Financieel risicogedrag bij jongeren Resultaten van een survey-onderzoek bij leerlingen uit de derde graad secundair onderwijs.
Synthese van de resultaten en conclusies
Ilse Cornelis en Bérénice Storms
Inhoud 1.
Introductie
3
2.
Inkomen en uitgaven
3
3.
Financiële kennis en vaardigheden
5
4.
Prevalentie van risicogedrag
6
5.
Prevalentie van financiële moeilijkheden
8
6.
Financieel risicogedrag en financiële moeilijkheden voorspellen op basis van verschillende mogelijke beïnvloedende factoren 9 6.1.
Risicogroepen
6.2.
Andere beïnvloedende factoren
9 11
7.
Moeten we ons zorgen maken over de jongeren van vandaag?
13
8.
Beschermt ervaring met geld tegen risicogedrag?
14
9.
Risicofactoren of risicogroepen: implicaties?
15
10.
Belang van financiele opvoeding thuis en op school
16
׀2׀
1. Introductie Met dit survey-onderzoek wilden we het financieel gedrag van een representatieve groep Vlaamse jongeren uit de derde graad secundair onderwijs anno 2014 in kaart brengen. Hierbij beogen we vooral te beschrijven hoe het inkomen en de uitgaven van deze jongeren eruit zien, en in hoeverre deze verschillen volgens een aantal demografische kenmerken. Daarnaast trachten we zicht te krijgen op het mogelijk risicovol financieel gedrag van deze jongeren, zowel wat betreft de prevalentie ervan als de mogelijk beïnvloedende factoren. In totaal namen 2447 leerlingen uit 63 scholen deel aan het onderzoek. Niet alle vragenlijsten waren volledig ingevuld, vandaar dat de steekproefgrootte voor verschillende indicatoren zeer verschillend kan zijn. De gerapporteerde cijfers betreffen voor een groot stuk zelfrapportering, wat maakt dat we voor de betrouwbaarheid van de gegevens slechts kunnen hopen dat de leerlingen deze vragenlijsten ernstig ingevuld hebben. Voor de flagrant ‘niet ernstige’ invullers werden de vragenlijsten vooraf al verwijderd, maar in een aantal gevallen werd ook informatie gegeven waarvan het twijfelachtig is of deze steeds accuraat is. Voor een aantal indicatoren werd daarom ook nog een aantal respondenten verwijderd die extreme antwoorden gegeven hadden. Ten slotte hebben we ook een herweging toegepast omdat uit de eerste analyses bleek dat onze steekproef niet representatief bleek voor opleidingstype (waarbij er vooral een oververtegenwoordiging van TSO-leerlingen en een ondervertegenwoordiging van BSO-leerlingen op te merken viel) en studiejaar (omdat vooral zesdejaarsleerlingen bevraagd waren). Ondanks deze bedenkingen willen we toch de opmerkelijkste bevindingen uit deze bevraging aanhalen.
2. Inkomen en uitgaven Het inkomen van jongeren blijkt voornamelijk te bestaan uit zakgeld en geld dat ze verdienen met vakantiewerk. Vier op de vijf jongeren krijgen een of andere vorm van zakgeld van ongeveer twintig euro per week. Het bedrag dat jongeren als zakgeld krijgen hangt af van de financiële gezinssituatie, van het geslacht van jongeren en van het soort gezin waarin ze leven (kinderen uit originele tweeoudergezinnen krijgen een lager bedrag dan kinderen uit nieuw samengestelde gezinnen). Het zakgeld wordt vooral gegeven door de ouders, maar daarnaast zegt 13% van de jongeren ook nog zakgeld te krijgen van de grootouders (bovenop zakgeld dat ze van hun ouders krijgen). Driekwart van de respondenten geeft de helft of meer van het zakgeld op korte termijn weer uit, de rest spaart het grootste deel of alles. Met het zakgeld worden vooral zaken uit de ontspanningssfeer betaald, met primair alles wat te maken heeft met uitgaan en leuke dingen doen. Daarnaast zegt ook meer dan een derde van de jongeren dat ze hun zakgeld gebruiken (of geacht
worden te gebruiken) voor het bekostigen van festivaluitgaven, cadeautjes, games, hardware (zoals laptop, telefoon), muziek- en filmuitgaven, snoep, snacks en alcohol. Jongeren uit de derde graad DBSO die al met één voet in het arbeidsleven staan, krijgen minder vaak zakgeld, maar de gemiddelde bedragen liggen hoger. Zij gebruiken het zakgeld vaker voor meer noodzakelijke uitgaven zoals een auto, rijlessen of een brommer en minder voor uitgaven in de uitgaanssfeer. Een grotere groep jongeren uit het DBSO geeft ook aan dat ze hun zakgeld besteden aan alcohol; dit heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met het feit dat deze iets oudere groep ook makkelijker (en vaker) legaal sterke drank kan consumeren. Participatie aan vakantiewerk ligt in deze steekproef vrij hoog; meer dan twee derde van de jongeren (70%) uit de steekproef zegt gewerkt te hebben tijdens de zomervakantie. Deze cijfers komen grotendeels overeen met de gegevens uit een recente studie uitgevoerd door de HUB1,waarin 55% van de 16-jarigen, ongeveer 65% van de 17-jarigen en 82% van de jongeren ouder dan 17 jaar aangaf vakantiewerk te verrichten. In onze steekproef werken jongeren gemiddeld werken 5,5 weken en verdienen ze 1238 euro, in zeer uiteenlopende jobs. Het inkomen uit het vakantiewerk wordt door ongeveer de helft van de jongeren vooral gespaard. Jongeren uit ASO en KSO, blijken net als jongere scholieren en jongeren die minder vaak uitgaan minder te verdienen met vakantiewerk. Minder dan de helft van de derdegraadsleerlingen (42%) werkt tijdens de weekends of weekdagen gedurende het schooljaar. Diegenen die werken rapporteren ongeveer 213 euro per maand te verdienen. Er zijn meer meisjes dan jongens die in de weekends of op weekdagen tijdens het schooljaar werken, maar zij werken minder uren per maand en verdienen hierdoor gemiddeld minder. Dit verschil valt waarschijnlijk toe te schrijven aan de meer occasionele aard van het babysitwerk dat meisjes hoofdzakelijk uitvoeren. Het weekendwerk neemt ook toe met de studiejaren en de proportie jongeren die werkt tijdens het schooljaar is vergelijkbaar voor ASO, TSO en BSO. Jongeren uit gezinnen met beperktere financiële middelen werken iets vaker tijdens het schooljaar. Jongeren uit het DBSO verdienen meer met werken tijdens het schooljaar, Dit alles samen maakt dat het gemiddeld jaarinkomen (combinatie van zakgeld, klusjes, vakantiewerk en werk tijdens het schooljaar) van de jongeren in de derde graad (zonder DBSO) op 2394 euro ligt. Wanneer we de leerlingen van het DBSO opnemen, stijgt dit inkomen zelfs tot 2544 euro. Tegelijk zien we ook een groep van ongeveer 12% die geen enkele vorm van inkomen rapporteert. Heel wat jongeren hebben bepaalde uitgaven die ze zelf geheel of gedeeltelijk betalen en zaken die volledig door de ouders betaald worden. Vooral zaken die door
1
De miskende arbeidsmarkt? Toegang en kenmerken van deeltijds werk door Vlaamse scholieren, Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck,Karin Proost, Dries Berings, 2012.
