VERSLAG VAN DE 128E OVERLEGVERGADERING VAN COLLEGE VAN BESTUUR en UNIVERSITEITSRAAD D.D. 9 DECEMBER 2013 Aanwezig:
5
UR/14/5152 Te Beest, Buitendijk en Stolker (CvB); Van Slooten (SCvB). Augusteijn, Balfoort, Bleijenberg, Hogenhuis, De Kort, Krol, De Kruiff, Lammerdin, Mioch (voorzitter), Pullen, Schuppert, Stol (griffier), Suijten, Vermolen, Wolters en Xasan. Punt 2, OV 10.02.2014
Afwezig m.k.: Spieksma.
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
1. Opening De voorzitter opent de vergadering om 15.00 uur. 2. Verslag vorige vergadering UR/13/45507 - verslag 127e Overlegvergadering d.d. 14 oktober 2013 De voorzitter meldt dat er drie kleine wijzigingen in het verslag zijn aangebracht. Op haar vraag of het verslag kan worden vastgesteld wordt vanuit de Raad opgemerkt dat de reactie van Het College van Bestuur op de rondvraag inzake individuele werkplekken niet geheel juist is weergegeven. Het betreffende deel van het verslag zal worden afgeluisterd en de juiste weergave zal in het verslag worden vermeld. 3. Onderwijsreglement Honours Academy UR/13/47412 - brief College van Bestuur d.d. 14 november 2013 met daarbij bovengenoemd reglement -concept-UR-instemmingsbesluit nr. 132 -conceptreactie Universiteitsraad In reactie op de conceptreactie van de Raad meldt Buitendijk dat artikel 4.6.5 (examencommissie als tussenpersoon inzagerecht en nabespreking) gebaseerd is op artikel 4.8.5 van de model-OER, maar dat deze bevoegdheid in de praktijk gemandateerd kan worden aan de examinator van het desbetreffende vak. Er is dus niets op tegen om deze taak/bevoegdheid bij de examinator te leggen en dit op te nemen in het onderwijsreglement van de Honours Academy. Buitendijk refereert aan de irritatie van de Raad over het ontbreken van een matrix en zij meldt dat deze niet achterwege is gebleven omdat men geen toelichting of duidelijkheid wil geven, maar omdat het ingewikkeld is alle taken en verantwoordelijkheden in een dergelijk document te omschrijven. Ook is niet duidelijk wat een matrix toe zal voegen aan een aangepast organogram, dat overigens in het kader van de Gemeenschappelijke Regeling van het Honours Academy (HA) gezien moet worden en niet van dit Onderwijsreglement. Zij meldt dat via de voorzitter UR een afspraak geregeld zal worden met enkele leden van deze Raad en Academische zaken, waarin op basis van preciezere vragen van de Raad naar een oplossing gezocht zal worden. Duidelijkheid over de taken en verantwoordelijkheden is erg belangrijk, maar de vraag is of een matrix daarvoor het juiste instrument is. De voorzitter UR meldt dat zij de voorzitters van O&O en PS&I zal benaderen, aangezien die commissies zich met deze materie hebben beziggehouden. Buitendijk bevestigt dat de onduidelijkheid over het orgaan waaraan de opleidingscommissie/toelatingscommissie van de HA formeel advies uitbrengt zal worden weggenomen en vermeld zal worden dat dit het bestuur van de HA is. In reactie op de opmerking dat daarin ook een rol voor de programmacoördinator is weggelegd en dit ook in het organogram aangegeven zal moeten worden suggereert Buitendijk dit mee te nemen in het geplande overleg daarover. Wat betreft de constatering van de Raad dat er onduidelijkheid bestaat over de samenwerkingsrelaties tussen de faculteitsbesturen, het College van Bestuur, de bestuursraad HA en de dean HA en dat mede daarom een matrix van belang is, meldt Buitendijk dat die daarvoor niet nodig is omdat deze relaties vastliggen in de gemeenschappelijke regeling HA. Afgesproken wordt dat de Raad in zijn aansluitende vergadering een besluit zal nemen en de conceptreactie zal ombouwen tot aanbiedingsbrief bij dit besluit. 4. Model-OERen 2014 – 2015 UR/13/38421 - brief College van Bestuur d.d. 13 november 2013 met daarbij het model-OER bacheloropleidingen, het model-OER masteropleidingen en een overzicht van aangebrachte wijzigingen -conceptadvies Universiteitsraad In reactie op het conceptadvies van de Raad bevestigt Buitendijk dat de toegezegde wijzigingen in de artikelen 3.1.1, 3.2.1 en 4.1.3 zullen worden aangebracht.
