert binnen een grondig maatschappelijk debat over de wijze waarop het recht op wonen gerealiseerd kan worden. Welke rol kan de sociale huur hierin vervullen en welk model van sociale huisvesting kan hierbij worden gehanteerd? Dient sociale huisvesting enkel voor diegenen die elders uit de boot vallen? Welke houding is gewenst ten aanzien van ‘moeilijke’ huurders? Bervoets en Loopmans (2010) stellen dat het bovendien is aangewezen om een totaalaanpak en een geïntegreerd beleid te ontwikkelen gericht op de reali‐ satie van het recht op wonen, ongeacht in welk segment bepaalde doelgroepen terechtkomen. Het creatief uitdenken van alternatieve woonvormen, de realisatie van initiatieven van house sharing verdienen hier een plaats. Een voorbeeld is het zorgwonen waarbij de problematiek van de nadelige effecten van het samenwonen op de uitkering aangepakt werd. Ongeacht de uitkomst van dergelijk debat zijn we er van overtuigd dat een betere toegang tot de sociale huursector ertoe zou kunnen bijdragen dat de welzijnssector haar kerntaak beter zou kunnen uitvoeren. Nu kruipt de welzijnssector soms in de rol van huisvester en dit ten koste van haar begeleidingsopdracht; wat ons brengt bij het element van omkadering.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 28
2. Daarnaast vereist de specifieke eigenheid van doelgroepen dat het huisvesten van deze groepen sociaal omkaderd wordt. De uitbouw van dergelijke sociale omkadering (door de sociale huis‐ vestingsmaatschappij en/of door de welzijnssector) dient dan ook degelijk(er) uitgebouwd te worden binnen de sociale huisvestingsopdracht. Naast de nodige middelen die dergelijke omkadering vereist, dient de ontwikkeling ervan gefaciliteerd te worden. Onder andere het wegwerken van de schotten tussen de verschillende sectoren is hierbij noodzakelijk. Het uit‐ werken van een protocol tussen welzijns‐, gezondheidssector en huisvesting kan hiertoe bij‐ dragen. Er is niet enkel nood aan het formuleren van afspraken met betrekking tot het uit‐ wisselen van informatie over cliënten. Ook begeleidingspraktijken inzake wonen dienen syste‐ matischer opgenomen te worden en dit vergt een investering van zowel de welzijns‐, gezond‐ heidssector, het gevangeniswezen als van de huisvestingssector. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is de nodige zorg voor de overgang van het verblijf in een instelling naar een zelfstandige woonsituatie. 3. Hoewel de overheid verschillende instrumenten heeft uitgewerkt om in te spelen op de betaalbaarheidsproblematiek van het wonen, bereiken ze het verhoopte resultaat niet. Om de effectiviteit van deze instrumenten te bevorderen, dient rekening gehouden te worden met de volgende punten: - de huidige OCMW‐huurwaarborg sluit meer deuren dan dat ze deze opent. In welke mate is anonimisering mogelijk?; - de installatiepremie is te beperkt omdat ze maar eenmalig toegekend wordt. We bepleiten hier niet dat het recht op de installatiepremie onbeperkt hoort te zijn. Maar we stellen nu vast dat die eenmaligheid een bijzonder grote druk legt op bepaalde personen of dat anderen de aanvraag van een installatiepremie uitstellen en ondertussen de eindjes niet aan elkaar kunnen knopen waardoor hun re‐integratieproces niet alle kansen krijgt; - ook de koppeling tussen de huursubsidie en de installatiepremie vergt een herziening; - een differentiatie in de toekenning van een huurpremie waardoor bepaalde doelgroepen de eerste vijf jaren niet zelf moeten overbruggen maar onmiddellijk aanspraak kunnen maken op een huurpremie.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 29
BIJLAGEN
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 31
Bijlage 1 Overzicht veldwerk
B1.1 Onderzoek naar uitstroom uit de gevangenis De mondelinge interviews werden afgenomen in de maanden maart en april 2011. Er vonden 14 interviews plaats (tabel B.1).
