FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? Een zicht op de samenwerkingsrelatie tussen sociale fraudebestrijders
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00800824) Clynckemaillie Charlotte Academiejaar 2011-2012
Promotor : Dr. Verhage Antoinette
Commissarissen : Prof. dr. Ponsaers Paul Prof. dr. Hebberecht Patrick
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Charlotte Clynckemaillie
Trefwoorden Politie Sociale inspectiediensten Samenwerking Sociale fraude
II
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Charlotte Clynckemaillie
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen Ondergetekende, Clynckemaillie Charlotte (00800824) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad.
Datum: 14/05/2012
Handtekening:
III
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Charlotte Clynckemaillie
Woord vooraf De masterproef binnen de academische opleiding criminologische wetenschappen wordt gezien als het sluitstuk van het vierjarig traject. Alle personen die de voorbije vier jaar mijn pad hebben gekruist, hebben rechtstreeks en onrechtstreeks bijgedragen tot het eigenlijke sluitstuk van deze studie, de masterproef. Iedereen bedanken is helaas onmogelijk, toch wil ik tot enkelen in het bijzonder een woordje van dank richten. In de eerste plaats wil ik dr. Antoinette Verhage hartelijk danken voor het enthousiasme en de toegewijdheid waarmee zij het promotorschap op zich heeft genomen. Haar aanwijzingen, opvolging en bereikbaarheid zorgden voor de nodige ondersteuning bij het stuiten op problemen en onzekerheden tijdens de masterproef. Tevens wil ik ook de commissarissen bedanken voor hun interesse in het onderwerp bij het lezen van deze masterproef. In het bijzonder wil ik alle politieambtenaren, sociaal inspecteurs en de Arbeidsauditeur te Gent danken voor het vrijmaken van de nodige tijd om mij te woord te staan. Zonder hun bereidheid en hulp was het schrijven van deze masterproef dan ook onmogelijk. Echter ook de personen die mij met al deze respondenten in contact hebben gebracht en klaarstonden met de nodige informatie spelen een belangrijke rol in het mogelijk maken van dit onderzoek. Mijn ouders verdienen eveneens een dankwoordje voor de mogelijkheid die ze mij gegeven hebben om deze studie te kunnen aanvatten. Tevens voor hun onuitputbare interesse in het onderwerp van deze masterproef wil ik ze bedanken. Net als mijn broer die steeds paraat stond om de nieuwste teksten na te lezen. Daarnaast zijn er nog de spaghetti’s voor de extra energie, de Skype-gesprekken voor de extra moed, de aanmoedigingen van medestudenten en de deugddoende trainingen om extra stoom af te blazen. Iedereen heeft er heel wat van mijn onzekerheden moeten aanhoren en vandaar dat een dankjewel zeker op zijn plaats is. Als laatste wil ik Jorik bedanken voor het geloof in me, voor het luisteren naar mijn frustraties, voor het geduld, voor de ontspannen manier om twijfels weg te nemen,… Eigenlijk wil ik hem bedanken om gewoon Jorik te zijn.
IV
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Charlotte Clynckemaillie
Lijst van gebruikte afkortingen BBI
Bijzondere Belastingsinspectie
bbp
bruto binnenlands product
cao
collectieve arbeidsovereenkomst
CCU
Computer Crime Unit
CDGEFID
Centrale Dienst voor de bestrijding van de Georganiseerde Economische en Financiële Delinquentie
CGKR
Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding
DBI
Dienst Bijzondere Invorderingen
DIMONA
Déclaration Immédiate – Onmiddellijke Aangifte
DJF
Directie fraudebestrijding
ECOSOC
Economische uitbuiting – Sociale fraude
FAO
Fonds voor Arbeidsongevallen
FGP
Federale Gerechtelijke Politie
FOD
Federale Overheidsdienst
GSF/FSO
Georganiseerde Sociale Fraude/Fraude Sociale Organisée
IWSE
Inspectie Werk en Sociale Economie
Meprosch
Mensenhandel, Prostitutie en Schijnhuwelijken
MMB
Mensenhandel, Milieu en Bijzondere zaken
NVP
Nationaal Veiligheidsplan
OCMW
Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn
PCS
Politiële Criminaliteitsstatistieken
pv
proces-verbaal
RKW
Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers
RIZIV
Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering
RJV
Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie
V
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? RSZ
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
RVA
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
RVP
Rijksdienst voor Pensioenen
SI
Sociale Inspectie
SIOD
Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst
TSW
Toezicht op de Sociale Wetten
WASO
Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg
Charlotte Clynckemaillie
VI
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Charlotte Clynckemaillie
Lijst van tabellen Tabel 1: Overzicht respondenten ........................................................................................................... 56
Lijst van figuren Figuur 1: Schema onderzoeksmodel ..................................................................................................... 50 Figuur 2: Inventarisatie actoren ............................................................................................................. 60 Figuur 3: Onderscheid samenwerking volgens initiatief ....................................................................... 63 Figuur 4: Initiatief politiediensten ......................................................................................................... 64 Figuur 5: Initiatief sociale inspectiediensten ......................................................................................... 66 Figuur 6: Initiatief Openbaar Ministerie................................................................................................ 69 Figuur 7: Meerwaarde politiediensten ................................................................................................... 77 Figuur 8: Meerwaarde sociale inspectiediensten ................................................................................... 80 Figuur 9: Meerwaarde samenwerking ................................................................................................... 82
VII
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Charlotte Clynckemaillie
Inhoud Trefwoorden ............................................................................................................................................ II Woord vooraf ........................................................................................................................................ IV Lijst van gebruikte afkortingen .............................................................................................................. V Lijst van tabellen .................................................................................................................................. VII Lijst van figuren ................................................................................................................................... VII Inleiding .................................................................................................................................................. 1 Motivatie onderwerpkeuze .................................................................................................................. 1 Probleemstelling .................................................................................................................................. 2 Doelstelling ......................................................................................................................................... 3 Vraagstelling ....................................................................................................................................... 4 Criminologische en maatschappelijke relevantie ................................................................................ 4 Methode en structuur ........................................................................................................................... 5 DEEL I: FENOMEEN FRAUDE 1.
Inleiding........................................................................................................................................... 7
2.
Fraude: een mozaïek van termen ..................................................................................................... 8 2.1
2.1.1
Witteboordencriminaliteit................................................................................................ 8
2.1.2
Georganiseerd vs. organisatie .......................................................................................... 9
2.1.3
Financieel-economische criminaliteit: de redding? ....................................................... 11
2.1.4
Besluit............................................................................................................................ 12
2.2
Fenomeen fraude ................................................................................................................... 13
2.2.1
Een allegaartje aan definities ......................................................................................... 13
2.2.2
Slachtofferschap ............................................................................................................ 14
2.2.3
Zoektocht fraudecijfers, een straatje zonder eind? ........................................................ 15
2.2.4
Besluit............................................................................................................................ 17
2.3 3.
Verschillende koepels.............................................................................................................. 8
Besluit ‘Fraude, een mozaïek’ ............................................................................................... 18
Sociale fraude: what’s in a name? ................................................................................................. 19 3.1
Begripsomschrijving ............................................................................................................. 19
3.1.1
Socialezekerheidsrechtelijk vlak ................................................................................... 20
3.1.2
Arbeidsrechtelijk vlak ................................................................................................... 22
3.1.3
Sociale bijstand.............................................................................................................. 23
3.2
Sociale fraude in cijfers ......................................................................................................... 23
3.2.1
Omvang ......................................................................................................................... 24
3.2.2
Opsporing SIOD ............................................................................................................ 24
VIII
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 3.2.3 3.3 4.
5.
Charlotte Clynckemaillie
Opsporing politie ........................................................................................................... 24
Besluit.................................................................................................................................... 25
Toetsing criminologische theorieën .............................................................................................. 26 4.1
Symbolisch interactionisme................................................................................................... 26
4.2
Rationele keuzetheorie .......................................................................................................... 26
4.3
Controletheorie ...................................................................................................................... 27
4.4
Differentiële associatietheorie ............................................................................................... 27
4.5
Toepassing ............................................................................................................................. 27
4.6
Besluit.................................................................................................................................... 28
Besluit: het fenomeen fraude ......................................................................................................... 29
DEEL II: SOCIALE FRAUDEBESTRIJDERS 1.
Inleiding......................................................................................................................................... 31
2.
Sociale inspectiediensten ............................................................................................................... 32 2.1
Cultuurschets ......................................................................................................................... 32
2.1.1
Wie zijn ze? ................................................................................................................... 32
2.1.2
Wat doen ze? ................................................................................................................. 33
2.2
Bevoegdheden ....................................................................................................................... 33
2.2.1
Wat mogen ze doen? ..................................................................................................... 34
2.2.2
Appreciatierecht ............................................................................................................ 36
2.2.3
Vorderingsrecht ............................................................................................................. 36
2.2.4
Besluit bevoegdheden.................................................................................................... 37
2.3
2.3.1
FOD Sociale Zekerheid – Sociale Inspectie (SI) ........................................................... 37
2.3.2
Inspectie Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ)..................................................... 37
2.3.3
Inspectie Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) ................................................. 38
2.3.4 (TSW)
FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg - Toezicht op de Sociale Wetten 38
2.3.5
Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) ....................................................... 39
2.4 3.
Actoren .................................................................................................................................. 37
Besluit.................................................................................................................................... 40
Politie............................................................................................................................................. 41 3.1
Cultuurschets ......................................................................................................................... 41
3.2
Bevoegdheden ....................................................................................................................... 42
3.3
Actoren .................................................................................................................................. 43
3.3.1
Federale Gerechtelijke Politie ....................................................................................... 43
3.3.2
Lokale recherchediensten Gent ..................................................................................... 44
3.4
Besluit: de politie, een sociale fraudebestrijder? ................................................................... 44 IX
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 4.
Gekende samenwerkingen/Gekend over samenwerking ............................................................... 45 4.1
5.
Charlotte Clynckemaillie
Structuren .............................................................................................................................. 45
4.1.1
Arrondissementscel ....................................................................................................... 45
4.1.2
Samenwerking omzendbrief COL 1/2007 van het College van procureurs-generaal ... 46
4.1.3
Gemengde ondersteuningscel voor de ernstige en georganiseerde sociale fraude ........ 46
4.2
Wetenschappelijk onderzoek: niet helemaal ‘terra incognita’ .............................................. 46
4.3.
Besluit.................................................................................................................................... 47
Besluit sociale fraudebestrijders .................................................................................................... 48
DEEL III: METHODOLOGIE 1.
Inleiding......................................................................................................................................... 49
2.
Doelstelling ................................................................................................................................... 49
3.