1
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
Buitendijk meldt dat het een goede suggestie te vinden dat de faculteitsbesturen bij het voorleggen van de opleidings-OERen aan de faculteitsraden ook de model-OERen meesturen en dat de Raad door middel van extra communicatie en bij de scholing de faculteitsraden zal wijzen op het belang van de OERen en de rol van de model-OERen daarin. Het is goed gezamenlijk te sturen op de bewustwording van de faculteitsraden in dezen. Wat betreft het voorstel dat de UR om advies gevraagd wordt wanneer een faculteitsbestuur een aanvraag doet voor een concrete wijziging van het kader uit het model-OER meldt Buitendijk het daarmee niet eens te zijn. Op grond van artikel 9.5 van de WHW is het model-OER een richtlijn van het College van Bestuur aan de faculteitsbesturen en de faculteiten moeten dit model volgen. Het College legt voorgenomen beleid - zoals model-OER - voor advies aan de UR voor, maar is bevoegd om over de uitvoering van beleid te besluiten. Een verzoek om uitzondering op de model-OER valt onder uitvoering van beleid en over een besluit daarover informeert het College de Raad. Een verzoek om uitzondering zal niet worden goedgekeurd zonder dat de desbetreffende faculteitsraad daarmee heeft ingestemd, waarmee de medezeggenschap zijn wettelijke rol heeft vervuld en de UR dus niet meer om advies behoeft te worden gevraagd. De voorzitter O&O merkt op dat wijzigingen van vaste geldigheidsduur van tentamens in een variabele dan in de CvB-conclusies ter kennis van de UR worden gebracht en is van mening dat ze daar te belangrijk voor zijn. De Raad zou graag zien dat dergelijke verzoeken voor advies worden voorgelegd, zeker wanneer het om strategische zaken gaat. Buitendijk meldt dat wanneer er veel verzoeken tot wijziging komen wat betreft het universiteitsbrede kader College en Raad daarover met elkaar moeten spreken. Wanneer het gaat om facultaire strategie, dan is de faculteitsraad aan zet en zal het College van Bestuur indachtig de facultaire situatie een besluit nemen. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat de meeste faculteitsraden niet op de hoogte zijn van het bestaan van de model-OERen en toetsing daaraan dus niet mogelijk is; de hoop wordt uitgesproken dat toezending van de model-OERen en extra communicatie en scholing daarin verandering zullen brengen. Vanuit de Raad wordt de vraag gesteld wat de waarde van een model-OER is, wanneer de faculteitsraden deze niet kennen en een faculteitsbestuur dus met goedkeuring van het College van Bestuur daarvan kan afwijken. Voorts wordt gemeld dat bij de faculteit Rechten een aantal zaken is veranderd dat niet in de model-OER pasten en waarvan de UR niet op de hoogte was. Buitendijk meldt dat wanneer de faculteitsraad van Rechten heeft ingestemd met wijzigingsvoorstellen van het faculteitsbestuur deze niet meer aan de UR hoeven worden voorgelegd. Vanuit de Raad wordt gevraagd wat de waarde van een model-OER is, dat na advisering door de UR en vaststelling door het College van Bestuur tot stand is gekomen, wanneer er gelegenheid wordt gegeven daarvan af te wijken. Het gaat om de vraag of afgeweken mag worden van de model-OERen en de Raad is van mening dat wanneer het College van Bestuur daarover een besluit neemt, de UR dan ook advies zou moeten uitbrengen. Buitendijk meldt dat het in gevallen van afwijking gaat om uitvoering en in dat kader moet het mogelijk zijn met onderbouwing daarvan af te wijken. De rol van de medezeggenschap wordt dan vervuld door de desbetreffende faculteitsraad. Alvorens het College tot besluitvorming overgaat vindt overigens wel toetsing plaats in het kader van de afspraken die hier gemaakt zijn. Er zullen verzoeken tot afwijking komen, maar dat zullen er niet veel zijn en de lokale omstandigheden kunnen het beste door de faculteitsraden beoordeeld worden. Het gaat hier nu om de vraag of de UR adviesrecht heeft bij verzoeken om afwijking van de model-OER of op de hoogte wordt gehouden; het College is van mening dat het laatste aan de orde is omdat het gaat om uitvoering van beleid. Desgevraagd herhaalt zij dat de model-OER een richtlijn is waaraan faculteiten zich moeten houden en dat voor afwijking daarvan