׀4׀
de ouders vermoedelijk niet steeds geweten zijn (bijvoorbeeld uitgaven voor genotsmiddelen zoals cannabis, roken en alcohol) worden door de jongeren zelf bekostigd (hoewel natuurlijk niet alle jongeren deze uitgaven maken). Ook zaken uit de ontspanningssfeer (games, uitgaan, leuke dingen doen, festivals en muziek of film, cd’s, dvd, downloads, …) worden door meer dan de helft van de jongeren die hieraan geld uitgeven volledig zelf gefinancierd. Tot de uitgaven die vaak gedeeld worden tussen ouders en jongere behoren grotere aankopen zoals een laptop, telefoon, smartphone of gameconsole, kleren en schoenen, een auto of brommer en festivaltickets. Daarnaast geeft meer dan een derde van de jongeren aan dat ook de kleinere uitgaven voor snacks, snoep of uit eten gaan, cadeautjes en uitgaan deels betaald worden door hun ouders. Bij de grote meerderheid van de jongeren worden de uitgaven voor school, vakantie, vervoer (los van auto of brommer) en de uitgaven in het kader van sport of hobby volledig door de ouders gedragen. Voor de uitgaven die de jongeren volledig of gedeeltelijk zelf betalen, zien we dat de grote groep die de kosten voor uitgaan op zich neemt, hieraan een mediaan bedrag van 25 euro per maand besteedt. Wanner we de zelfgerapporteerde gegevens rond inkomsten en uitgaven naast elkaar leggen, komen we tot de vaststelling dat bij bijna 40% van de jongeren de uitgaven hoger liggen dan de inkomsten. Dit kan echter aan verschillende zaken toe te schrijven zijn. Ten eerste zijn een aantal uitgaven gedeeld tussen ouders en jongeren, en het is niet duidelijk of het vermelde bedrag de volledige kost van deze zaken betreft of enkel het gedeelte dat de jongere bijdraagt Ten tweede zijn er ook vragen te stellen over de betrouwbaarheid van alle gerapporteerde gegevens, omdat voor een aantal categorieën van uitgaven jongeren het moeilijk leken te vinden er bedragen op te plakken, en daarbij in grote mate beroep deden op hun (niet steeds even betrouwbare) herinnering. Ten derde is het natuurlijk mogelijk dat er bij een aantal jongeren inderdaad een onevenwicht zit tussen de inkomsten en uitgaven. Indien dit effectief het geval is, zou dit een goede indicator voor financiële risico’s vormen. Aangezien er voor enkele respondenten zeker ook plausibele andere verklaringen zijn voor dit onevenwicht tussen inkomsten en uitgaven, hebben we ervoor geopteerd deze inbalans niet te hanteren als indicator voor financieel risicogedrag.
3. Financiële kennis en vaardigheden Op een test die financiële kennis aan de hand van dertien meerkeuzevragen meet, haalden de jongeren uit de derde graad een gemiddelde score van 5,93/13 (omgerekend 4,6 op 10). Slechts 46% van de leerlingen beantwoordde minstens zeven van de dertien vragen juist. Het begrip inflatie is door ongeveer de helft van de jongeren gekend, maar uit de resultaten blijkt dat de definitie door meer jongeren gekend is dan de praktische implicatie ervan. De berekening van interest voor één jaar lukt bij de meerderheid van de leerlingen uit de derde graad, maar dezelfde oefening over het berekenen van interest over enkele jaren heen blijkt
voor meer dan de helft van de jongeren te moeilijk. Zaken die te maken hebben met beleggingen, woonleningen en verzekeringen zijn door meer dan de helft van de jongeren weinig gekend. Jongeren scoren duidelijk beter op vragen die peilen naar meer praktische prijzenkennis; gemiddeld beantwoordden jongeren daarover drie van de vier vragen correct. Jongens, leerlingen uit het ASO en KSO en jongeren uit eenoudergezinnen scoren hoger; jongeren uit BSO en BUSO en jongeren met een andere dan Belgische of Nederlandse achtergrond scoren lager op financiële kennis. Ervaring met vakantiewerk, ouders die praten met de jongere over geld en aandacht op school voor financiële educatie dragen bij aan de financiële kennis. Wat financiële vaardigheden betreft, hebben de meeste jongeren een vrij rooskleurig beeld. Toch zegt 8% over zichzelf dat ze niet goed met geld kan omgaan. Jongeren uit de derde graad vinden zichzelf vooral sterk in het weerstaan van verleidingen en achten zich in staat om prioriteiten te stellen. Administratieve vaardigheden en overzicht houden van inkomsten en uitgaven worden door meer jongeren als minder goed beoordeeld. Een belangrijke bevinding hier is dat financiële vaardigheden niet sterk samengaan met achtergrondkenmerken, maar vooral samenhangen met financiële opvoeding thuis en op school.