Tabel B1
Overzicht respondenten
Psychosociale Dienst Leuven‐Centraal Strategisch Plan Leuven‐Centraal CAW Regio Leuven
OCMW Leuven
Sociaal Verhuurkantoor SPIT Sociale Huisvestingsmaatschappij Dijledal Stad Leuven
Medewerker Medewerker Beleidskader Justitieel welzijnswerk Begeleid wonen Beleidskader Sociale dienst Team wonen (maakt deel uit van de sociale dienst) Schuldhulpverlening Medewerker Beleidskader Beleidskader Beleidsdomein Sociale Zaken Beleidsdomein Huisvesting
B1.2 Onderzoek bijzondere jeugdzorg Het terreinwerk vond plaats van midden oktober tot begin december 2012. Er werden in totaal 11 diepte‐interviews gevoerd met eerstelijns‐hulpverleners, woonbegeleiders en huisvesters. Tabel B.2 vat dit samen.
Tabel B2
Overzicht diepte‐interviews
3 Begeleidingstehuizen met interne BZW‐dienst 2 BZW‐diensten van BZJ 1 Jongeren Advies Centrum 2 diensten woonbegeleiding van CAW 1 opvangcentrum CAW 2 sociale huisvestingsmaatschappijen
Verder waren er telefonisch en via mail contacten met het Comité Bijzondere Jeugdzorg, de Jeugd‐ rechtbank, het VAPH, SVK Antwerpen en SVK Voorkempen en verschillende andere (woon)begelei‐ dingsdiensten. We kregen toegang tot de gegevens van de ‘Federatie Diensten Begeleid Zelfstandig Wonen’ (FDBW) die van 19 externe BZW‐voorzieningen actief in Vlaanderen verschillende gegevens van BZW‐begeleidingen inventariseerde tussen 1997 en 2010. Vanaf 2011 ging het BINC‐systeem (Begeleiding IN Cijfers) in voege waardoor BZW‐voorzieningen niet meer zelf de gegevens bijhouden.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 33
Het onttrekken van vergelijkbare en recentere gegevens uit de BINC‐gegevensbank bleek vooralsnog echter niet mogelijk. De gegevens van de Federatie Diensten Begeleid Zelfstandig Wonen bieden alvast de mogelijkheid op een aantal momenten de statements van begeleiders actief in het Antwerpse arrondissement te kaderen of te generaliseren.
B1.3 Onderzoek psychiatrie Eind maart 2013 werden de eerste contacten gelegd met de verschillende relevante organisaties, diensten in Gent binnen de geestelijke gezondheids‐ en de welzijnssector. Het veldwerk zelf, de interviews zelf, vonden plaats in de maand april 2013. Tabel B.3 biedt een overzicht.
Tabel B3
Diepte‐interviews
4 psychiatrische instellingen 5 initiatieven beschut wonen 1 opvangcentrum 1 CAW onthaal 1 aanloophuis 1 centrum geestelijke gezondheidszorg 1 MOBiL team 1 dienst Straathoekwerk 2 sociale huisvestingsmaatschappijen 1 SVK
Verder hadden we telefonisch en via mail contact met de psychologische dienst van het OCMW en een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis (PAAZ). We konden tevens gebruik maken van de minimale psychiatrische gegevens (MPG), gegevens die beschikbaar werden gesteld door de FOD Volksgezondheid. Omdat verschillende respondenten ook betrokken zijn bij AZiS (Assertieve Zorg in de Samenleving) kregen we een zicht op de werking van dit project via die interviews. We kregen ook de mogelijkheid om een bewoonster van een IBW bij een interview te betrekken, alsook een ervaringsdeskundige die betrokken was bij het aanloophuis. Daarnaast hebben we ook een bewonersraad bijgewoond die georganiseerd werd door een IBW met als specifieke thema ‘huisvesting’. Tijdens deze vergadering werd het onderzoek en de eerste bevindingen voorgesteld en de bewoners van het IBW konden hierop reageren.