toestemming van het College van Bestuur vereist is. Vanuit de Raad wordt, onder verwijzing naar Rechten, opgemerkt dat afwijkingen alleen geconstateerd worden wanneer consequenties ervan zichtbaar worden of ter goedkeuring aan het College worden voorgelegd. Wanneer dat niet het geval is kunnen afwijkingen gepleegd worden zonder dat ze bekend zijn: een controlemechanisme daarop zou op zijn plaats zijn. Buitendijk vraagt hoe de Raad zich dat voorstelt en vult aan met de mededeling dat besturen plaatsvindt op basis van vertrouwen, waarbij uitgangspunt is dat men zich aan de afspraken houdt en niet willens en wetens daarvan afwijkt zonder dat te melden. Overigens is het niet alleen een uiting van wantrouwen als afspraken gecontroleerd moeten worden, maar levert het ook veel – onnodige – bureaucratische rompslomp op. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat helder gemaakt moet worden aan de faculteiten dat niet afgeweken mag worden van de model-OERen tenzij goedkeuring is verkregen van het College van Bestuur en dat daarop actiever beleid gevoerd zou moeten worden. De voorzitter meldt dat de standpunten van Raad en College hierover duidelijk zijn en zij verzoekt het College te reageren op het verzoek van de Raad om te waarborgen dat elk individueel tentamen een vastgelegde geldigheidsduur heeft en er geen aanvullende voorwaarden geformuleerd kunnen worden op opleidingsof faculteitsniveau die dat kunnen beperken. Buitendijk meldt dat het College het eens is met de lijn dat de geldigheidsduur een vaste en dus geen variabele is, met dien verstande dat het College van Bestuur bevoegd is te besluiten dat afgeweken mag worden op voorwaarde dat de faculteitsraad met het verzoek
2
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
om afwijking heeft ingestemd. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat het om individuele tentamens gaat en dat afwijking daarvan selectief is; het verzoek is duidelijk te maken dat elk tentamen vier jaar geldig is. Buitendijk meldt dat het College de mogelijkheid tot afwijking daarvan open wil houden en bij desbetreffende verzoeken kan bezien of deze wenselijk zijn. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat afwijking van de geldigheidsduur van tentamens geen verkapt BSA voor vier jaar mag worden, waarbij studenten in september geconfronteerd worden met het niet meer geldig zijn van in augustus daar direct aan voorafgaand behaalde tentamens. Buitendijk meldt dat het standpunt van het College is dat de geldigheidsduur van tentamens in samenhang moet worden gezien en dat geldigheid per tentamen niet wenselijk is, maar in uitzonderingsgevallen wel mogelijk zou moeten zijn. Wat betreft het verzoek van de Raad om bij de VSNU te pleiten voor een landelijke cum-laude-regeling meldt Buitendijk dat dit onderwerp daar aan de orde gesteld zal worden. Zij meldt echter dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat er snel resultaat in de vorm van een landelijke regeling behaald zal worden, omdat elke universiteit ook hierin haar eigenheid zal willen behouden. De huidige cum-laude-regeling van Leiden is een aanpassing aan de grootste gemene deler in Nederland op dit moment. Wat betreft het iudicium summa cum laude meldt Buitendijk dat deze belangrijk is om de hoogste resultaten apart te honoreren; zij zegt toe dat dit onderwerp ingebracht zal worden in het rectorencollege, hetgeen gezien moet worden als een inspannings- en geen resultaatverplichting. Desgevraagd meldt Buitendijk dat een iudicium niet achteraf gegeven of opgewaardeerd kan worden. Vanuit de Raad wordt gevraagd naar de motivatie achter het instellen van een iudicium summa cum laude; de reden voor aanpassing van het iudicium cum laude was het in lijn brengen met dat van andere universiteiten, hetgeen niet geldt voor de summa cum laude. Buitendijk meldt dat dit iudicium is ingevoerd op verzoek van de faculteitsbesturen en het onderwijsberaad. Wat betreft de mogelijkheid dat een student één cijfer haalt dat iets lager is dan een 7 en daardoor geen cum laude krijgt, meldt Buitendijk dat het College zich dit gerealiseerd heeft. Elke regeling kent uitzonderingen en het ondervangen van die uitzonderingen zal weer andere uitzonderingen met