4. Prevalentie van risicogedrag Ondanks het feit dat jongeren zelf aangeven weinig positief te staan tegenover het lenen van geld (minder dan 15% zegt er geen probleem mee te hebben), blijken jongeren dit wel zeer vaak te doen. Ongeveer 25% van de jongeren geeft dit soms of vaker te doen, en in totaal heeft ongeveer een op de vijf jongeren al meer dan 50 euro geleend. Jongeren lenen vrij kleine bedragen (over alle respondenten heen wordt er per maand gemiddeld 3,75 euro geleend), vooral van vrienden en ouders. In meer dan de helft van de gevallen wordt het geld geleend voor snoep, snacks en uit eten gaan, een derde leent geld om leuke dingen te doen (uitgaan, cinema, café, …). Geld lenen is vooral geassocieerd met uitgaan: jongeren die vaker uitgaan, lenen frequenter en lenen grotere bedragen. Kopen op afbetaling (waarvan de officiële vorm eigenlijk niet mogelijk is voor minderjarigen) wordt naar eigen zeggen door 12% van de jongeren uit de derde graad ooit al eens gedaan. Het is echter niet duidelijk of al deze jongeren ook effectief begrepen wat met de term ‘kopen op afbetaling’ bedoeld werd, zoals blijkt uit de antwoorden op de vraag naar wat er dan op afbetaling gekocht is (vaak gaat het om informele leningen). Een aantal jongeren speelt om geld: weddingschappen met vrienden voor geld komen het vaakst voor. Ongeveer een vierde van de groep jongeren geeft aan dit een paar keer per jaar of vaker te doen. Het kopen van een kraslot, spelletjes spelen voor geld en gokken op bijvoorbeeld uitslagen van sportwedstrijden wordt door ongeveer 10% van de jongeren gerapporteerd. Hoewel dit percentage lager ligt dan de proporties ‘deelname aan betalende kansspelen’ uit de studie die het OIVO in 2011 uitvoerde, gaat het hier toch over een niet onaanzienlijke groep jongeren.
׀6׀
Zeker gezien het feit dat spelen voor geld voor jongeren onder de achttien jaar eigenlijk verboden is. Toch geeft bijvoorbeeld 8% van de jongeren van zeventien jaar aan minstens een paar keer per jaar een kraslot te kopen. Ongeveer 10% van alle leerlingen uit de derde graad koopt enkele keren per jaar een kraslot, gokt op uitslagen of speelt spelletjes voor geld. Van deze groep ‘spelers’ geeft 20% hieraan wekelijks tenminste 5 euro uit. Het spelen voor geld zien we vaker bij jongens, bij oudere scholieren en bij jongeren die vaker uitgaan of verdovende middelen gebruiken. In tegenstelling tot de studie van OIVO uit 2011 toonde ons onderzoek geen relatie aan tussen spelen voor geld en de financiële achtergrond van de jongeren. Ongeveer een derde van de jongeren geeft aan wel eens iets via sms te betalen. Het gaat hier gemiddeld om kleine bedragen: het gemiddeld bedrag voor diegenen die met sms betalen ligt op 4 euro per maand. Vooral bus- of tramtickets worden per sms betaald. Toch zegt zo’n 3% van alle bevraagde derdegraadsleerlingen dat ze soms tot vaak meer geld uitgeven via het sms-betalen dan ze hadden gepland. Dit zijn vooral de jongeren die andere betalingen uitvoeren per sms dan de aankoop van openbaar vervoer; bijvoorbeeld stemmen voor wedstrijden, virtuele dingen kopen, enzovoort. Jongeren uit ASO en KSO en jongeren die vaak uitgaan betalen vaker via sms, en bedragen die via sms worden uitgegeven, liggen hoger bij jongeren uit DBSO en bij jongeren die vaak uitgaan. In totaal zegt 68% van de jongeren wel eens online zaken te kopen, en 18% doet dit maandelijks of vaker. Vooral kleding of schoenen en tickets (zowel festival als vakantie) worden online aangeschaft. Jongeren die online kopen geven aan gemiddeld ongeveer 24 euro per maand online uit te geven. Online kopen wordt vaak geassocieerd met zeer bewust aankopen omdat de directe stimulatie van een winkelomgeving ontbreekt en men in principe uitgebreid aan prijsvergelijking kan doen vooraleer iets aan te kopen. Toch geeft van de groep online-kopers 30% aan dat de uiteindelijke aankoop wel eens duurder uitvalt dan gepland, en zegt bijna een op vijf dat ze online soms tot heel vaak meer geld uitgeven dan gepland. Voor online kopen zien we dat dit vaker voorkomt bij jongeren uit gezinnen met een meer comfortabele financiële achtergrond en bij jongens. Ongeveer 10% van de jongeren uit de derde graad secundair onderwijs vertoont kenmerken van compulsief koopgedrag, waarbij anderen hun koopgedrag als overmatig beoordelen, hun leven voor een aanzienlijk deel rond kopen draait en ze onnodige dingen kopen. Jongens geven zelf aan minder compulsief te kopen en jongeren met een andere dan Belgische of Nederlandse achtergrond, rapporteren net als jongeren die vaker uitgaan, jongeren die softdrugs gebruiken en jongeren met een minder goede gezondheid meer compulsief koopgedrag. Geld uitgeven dat men eigenlijk niet heeft, komt naar eigen zeggen bij ongeveer 6% van de jongeren soms tot heel vaak voor. Dit gedrag komt vaker voor bij jongeren met een minder gunstige financiële achtergrond, bij oudere jongeren, bij jongeren die vaak uitgaan, bij rokers, en bij jongeren met een slechtere gezondheid. We zien ook dat een
aanzienlijke groep jongeren kiest voor risicovolle manieren om om te gaan met het conflict tussen een verlangen iets te kopen en hiervoor geen geld hebben. Meer dan de helft van de jongeren geeft aan dat (een van de manieren) om dat conflict op te lossen erin bestaat om geld aan hun ouders te vragen. Tegelijk is de meest voorkomende strategie wachten en geld sparen tot het gewenste product gekocht kan worden. In totaal rapporteert 20% van de jongeren primair risicovolle strategieën te hanteren om met geldgebrek om te gaan (zoals geld lenen of vragen i.p.v. te sparen of extra te werken). Dit komt vaker voor bij rokers, bij jongeren uit eenoudergezinnen en bij meisjes.