B1.4 Rondetafels In september 2013 hebben we een rondetafel georganiseerd voor elk van de drie onderzochte sectoren. Bij de samenstelling van de deelnemersgroep hebben we rekening gehouden met een degelijke spreiding over de verschillende provincies en werden ook respondenten betrokken die buiten de steden actief zijn. Tabel B.4 biedt een overzicht van de deelnemers per rondetafel, naar instelling, functie en provincie.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 34
Tabel B4
Overzicht deelnemers rondetafels
Rondetafel gevangenis
Rondetafel bijzondere jeugdzorg Rondetafel psychiatrie
3 vertegenwoordigers psychosociale diensten (Antwerpen, Vlaams‐Brabant en federaal) 2 justitiehuizen (directeur en een justitieassistente) (Oost‐Vlaanderen en Antwerpen) 1 CAW (Limburg) 6 contextbegeleiders Autonoom Wonen; waarvan 5 diensten bijzondere jeugdzorg 4 psychiatrische ziekenhuizen (1 ontslagmanager, 2 vakgroepverantwoordelijken maatschappelijk werk, 1 maatschappelijk werker) (Oost‐Vlaanderen, Vlaams‐Brabant, Limburg, West‐Vlaanderen) 1 initiatief beschut wonen (coördinator) (Vlaams‐Brabant) 2 OCMW’s (1 diensthoofd intake wonen en 1 wooncoördinator) (West‐ Vlaanderen en Limburg) 1 sociale huisvestingsmaatschappij (diensthoofd huurderszaken) (Limburg) 1 ondersteuner lokaal woonbeleid (Antwerpen)
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 35
Bibliografie
Bachrach L.L. (1989), ‘Deinstitutionalization: a semantic analysis’, Journal of Social Issues, vol. 45, n° 3, p. 161‐171. Bervoets W. & Loopmans M. (2010), Diversiteit en discriminatie in de sociale huisvesting: een kritische benadering van ‘sociale mix’, STeR*, Brussel. Bouverne‐De Bie M. (2007), ‘Alternatieve sancties (g)een taak van het OCMW?! Pleidooi voor het recht op maatschappelijke dienstverlening’, OCMW‐visies, jrg. 22, nr. 2, p. 20‐27. Bral L., Jacques A., Schelfaut H., Stuyck K. & Vanderhasselt A. (2011), Een monitor voor leefbare en duurzame Vlaamse steden, Brussel: Agentschap voor Binnenlands Bestuur. CAPRI (s.d.), Draaiboek NWT’s, http://www.ua.ac.be/main.aspx?c=.CAPRI &n=58371 Carette V. (2006), Omdat ik begeleid zelfstandig woon. Onderzoeksrapport van het preventieproject Woonzinnig, CBGS i.s.m. Jongerenwelzijn Oost‐Vlaanderen, Brussel. Decroos V. (2012), Rapportage 10 jaar psychiatrische zorg in de thuissituatie in Oost‐Vlaanderen, Nevelland, Drongen. De Decker P. (2002), ‘On the Genesis of Social Rental Agencies in Belgium’, Urban Studies, vol. 39, n° 2, p. 297‐326. De Decker P. (2008). ‘Facets of housing and housing policies in Belgium’, Journal of Housing and the Built Environment, vol. 23, n° 3, p. 155‐171. De Decker P. (2012), ‘Woonbeleid en welzijnswerk: de scheiding voorbij?’, in: B. Hubeau & T. Vandromme (eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode, Die Keure, Brugge, p. 361‐405. De Decker P. (2013), ‘Hoofdstuk 5. Woonbeleid en welzijnswerk: de scheiding voorbij?’ in B. Hubeau & T. Vandromme (eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Die Keure, Brugge, p. 361‐405. De Decker P. & Geurts V. (2005), ‘Residualiseert de huursector?’ in P. De Decker, L. Goossens, & I. Pannecoucke (eds.), Wonen aan de onderkant, Apeldoorn: Garant, Antwerpen, p. 83‐92 De Decker P. & Goossens L. (1999), ‘Woonbeleid ‐ een legislatuuroverzicht 1995‐1999’, in J. Vranken, D. Geldof & G. Van Menxel (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1999, Acco, Leuven/Amersfoort, p. 216‐224. Demeersman T. (2008), Thuisloosheid na detentie, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, Berchem. De Rick K. & Loosveldt G. (2003), De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg, LUCAS, Leuven. Doms K., Van Damme B., Winters S., Bilsen V. & Buyst E. (2001), Onderzoek naar overheidssteun voor eigenaars, HIVA‐KU Leuven, Leuven. FEANTSA (2010), Ending Homelessness: A Handbook for Policy Makers, FEANTSA (www.feantsa.org), Brussels. Fitzpatrick S., Kemp P. & Klinker S. (2000), Single Homelessness. An Overview of Research in Britain, The Policy Press, Bristol. Hartman C. & Tops P. (2005), Frontlijnsturing: uitvoering op de publieke werkvloer van de stad, Nicis, Den Haag. Hellemans A., Aertsen I. & Goethals J. (2008), Externe evaluatie strategisch plan hulp‐ en dienstverlening aan gedetineerden, Eindrapport. http://www.law.kuleuven.be/linc/onderzoek/ onderzoekevaluatiestrategischplan.html (13 oktober 2010).