zich mee brengen. In voorkomende gevallen kan de student zich tot de examencommissie wenden. Wat betreft het gegeven dat het voor een student die een bestuursjaar heeft gedaan moeilijker zal zijn om een cum laude te halen meldt Buitendijk dat deze categorie studenten zelf een verzoek zal moeten indienen bij de examencommissie, omdat uSis niet-onderwijsactiviteiten niet registreert. Voorts wordt vanuit de Raad gemeld dat cijfers in uSis anders afgerond worden dan in de cum-laude-regeling, waarop Buitendijk meldt dat daar nog naar gekeken zal worden. Vanuit de Raad wordt nog opgemerkt dat de aanvullende eisen in de nieuwe cum-laude-regeling gezien de daarmee samenhangende complicaties uitvoeringsproblemen met zich mee zullen brengen en daarmee meer werk voor de examencommissies. Een daarvan is het zich uit- en herinschrijven van een student, die daardoor een korte inschrijvingstijd heeft dan een student die dat niet doet. Dit is van belang omdat de inschrijfduur meetelt bij de bepaling van een iudicium cum laude, maar uSis registreert dit niet. De examencommissies moeten dergelijke zaken controleren, hetgeen veel extra werk met zich mee brengt. Gesuggereerd wordt om het cijfer 8 als grens te nemen, hetgeen duidelijk en eenvoudig controleerbaar is. Buitendijk is van mening dat het wel eerlijk is de inschrijfduur mee te nemen, maar beaamt dat het een valide argument is daarbij het in- en uitschrijfgedrag van studenten mee te nemen. Zij meldt dat bekeken zal worden of dergelijke situaties zich vaak voordoen en of het lastig is voor de examencommissie om deze te controleren. Tot slot meldt Buitendijk van harte te kunnen instemmen met het verzoek van de Raad om duidelijke communicatie te plegen richting de studenten mede gezien het feit dat de model-OERen sinds september 2012 jaarlijks wijzigen. Afgesproken wordt dat de Raad in zijn aansluitende extra vergadering zijn advies zal vaststellen 5. Reorganisatiecode UR/13/47404 - brief College van Bestuur d.d. 13 november 2013 met daarbij het concept van de gewijzigde reorganisatiecode -concept-instemmingsbesluit nr. 133 van de personeelsgeleding UR -conceptreactie Universiteitsraad inzake advies studentengeleiding UR en instemming personeelsgeleding UR De voorzitter van de commissie PS&I meldt dat punt 4 van het voorliggende advies, waarin verzocht wordt in de code op te nemen dat het College van Bestuur vaststelt wie de reorganisatie uitvoert, het belangrijkste onderdeel is. Stolker meldt dat het College van Bestuur erg blij is met het voorliggende document en met de mening van de Raad dat dit een verbetering is ten opzichte van de huidige code. Het College wil met name twee leden van de personeelsgeleding van deze Raad, t.w. Gwen Wolters en Joost Augusteijn, hartelijk danken voor hun waardevolle inbreng in de werkgroep die zich met het ontwikkelen van de nieuwe reorganisatiecode heeft beziggehouden. Wat betreft het door de PS&Ivoorzitter gemelde punt 4 inzake het vaststellen wie de reorganisatie uitvoert, meldt Stolker dat in fase 9
3
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
van de code is gemeld dat de leiding van de desbetreffende eenheid (bestuur van een faculteit of directeur van een centrale dienst) de reorganisatie uitvoert. Zij hebben het mandaat voor de inrichting van hun eenheid en het geven van een submandaat aan een kwartiermaker is niet mogelijk, behalve via een aparte regeling. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat er begrip is voor het feit dat de desbetreffende leiding een reorganisatie uitvoert, maar deze is/kan noodzakelijke geworden (zijn) door diezelfde leiding en in dergelijke gevallen zou het mogelijk moeten zijn de reorganisatie door anderen te laten uitvoeren. Stolker meldt dat dan de enige mogelijkheid is het faculteitsbestuur of de directeur van de desbetreffende eenheid te vervangen. Dit zal alleen gebeuren in situaties waarin het College van Bestuur geen vertrouwen meer heeft in de leiding van een eenheid. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat men dit graag in de code opgenomen zou zien worden, waarop Stolker meldt dat het erg gecompliceerd zou worden wanneer dit in de code opgenomen zou worden. De leiding van een eenheid wordt benoemd door het College van Bestuur en de vraag is of het verstandig is een andere leiding te benoemen, want dat zou de consequentie zijn van het aanwijzen van een andere uitvoerder van een reorganisatie dan de leiding van de desbetreffende eenheid. In reactie op de mededeling dat het niet in deze code thuishoort, wordt vanuit de Raad opgemerkt dat het een vertrouwenskwestie wordt wanneer dit gedurende een reorganisatieproces geregeld moet worden. Vraag is of het mogelijk is in de voorfase van een reorganisatie te beslissen wie de uitvoering van de reorganisatie op zich neemt. Het gaat erom dat bij een reorganisatie even wordt stil gestaan bij de vraag of de leiding het juiste orgaan is om de reorganisatie uit te voeren. Stolker meldt dat dit vragen zijn waarbij het College regelmatig stil staat, maar hij heeft bezwaar tegen het opnemen van de voorgestelde passage in de code. Er moet vertrouwen zijn dat het College geen reorganisatie zal ingaan met een leiding die niet het vertrouwen geniet dat het goed zal gaan. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat het om incidentele situaties zal gaan, waarop Stolker meldt dat in die situaties wel een andere leiding van een eenheid benoemd moet worden. Daarnaast is het zo dat een bestuur verantwoordelijk is richting medewerkers, FR of DR en College van Bestuur en het moet ook niet zo zijn dat de leiding van een eenheid weg kan duiken voor die verantwoordelijkheid. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat ook de functies van de leiding ter discussie kunnen staan en in die gevallen zou het ook goed zijn dat iemand anders de reorganisatie zou uitvoeren. Stolker meldt dat ergens een juridische aanspreekbaarheid moet zijn en daarom de verantwoordelijkheid duidelijk moet zijn. Afgesproken wordt dat de Raad in zijn aansluitende extra vergadering zijn reactie in de vorm van een advies van de studentgeleding en een besluit van de personeelsgeleding zal vaststellen 6. 3e Bestuurlijke Financiële Rapportage 2013 UR/1347400 - brief College van Bestuur d.d. 13 november 2013 met daarbij bovengenoemde rapportage -conceptreactie Universiteitsraad In reactie op de conceptreactie van de Raad met name inzake de opmerkingen over de faculteit W&N meldt Te Beest dat de begroting geen spoorboekje is en dat de praktijk vaak anders uitpakt dan men voornemens is. Wat betreft tenure track bij W&N wordt een zorgvuldig selectiebeleid gevoerd, maar de uitvoering ervan kost tijd. Aangezien dit geen onderwerp is die bij dit agendapunt past, lijkt het beter hierover op een later tijdstip van gedachten te wisselen. Het beoogde aantal aanstellingen is nog niet gerealiseerd, maar daarover vindt voortdurend discussie plaats. Wat betreft het streven van die faculteit naar de in de begroting voorziene omvang meldt Te Beest dat men zijn best doet om mensen aan te nemen; het verschil tussen begroting en realisatie is eind 3 e kwartaal 47 en het streven van de faculteit is erop gericht dit in het 4e kwartaal weg te werken, waarmee echter de gemiddelde voor 2013 begrote bezetting niet wordt gehaald. FSW komt in de eerste geldstroom met de bezetting uit op het voor 2013 begrote aantal fte, maar deze blijft in de tweede en derde geldstroom achter ten opzichte van de begroting voor 2013. Gevraagd naar de uitkomst van het bestuurlijk overleg met W&N meldt Te Beest dat de faculteit heeft gemeld dat het achterblijven van de bezetting mede veroorzaakt wordt door een na-ijleffect bij het realiseren van aanstellingen. Dit heeft ertoe geleid dat de faculteit nu al werving voor 2014 in gang gaat zetten. Wat betreft het achterlopen bij de begroting van het bezettingscijfer van promovendi meldt Te Beest dat de achterstand zich voordoet bij alle geldstromen en dat dit te maken heeft met het niet altijd tijdig kunnen uitgeven van de daarvoor bestemde middelen, omdat de start van de betreffende projecten meer tijd kost dan verwacht.. Desgevraagd meldt hij dat uitstel geen beleid is en vanuit de Raad wordt daaraan toegevoegd dat bij 5-jaarsprojecten het eerste jaar gebruikt wordt voor werving en de promovendi voor de jaren 2 t/m 5 worden aangesteld. Afgesproken wordt dat de Raad in zijn aansluitende vergadering zijn reactie zal vaststellen.