Afbakening .................................................................................................................................... 50 3.1
Regio ..................................................................................................................................... 50
3.2
Actoren .................................................................................................................................. 50
3.2.1
Politie............................................................................................................................. 51
3.2.2
Sociale inspectiediensten ............................................................................................... 51
3.3
Samenwerkingsrelatie ........................................................................................................... 51
4.
Onderzoeksstrategie ...................................................................................................................... 51
5.
Onderzoeksmateriaal ..................................................................................................................... 52
6.
Onderzoekstechniek ...................................................................................................................... 52 6.1
Opzet ..................................................................................................................................... 52
6.2
Selectie respondenten ............................................................................................................ 53
6.2.1
Sociale inspectiediensten ............................................................................................... 53
6.2.2
Politie............................................................................................................................. 54
6.2.3
Extra .............................................................................................................................. 55
6.3
De interviews......................................................................................................................... 56
6.4
Gegevensverwerking ............................................................................................................. 57
DEEL IV: RESULTATEN 1.
Inleiding......................................................................................................................................... 59
2.
Het samenwerkingslandschap ....................................................................................................... 60 2.1
Aangegeven actoren .............................................................................................................. 60
2.1.1
Politie............................................................................................................................. 60
2.1.2
Sociale inspectiediensten ............................................................................................... 62
2.1.3
Andere actoren............................................................................................................... 62
2.2
Wanneer is er contact?........................................................................................................... 63 X
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 2.2.1
Initiatief politiediensten ................................................................................................. 63
2.2.2
Initiatief sociale inspectiediensten ................................................................................. 66
2.2.3
Initiatief Openbaar Ministerie ....................................................................................... 68
2.2.4
Kanttekeningen .............................................................................................................. 70
2.3
Controleacties – sterke arm der wet – georganiseerd .................................................... 71
2.3.2
Controleacties – sterke arm der wet – onverwacht onveilig/aantreffen illegalen .......... 72
2.3.3
Controleacties – expertise en uitrusting......................................................................... 73
2.3.4
Verhoren – verwacht onveilig ....................................................................................... 73
2.3.5
Informatie-uitwisseling.................................................................................................. 73
2.3.6
Dossiers met sociaalrechtelijk aspect ............................................................................ 75
2.3.7
Initiatief Openbaar Ministerie – Dossiers...................................................................... 75
2.3.8
Initiatief Openbaar Ministerie – Arrondissementscel .................................................... 75
Elkaars meerwaarde .............................................................................................................. 77
3.1.1
Meerwaarde politiediensten........................................................................................... 77
3.1.2
Meerwaarde sociale inspectiediensten........................................................................... 80
3.2
De samenwerking .................................................................................................................. 81
3.2.1
Algemene ervaring samenwerkingsrelatie..................................................................... 81
3.2.2
Meerwaarde samenwerking ........................................................................................... 82
3.2.3
Knelpunten .................................................................................................................... 83
3.3
5.
Het samenwerkingslandschap: een hele kluif........................................................................ 76
De ervaring .................................................................................................................................... 77 3.1
4.
Hoe verloopt het contact? ...................................................................................................... 71
2.3.1
2.4 3.
Charlotte Clynckemaillie
Positieve ervaring met werkpunten ....................................................................................... 89
Verleden en toekomst .................................................................................................................... 90 4.1
Evolutie tot heden .................................................................................................................. 90
4.2
De samenwerking in toekomstperspectief ............................................................................. 91
4.3
Besluit.................................................................................................................................... 93
Besluit............................................................................................................................................ 94
DEEL V: ALGEMEEN BESLUIT 1.
Recapitulatie materie ..................................................................................................................... 96
2.
Terugkoppeling naar onderzoeksvragen ........................................................................................ 97
3.
En wat nu? – Aanbevelingen ....................................................................................................... 100
Bibliografie.......................................................................................................................................... 103 Wetgeving ....................................................................................................................................... 111 Lijst van bijlagen ................................................................................................................................. 112
XI
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Charlotte Clynckemaillie
Bijlage 1: Topiclijst ......................................................................................................................... 113 Bijlage 2: Basismail selectie respondenten ..................................................................................... 115 Bijlage 3: Informed consent ............................................................................................................ 117
XII
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Inleiding
Inleiding Als bachelorstudent criminologische wetenschappen werd met grote ogen gekeken naar de oudere studenten die een heus titanenwerk, de masterproef, dienden te verrichten. De tijd vliegt als je een leuke tijd hebt en plots is het jouw beurt om een onderwerp te kiezen waar je jezelf gedurende het academiejaar met veel overgave zal op toeleggen. De proffen staan ons met raad en daad bij, maar je keuze laten vallen op datgene wat je mateloos boeit, is het belangrijkste advies dat kan gegeven worden. Eén onderwerp bleef mij achtervolgen en voldeed aan de voorwaarde om mijn wetenschappelijke curiositeit te prikkelen. De keuze was gemaakt, de samenwerking tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude werd mijn gezel voor het academiejaar 20112012. Deze inleiding toont de weg die werd afgelegd om tot deze masterproef te komen. Zo wordt de motivatie van de onderwerpkeuze als een belangrijke element gezien bij het startschot van de masterproef. Een onderbouwde probleemstelling, doelstelling en vraagstelling worden als onontbeerlijk beschouwd om het onderzoek in goede banen te leiden en worden hierbij dan ook besproken. Om dit alles te kaderen dient eveneens de criminologische en maatschappelijke relevantie van het masterproefonderwerp te worden aangehaald. Als afsluiter wordt nog een blik geworpen op de structuur van wat zal behandeld worden.
Motivatie onderwerpkeuze De stage in het derde bachelorjaar vormt een belangrijke en uitdagende periode binnen de academische opleiding criminologische wetenschappen. Vanuit mijn middelbare vooropleiding economie-moderne talen viel de keuze op de Centrale Dienst voor de bestrijding van de Georganiseerde Economische en Financiële Delinquentie (CDGEFID). Deze dienst bevindt zich onder het luik van de Algemene directie Gerechtelijke politie van de federale politie. De operationele afdelingen btw-fraude, witwassen, georganiseerde fiscale fraude en patrimoniumonderzoek werden er in 2010 vervoegd door het FAST-team1 en in januari 2011 door de pas opgerichte afdeling Georganiseerde Sociale Fraude/Fraude Sociale Organisée (GSF/FSO). Op deze laatste afdeling werd voor mij als stagiaire een plaatsje voorzien. Hierbij kreeg ik de unieke kans om de nagelnieuwe afdeling tijdens de opstartfase van op de eerste rij te aanschouwen. De prille samenwerking tussen politie en sociale inspectiediensten stootte op heel wat hindernissen, knelpunten, verschillende verwachtingen van de partners, etc. Daarnaast werd mijn kennis over het fenomeen sociale fraude enorm uitgebreid en mijn honger naar meer werd aangescherpt.
1
Het FAST-team spoort ontsnapte gevangenen en voortvluchtige veroordeelden op. Meer en meer richten ze
1
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Inleiding
Het blijvend contact, overleg en opvolging met de stageplaats zorgde ervoor dat sociale fraude een belangrijke plaats verwierf in mijn leven als student en als persoon. Wanneer men ‘criminologische wetenschappen’ zegt, gaan de eerste gedachten vaak naar fenomenen waar in de mediaberichtgeving veel aandacht aan wordt geschonken. Denk maar aan criminaliteit met geweldkarakter en fysieke slachtoffers. Sociale fraude heeft echter (meestal) geen persoonlijk aanwijsbaar slachtoffer (Haelman, 2000). Daarenboven wordt fraude en fraudebestrijding vaak als duf en eentonig gezien. Net deze oppervlakkige meningen versterken mijn wil om aan te tonen dat ook een minder voor de hand liggend criminologisch fenomeen intrigerend en uitdagend kan zijn.
Probleemstelling Op 1 december 2011 was het zover, de ontwerpverklaring over het algemeen beleid of kortweg het regeerakkoord van Di Rupo I lag op tafel en werd uitgebreid geanalyseerd. Ook aan het fenomeen sociale fraude werd de nodige aandacht geschonken. Onder het hoofdstuk sociaal-economische hervormingen, meer bepaald het onderdeel met betrekking tot de hervorming van de arbeidsmarkt om de werkzaamheidsgraad te verhogen, vinden we het titeltje ‘De sociale fraude bestrijden’ terug (Di Rupo, 2011). Een diepere kijk vertelt eveneens dat de regering via drie grote lijnen de meerjarenbegrotingsdoelstellingen wil bereiken. Naast inspanningen met een billijke verdeling tussen lage en hoge inkomens en een actief beleid (zoals het verhogen van de activiteitsgraad en de creatie van banen), zal men dit bereiken door een verhoogde strijd tegen de fiscale en sociale fraude (Di Rupo, 2011). Het belang van de bestrijding van sociale fraude wordt hiermee benadrukt. De specifiekere passage ‘De sociale fraude bestrijden’ lijst een aardig aantal maatregelen op die zullen worden genomen om sociale bijstandsfraude en uitkeringsfraude tegen te gaan. Onze aandacht gaat echter naar het ‘hoe’-gedeelte van dit alles. Ook daaraan werd gedacht, zo gaat men ervoor zorgen dat de samenwerking tussen de verschillende fiscale en sociale controlediensten verbetert (Di Rupo, 2011). Hierbij wordt gedacht aan een verhoging van het aantal controleurs en inspecteurs, een versterking van de inningsinstellingen, een betere werking van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD), een betere gegevensuitwisseling, etc. (Di Rupo, 2011). Een eerste kritische noot dringt zich hierbij op. Enkel de verschillende fiscale en sociale controlediensten worden onmiddellijk bij de verbetering van de samenwerking betrokken. Deze visie laat duidelijk een steek vallen door niet rechtstreeks alle bevoegde actoren erbij te betrekken. De politie die eveneens opsporingsbevoegdheid heeft in alle fraudezaken valt helemaal uit de boot. En dit terwijl de bevoegdheden van de politie als cruciaal worden gezien in de strijd tegen de georganiseerde fraude, denk maar aan de politieke reactie op de ontwerptekst van het Nationaal Veiligheidsplan waarbij fraudebestrijding als niet meer als prioritair zou worden beschouwd (Belga, 2011).