5. Prevalentie van financiële moeilijkheden Ondanks het feit dat het grootste deel van de jongeren in deze groep van derdegraadsleerlingen weinig mogelijkheden heeft om formeel schulden te maken, in het rood te gaan en dergelijke, zien we toch dat enkele jongeren regelmatig of aanzienlijke informele schulden hebben of dat er diverse vormen van risicogedrag aanwezig zijn. Het effectief ervaren van financiële moeilijkheden is in deze leeftijdscategorie vooral beperkt tot het registreren van de grootte van de informele schulden en de subjectieve ervaring van geldzorgen, geldtekort en dergelijke. Van alle leerlingen rapporteert 10% dat zij op dit moment schulden hebben, met andere woorden dat ze geld geleend hebben dat ze nog moeten terugbetalen. Het gemiddelde bedrag hier is 35 euro (berekend enkel voor de jongeren met schulden). Jongeren die vaker uitgaan behoren vaker tot de groep jongeren met schulden. Van deze jongeren met schulden zegt 20% het soms tot heel vaak moeilijk te hebben met het terugbetalen van deze schulden. Dit representeert ongeveer 2% van de totale groep bevraagde jongeren en het gaat dan vooral om jongeren die het thuis financieel minder breed hebben. In totaal geeft 29% van de totale groep jongeren aan soms, vaak of heel vaak geld te kort te komen. Bij 6% van de jongeren doet zich dat vaak of zeer vaak voor. Oudere jongeren, jongeren uit gezinnen die het financieel minder makkelijk hebben en jongeren uit nieuw samengestelde gezinnen of mengvormen geven vaker aan geld te kort te komen, terwijl jongeren uit het DBSO dit minder ervaren. Ook jongeren die vaker uitgaan, rokers, jongeren met een minder goede gezondheid en softdruggebruikers zeggen vaker geld te kort te komen. Ongeveer 12% van de jongeren zegt ontevreden of heel erg ontevreden te zijn met hun huidige financiële toestand. Desondanks geeft deze ontevredenheid bij slechts 6% van de jongeren aanleiding tot geldzorgen. Ongeveer een kwart van de jongeren is ontevreden met de hoeveelheid eigen spaargeld. Slechts een zeer beperkte groep van ongeveer 3% zegt ontevreden te zijn omdat de ouders het financieel moeilijk hebben of omdat ze zelf meer schulden dan gewenst hebben. Ook hier zien we
׀8׀
enkele verschillen tussen groepen terugkeren, die voor een deel vergelijkbaar zijn met geld te kort komen. Vooral meisjes, oudere jongeren, jongeren uit gezinnen die het minder breed hebben, jongeren uit nieuw samengestelde gezinnen en uit mengvormgezinnen, jongeren met een minder goede gezondheid, rokers en jongeren die vaker uitgaan rapporteren een lagere tevredenheid en meer geldzorgen. Ten slotte werd ook gepeild naar de financiële toekomst die jongeren voor zichzelf zien. Algemeen zien jongeren hun financiële toekomst vrij rooskleurig tegemoet. Ongeveer 7% van de jongeren is bezorgd om in de nabije toekomst geldproblemen te hebben, terwijl een vijfde van de totale groep zich vooral over de verre toekomst zorgen maakt. Zij vragen zich vooral af of ze de huidige manier van leven zullen kunnen aanhouden met bijhorende keuzes, of ze aan werk zullen geraken dat deze levensstijl toelaat en of men voldoende zal kunnen sparen. Jongeren uit gezinnen die het financieel minder breed hebben maken zich duidelijk meer zorgen over hun financiële toekomst, net als meisjes, jongeren uit het BSO, iets oudere jongeren, jongeren met een minder goede gezondheid en druggebruikers.