4
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
7. Begroting 2014 - 2017 UR/13/48384 - conceptbegroting 2014 - 2017 september 2013 met daarbij bovengenoemde BFR -conceptadvies Universiteitsraad Vooruitlopend op zijn reactie op het conceptadvies van de Raad meldt Te Beest naar aanleiding van punt 3 daarvan inzake beleggingsportefeuille dat een groep studenten een petitie heeft aangeboden om meer te investeren in groene en minder in fossiele brandstoffen. De rector heeft de groep ontvangen in de hal van het Bestuursbureau, waarbij speeches en ballonnen een rol speelden. Deze groep studenten gaat met deze petitie alle universiteiten langs. Wat betreft de financiële beloning voor het aantal behaalde studiepunten en het gevaar van een verkeerde incentive die eerder meer dan betere studenten tot gevolg zou kunnen hebben meldt Te Beest dat circa 4 jaar geleden is besloten op deze wijze de middelen aan de faculteiten toe te wijzen in tegenstelling tot de overheidsfinanciering die geen studenten meer bekostigt die over de nominale studieduur heengaan worden. Het College acht interne financiering op basis van behaalde ects rechtvaardiger. Te Beest meldt wat betreft reorganisaties ten gevolge van het topsectorenbeleid dat effecten daarvan niet te voorspellen zijn en dat vroegtijdige signalering van belang is. Overigens kunnen de investeringen in de profileringsgebieden en de samenwerking in LDE-verband een positief effect hebben. Wat betreft een reorganisatie van LIRS meldt Te Beest dat een voorgenomen besluit daartoe door Geesteswetenschappen is genomen. Wat betreft de beleggingsportefeuille meldt Te Beest dat deze omvangrijk is en alleen gevoed wordt met private middelen uit diverse stichtingen. Er wordt niet belegd uit/met universiteit middelen, omdat dit niet is toegestaan. De beleggingen zijn vooral gepleegd in obligaties, waarvan deels in staatsobligaties en een deel is belegd in bedrijfsobligaties en – aandelen. De meeste beleggingen zijn in indextrackers: dat zijn mandjes van aandelen en obligaties waar een beheerder het beleggingsbeleid voor doet, waarin duizenden bedrijven en bedrijfjes zitten en waarvan de universiteit niet weet wat de samenstelling is. Er vinden ook rechtstreeks beleggingen plaats en daarnaar is gekeken naar aanleiding van eerdergenoemde petitie en de vraag in dit conceptadvies. Gebleken is dat er geen beleggingen zijn in ondernemingen die zich met tabak en wapens bezighouden. Wat betreft duurzaamheid is even gedacht dat 1 bedrijf daaraan niet voldeed, nl. de Noorse oliemaatschappij Statoil, maar deze is het meest innovatieve en duurzame oliebedrijf ter wereld. Wat betreft het geen rekening houden met numerus-fixus-opleidingen bij de verwachte aantallen studenten meldt Te Beest dat bij het opstellen van de begroting uitgegaan wordt van zo goed mogelijke inschattingen. Voorts is het zo dat tijdens het begrotingsproces, dat al voor het zomerreces van start is gegaan is uitgegaan van de cijfers uit de Kadernota en daarin tijdens dat proces geen wijzigingen moeten worden aangebracht. De cijfers voor het eerstkomende jaar liggen vast, maar voor de verdere jaren kunnen aanpassingen gepleegd worden, hetgeen bij de volgende Kadernota ook zal gebeuren. Wijzigingen voor het lopende jaar ten opzichte van de Kadernota worden alleen doorgevoerd wanneer deze grote gevolgen zullen hebben. Daarnaast is zekerheid voor de faculteiten van groot belang en is zorgvuldigheid in dezen dat dus ook. Wat betreft verkoop van kavels meldt Te Beest dat aan de Sterrewachtlaan