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 37
Hermans K., De Coster I. & Van Audenhove C. (2007), Bed bad brood. Laagdrempelige opvang van thuislozen, Garant, Antwerpen‐Apeldoorn. Heylen K., Le Roy M., Vanden Broucke S., Vandekerckhove B. & Winters S. (2007), Wonen in Vlaan‐ deren; De resultaten van de woonsurvey 2005 en de Uitwendige Woningschouwing 2005, Depar‐ tement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Woonbeleid, Brussel. Knapp M., Beecham J., McDaid D., Matosevic T. & Smith M. (2011), ‘The economic consequences of deinstitutionalization of mental health services: lessons from a systematic review of European experience’, Health & Social Care in the Community, vol. 19, n° 2, p. 113‐125. Kwekkeboom M.H. (1999), Naar draagkracht: een verkennend onderzoek naar draagvlak en draag‐ kracht voor de vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg, Sociaal en Cultureel Plan‐ bureau, Den Haag. Lipsky M. (1980), Street‐level bureaucracy. Dilemmas of the individual in public services, Russel Sage Foundation, New York, NY. Neirinckx P. & Carton B. (1994), Algemeen verslag over de armoede, Beschikbaar op http://www.kbs‐frb.be/ Meeus B. & De Decker P. (2013), Tussen huisbaas en begeleider. Begeleiders en toewijzers over uitstromen uit bijzondere jeugdzorg naar de woningmarkt in het arrondissement Antwerpen, Steunpunt Wonen, Leuven. Meulemans B., Geurts V. & De Decker P. (1996), Het onbereikbare dak. Eigendomsverwerving, wooncomfort, prijsontwikkeling en betaalbaarheid in dynamisch geografisch perspectief, CSB ‐ Steunpunt Wonen en Woonbeleid, Antwerpen. Meyvis W. (2002), ‘Van private reclassering naar maatschappelijke dienstverlening aan justitie‐ cliënteel’, in M. Bouverne‐De Bie, K. Kloeck, W. Meyvis, R. Roose & J. Vanacker (eds.), Handboek forensisch welzijnswerk, Academia Press, Gent, p. 37‐76. Pannecoucke I. & De Decker P. (2013), Thuis(loos) na de psychiatrie. Een verkennend onderzoek naar het uitstromen uit de psychiatrie in Gent, Steunpunt Wonen, Leuven. Pannecoucke I. & De Decker P. (2005), ‘De Vlaamse huursector belicht’, in P. De Decker, L. Goossens & I. Pannecoucke (red.), Wonen aan de onderkant, Garant, Antwerpen, p. 61‐82. Pannecoucke I., De Decker P. & Goossens L. (2003), Onderzoek naar de mogelijkheden voor de inte‐ gratie van de particuliere huurmarkt in het Vlaamse Woonbeleid, UA – OASeS, Antwerpen. Pieters D. (1980‐1981), ‘Het laatste recht. Beschouwingen bij het recht op maatschappelijke dienst‐ verlening vervat in artikel 1 van de O.C.M.W.‐wet’, Jura Falconis, jrg. 4, p. 591‐605. Roose R. (2007), ‘De bijzondere jeugdzorg: een defensieve opvoeder’, Alert, vol. 33n nr. 1, p. 37‐48. Segers K. & De Decker P. (2011). Woonpaden van kwetsbare bewoners: een studie met (ex‐) thuis‐ lozen in Oostende, Rapport voor het Steunpunt Beleidsgericht onderzoek 2007‐2001 Ruimte & Wonen, Gent/Leuven, www.steunpuntruimteenwonen.be Stad Antwerpen (2011) Monitor Wonen 2010, http://www.antwerpen.be/docs/Stad/Bedrijven/ Sociale_zaken/SZ_Woon/Woonmonitor_2010.pdf Stad Gent (2008), Kwantitatieve analyse van de bevolking in