2
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Inleiding
Het is opmerkelijk dat niet enkel de te bereiken elementen genoteerd staan, maar ook de erkenning dat een integrale aanpak een belangrijk aspect is in de strijd tegen de sociale fraude. De regering spreekt van ‘verbetering’, wat inhoudt dat in het heden op bepaalde domeinen niet alles van een leien dakje loopt. Hierbij rijst de vraag of men enigszins een beeld heeft op welk vlak de problemen zich bevinden en wat die knelpunten precies inhouden. Aangezien weinig wetenschappelijk onderzoek hieromtrent is uitgevoerd, is het antwoord hierop helaas negatief. Als men hier niet over een situatieschets beschikt, hoe kan men dan kennis hebben van het reeds bestaande samenwerkingsniveau? Als men geen kennis heeft van het samenwerkingsniveau, hoe kan men dan de ondervonden problemen, knelpunten en hiaten identificeren? Als men geen zicht heeft op deze knelpunten en ondervonden problemen, hoe kan men dan de samenwerking verbeteren en hoe gaat men dan bijgevolg de vooropgestelde doelstellingen willen bereiken? Een zicht krijgen op de situatie is dan ook – op eender welk domein – cruciaal om problemen te kunnen identificeren waar aan geschaafd dient te worden of waar bepaalde investeringen nodig zijn om de strijd tegen sociale fraude effectiever te maken.
Doelstelling Wanneer de twee bovenstaande kritische opmerkingen worden samengebracht, komen we tot het doel van dit werkstuk. Deze masterproef wil inzicht verwerven in de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude. Deze wetenschappelijke bijdrage zal uit zowel een probleemanalytisch als een diagnostische insteek bestaan. Zo willen we te weten komen hoe de samenwerking precies verloopt, welke problemen precies opduiken en hoe de collaboratie ervaren wordt. Daarenboven zal ook gepeild worden naar de oorzaken die volgens de actoren aan de basis liggen van eventuele knelpunten en moeilijkheden. Besluitend kunnen we dus stellen dat deze masterproef beschrijvende en verklarende kennis wil leveren aan de criminologische wetenschappen. Om tot dit inzicht te komen, onderscheiden we vier onderdelen in de masterproef. Allereerst gaan we na welke plaats het fenomeen sociale fraude binnen de criminologische wetenschappen inneemt. Daarna kijken we hoe het landschap van de sociale fraudebestrijders er precies uitziet. In het derde onderdeel wordt nagegaan hoe deze actoren (meer bepaald politie en sociale inspectiediensten) zich met elkaar verhouden. Als laatste wordt een blik op de toekomst van de samenwerking in sociale fraudebestrijding gericht. Deze onderverdeling vertaalt zich dan ook in de opstelling van de onderzoeksvragen van deze masterproef. Door deze vier elementen aan elkaar te linken, wordt een beeld van de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten gevormd. Hierbij kunnen de ervaren knelpunten herkend worden, waardoor maatregelen kunnen getroffen worden die daadwerkelijk op deze hindernissen inwerken.
3
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Inleiding
Een verbetering van de samenwerking kan zorgen voor een verbetering van de strijd tegen sociale fraude.
Vraagstelling De vier grote onderdelen van de masterproef worden vertaald naar onderzoeksvragen om tot inzicht te komen in desbetreffend aspect. Het spreekt voor zich dat de onderzoeksvragen nogmaals bestaan uit enkele deelvragen die samen een antwoord kunnen vormen op de grotere onderzoeksvraag. Allereerst wordt nagegaan welke plaats sociale fraude inneemt binnen de criminologische wetenschappen. Om hierop een antwoord te bekomen dienen drie deelvragen te worden beantwoord. Namelijk ‘Welke plaats neemt sociale fraude in ten opzichte van het algemeen fraudefenomeen?’, ‘Welke vormen van sociale fraude komen voor?’ en ‘Past het fenomeen sociale fraude in criminologische theorieën?’. Daarnaast stelt zich de vraag hoe het sociale fraudebestrijdingslandschap er precies uitziet. Deze onderzoeksvraag kan worden opgesplitst in de vragen: ‘Wie houdt zich bezig met sociale fraudebestrijding en wat typeert de actoren?’, ‘Wanneer komen de actoren met elkaar in contact?’ en ‘Hoe verloopt deze samenwerking?’. Het is dan ook belangrijk een zo volledig mogelijk beeld van het samenwerkingslandschap te bekomen om deze onderzoeksvraag te beantwoorden. De derde onderzoeksvraag bekijkt de verhouding tussen politie- en sociale inspectiediensten. Hierbij wordt nagegaan hoe de actoren elkaar en de samenwerking ervaren. Tevens dient binnen de samenwerking onderzocht te worden welke problemen tijdens de collaboratie ervaren worden. De laatste onderzoeksvraag neemt de toekomst van de samenwerking tussen sociale fraudebestrijders onder de loep. Om hier tot inzicht in te komen wordt een antwoord gezocht op de deelvragen: ‘Is er een evolutie merkbaar in de samenwerkingsrelatie?’ en ‘Hoe zien de actoren de samenwerkingsrelatie in de toekomst evolueren?’.
Criminologische en maatschappelijke relevantie Om de criminologische relevantie van het masterproefonderwerp aan te tonen, starten we vanuit het concept van de strafrechtsketen. Doorheen de opleiding wordt de nadruk gelegd op de verschillende onderzoeksdomeinen die telkens op één of meerdere aspecten van de strafrechtsketen teruggaan. Hierbij onderscheiden we het beeld van een criminaliteitsfenomeen, de opsporing, de vervolging, de berechtiging en de tenuitvoerlegging van sancties (Leertouwer & Kalidien, 2010). Uit bovenstaande probleem- en doelstelling blijkt duidelijk dat wetenschappelijk onderzoek zich zal toeleggen op de eerste en tweede schakel. Zo wordt het sociale fraudefenomeen onder de aandacht geplaatst, maar ook de opsporing ervan komt aan bod.
4
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Inleiding
Binnen de schakel ‘opsporing’ wordt het onderzoek echter specifieker en gaat men de relatie tussen de belangrijkste instanties met opsporingsbevoegdheid inzake sociale fraude onderzoeken. Door het onderwerp van de masterproef helder in de strafrechtsketen in te passen, wordt dit werkstuk gekaderd binnen de criminologische wetenschappen. Voor de maatschappelijke relevantie van de masterproef werd al een aanzet gegeven door de omschreven probleemstelling. Waarom de strijd tegen sociale fraude van groot belang is voor Jan met de pet vraagt echter om extra woord en uitleg. Onze Belgische welvaartsstaat staat garant voor het sociale zekerheidsstelsel. Op deze manier wordt de solidariteit binnen de Belgische bevolking gegarandeerd en haalt zowat elk lid van de bevolking voordeel uit het systeem (van kinderbijslag tot werkloosheidsuitkeringen). Het systeem is echter niet perfect en vormt een aantrekkelijk actieterrein voor fraude. Schneider raamt de sociale en fiscale fraude in België op zo’n twintig miljard euro (Pompen, 2010) en een recent onderzoek toont dat 14% (wat trouwens een onderschatting is) van de bevolking aangeeft zwartwerk te verrichten (Pacolet, et al., 2012). Het spreekt voor zich dat dergelijk misbruik een gevaar vormt voor de houdbaarheid van de Sociale Zekerheid en bijgevolg voor de bevolking die van het solidariteitssysteem gebruik maakt (Marchal & Pacolet, 2001). Kort door de bocht kan er zelfs gesteld worden dat elk lid van de maatschappij slachtoffer is bij sociale fraude. Besluitend kunnen we dus stellen dat onderzoek naar een goede georganiseerde gerichte opsporing van sociale fraude relevant is met oog op het behoud van het sociale zekerheidsstelsel.
Methode en structuur Zoals hierboven reeds werd aangeraakt, is deze masterproef opgebouwd uit vier grote onderdelen. Het eerste deel neemt de plaats van sociale fraude onder de loep. Hierbij worden definities voor fraude uit de literatuur besproken. Op die manier kunnen we afdalen tot een specifiekere vorm van fraude waar onze interesse naar uitgaat, namelijk sociale fraude. Ook daar trachten we na te gaan wat hier allemaal onder begrepen kan worden. Afsluitend wordt een blik geworpen op de beschikbare cijfergegevens van de opsporing van sociale fraude. Nadat een goed beeld van het begrip sociale fraude werd opgebouwd, wordt dit criminaliteitsfenomeen getoetst aan enkele criminologische theorieën. Gelden deze theorieën ook voor het verklaren van sociale fraude of worden hiaten in de theorieën zichtbaar? Hiermee kan een antwoord worden gegeven op de eerste onderzoeksvraag. In deel twee van de masterproef wordt het landschap van de sociale fraudebestrijders geschetst. Zo gaan we na wie er actief is op het terrein, over welke bevoegdheden men beschikt en welke cultuur er binnen de organisatie heerst. Aangezien de samenwerkingsrelatie het onderzoeksobject vormt van dit werkstuk, bespreken we de reeds gekende samenwerkingen die in de literatuur beschreven staan. Tevens gaan we na wat er reeds gekend is over de samenwerking.
5
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Inleiding
Vooraleer met het kwalitatief empirisch onderzoek van start te gaan, is ook het derde onderdeel ‘Methodologie’ essentieel. Hierbij gaan we dieper in op de opzet van het onderzoek, de selectie van de respondenten en de voorbereiding van het interview. Het voorlaatste en vierde deel is de analyse van het praktijkonderzoek dat werd uitgevoerd in Gent. Hierbij zal gepeild worden naar het landschap van de sociale fraudebestrijders, hoe die met elkaar in contact komen en hoe een samenwerking in de praktijk verloopt. Dit aspect van het praktijkonderzoek zal samen met het literatuuronderzoek (in deel twee) de tweede onderzoeksvraag beantwoorden. Daarnaast beoogt het empirisch onderzoek het beantwoorden van de derde en vierde onderzoeksvraag. Voornamelijk de ervaringen en visies van de betrokken respondenten staan hierbij centraal. Daarenboven wordt er eveneens gepeild naar de ervaren evoluties in de samenwerkingsrelatie en de visies op de toekomst. Het vijfde en besluitend deel tracht aan de hand van de behandelde onderzoeksvragen een antwoord te geven op de titel: ‘Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?’. Het is van groot belang dat ook de toekomstvisie niet onbehandeld blijft. Zo kunnen de nodige aanbevelingen gedaan worden met het oog op verder wetenschappelijk onderzoek.
6
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Deel I: Fenomeen fraude 1.