woningbouw gepleegd gaat worden en dat de verkoop van de grond altijd in de budgetkaders voor de renovatie van de Sterrewacht heeft gezeten. Voorst meldt Te Beest dat verhuizing plaats gaat vinden van het P.J. Vethgebouw naar het Van Steenisgebouwen en dat voor clustering van Geesteswetenschappen een business case aan de orde is. Voor verder informatie over huisvesting wordt verwezen naar een informele bijeenkomst met de UR over het meerjarenplan huisvesting, die voor medio april 2014 op de rol staat. Wat betreft de groei van het aantal docenten en UD’s meldt Te Beest dat dit met name het gevolg is van de gestegen aantallen studenten, maar dat daarmee zeker niet de verwevenheid van onderwijs en onderzoek wordt losgelaten. Overigens worden docenten in tijdelijke dienst aangesteld. Wat betreft het door de Raad gesignaleerde feit dat het begrote aantal fte bij FSW niet stijgt terwijl de studentenaantallen dat wel doen meldt Te Beest dat deze faculteit in 2013 al een inhaalslag gemaakt heeft. Wat betreft de grote omvang van de post ‘nog te alloceren’ meldt Te Beest dat deze ten opzichte van de Kadernota verminderd is, omdat daaruit gelden aan de faculteiten zijn toegekend. Voorst is het zo dat uit het vernieuwingsfonds nog niet alles is toegekend en dat in de post ook ruim drie ton voor voorzetting van de bijdrage aan de profileringsgebieden zit. Ook zitten er nog middelen in voor onderwijsintensivering, die wel zijn toegekend maar nog niet ter uitvoering zijn opgevraagd. In reactie op de opmerking waarom deze uitleg niet in de begroting is opgenomen verwijst te Beest naar pagina 44 van dat document, waar een uitsplitsing wordt weergegeven. Tot slot meldt Te Beest het woord ‘gaten’ in dit verband een vreemd woord te vinden, omdat het niet om tekorten gaat maar om toegekende middelen. Afgesproken wordt dat de Raad in zijn aansluitende vergadering zijn advies zal vaststellen.
5
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
8. Mededelingen & Informatie Buitendijk meldt dat deze morgen een LDE-bijeenkomst is geweest met de studenten uit de centrale medezeggenschapsraden van Leiden, Delft en Erasmus. Er heeft een prettige en open discussie plaatsgevonden, waaruit enthousiasme bleek om dit meer handen en voeten te geven en om ook op andere terreinen meer samen te werken. In aanvulling op de mededeling dat o.a. gesproken is over een LDE-vereniging voor studenten van de gemeenschappelijke opleidingen meldt een deelnemer vanuit de UR dat ook over gezamenlijke LDE-minoren en het organiseren van een symposium over een thema van een van de centers is gesproken en dat de studenten daarvoor in januari 2014 voorstellen indienen. In reactie op de vraag inzake de diversity officer meldt Buitendijk dat in het openbaar over personen geen mededelingen worden gedaan. Wel kan zij melden dat de Raad destijds heeft gevraagd waarom dit geen ambtelijke functie zou kunnen zijn, aangezien een hoogleraar minder in staat zou zijn beleid te implementeren. Het College heeft toen gemeld het belangrijk te vinden dat de diversity officer ook wetenschappelijk voldoende statuur heeft, hetgeen bij deze benoeming is meegenomen. Vanuit de Raad wordt opgemerkt dat destijds niet alleen over een ambtelijke invulling is gesproken, maar ook is gevraagd waarom een uhd of ud deze functie niet zou kunnen vervullen. 