Gent, SUM Research. Stad Gent (2009), Gent: woonstad, nieuwe woontrends. Samenvatting van de Gentse woonstudie, Stad Gent, Gent. Stad Gent (2012), Gent in cijfers: 2012 ‐ Gent stad voor Gentenaars en studenten, Data‐Analyse & GIS. Stad Gent (2013), Gent in Cijfers: omgevingsanalyse, www.gent.be/gentincijfers. Stad Leuven (2007). Lokaal Sociaal Beleidsplan 2008‐2013, Leuven, www.leuven.be (11 maart 2011). Stas K., Serrien L. & Van Menxel G. (2008), Jongvolwassenen: tussen wal en schip. Beleidsdossier, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, Berchem.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 38
Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting (2010), Verslag armoedebestrijding 2008‐2009‐Deel 2. Naar een coherente aanpak in de strijd tegen dakloosheid en armoede, Brussel. SVR ‐ Studiedienst van de Vlaamse Regering (2012), VRIND (2012) ‐ Vlaamse Regionale Indicatoren, Studiedienst van de Vlaamse Regering, Brussel. Van den Bossche F. (2009), Beleidsnota Wonen 2009‐2014, (online), http://www.vlaanderen.be/sites /default/files/documents/20_wonen_2009_2014.pdf Van den Bossche F. (2012), Beleidsbrief Wonen 2012‐2013, (online), Error! Hyperlink reference not valid. Vander Laenen F. & Polfliet K. (2009), ‘Het forensisch welzijnswerk in Vlaanderen, een stand van zaken’, Welzijnsgids, welzijnszorg, beleid, vol. 75, p. 1‐20. Vandeurzen J. (2009), Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2009‐2014, (online), http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2009‐2010/g191‐1.pdf Van Menxel G. (2005), ‘De ultieme onderkant: de thuisloze in het vizier’, in P. De Decker, L. Goossens & I. Pannecoucke (red.), Wonen aan de onderkant, Garant, Antwerpen, p. 157‐194. Van Regenmortel T., Demeyer B., Vandenbempt K. & Van Damme B. (2006), Zonder (t)huis. Sociale bibliografieën, van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Lannoo‐ Campus, Leuven. Verstraete J. & De Decker P. (2013), Op zoek naar wonen na detentie. Een verkennend onderzoek naar het hulpverleningsaanbod en de beleidsinitiatieven in Leuven, Steunpunt Wonen, Leuven. Vlaams Parlement (2012), Ontwerp van decreet betreffende de hulp‐ en dienstverlening aan gedeti‐ neerden, op www.vlaamsparlement.be (15 maart 2013). Vlaamse Overheid (2011), Syntheserapport Visitaties Stedenfonds 2011. Over het Stedenfonds en het samenspel tussen de Vlaamse Overheid en Centrumsteden, http://www.thuisindestad.be/ steden‐ fonds_3.html Winters S. & Elsinga M. (2011), ‘Wonen in Vlaanderen in internationaal perspectief’, in J. Noppe, L. Vanderleyden & M. Callens (eds.), De Sociale Staat van Vlaanderen, Studiedienst van de Vlaamse Regering, Brussel, p. 217‐256. Winters S. & Heylen K. (2008), ‘Klein maar fijn. Een profiel van de Vlaamse sociale huisvesting’, Ruimte & Planning, vol. 28, nr. 1, p. 48‐59. Winters S., Elsinga M., Haffner M., Heylen K., Tratsaert K., Van Daalen G. & Van Damme B. (2007), Op weg naar een nieuw Vlaams sociaal huurstelsel?, Departement Ruimtelijke Ordening, Woon‐ beleid en Onroerend Erfgoed, Brussel.
Het verlaten van een instelling in Vlaanderen | 39