6. Financieel risicogedrag en financiële moeilijkheden voorspellen op basis van verschillende mogelijke beïnvloedende factoren 6.1. Risicogroepen In eerste instantie bekeken we hoe de verschillende indicatoren voor financieel risicogedrag samenhangen met het geheel van achtergrondvariabelen. Hieruit vallen enkele bevindingen te noteren. Bij jongens zien we dat ze meer spelen om geld, meer online kopen en meer kopen op afbetaling (dit laatste onder voorbehoud aangezien deze vraag vaak verkeerd begrepen werd), bij meisjes zien we dat ze meer compulsief kopen, meer aan risicovolle coping doen en meer zorgen hebben en ontevreden zijn over geld. Bij jongeren van een andere dan Belgische of Nederlandse afkomst zien we een iets grotere neiging tot compulsief kopen, alsook meer kopen op afbetaling (onder voorbehoud). Jongeren uit het ASO en KSO zeggen vaker geld te lenen, meer online te kopen en meer via sms te betalen. Jongeren uit het DBSO lenen minder vaak en geven minder vaak geld uit dat ze niet hebben. Jongeren uit het BSO kopen vaker op afbetaling en hebben minder zorgen over hun financiële toekomst, terwijl jongeren uit het
BUSO minder online kopen, minder vaak via sms betalen en minder geneigd zijn tot compulsief koopgedrag. Iets oudere jongeren uit de derde graad spelen vaker om geld, betalen meer via sms, zijn meer geneigd tot compulsief kopen, en geven meer geld uit dat ze niet hebben. Zij ervaren ook vaker dat ze geld te kort hebben, zijn meer ontevreden over hun geldzaken en maken zich meer zorgen over hun toekomst op financieel vlak. Jongeren uit nieuw samengestelde gezinnen of combinaties van eenoudergezinnen en nieuw samengestelde gezinnen zeggen vaker online te kopen, ervaren vaker geldtekort en zeggen vaker ontevreden te zijn over hun geldzaken omdat de ouders het niet zo breed hebben. Jongeren uit gezinnen die het financieel minder breed hebben2, lenen vaker geld, kopen vaker op afbetaling, kopen minder online, geven frequenter geld uit dat ze niet hebben, ervaren meer dat ze geld te kort hebben en maken zich meer zorgen over hun huidige financiële toestand en over de financiële toekomst. Zij geven ook aan meer schulden te hebben dan gewenst, minder spaargeld te hebben dan gewenst, erg te moeten opletten met hun geld zonder veel extra te doen en te weinig geld te hebben voor leuke dingen, naast ontevredenheid omwille van het feit dat hun ouders het niet breed hebben. Een heel aantal risicogedragingen zijn geassocieerd met uitgaan: zo zien we dat jongeren die vaker uitgaan frequenter geld lenen, en grotere bedragen lenen, meer spelen voor geld, via sms betalen, compulsief kopen, geld uitgeven dat ze niet hebben, dat ze ervaren dat ze geld te kort komen en dat ze ontevreden zijn met hun huidige financiële toestand. Een aantal van de risicogedragingen speelt zich waarschijnlijk gedeeltelijk of volledig af in de sfeer van het uitgaan (bij spelen om geld bijvoorbeeld), vandaar dat deze associaties niet zo verwonderlijk zijn. Desondanks valt op dat dit een sterk correlaat is van diverse vormen van financieel risicogedrag. Rokers hebben iets grotere neiging tot compulsief kopen, het uitgeven van geld dat er niet is en het hanteren van risicovolle coping strategieën. Ze ervaren ook vaker geld te kort te komen en maken zich meer zorgen over hun financiële toestand. Ze zijn in het bijzonder ontevreden over de hoeveelheid spaargeld. Bij de groep die softdrugs of andere drugs gebruikt, vinden we dat ze iets vaker spelen om geld, meer compulsief kopen en meer zorgen hebben over de financiële toekomst. De groep gebruikers geeft ook significant vaker aan meer schulden te hebben dan gewenst, erg te moeten opletten met hun geld zonder veel extra te doen, te weinig
2 Gebaseerd op de subjectieve inschatting van de jongeren van de financiële situatie thuis en de mate waarin de ouders schulden hebben, al dan niet een eigen woning bezitten en de arbeidssituatie van de ouders (of ze voltijds of deeltijds werken of een vervangingsinkomen hebben).
׀10 ׀
geld te hebben voor leuke dingen en ontevreden te zijn met hun financiële toestand vanwege de financiële situatie van de ouders. Echter, het gebruik van softdrugs kon niet gelinkt worden aan de financiële achtergrond van het gezin. Jongeren die hun eigen gezondheid minder goed beoordelen, rapporteren vaker compulsief te kopen en geld uit te geven dat ze niet hebben. Ze ervaren vaker een geldtekort, ontevredenheid en zorgen over hun huidige financiële toestand en zorgen over hun financiële toekomst. Op dit moment zijn ze meer ontevreden over het feit dat ze erg moeten opletten zonder veel extra te doen, dat ze geen geld hebben voor leuke dingen, dat ze niet zoveel spaargeld hebben als ze zouden willen en omdat hun ouders zelf wel genoeg geld hebben, maar hen te weinig geven. 6.2. Andere beïnvloedende factoren Naast enkele achtergrondkenmerken en zaken die te maken hebben met de levensstijl en gezondheid van jongeren hebben we ook voor een aantal mogelijke beïnvloedende factoren bekeken in welke mate deze samenhangen met financieel risicogedrag en financieel nadelige uitkomsten. Wanneer we de verschillende risicogedragingen trachten te voorspellen op basis van een heel grote set mogelijke predictoren, blijkt dat we maximaal ongeveer 40% van de variantie in dit risicogedrag kunnen voorspellen. De clusters die voorspellend zijn, zijn bovendien niet steeds consistent voor de verschillende risicogedragingen. Hieronder trachten we de bevindingen voor de verschillende mogelijke predictoren samen te vatten. Financiële vaardigheden blijken geassocieerd te zijn met enkele risicogedragingen en financiële uitkomsten. Algemeen kunnen we samenvatten dat jongeren die van zichzelf zeggen dat ze beter in staat zijn om te weerstaan aan verleidingen en die hun uitgavenpatroon kunnen aanpassen aan veranderende inkomsten minder risicogedrag vertonen. Jongeren die hun uitgavenpatroon kunnen aanpassen aan inkomsten en die aangeven vaker bewust te kopen hebben minder geldzorgen en komen minder vaak geld te kort. Individuele verschillen, vooral op het vlak van impulsiviteit, blijken vrij consistent samen te hangen met financieel risicogedrag. Jongeren die een sterkere mate van impulsiviteit vertonen, vooral op het vlak van niet vooruit denken voor men iets doet en onvoorzichtigheid (weinig premediatie) blijken meer risicogedrag te vertonen en vaker geld te kort te hebben. Het streven naar nieuwe ervaringen (sensation seeking) blijkt samen te hangen met globaal meer risicogedrag dat gericht is op een snelle bevrediging en directe, toegankelijke consumptie. Jongeren die een tijdsperspectief op lange termijn hebben, vertonen minder risicovol copinggedrag en geven globaal minder ‘extern’ geld uit. Specifiek voor jongeren is de grote rol die hun leeftijdsgenoten spelen op tal van aspecten van het dagelijks leven. Uit de resultaten van het surveyonderzoek bleek