Inleiding
De behandeling van het fenomeen fraude als onderdeel van deze masterproef kan gerechtvaardigd worden aan de hand van één simpel citaat: “The more people know about fraud, the more they discuss it and the better society can fight it” (De Wispelaere & Pacolet, 2009). Het belang van deze beeldvorming wordt eveneens erkend door de opbouw van ons eigen Belgisch strafrechtelijk beleid. Vooraleer in de – ondertussen verouderde – Kadernota Integrale Veiligheid het preventief en repressief luik behandeld worden, wordt eerst aandacht geschonken aan de definiëring van het fenomeen. We kunnen dus stellen dat beeldvorming cruciaal is om de strijd tegen het fenomeen aan te binden. Vandaar dat de omschrijvingen van fraude en diepgaander sociale fraude om de nodige aandacht schreeuwen. Om van start te gaan wordt een overzicht gegeven van verschillende termen die vaak met fraude gelinkt worden. We trachten een overzicht te maken wat voor wat staat en onder welke noemer fraude geplaatst kan worden. Eens deze hindernis genomen is, richten we de aandacht specifiek op de term ‘fraude’. Wanneer een omstandig beeld gevormd wordt van fraude, kan worden afgedaald naar een tegeltje van de fraudemozaïek, namelijk sociale fraude. Ook dit begrip valt niet in een eenzijdige omschrijving te vatten en wordt ontrafeld tot verschillende vormen die onder de noemer (of de tegel) sociale fraude in de literatuur worden ondergebracht. Om af te sluiten wordt getoetst of sociale fraude te verklaren valt aan de hand van enkele zorgvuldig gekozen criminologische theorieën. Hiermee wordt nagegaan waar het tegeltje sociale fraude zich situeert in het bouwwerk van de criminologische wetenschappen.
7
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
2.
Deel I: Fenomeen fraude
Fraude: een mozaïek van termen
Bij een eerste verkenning van de literatuur worden vele termen in één adem samen met fraude uitgesproken. Witteboordencriminaliteit, financieel-economische criminaliteit, organisatiecriminaliteit en georganiseerde criminaliteit. Onmiddellijk dringt de vraag zich op onder welke ‘soort’ criminaliteit fraude dan wel te situeren valt. We maken een overzicht van enkele criminaliteitskoepels die fraude onder hun vleugels nemen en kijken waarom fraude net aan die termen gelinkt wordt. Na deze eerste exploratie van de kaders waarin fraude zich kan bevinden, nemen we het fenomeen zelf onder de loep.
2.1
Verschillende koepels
2.1.1
Witteboordencriminaliteit
In ‘The handbook of crime and punishment’ beschouwt Shover fraude als één van de belangrijkste componenten van de vele vormen witteboordencriminaliteit (Shover, 1998). De nodige uitleg met betrekking tot het concept witteboordencriminaliteit is hier dan ook aan de orde. In 1939 introduceert Sutherland de term witteboordencriminaliteit (Brightman & Howard, 2009). Hieronder rekent deze pionier een misdaad begaan door een respectabel persoon met een hoge sociale status en dit tijdens de uitoefening van zijn beroep (Berghuis & Brants, 1984). Daarmee wil hij aantonen dat ook personen met een hoge sociale status criminaliteit plegen en niet enkel de sociale lagere klassen zich schuldig maken aan criminaliteit. Hij onderscheidt witteboordencriminaliteit van andere conventionele misdrijven op basis van één element, namelijk de status van de overtreder (Croall, 2001). De kritieken stapelen zich echter op en verdienen dan ook de nodige aandacht bij de bespreking van het concept ‘witteboordencriminaliteit’ (Buys & De Smaele, 2000). Sutherland geeft kenmerken van de daders en gaat op basis daarvan naar een specifieke vorm van criminaliteit evolueren. Deze definitie schept echter nog meer onduidelijkheid. Croall meent dan ook dat hij zich diende te richten op de elementen die intrinsiek zijn aan de criminaliteitsvorm en niet aan de daders (Croall, 2001). Daarenboven wordt gewezen op de verschillende variaties die binnen witteboordencriminaliteit mogelijk zijn. Deze kunnen ingedeeld worden op basis van de wet, de beroepsrol van de daders, etc. Sommige wetenschappers verkiezen bijvoorbeeld de opdeling financiële witteboordencriminaliteit, terwijl anderen zich dan weer focussen op witteboordencriminaliteit binnen bepaalde industrieën of liever de opsplitsing maken tussen individu of organisatie als dader van witteboordencriminaliteit. De mogelijkheden om tot specificaties van witteboordencriminaliteit te komen zijn met andere woorden eindeloos (Croall, 2001). Een gelijkaardige kritiek vinden we terug bij Ruggiero. Ook hij vindt dat Sutherland zijn begripsbepaling te ruim is en te veel verschillende gedragingen bevat.
8
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Daarom wordt ook hier opnieuw een oproep naar specifiekere onderverdelingen gedaan (Ruggiero, 1996). In de literatuur worden heel wat verschillende opdelingen gehanteerd, maar één verdient volgens de auteur verdere uitwerking. Sutherland beschouwt witteboordencriminaliteit als georganiseerde criminaliteit en daarmee uit. Daar is er volgens Ruggiero echter een misverstand opgetreden. Sutherland bedoelt eigenlijk dat witteboordencriminaliteit organisatiecriminaliteit is, die zowel gepleegd kan worden door gewone ondernemingen, maar ook door ‘criminele bedrijven’ die zijn opgezet om criminele activiteiten uit te voeren (Ruggiero, 1996). Wanneer echter vanuit deze visie wordt gekeken naar witteboordencriminaliteit, is de status van de dader van geen belang meer. Zo kan iedereen van de onderneming, van arbeider tot topman, overgaan tot het plegen van deze ‘organisatiecriminaliteit’. Er is zelfs meer, ook een groep van individuen kan zich schuldig maken aan organisatiecriminaliteit (Ruggiero, 1996). Tijden komen en tijden gaan, maar witteboordencriminaliteit zal altijd blijven bestaan? We grasduinen ook even in het Federaal Veiligheids- en Detentieplan om te weten te komen wat de term witteboordencriminaliteit hedendaags allemaal bevat. Men rekent tot witteboordencriminaliteit alle vormen
van
financiële,
economische
en
fiscale
delinquentie,
milieucriminaliteit
en
informaticacriminaliteit (Buys & De Smaele, 2000). Er wordt tevens de link gelegd met het fenomeen georganiseerde
criminaliteit,
omwille
van
het
(vaak)
georganiseerd
karakter
van
witteboordencriminaliteit en de bijgevolg gelijkaardige aanpak (Vande Walle, 2000). De nodige verwarring duikt reeds op. Fraude wordt gezien als een component van de vorm witteboordencriminaliteit. De vraag stelt zich echter of witteboordencriminaliteit eerder tot georganiseerde criminaliteit of organisatiecriminaliteit behoort (Berghuis & Brants, 1984). Kan fraude dan weer in zowel georganiseerde als organisatiecriminaliteit ondergebracht worden? Deze wirwar van termen brengt ons naadloos bij de noodzaak om ook georganiseerde en organisatiecriminaliteit samen tegen het licht te houden. 2.1.2
Georganiseerd vs. organisatie
De term georganiseerde criminaliteit is terug te vinden in het algemeen strafrecht, namelijk de wet op de criminele organisatie2. Hiermee wordt iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen bedoeld die duurt in de tijd en als oogmerk heeft om in onderling overleg misdaden en wanbedrijven te plegen die strafbaar zijn met een gevangenisstraf van drie jaar of meer. Het doel hiervan is om vermogensvoordelen te verkrijgen en dit door middel van intimidatie, bedreiging, geweld, commerciële structuren, etc. De strategie die door deze organisaties gehanteerd wordt, heeft dan ook een ontwrichtend effect op de economie (De Baets, De Keulenaer, & Ponsaers, 2003). De criminele organisaties gaan de legale economie met andere woorden misbruiken en zich verschuilen achter façades om te komen tot vermogensvoordelen (De Baets, De Keulenaer, & Ponsaers, 2003). 2
Wet van 10 januari 1999 betreffende de criminele organisaties, B.S. 16/02/1999, p.5812. Art. 324bis
9
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Het typische maffiabeeld spookt hierbij al snel door de hoofden van velen. De verwoording ‘crime as work’ is hier dan ook op zijn plaats (Ruggiero, 1996). Organisatiecriminaliteit wordt gezien als inbreuken die gepleegd worden door leden van een organisatie, terwijl die organisatie op zichzelf wel legaal en bonafide is. Deze criminaliteitsvorm wordt echter niet gedefinieerd aan de hand van het algemeen strafrecht. Diverse bepalingen hieromtrent zijn terug te vinden in het bijzonder strafrecht, waardoor organisatiecriminaliteit door de buitenwereld als minder ‘crimineel’ ervaren wordt (De Baets, De Keulenaer, & Ponsaers, 2003). De organisatie werd dan ook niet opgericht om criminaliteit te gaan plegen. We kunnen dus stellen dat het hoofddoel van het bedrijf niet uitsluitend bestaat uit het plegen van misdrijven (Vander Beken & Siron, 2000), maar de misdrijven gepleegd worden ter ondersteuning van doeleinden die wél legaal zijn (Hoogenboom, 2001). Het is echter zo dat zowel één individu als een groep binnen de onderneming kan overgaan tot het plegen van organisatiecriminaliteit. Om het besluitend met Vincenzo Ruggiero zijn woorden te zeggen: ‘work as crime’ (Ruggiero, 1996). Een vergelijking tussen de twee termen dringt zich op. Bepalend is vooral de reden van de opzet van een organisatie. Indien deze wordt opgezet om via misdaden en wanbedrijven te komen tot vermogensvoordeel,
spreekt
men
van
georganiseerde
criminaliteit.
Men
spreekt
van
organisatiecriminaliteit wanneer de organisatie niet wordt opgezet om criminaliteit te plegen. Op het eerste gezicht een duidelijk verschil, maar niets is minder waar. Het verschil in definiëring is namelijk dadergericht en dit blijkt niet erg zinvol te zijn. Zo hebben de criminele organisaties en de legale bedrijven één belangrijk gemeenschappelijk kenmerk: streven naar maximale opbrengst (en dit in alle betekenissen van het woord, hieronder kunnen we ook ‘macht’ rekenen). Hierdoor worden beide vergelijkbaar met elkaar (Vander Beken & Siron, 2000). We kunnen zelfs nog een stapje verder zetten, in de praktijk evolueren beiden ook steeds meer naar elkaar toe. Zo hebben de criminele organisaties de afgelopen jaren over de muur kunnen gluren bij de ondernemingen en zo gebruik gaan maken van praktijken die gehanteerd worden in de legale sectoren. Als georganiseerde criminaliteit/criminele organisaties leren van organisatiecriminaliteit, waarom zou de omgekeerde beweging dan niet mogelijk zijn? We kunnen met andere woorden een zekere grensvervaging en verwevenheid tussen de twee criminaliteitsvormen waarnemen (Ruggiero, 1996). Eigenlijk is er een continuüm met legaal ondernemen
aan
de
ene
kant
en
illegaal
ondernemen
aan
de
andere
kant.