9. Rondvraag In antwoord op de vraag van AbvaKabo naar het invoeren van een vorm van het nieuwe werken bij de Campus Den Haag, afgezet tegen het door het College onderschreven belang van individuele kantoorruimte voor w.p. met een grote aanstelling meldt Te Beest dat het nieuwe werken (= thuiswerken) niet aan de orde is. Het gaat om een eigen kamer of studieplek, waar men in rust kan werken en dat zal ook bij CDH ook gerealiseerd worden. Wel is het zo dat CDH een andersoortige locatie is dan de gebruikelijke: medewerkers uit Leiden die tijd tussen colleges moeten overbruggen hebben voldoende aan flexplekken, die echter wel rustig genoeg moeten zijn om te kunnen werken. Het College besteedt daar veel aandacht aan, omdat het een rustige werkplek erg belangrijk is. Vragensteller meldt dit in principe een bevredigend antwoord te vinden; de zorg vanuit de faculteitsraad van CDH werd mede veroorzaakt door het feit dat het ingehuurde bedrijf gespecialiseerd zou zijn in flexplekken. Hij is echter wel van mening dat een vaste werkplek rustiger is en ook van belang bij het voeren van gesprekken met studenten en collega’s en hij pleit daarom voor zoveel mogelijk eigen werkplekken. In antwoord op de rondvraag van AbvaKabo inzake verschil in collegegeld voor niet-EER-studenten en studenten die een tweede studie volgen meldt Te Beest dat het verschil veroorzaakt wordt door de hogere handlingskosten die voor een niet-EER-studentgemaakt worden. De hoogte van het collegegeld voor het volgen van een tweede (master)studie is door OCW vastgesteld na advies van de VSNU. Uitzondering is wanneer een Leidse student tijdens zijn eerste studie een tweede studie gaat volgen: deze betaalt dan het lage wettelijk collegegeld. In antwoord op de vraag of het hoge wettelijke collegegeld voor studenten die een tweede (master)studie volgen daadwerkelijk nodig is, meldt Te Beest dat de marginale kosten inderdaad niet al te hoog zullen zijn maar dat het gaat om de integrale kosten zoals die voor gebouw, computers en overhead. Wat betreft het direct doorsluizen van collegegelden van niet-EER-studenten naar de opleidingen/instituten, terwijl die van studenten met een tweede studie via AEG verdeeld worden meldt Te Beest dat dit veroorzaakt wordt doordat niet-bekostigde opleidingen daarvan afhankelijk zijn omdat zij de kosten van het geven van de opleiding niet kunnen voorfinancieren. In antwoord op de rondvraag van AbvaKabo inzake het doen van tentamens (en het volgen van colleges) door studenten Rechten van wie de geldigheidsduur van tentamens is vervallen meldt Buitendijk dat deze dit onder dezelfde voorwaarden kunnen doen als andere studenten, met dien verstande dat de geldigheid van de tentamens van 2e- en 3e-jaarsvakken verloopt na 7 jaar ingeschreven te zijn geweest als bachelorstudenten. In antwoord op de rondvraag van de UR-commissie Onderwijs & Onderzoek inzake (Engelse) taalvaardigheid van docenten en toevoeging van desbetreffende vragen aan het ICLONonderwijsevaluatieformulier meldt Buitendijk dat in het Onderwijsberaad in het kader van de optimalisering van Evasys is afgesproken dat een werkgroep zich gaat buigen over de formulering van een set universiteitsbrede vragen die in het ICLON-formulier zal worden opgenomen. De bedoeling is dat deze naast de opleidingsspecifieke vragen bij elke cursusevaluatie aan studenten zal worden voorgelegd. Het voorstel om daarbij naar de (Engelse) taalvaardigheid van de docent te vragen, zal bij het opstellen van de universiteitsbrede vragen worden meegenomen. 10. Sluiting Alvorens de voorzitter de vergadering om 17.07 uur sluit, verzoekt zij de raadsleden over circa vijf minuten terug te zijn in de zaal voor de aansluitende raadsvergadering.
6