hier dat leeftijdsgenoten op verschillende manieren geassocieerd (kunnen) zijn met het financieel gedrag van jongeren. Jongeren die meer gevoelig zijn voor beïnvloeding door hun leeftijdsgenoten, en dan vooral omdat zij hun peers als belangrijke en betrouwbare informatiebron zien om te oordelen over welke zaken goed zijn of niet, vertonen meer financieel risicogedrag (meer compulsief kopen, vaker geld uitgeven dat er niet is, vaker online kopen, vaker geld lenen, algemeen het uitgeven van ‘extern’ geld), zijn meer ontevreden en hebben meer zorgen over hun geldzaken nu en maken zich meer zorgen over hun financiële toekomst. Tegelijk blijken jongeren die vooral vatbaar zijn voor beïnvloeding door leeftijdsgenoten omwille van de normatieve druk om ‘erbij te horen’, net minder online te kopen, en algemeen minder snel en direct te consumeren. Naast de leeftijdsgenoten blijft het gezin waarin een jongere opgegroeid en gesocialiseerd is een belangrijke mogelijke beïnvloedende factor van het gedrag van de jongere. Hier zien we vooral een directe relatie tussen ‘de ouders zien als een goed voorbeeld over hoe met geld om te gaan’ en minder compulsief kopen (en globaal minder consumptie gericht op directe bevrediging). Jongeren die aangeven dat hun ouders veel belang hechten aan verstandig met geld omgaan, lenen minder frequent maar rapporteren tegelijk meer compulsief koopgedrag. Jongeren waarvan de ouders meer aandacht hebben voor de meer formele financiële educatie (praten over geld, advies geven, in vraag stellen, …) maken zich minder zorgen over hun financiële toekomst. Voor financiële educatie op school vonden we geen directe relaties met financieel risicogedrag. Wanneer we de mogelijke rol van externe beïnvloeding via de media nagingen, bleek dat het aantal uren dat jongeren zeggen naar televisie te kijken samenhangt met financieel risicogedrag. Jongeren die meer tv kijken, rapporteren meer compulsief kopen, risicovollere coping strategieën en kopen meer op afbetaling. Jongeren met schulden kijken gemiddeld meer uren tv en zijn meer gevoelig voor reclame dan jongeren zonder schulden. In tegenstelling tot andere studies vonden we geen overtuigende evidentie dat een overdreven optimisme mee aan de basis ligt van financieel onverantwoordelijk gedrag en financiële moeilijkheden. Voor sommige risicogedragingen bleek dat, wanneer het via een omweg gevraagd werd, jongeren die hun eigen kansen op financiële moeilijkheden beter inschatten dan de gemiddelde leeftijdsgenoot vaker risicovolle coping strategieën hanteren om met geldtekort om te gaan maar tegelijk minder frequent lenen. Vermoedelijk zijn dit vooral jongeren die geld vragen aan de ouders. Een (overdreven) optimisme is ook geassocieerd met minder vaak geld te kort komen, en minder ontevredenheid en geldzorgen over de huidige geldzaken. Tegelijk zien we ook dat een zekere mate van zelfkennis de jongeren niet vreemd is: jongeren die vaker ‘extern’ geld aanspreken, die vaker ervaren geld te kort te
׀12 ׀
komen en die meer geldzorgen en ontevredenheid hebben over hun huidige financiële toestand zijn geneigd eerder pessimistisch naar hun financiële toekomst te kijken. Deze zelfkennis blijkt verder ook uit de bevinding dat jongeren die minder financiële self-efficacy hebben, en dus minder vertrouwen hebben in de eigen vaardigheden om goed met geld om te kunnen gaan, meer compulsief kopen, geld uitgeven dat er niet is, hun spaargeld aanspreken, vaker lenen, meer ervaren geldtekorten te hebben, meer ontevredenheid en zorgen te hebben over hun financiën en zich meer zorgen te maken over de financiële toekomst. Ten slotte zijn er enkele attitudes van de jongeren die mee bepalend kunnen zijn voor hun gedrag en ervaren moeilijkheden. Jongeren die negatief staan tegenover lenen zullen dit minder frequent doen maar tegelijk vertonen zij meer neiging tot compulsief kopen en zijn ze meer ontevreden en bezorgd over hun huidige financiële toestand. Jongeren die sparen belangrijk vinden vertonen minder compulsief koopgedrag en hebben minder zorgen over hun huidige financiën. Materialistische attitudes, en dan vooral het centraal en belangrijk vinden van bezittingen in het leven, zijn geassocieerd met meer compulsief kopen, minder ervaren geld te kort te komen en minder zorgen over de financiële toekomst. Jongeren die hun geluk laten afhangen van het bezitten van dure of hippe dingen ervaren vaker dat ze geld te kort komen en maken zich meer zorgen over hun financiële toekomst.
7. Moeten we ons zorgen maken over de jongeren van vandaag? De grootste groep van de jongeren ervaart op dit moment weinig geldzorgen, heeft geen schulden en vertoont niet of slechts in beperkte mate financieel risicogedrag. Toch vertoont een aantal jongeren meerdere vormen van risicogedrag . Globaal zien we dat ongeveer 12% van de jongeren tenminste drie of meer keer potentieel zorgwekkend financieel gedrag vertoont. We vonden ook dat ongeveer 10% van de jongeren (informele) schulden heeft en een even grote groep ervaart een tekort aan geld (maar waarvan slechts de helft overlapt met de groep met schulden). Daarnaast ervaart 5% van de jongeren geldzorgen en ontevredenheid. Wanneer we kijken naar de groep van de ongeveer 12% jongeren die tenminste drie risicogedragingen rapporteerde, zien we dat meer dan de helft van hen (58%) ook geld te kort komt, 12% van hen effectief geldzorgen heeft en 23% effectieve schulden rapporteert. Op basis hiervan kunnen we stellen dat in de onderzochte steekproef van derdegraadsleerlingen uit de verschillende onderwijstypes, ongeveer 12% van de jongeren tot de risicogroep behoort omdat zij een aantal gedragingen vertonen die potentieel risicovol zijn, en dat zich bij ongeveer de helft daarvan al (het gevoel van) financiële moeilijkheden manifesteert.