Zowel
organisatiecriminaliteit als georganiseerde criminaliteit bevinden zich hiertussen. De toenemende verwevenheid van deze twee vormen – die kan geïllustreerd worden door de organisatiecriminaliteit die dingen ‘oppikt’ van illegaal ondernemen – verschuift naar rechts (Ponsaers, 2002). De criminele organisaties leren echter dat ook legale ondernemingen interessante gewoontes hebben om te komen tot winstmaximalisatie en verschuiven bijgevolg naar links. Het verschil tussen beide vormen is dus enkel van graduele aard en de manier hoe we naar die specifieke onderneming kijken (Vander Beken & Siron, 2000). 10
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Als extraatje kunnen we verwijzen naar het onderzoek naar de kwetsbaarheid voor criminaliteit van de horeca in België. Hierin gaat men al bij de start van het onderzoek uit van een vermenging tussen legale en illegale structuren (Klima, 2011). De duidelijke tweedeling tussen georganiseerde en organisatiecriminaliteit zoals bij de aanvang van dit onderdeel werd gehanteerd is niet meer bruikbaar. Het zijn geen twee verschillende werelden, dus zou het mogelijk moeten zijn om deze twee vormen samen te onderzoeken aan de hand van een ander begrip of concept die beide vormen kan herbergen (Ruggiero, 2002). Dat klinkt misschien erg interessant, maar zouden we het niet over fraude hebben? Inderdaad, financieel-economische criminaliteit speelt een belangrijke rol in het plegen van organisatie en georganiseerde criminaliteit. Volgens Vande Walle kan het begrip ‘financieel-economische criminaliteit’ hier dan ook redding bieden en de opsplitsing tussen georganiseerde criminaliteit en organisatiecriminaliteit opheffen (Vande Walle, 2000). Deze vormen worden namelijk allebei gepleegd door zich schuldig te maken aan financieel-economische criminaliteit. Eén van de ‘manieren’ om financieel-economische criminaliteit te plegen is het plegen van fraude. De rol die financieel-economische criminaliteit speelt, wordt dan ook behandeld in onderstaand luik. 2.1.3
Financieel-economische criminaliteit: de redding?
De term financieel-economische criminaliteit valt overduidelijk uiteen in de twee termen: financieel en economisch. Tot financiële criminaliteit worden de misdrijven gerekend die bestaan uit reële of fictieve financiële transacties die illegaal zijn of waarbij verplichte financiële transacties net niet gebeuren waardoor een wettelijke verplichting ontlopen wordt. Hierbinnen wordt dan gebruik gemaakt van zogenaamde ‘klassieke’ misdrijven zoals oplichting, valsheid in geschrifte, etc. (Van Cauwenberghe, 2001). Het element ‘economisch’ kan staan voor verschillende opvattingen, zoals het verkrijgen van economisch/materieel voordeel uit een misdrijf. In dit opzicht zou diefstal ook tot economische criminaliteit behoren en dit lijkt niet echt de bedoeling (Helfgott, 2008). Een meer hanteerbare betekenis voor economische criminaliteit zijn misdrijven die tot stand komen door af te wijken van de regels van de economische markt (Vande Walle, 2000). Zo’n fragmentarische blik op financieel-economische criminaliteit brengt ons echter niet ver, een ruime definitie die alle vormen van financieel-economische criminaliteit kan overkoepelen is dan ook nodig. Financieel-economische criminaliteit kan dan ook gedefinieerd worden als criminaliteit gepleegd door een individu of organisatie waarbij regels van de reguliere economie overtreden worden (Vande Walle, 2000). Het plegen van financieel-economische criminaliteit zorgt bijgevolg voor het verkrijgen van illegale bedrijfsmiddelen, waardoor men overgaat tot het plegen van organisatiecriminaliteit, georganiseerde criminaliteit en witteboordencriminaliteit (Vander Beken & Siron, 2000).
11
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Financieel-economische criminaliteit wordt dus eigenlijk gebruikt als middel om de uiteindelijke doelen van organisatiecriminaliteit, georganiseerde criminaliteit en witteboordencriminaliteit te bereiken (Vande Walle, 2000). Wanneer er even teruggekoppeld wordt naar voorgaand onderdeel in deze masterproef, waarin gesteld wordt
dat
financieel-economische
criminaliteit
de
tweedeling
tussen
georganiseerde
en
organisatiecriminaliteit kan opheffen, kunnen we de volgende bemerkingen noteren. Het is inderdaad zo dat de term financieel-economische criminaliteit zorgt voor een soort ‘onderkoepeling’ van organisatiecriminaliteit, witteboordencriminaliteit en georganiseerde criminaliteit. Zo gaat men over tot het plegen van financieel-economische criminaliteit om illegale bedrijfsmiddelen te bekomen. Hierna volgt de verspreiding van deze voordelen. Dit kan gebruikt worden om de organisatie te versterken in zijn concurrentiepositie, om wapens aan te schaffen voor de criminele organisatie, om wat geld onder tafel te kunnen toeschuiven en vooral een combinatie van dit alles. Nog een stapje verder kunnen we zelfs zeggen dat financieel-economische criminaliteit de voedingsbodem is die ervoor zorgt dat organisatiecriminaliteit, georganiseerde criminaliteit en witteboordencriminaliteit mogelijk zijn. Hiermee werd de relatie tussen financieel-economische, organisatie-, georganiseerde, en witteboordencriminaliteit duidelijk. Na deze weg te hebben afgelegd komen we uiteindelijk tot de plaats van fraude binnen dit alles. Binnen de financieel-economische criminaliteit treffen we in de literatuur een heus gamma aan misdrijven aan die hieronder kunnen gebracht worden. Denk maar aan werknemerscriminaliteit,
corruptie,
faillissementsfraude,
verzekeringsfraude,
sociale
fraude,
misleidende reclame, etc. (Hoogenboom, 2001). Fraude vormt dus zeker niet de enige manier om financieel-economische criminaliteit te plegen, maar in het kader van deze masterproef gaat onze aandacht enkel naar deze vorm van financieel-economische criminaliteit uit. 2.1.4
Besluit
Met deze bijdrage werd getracht aan te tonen dat de begrippen en fenomenen (fraude en sociale fraude) de nodige omkadering verdienen vooraleer dieper op desbetreffende concepten in te gaan. Op die manier werd gezocht naar de plaats van fraude ten opzichte van algemenere criminaliteitsvormen die je om de oren vliegen bij het vernoemen van fraude. Besluitend kunnen we stellen dat fraude zowat onder iedere ‘koepel’ zijn plaatsje heeft. Om echter meer overzicht te bieden, vatten we samen dat fraude een vorm is van financieel-economische criminaliteit. Door het plegen van deze criminaliteitsvorm wordt ‘bijgedragen’ tot het begaan van organisatiecriminaliteit, georganiseerde criminaliteit en witteboordencriminaliteit. Ongeacht de vermelding van deze drie verschillende termen, zijn deze danig met elkaar verweven dat een vast onderscheid maken in de praktijk quasi onmogelijk is.
12
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
2.2
Deel I: Fenomeen fraude
Fenomeen fraude
Fraude en financieel-economische criminaliteit worden vaak als synoniemen voor elkaar gebruikt en ook zo in de literatuur gehanteerd. Uit de voorgaande bijdrage bleek echter dat financieel-economische criminaliteit ook andere vormen onder zijn noemer plaatst zoals misleidende reclame. Fraude staat echter voor de grootste brok van financieel-economische criminaliteit. Daarenboven herbergt fraude op zich nog eens tal van soorten. Wat moet er zeker aanwezig zijn om vanaf een bepaald moment een criminaliteitsvorm als ‘fraude’ te gaan bestempelen, wat typeert fraude nu precies en welke tegeltjes onderscheiden zich binnen de mozaïek fraude? Deze vragen staan centraal om tot een beeldvorming van het containerbegrip fraude te komen. 2.2.1
Een allegaartje aan definities
Het definiëringsprobleem van fraude wordt duidelijk gemaakt door Brants & Brants door verschillende definities van fraude door de ogen van verschillende actoren te bekijken (Brants & Brants, 1991). Hiermee wordt een aanzet gegeven naar het belang van de sociale definitie van fraude. Bijkomende uitleg hieromtrent volgt in het onderdeel van de masterproef waarin (sociale) fraude getoetst wordt aan enkele criminologische theorieën. Maar ook Green gaat van start door te vermelden dat fraude moeilijk te definiëren valt door de vaak inconsequente manieren waarop de term al werd gebruikt (Green, 2006). Tijd voor een kort overzicht. “Bedrog gepleegd door vervalsing van administratie” (Van Dale, 2011). Een korte beschrijving waarbij de vermelding ‘vervalsing’ al snel doet denken aan de noodzakelijke aanwezigheid van valsheid in geschrifte. Dit brengt de nodige verwarring met zich mee en kan dus niet als een goede omschrijving van het begrip ‘fraude’ worden gezien. Ook in het strafrecht wordt ons geen pasklaar antwoord aangeboden voor het probleem. Fraude is een verzamelterm die in ons dagelijks leven wordt gebruikt en die dan ook verschillende soorten omvat (Brants & Brants, 1991). Fraude kan dan ook verschillende elementen en strafbaarstellingen inhouden waardoor één omschrijving in het Strafwetboek niet terug te vinden is. Zo vinden we oplichting, witwassen, misbruik van vertrouwen, etc. terug. Maar ook valsheid in geschrifte, omkoping en verduistering kunnen als fraudevormen worden gezien. Daarenboven bevat ook het Belgisch arsenaal aan bijzondere strafwetten bepalingen die onder fraude vallen, zo zijn er fiscale fraude, valsheid in jaarrekeningen, subsidiefraude, sociale fraude, etc. (Schoorens, 2010). Na het woordenboek is ook het strafrecht niet onze reddende engel. We zetten onze zoektocht verder in de literatuur en daar stuiten we op enkele meer overzichtelijke en doordachte omschrijvingen. Van Caelenberg komt na ook de definiëring van fraude in andere lidstaten van de Europese Unie te bekijken tot deze omschrijving: “Het verwerven van middelen door het benadelen van anderen” (Van Caelenberg, 2003).