8. Beschermt ervaring met geld tegen risicogedrag? Er wordt vaak gesteld dat ervaring met het beheren van een eigen budget (zoals wanneer men over eigen zakgeld kan beschikken) jongeren leert om meer doordacht met geld om te gaan. Op basis van onze resultaten kunnen wij echter deze stelling noch bevestigen, noch ontkrachten. Zo blijkt bijvoorbeeld dat, wanneer we controleren voor achtergrondkenmerken, een hoger inkomen uit zakgeld net samengaat met vaker voorkomen van sommige risicogedragingen. Dit is het geval voor spelen voor geld en compulsief kopen. Spaargeld aanspreken blijkt dan weer negatief samen te hangen met de hoogte van het bedrag aan zakgeld. Deze discrepantie met eerdere bevindingen en alom verspreide opvattingen is waarschijnlijk ten dele toe te schrijven aan het feit dat voor sommige van de ‘risicogedragingen’ die hier ondervraagd werden, er een zekere hoeveelheid eigen middelen nodig is om dit risicogedrag te kunnen stellen (zodanig veel kopen dat de omgeving hierop kritiek heeft bijvoorbeeld). Tegelijk hebben we in andere analyses bekeken of we verschillen vonden in risicogedrag voor de jongeren die over een eigen inkomen beschikken (uit zakgeld, werken of beide) en de jongeren die aangeven over geen enkele vorm van eigen inkomen te beschikken. Hieruit bleek enkel een verschil op het vlak van compulsief kopen: dit ligt hoger bij jongeren die wel een eigen ‘inkomen’ hebben. Jongeren die geen inkomen hebben hebben ook minder zorgen over hun financiële toekomst. Financiële vaardigheden, die in veel gevallen gerelateerd zijn aan financieel risicogedrag, blijken ook niet bijzonder sterk afhankelijk van de ervaringen van jongeren met een eigen inkomen. Enkel voor overzicht houden en administratie bijhouden blijken de eigen inkomsten een positieve impact te hebben op deze vaardigheden. Behalve een gering direct verband lijkt dus ook de indirecte relatie tussen ervaring met een eigen inkomen en financieel risicogedrag eerder beperkt tot het aanscherpen van de vaardigheid om goed overzicht te houden. Zeker in het licht van de bevinding dat ouders die als rolmodel fungeren (informele opvoeding) en meer formele financiële opvoeding door de ouders beschermende factoren vormen voor risicogedrag lijkt het ons dan ook belangrijk te benadrukken dat het niet het zakgeld geven of zelf geld verdienen is waarin het leereffect zit. Idealiter gaan de ouders ook in gesprek met de jongere over hoe dit geld besteed kan worden, stellen ze het koopgedrag van hun kind regelmatig in vraag, en zorgen ze voor voldoende mogelijkheden tot observatie en leren uit het voorbeeld van de ouders.
׀14 ׀
9. Risicofactoren of risicogroepen: implicaties? Twee groepen die voor een aantal risicogedragingen vrij consistent meer risicogedrag vertonen, zijn de jongeren die vaker uitgaan en jongeren die afkomstig zijn uit een gezin waarin de financiële situatie niet bijzonder rooskleurig is. Voor jongeren die vaker uitgaan zien we een zeker mate aan overconsumptie met een focus op snelle bevrediging. Wanneer men educatieve of interventieinspanningen specifiek naar deze doelgroep wil richten, lijkt het ons aangewezen om te trachten hierop in te spelen. Deze groep jongeren lijkt zich tegelijk ook minder bewust van het feit dat zij risicogedrag vertonen en zij maken zich ook niet bijzonder veel zorgen over hun financiële toekomst. Om te komen tot een daadwerkelijke gedragsverandering op financieel vlak zal het dan ook eerst nodig zijn om te werken rond bewustwording van de mogelijke risico’s die verbonden zijn aan ondoordacht geld uitgeven. Deze jongeren zullen met andere woorden voldoende gemotiveerd dienen te zijn om te willen streven naar meer gezond financieel gedrag vooraleer men kan gaan werken rond zaken als het beperken van impulsieve uitgaven en het versterken van hun financiële vaardigheden. Jongeren die afkomstig zijn uit gezinnen waar men het zelf niet zo breed heeft, rapporteren vaker een aantal risicogedragingen, maar lijken zich beter bewust te zijn van de mogelijke gevaren die dit gedrag inhoudt. Zij ervaren vaker geldtekorten, niet enkel om leuke dingen te doen maar ook zelf zonder dat zij veel bijzondere uitgaven doen. Bij een aantal jongeren die in deze categorie valt, lijkt de kern van het probleem zich dus eerder aan de inkomstenzijde te situeren. Dat noodzaakt een andere aanpak waarbij de focus niet zozeer ligt op het omgaan met verleidingen en het inperken van overmatige uitgaven, maar op het structureel proberen beperken van een aantal uitgaven en het opdrijven van inkomsten. Jongeren die een verhoogde mate van impulsief gedrag rapporteren vormen een bijkomende risicogroep voor financieel risicogedrag en latere mogelijke nadelige uitkomsten. Impulsiviteit wordt ten dele beschouwd als individueel verschil, vergelijkbaar met persoonlijkheid, en het lijkt in eerste instantie minder geschikt om hierop bepaalde interventies te richten. Tegelijk is impulsiviteit ook een stuk strategie: mensen die een betere zelfcontrole hebben, hebben zich voor een stuk strategieën eigen gemaakt die hen toelaten om te denken voor ze handelen en hun tijdsperspectief langer te nemen. Dit soort strategieën kan (tenminste gedeeltelijk) ook getraind worden. Ook hier zal dit enkel zinvol zijn wanneer jongeren voldoende gemotiveerd zijn om deze strategieën ook echt in de praktijk te gaan (proberen) toepassen. Voor de groep risicojongeren die hun eigen gedrag als gezond en nietproblematisch zien zal het dan ook zaak zijn hier eerst aan bewustmaking en het wegwerken van weerstanden te werken. Pas daarna zal het zinvol zijn om bijvoorbeeld door het trainen van zelfcontrole te werken aan het verminderen van impulsieve tendensen.
10. Belang van financiele opvoeding thuis en op school? Op basis van de eerder gerapporteerde multivariate analyses zagen we dat, wanneer we controleerden voor een groot aantal andere beïnvloedende factoren, de aandacht die op school besteed wordt aan financiële educatie weinig associatie bleek te vertonen met risicogedrag of het ervaren van financiële moeilijkheden. Hierbij willen we toch graag enkele kanttekeningen plaatsen die een heel ander perspectief opleveren. Ten eerste werd financiële educatie slechts bij benadering gemeten, en is de beoordeling daarvan voor een deel ook afhankelijk van de interesse of desinteresse van de jongeren zelf. Een aanzienlijke groep jongeren gaf immers aan geen idee te hebben of er geleerd werd met geld om te gaan op de diverse mogelijke aangeboden manieren. Vandaar dat de betrouwbaarheid van deze rapportering dan ook niet gegarandeerd is. Ten tweede, en meer inhoudelijk belangrijk: hoewel er geen direct verband is tussen financiële educatie en risicogedrag, zien we wel dat financiële educatie op school en financiële opvoeding thuis de sterkste voorspellers zijn van financiële vaardigheden. Deze financiële vaardigheden hangen op hun beurt sterk samen met diverse vormen van financieel risicogedrag. Educatie en financiële opvoeding hebben dus niet (enkel) directe effecten, maar we zien vooral evidentie voor indirecte effecten omdat jongeren hierdoor de kans krijgen hun financiële vaardigheden aan te scherpen. Ten derde zien we dat financiële educatie op school ook in aanzienlijke mate bijdraagt aan abstracte financiële kennis, wat op zijn beurt een significante predictor vormt van alle dimensies van financiële vaardigheden. Door op school meer aandacht te hebben voor financiële educatie wordt dus niet enkel rechtstreeks gewerkt aan het versterken van financiële vaardigheden, maar ook gedeeltelijk indirect door financiële kennis aan te brengen die op zijn beurt positief geassocieerd is met financiële vaardigheden. De afname en verwerking van dit survey-onderzoek liep deels parallel met het PISAonderzoek waarin financiële geletterdheid in een groot aantal landen werd gemeten. In dit PISA-onderzoek scoren Vlaamse jongeren van vijftien jaar bijzonder goed, en van de achttien deelnemende onderwijssystemen deed alleen ShanghaiChina het beter. Dit is alvast positief, gezien financiële kennis mede bijdraagt aan het versterken van financiële vaardigheden zoals administratie bijhouden, bewust aankopen, overzicht bewaren, prioriteiten stellen, verleidingen weerstaan en besparen, maar er is zeker geen één-op-één relatie. Zeker wanneer er thuis weinig aandacht is voor deze financiële vorming en deze op school niet ondervangen wordt,
׀16 ׀
valt dus te verwachten dat deze jongeren niet alleen specifieke financiële kennis zullen ontberen, maar dat zij ook minder sterk gewapend zijn voor het ervaren van financiële moeilijkheden omdat zij een aantal financiële vaardigheden missen. De goede resultaten uit het PISA–onderzoek zouden volgens ons dan ook niet moeten worden beschouwd als een eindresultaat, maar als een eerste bouwsteen om van hieruit invulling te geven aan het werken rond financiële vaardigheden en het versterken van een kritische houding en weerbaarheid tegen beïnvloeding. Dit is aanzienlijk complexer dan het leren begrijpen van (zelfs vrij ingewikkelde) financiële producten en begrippen en verdient dus volgens ons zeker een betere inbedding in het onderwijs dan op dit moment het geval is. Daarnaast zagen we dat financiële opvoeding thuis, zowel meer formeel waarbij de ouders praten met de jongere over geld, adviezen geven, in vraag stellen van financieel gedrag en dergelijke, als de meer informele opvoeding waarbij de ouders als voorbeeld fungeren, zowel direct als indirect een impact hebben op financieel risicogedrag. Informele opvoeding had zowel directe als sterke indirecte effecten via het versterken van de financiële vaardigheden van de jongeren, terwijl formele financiële opvoeding door de ouders vooral een indirect effect lijkt te sorteren, door de impact die dit heeft op financiële vaardigheden die op hun beurt een beschermende factor vormen tegen het vertonen van risicogedrag. Hieruit volgt ook dat, wanneer jongeren thuis niet sterk ondersteund worden of hierin geen goed voorbeeld zien, de rol van financiële educatie op school enkel belangrijker wordt, om op deze manier toch de nodige inzichten en vaardigheden aan te reiken. Behalve ingrijpen op het niveau van de jongeren zelf en educatie op school is er dus zeker ook een rol weggelegd voor de ouders wanneer het gaat over leren omgaan met geld. Hoewel vele ouders zich waarschijnlijk wel bewust zijn van het belang van leren omgaan met geld en financiële opvoeding van hun kinderen, is het wellicht niet voor iedereen zo vanzelfsprekend om dit in de dagelijkse praktijk toe te passen. Daarom zouden we op basis van dit onderzoek toch ook pleiten voor het aanbieden van een ondersteunend programma voor ouders, waarin zij een aantal concrete handvaten aangereikt krijgen over wat zij zelf kunnen doen om de financiële opvoeding van hun kinderen te versterken. Aansluitend hierbij kan zeker ook gedacht worden aan een programma op maat van gezinnen die het zelf financieel minder breed hebben. De financiële gezinssituatie, of in elk geval de ruwe schatting die we hiervan gemaakt hebben, waren immers gerelateerd met verhoogd risicogedrag. Het zou ons inzien dan ook nuttig zijn om specifiek voor die ouders enige ondersteuning aan te kunnen bieden opdat zij, ondanks hun eigen precaire financiële toestand, toch hun opgroeiende kinderen bewust kunnen maken van de waarde, mogelijkheden en beperkingen van geld, door directe en indirecte leerprocessen.