13
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Daarbij vermeldt hij dat dit kan gebeuren via verschillende modi operandi. Een verdienstelijke poging tot definiëren van fraude, alhoewel dit wel erg breed verwoord is. Zo kunnen we de bedenking maken of diefstal ook niet in dit plaatje past… Het grasduinen gaat verder en we houden halt bij een opmerkelijke omlijning van het begrip fraude. Namelijk het bedrieglijk verschaffen van onjuiste of onvolledige informatie waardoor iemand wordt benadeeld. Volgens de auteurs komt fraude dan ook net daar voor waar informatie de basis is voor uitgaven of inkomsten. Ze bekrachtigen hun stelling door de vermelding dat bij de strafrechtelijke behandeling van fraude het element ‘valsheid in geschrifte’ dan ook voorkomt (Kamerling & Pheijffer, 1999). Op het eerste gezicht lijkt dit dan ook een aanneembare en specifiekere definitie. Toch dienen we ons te behoeden voor een veralgemening. Denk maar aan de koppelbazerij, waarbij de informatie naar de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid wél wordt doorgespeeld, maar er echter simpelweg wordt nagelaten van deze bijdragen effectief te storten (Marchal & Pacolet, 2001). De nodige voorzichtigheid bij de zoektocht naar een algemene definitie van fraude blijft dan ook zeker nodig. Als laatste bekijken we nog de formele definitie van fraude volgens Simmons. Fraude bestaat namelijk uit vier elementen. Als eerste doet een individu of organisatie met opzet een onware voorstelling over een feit of gebeurtenis. Het tweede element is het geloof hierin door het slachtoffer dat tevens een persoon of organisatie kan zijn. Als derde onderdeel steunt dit slachtoffer op de onware voorstelling en werkt hierop in. Waardoor uiteindelijk het slachtoffer geld of eigendom verliest als gevolg van het vertrouwen op die oorspronkelijke onware voorstelling (McNamara & Prakken, 1999). Deze definitie kan gezien worden als een uitgebreide versie van Kamerling & Pheijffer, maar het concept ‘informatie’ is hierbij vervangen door ‘onware voorstelling’. Als we de toets maken of de koppelbazerij hiermee wel wordt betrokken, kunnen we stellen dat de koppelbaas hier de overheid de onware voorstelling maakt dat hij als bedrijf de RSZ-bijdragen zal betalen, de overheid dit dan ook gelooft en bijgevolg geld ontloopt/verliest. We kunnen stellen dat deze definitie een omstandig beeld geeft van welke elementen fraude zoal bepalen, hiermee wordt tevens ruimte gelaten voor de veelzijdigheid van alle soorten fraude. De bespreking van het fenomeen fraude is in het kader van deze masterproef van groot belang om sociale fraude als specifieke vorm te kunnen positioneren en zo bij te dragen tot de plaatsbepaling van sociale fraude binnen de criminologische wetenschappen. Nu er eenmaal tot een begripsomschrijving van fraude wordt gekomen, dringt er zich een opdeling op om een onderscheid te kunnen maken tussen de diverse vormen van fraude en dus de afdaling te maken tot sociale fraude. 2.2.2
Slachtofferschap
In het kader van deze masterproef wordt een onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten fraude op basis van slachtofferschap. Hierbij maakt men het onderscheid tussen horizontale en verticale fraude (De Bie & Verhage, 2010). 14
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Wanneer er private slachtoffers vallen, zoals ondernemingen en personen, spreekt men van horizontale fraude. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan fraude bij verkopen via internet. Horizontale fraude zorgt onder andere voor een daling van het vertrouwen van de consument in het economisch verkeer (Schoorens, 2010). Verticale fraude viseert daarentegen publieke middelen waarbij lokale, nationale en internationale overheden het slachtofferschap op zich nemen. Fiscale fraude, subsidiefraude, etc. zijn hier enkele voorbeelden van (De Bie & Verhage, 2010). Aangezien sociale fraude plaatsgrijpt in en misbruik maakt van het Belgische sociale zekerheidsstelsel, kunnen we dit onder deze rubriek plaatsen. Deze bemerking is van belang in het kader van de bespreking van het begrip ‘sociale fraude’ verder in dit werkstuk. 2.2.3
Zoektocht fraudecijfers, een straatje zonder eind?
Een korte blik werpen op de cijfergegevens van fraude in België lijkt een eenvoudige opdracht, maar niets is minder waar. Door middel van het onderzoek van de nomenclatuur van de Politiële Criminaliteitstatistieken (PCS) en de Parketstatistieken wordt onmiddellijk kennisgemaakt met de beperkingen en moeilijkheden. Andere bronnen kunnen misschien soelaas brengen en een meer overzichtelijke weergave voorschotelen. Of toch niet helemaal? 2.2.3.1 Politiële Criminaliteitsstatistieken Wanneer we allereerst op zoek gaan in de politiestatistieken, merken we onmiddellijk dat de noemer fraude niet gehanteerd wordt. De PCS-nomenclatuur van augustus 2011 verplicht ons verder te gaan dan enkel op de term fraude te zoeken (Belgische federale politie, 2011). Zo vinden we onder de noemer ‘Bedrog’ misdrijven die wél en misdrijven die niet onder het fenomeen fraude kunnen geplaatst worden. De klasse ‘Witwassen’ voldoet bijvoorbeeld niet aan de ruime definitie van fraude die hierboven beschreven staat. Het misdrijf witwassen volgt nu eenmaal meestal op de fraude, aangezien men een zwart verkregen voordeel wil gaan omzetten naar een bruikbaar wit voordeel. Het grasduinen gaat verder en de klasse ‘Oplichting’ herbergt onder meer internetfraude. Ook de klasse ‘Bedriegerij’ heeft enkele subklassen onder zijn hoede die de link met fraude maken, namelijk frauduleuze overdracht van wissels en frauduleuze overdracht van facturen. Als laatste binnen de noemer ‘Bedrog’, die van dienst kan zijn in de zoektocht naar fraude in cijfers, is er de klasse ‘Misdrijven in verband met de staat van faillissement’ (Belgische federale politie, 2011). Dit kan echter ook omschreven worden met de term ‘faillissementsfraude’ (Hilverda & Kop, 2009), waardoor ook dit tot het fenomeen fraude dient gerekend te worden. Bij het verder uitspitten van de nomenclatuur, botsen we op de noemer ‘Arbeid’. Ook hier zijn elementen aanwezig die zeker in het kader van deze masterproef onder de noemer fraude dienen beschouwd te worden.
15
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Zo verwijzen de klassen ‘Algemeen reglement arbeidsbescherming’, ‘Sluikwerk/zwartwerk’ en ‘Sociale zekerheid’ naar de verschillende vormen van sociale fraude die later in dit werk besproken worden (zie 3. Sociale fraude: what’s in a name?). Als laatste in de PCS-nomenclatuur vinden we ‘Bescherming van de openbare inkomsten’ terug. Btw-fraude, fiscale fraude, maar ook douane en accijnzen behoren hieronder (Belgische federale politie, 2011). De PCS-nomenclatuur is echter niet alles, zo bevindt betaalkaartfraude zich onder de oplijsting van criminele figuren en fenomenen (Belgische federale politie, 2011). Door bovenstaande beschreven verscheidenheid is het zowat onmogelijk om een duidelijk cijfer te vormen met al deze diverse fraudesoorten. Bovendien zijn de Politiële Criminaliteitsstatistieken enkel een weergave van de activiteiten van de politie en wordt de meerderheid van fraudevormen niet eens gemeld aan de politie (De Bie & Verhage, 2010). Dit alles maakt dat de PCS dus weinig representatief is om meer te weten te komen over de omvang van het fraudefenomeen. Zo komen heel wat fraudezaken nooit in het vizier van de politie en zijn ook andere actoren actief in de bestrijding van fraude. In dit opzicht kunnen we denken aan de Bijzondere Belastingsinspectie (BBI) die de strijd met de fiscale fraude aangaat en wat deze masterproef betreft uiteraard ook de sociale inspectiediensten die de bestrijding van sociale fraude voor hun rekening nemen. 2.2.3.2 Parketstatistieken Wanneer
we
dezelfde
nomenclatuur-onderzoeksmethode
hanteren
als
bij
de
Politiële
Criminaliteitsstatistieken, blijkt al snel dat de Parketstatistieken op hetzelfde elan verder gaan. Zo zijn er tal van onderverdelingen merkbaar. Van informaticabedrog, arbeid, werkloosheid, sluikwerk, jaarrekeningen, inbreuken die verband houden met staat van faillissement tot fiscale fraude en zoveel meer (Openbaar Ministerie, 2011). Een extra probleem duikt op aangezien de Parketstatistieken voor elke zaak maar één aanduiding van de strafrechtelijk inhoud geeft (Openbaar Ministerie, 2011). Dit is een belangrijke opmerking aangezien fraudevormen vaak hand in hand gaan met elkaar en hierdoor wordt slechts één aspect van een fraudezaak in de statistieken opgenomen. De terugkerende verscheidenheid van fraude en de vele beperkingen van de statistieken zorgen ervoor dat de omvang van het fenomeen fraude an sich ook hier onbeantwoord blijft. 2.2.3.3 Andere bronnen Noodgedwongen moeten we onze toevlucht zoeken tot andere bronnen die zich wel toeleggen op het bredere fraudefenomeen. PricewaterhouseCoopers houdt tweejaarlijks hun ‘Global Economic Crime Survey’ en ook in 2011 werden nieuwe resultaten over België verspreid. Volgens deze survey, die 84 Belgische ondernemingen bevroeg, werd 38% van de Belgische bedrijven in de afgelopen twaalf maanden geconfronteerd met economische criminaliteit (PricewaterhouseCoopers, 2011). 16
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Dit betekent een stijging van 14% vergeleken met de resultaten van de ‘Global Economic Crime Survey 2009’ (PricewaterhouseCoopers, 2009). Inderdaad u leest het goed: economische criminaliteit. Een diepere blik in het rapport leert ons dat PricewaterhouseCoopers fraude gelijkstelt met economische criminaliteit. Zo wordt bij de tabel ‘Types van economische criminaliteit’, de bijkomende toelichting gegeven dat het hier gaat om de rapportage van de bedrijven die geconfronteerd werden met fraude. De onderverdeling toont echter dat PricewaterhouseCoopers ook omkoperij, witwassen en corruptie onder de noemer fraude/economische criminaliteit plaatst. De literatuur wees er evenwel op dat fraude een vorm is van financieel-economische criminaliteit, net als corruptie een vorm is van financieel-economische criminaliteit. Met deze bemerking in het achterhoofd moet dus ook dit fraudepercentage met de nodige voorzichtigheid bekeken worden. Bovendien worden enkel bedrijven in de survey betrokken waardoor ook deze keer deze gegevens geen redding bieden in onze zoektocht naar cijfermateriaal van het fenomeen fraude. Bij gebrek aan een schatting van de omvang van het fenomeen fraude dienen we onze vereisten wat bij te stellen en gaan we na of andere termen wel soelaas kunnen brengen. De Nationale Bank van België waagt zich aan de raming van de zwarte economie in België en tikt af op 3,7% à 3,9% van het bruto binnenlands product (bbp). Tot het begrip zwarte economie rekent men de verborgen ondernemingen en activiteiten. Hierbij wordt duidelijk vermeld dat dit zeker niet de totale fraude betekent. Zo wordt bijvoorbeeld niet-aangifte van inkomens uit vermogen niet in de nationale rekeningen betrokken, terwijl het wel tot fraude kan gerekend worden (Nationale Bank van België, 2010). Met andere woorden, dit cijfer moet met een aardige korrel zout genomen worden. Zeker als de vergelijking wordt gemaakt met het getal dat Professor Schneider presenteert voor de schaduweconomie in België, namelijk 18,3% van het bbp. Inderdaad, daar gaan we weer. Schaduweconomie is uiteraard niet te vergelijken met het fraudefenomeen of met zwarte economie, aangezien Schneider aan de term schaduweconomie een enorm ruime invulling geeft. Hij betrekt in zijn berekening zelfs het doe-hetzelf-werk thuis (Pompen, 2010). Kortom, dit cijfer mag dan weer een overschatting genoemd worden. Deze vaststellingen bewijzen dat het fenomeen fraude een enorm aantal vormen en soorten omvat. Dergelijke verscheidenheid zorgt ervoor dat een helder cijfer van fraude niet zomaar uit statistieken te distilleren valt. Daarenboven is er geen systematisch terminologiegebruik, denk maar aan de verschillende invullingen van economische criminaliteit en fraude, wat duidelijke en vergelijkbare schattingen bemoeilijkt (De Wispelaere & Pacolet, 2009). 2.2.4
Besluit
Fraude is een dusdanig divers en uiteenlopend begrip dat een eenzijdige definitie gebruiken niet haalbaar is. Zo mag een definitie niet te wijd en niet te eng worden verwoord. Vandaar dat in het kader van dit onderzoek gekozen wordt voor de tussenweg en dus de definitie van Simmons, waarbij fraude bestaat uit vier onderdelen. 17
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Het eerste element omvat de onware voorstelling over een gebeurtenis of feit. Het geloof hierin door het slachtoffer (individu of organisatie) wordt als het tweede onderdeel van fraude gezien. Als derde element steunt dit slachtoffer op de onware voorstelling en werkt erop in. Hierdoor verliest het slachtoffer uiteindelijk geld of eigendom als gevolg van het vertrouwen op die oorspronkelijke onware voorstelling (McNamara & Prakken, 1999). De complexiteit van het fenomeen fraude werd nogmaals bewezen in de zoektocht naar cijfermateriaal van fraude in België. Telkens stootten we op moeilijkheden en beperkingen van statistieken en ramingen. We kunnen dus stellen dat het diffuus cijfer- en termlandschap van fraude (en alle gerelateerde vormen) geen klaar en duidelijk antwoord kan geven op de vraag welke omvang fraude nu precies aanneemt.
2.3
Besluit ‘Fraude, een mozaïek’
Bij de start van deze masterproef werd dieper ingegaan op de verschillende koepels waar fraude mee gelinkt wordt. Recapitulerend kunnen we stellen dat fraude een vorm is van financieel-economische criminaliteit en een inbreng heeft bij het plegen van de met elkaar verweven criminaliteitsvormen georganiseerde criminaliteit, organisatiecriminaliteit en witteboordencriminaliteit. Ook het fenomeen fraude an sich werd onder de loep genomen en een hele resem van definities werd onderzocht. Uiteindelijk bleek de definitie van Simmons, waarbij fraude in vier onderdelen wordt omschreven, de meest volledige in het kader van deze masterproef. Afsluitend werden ook cijfergegevens van het fraudefenomeen van naderbij bekeken. Nogmaals werden we met de neus op de feiten gedrukt dat het begrip ‘fraude’ en zijn danig verschillende invullingen voor het nodige getob zorgt. Doorheen dit werkstuk werden reeds verschillende soorten fraude vermeld die samen de fraudemozaïek vormen. Door de gemaakte onderverdeling horizontaal en verticaal slachtofferschap, kan verder afgedaald worden naar de specifieke vorm van verticale fraude die centraal staat bij dit masterproefonderzoek, namelijk sociale fraude.
18
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
3.
Deel I: Fenomeen fraude
Sociale fraude: what’s in a name?
Sociale fraude? Fraude die sociaal is, of toch niet… Het begrip sociale fraude is nog geen alledaags begrip in onze samenleving, maar is toch aan een opmars bezig zowel in de wetenschappelijke, economische als politieke wereld. Aangezien ook de aanpak van sociale fraude later in deze masterproef onderzocht wordt, kan met deze begripsomschrijving een hand gereikt worden naar de sociale fraudebestrijders. Ken je vijand, ken sociale fraude (Baeyens, De Wispelaere, Pacolet, Perelman, & Pestieau, 2009).
3.1
Begripsomschrijving
België is een verzorgingsstaat waar de solidariteit voor een groot deel wordt bepaald door de Sociale Zekerheid (De Wispelaere & Pacolet, 2009). Misbruik van dit stelsel kan enorme proporties en consequenties aannemen. Denk maar aan de sociale en fiscale bijdragen die de overheid misloopt bij zwartwerk en de gevolgen van de concurrentievervalsing op de markt (Blomme & Messiaen, 2010). Er wordt uitgebreid op het fenomeen sociale fraude dat beschreven staat in de literatuur ingegaan. Een eenduidige definitie van het fenomeen sociale fraude is echter niet onmiddellijk terug te vinden. Het is een kwestie van wikken en wegen. Allereerst werpen we een blik op het nieuw Sociaal Strafwetboek3 en hoe hier naar sociale fraude wordt gekeken. Er wordt gekozen voor een uiterst ruime definitie van sociale fraude en illegale arbeid, die eveneens als definitie werd opgenomen bij de oprichting van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) (De Wispelaere & Pacolet, 2009). Zo kunnen we lezen: “Iedere inbreuk op een sociale wetgeving die tot de bevoegdheid van de federale overheden behoort”.
4
De literatuur
beschouwt deze definitie te ruim, omdat hier geen rekening wordt gehouden met de intentie van het individu of organisatie die de inbreuk pleegt (Vincke, 2010). Een ruimere en eerder economische definitie van sociale fraude is het ontwijken en ontduiken van sociale en fiscale bijdragen en de ontduiking van sociale uitkeringen (De Wispelaere & Pacolet, 2009). Vooral het element ontwijking zorgt voor gemengde gevoelens. Ontwijking is namelijk wettelijk gezien niet bepaald, maar zorgt net als ontduiking voor een negatief effect voor de overheid. Als we hier tegenover de omschrijving van Marc De Vos plaatsen is de onenigheid op het vlak ontwijking vs. ontduiking duidelijk te merken. “De handelswijze waarbij de rechtsonderhorige op intentionele wijze een inbreuk pleegt op een sociaalrechtelijk voorschrift.” (De Wispelaere & Pacolet, 2009). De intentie speelt dus een belangrijke rol volgens Prof. dr. De Vos. Hieruit kan geconcludeerd worden dat De Vos oordeelt dat ontwijking van een sociaalrechtelijk voorschrift niet als sociale fraude kan bestempeld worden. 3 4
Het nieuw Sociaal Strafwetboek trad in werking op 1 juli 2011. Art. 1 §1 Sociaal Strafwetboek.
19
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Hiertegenover kunnen we het standpunt zetten van wetenschappers die een volledig beeld willen verkrijgen van wat de overheid ontloopt. Aandacht voor zowel ontduiking als ontwijking is in het kader van dergelijk kwantitatief onderzoek zeker op zijn plaats (Marchal & Pacolet, 2003). Dat sociale fraude niet pardoes in een allesomvattende definitie kan gegoten worden, toont de bijdrage van Pacolet en Marchal in het Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid. Ze werden dusdanig met dit probleem geconfronteerd dat hun werkstuk de titel ‘Zoektocht naar het ondefinieerbare’ kreeg. Om toch enigszins een terrein af te bakenen, gebruiken ze volgende definitie om sociale fraude te omschrijven: “Elk misbruik inzake socialezekerheidsrecht, arbeidsrecht en sociale bijstand waarbij men zich probeert te onttrekken aan de regelgeving en de bijhorende lasten van de overheid. Het omvat niet alleen het zich onttrekken aan de betaling van bijdragen maar ook aan andere arbeidsreglementering ter bescherming van de werknemers.” (Marchal & Pacolet, 2003). Hiermee kiezen Marchal en Pacolet voor een tussenweg wat het element ‘intentie’ betreft. Het ‘proberen te onttrekken aan de regelgeving’ kan wijzen op een duidelijke bedoeling om hieraan te willen ontsnappen. Hiermee introduceren de auteurs het intentie-element zonder dit met zoveel woorden te zeggen. Messiaen en Blomme trachten in het handboek ‘Sociaal Strafrecht’ voorgaande gedachten te bundelen, maar kiezen toch uitdrukkelijk voor het begrip intentie binnen de definitie. Sociale fraude is dan ook arbeid die verricht wordt in een gezagsrelatie met een intentionele gehele of gedeeltelijke ontduiking van sociale zekerheidsbijdragen en/of bedrijfsvoorheffing al of niet gepaard gaande met bijkomende uitkeringsfraude (Blomme & Messiaen, 2010). Opmerkelijk is dat hierbij dan weer inbreuken op het arbeidsrecht en de sociale bijstand vergeten worden. In het gros van de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen twee archetypes van sociale fraude. In deze masterproef werd echter gekozen om allereerst de onderverdeling gebruikt door Marchal en Pacolet te hanteren, namelijk socialezekerheidsrechtelijk, arbeidsrechtelijk en sociale bijstand om een zo breed mogelijk beeld van sociale fraude te blijven behouden (Marchal & Pacolet, 2003). Binnen het socialezekerheidsrechtelijk gebied vinden we de twee bekendste vormen van sociale fraude terug, meer bepaald bijdragefraude en uitkeringsfraude. Het arbeidsrechtelijk luik krijgt ook de nodige aandacht en het onderdeel sociale bijstand wordt kort aangeraakt. 3.1.1
Socialezekerheidsrechtelijk vlak
Op socialezekerheidsrechtelijk vlak kunnen twee vormen van fraude gedistilleerd worden. Namelijk de werkgever die de werknemers niet ‘aangeeft’ en het onterecht verkrijgen van een sociale uitkering (Van Camp, 1996). Hierop kunnen we de termen bijdragefraude en uitkeringsfraude kleven. Deze werken elk respectievelijk in op de inkomstenkant en de uitgavenkant van de overheid binnen het stelsel van de Sociale Zekerheid.
20
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
3.1.1.1 Bijdragefraude Bijdragefraude wordt door Jan met de pet vaak gelijkgesteld met zwartwerk, maar bijdragefraude bevat meer dan enkel zwartwerk (Baeyens, De Wispelaere, Pacolet, Perelman, & Pestieau, 2009). Allereerst wordt er aandacht geschonken aan wat onder zwartwerk wordt begrepen. Daarna wordt aan de hand van het verschijnsel van de koppelbazerij aangetoond dat bijdragefraude meer omvat dan louter zwartwerk. In een mededeling betreffende het zwartwerk van de Europese Commissie definieert deze zwartwerk als “Alle betaalde werkzaamheden die op zichzelf wettig zijn, maar niet aan de overheid gemeld worden […]” (Lönnroth, 2003). Het onderdeel ‘werkzaamheden die op zichzelf wettig zijn’ zorgt voor problemen. Hiermee worden criminele activiteiten uitgesloten en dit terwijl sociale fraude hand in hand kan gaan met mensenhandel. We kunnen stellen dat hierbij met een erg eenzijdige blik naar sociale fraude wordt gekeken. Professor arbeidsrecht Marc De Vos past de inbreuk van zwartwerk toe op zijn algemene definiëring van sociale fraude. Op die manier komt hij tot zwartwerk als arbeid die verricht wordt met een intentionele, gehele of gedeeltelijke ontduiking van de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen of bedrijfsvoorheffing (De Wispelaere & Pacolet, 2009). Het systeem van de koppelbazerij is op het terrein alom bekend. Hierbij besteden bedrijven (vaak arbeidsintensieve) taken uit aan onderaannemers. Deze onderaannemingen betalen structureel hun RSZ-bijdragen niet (zoals ook de btw en bedrijfsvoorheffing). Hierdoor wordt de hoge loonkost in België en als gevolg ook de productiekost gedrukt. Voor de hoofdaannemer levert dit een interessante concurrentiepositie op. Wanneer de RSZ-schuld echter te groot wordt, wordt alles uit de onderaanneming gesluisd en verdwijnt de onderaanneming. Het gaat hier duidelijk om bijdragefraude, aangezien de onderaanneming de RSZ-bijdragen verschuldigd blijft aan de overheid. Het gaat echter niet om zwartwerk aangezien de betrokken werknemers wel degelijk als arbeidskrachten worden aangegeven aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (Marchal & Pacolet, 2001). Deze vorm van sociale fraude heeft een negatieve invloed op de inkomstenkant van de Sociale Zekerheid. Door het niet betalen en niet aangeven van arbeid loopt de overheid heel wat centen mis. 3.1.1.2 Uitkeringsfraude De termen uitkeringsfraude, steunfraude en bijstandsfraude dekken allemaal dezelfde lading. Deze vorm van sociale fraude kan omschreven worden als bijstandsgerechtigden die onjuiste of onvolledige informatie verschaffen om hiermee ten onrechte een (hogere) bijstandsuitkering te verkrijgen (Blomme & Messiaen, 2010).
21
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Het verschaffen van onjuiste/onvolledige informatie kan op verschillende domeinen gebeuren. Zo kan er gelogen worden over de thuissituatie (al dan niet samenwonend), het hebben van een inkomen, etc. (Marchal & Pacolet, 2001). Door ten onrechte te genieten van een sociale uitkering en dus ten onrechte overheidsuitgaven op te eisen heeft steunfraude negatieve gevolgen voor de uitgavenkant van de Belgische Sociale Zekerheid (Geerts, 2003). Zo worden de uitgaven van de overheid (onterecht) opgedreven waardoor de solidariteit in België ondermijnd wordt (Blomme & Messiaen, 2010). 3.1.2
Arbeidsrechtelijk vlak
Het is in het kader van deze masterproef zeker niet de bedoeling een exhaustieve opsomming te geven van wat het arbeidsrecht zoal bevat. Er worden enkele elementen aangeraakt die samen een zicht moeten geven op de fraudevormen die op arbeidsrechtelijk vlak kunnen voorkomen. Het arbeidsrecht kan in vier stukken onderverdeeld worden. Het eerste segment omvat de regels in verband met de verschillende soorten tewerkstelling zoals deeltijdse arbeid en de inschakeling op de arbeidsmarkt. Het tweede onderdeel bevat de wederzijdse rechten en plichten van werkgevers en werknemers. Namelijk regels omtrent arbeidsovereenkomsten, lonen, de bescherming van het loon, jaarlijkse vakantie, etc. Het derde deel richt zich op de arbeidsreglementering. Dit omvat allerlei bepalingen omtrent welzijn op het werk, arbeidsomstandigheden zoals nachtarbeid, de bescherming van de werknemer, etc. Als laatste is er nog het collectief arbeidsrecht dat de collectieve arbeidsverhoudingen en het overleg binnen ondernemingen regelt (van Eeckhoutte, 2007). Een mooie omkadering, maar waar bevindt de sociale fraude zich? Eigenlijk kan op elk onderdeel fraude gepleegd worden. De meest gekende sociale fraudevormen op arbeidsrechtelijk vlak situeren zich echter op vlak van rechten en plichten van werkgevers en werknemers, arbeidsreglementering en het collectief arbeidsrecht. We illustreren met enkele voorbeeldjes, maar het spreekt voor zich dat nog vele andere fraudevormen mogelijk zijn. Een fraudevorm binnen de wederzijdse rechten en plichten van werkgevers en werknemers is bijvoorbeeld het niet op tijd of onvolledig betalen van het loon volgens de afgesproken betalingswijze. Ontelbaar veel vormen van fraude zijn hier mogelijk. Zo kan een werkgever een deel van het loon inhouden, terwijl dit arbeidsrechtelijk helemaal niet toegelaten is (van Eeckhoutte, 2007). Op vlak van arbeidsreglementering is opnieuw een massa aan fraudevormen mogelijk. Een overschrijding van de toegelaten arbeidsduur is bijvoorbeeld een inbreuk op arbeidsrechtelijk vlak. Ook het niet nakomen van veiligheidsvoorschriften met alle denkbare gevolgen van dien voor de werknemers kan onder deze vorm van sociale fraude geplaatst worden (van Eeckhoutte, 2007).
22
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Afsluitend vermelden we nog het collectief arbeidsrecht dat bepaald wordt door de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s). Wanneer een cao wordt afgesloten binnen de Nationale Arbeidsraad, de bedrijfssector of een onderneming zelf, kan eender welke inbreuk op een dergelijke cao als sociale fraude gezien worden (van Eeckhoutte, 2007). In tegenstelling tot de fraudevormen op socialezekerheidsrechtelijk vlak is de Sociale Zekerheid hier geen slachtoffer. Toch gaat het om sociale fraude. Door het niet naleven van bepaalde regels kan een onderneming bevoordeeld zijn tegenover concurrerende ondernemingen die wel alle bepalingen volgen. Denk even aan het enorm overschrijden van de toegelaten arbeidsduur. Hierdoor kan de productie sneller gebeuren dan in andere bedrijven, waardoor een aanzienlijk onterecht voordeel wordt verkregen. Met alle gevolgen van dien voor de ondernemers die wel alle arbeidsrechtelijke bepalingen ter harte nemen. We stellen vast dat elementen als het niet (tijdig of onvolledig) betalen van loon, buitensporig lange werkdagen, etc. gelinkt kunnen worden met de notie ‘economische uitbuiting’. Net dit aspect ‘uitbuiting’ wordt gezien als een cruciaal onderdeel van het fenomeen mensenhandel. Het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding (CGKR) stelt zelfs dat de strijd tegen sociale fraude ook een strijd is tegen mensenhandel en uitbuiting en wijdt er hun jaarverslag 2010 ‘Mensenhandel & Mensensmokkel’ aan (Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding, 2011). Stof tot nadenken die ons zeker nog zal helpen bij de bespreking van de betrokken politieactoren. 3.1.3
Sociale bijstand
De Sociale Zekerheid omvat ook het verlenen van sociale bijstand. Dit is bijvoorbeeld het uitkeren van het gewaarborgd inkomen aan bejaarden door de Rijksdienst voor Pensioenen (RVP). Naast enkele andere is vooral de uitbetaling van het leefloon door de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) de gekendste (Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, 2008). Wanneer dergelijk leefloon onterecht bekomen wordt, kan dit eveneens onder de noemer sociale fraude geplaatst worden. In het kader van deze masterproef ligt de nadruk echter op de inbreuken op socialezekerheidsrechtelijk en arbeidsrechtelijk vlak.
3.2
Sociale fraude in cijfers
De oneindige zoektocht naar fraudecijfers zit nog vers in ons geheugen. Toch houdt het ons niet tegen om even te grasduinen in de beschikbare cijfers van sociale fraude. Zouden er wat sociale fraude betreft wel klaar en duidelijke cijfergegevens aanwezig zijn? De vrees voor een nieuwe oneindige zoektocht is stiekem toch al aanwezig.
23
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 3.2.1
Deel I: Fenomeen fraude
Omvang
Laten we van start gaan met een schatting van de omvang. Opnieuw klinkt hetzelfde verhaal. Zwartwerk, fiscale fraude, ondergrondse economie; de termen vliegen ons om de oren. Zoals hierboven besproken werd, bestaat sociale fraude uit heel veel elementen en gaat het erg vaak samen met andere misdrijven. Dit zorgt ervoor dat de zoektocht naar eenduidige cijfers van sociale fraude ook hier een spel van wikken en wegen wordt. De beschikbare cijfers van zwartwerk en de ondergrondse economie in België fluctueren van 4% tot 20% van het bbp. Het gaat uiteraard om een ruwe schatting aangezien zwartwerk en de ondergrondse economie nu eenmaal grotendeels onzichtbaar zijn (Pironet, 2009). Inderdaad: zwartwerk en ondergrondse economie. Hierboven werd de nadruk gelegd dat sociale fraude niet enkel zwartwerk omvat, maar bestaat uit velerlei vormen. Een schatting van sociale fraude in al zijn vormen lijkt helaas opnieuw onhaalbaar. 3.2.2
Opsporing SIOD
Dan nemen we maar onze toevlucht tot de opsporing van sociale fraude door de Sociale Inlichtingenen Opsporingsdienst in het kader van de arrondissementscelcontroles, ook wel ‘AC-controles’ genoemd. Het spreekt voor zich dat dit slechts een klein tipje is van het enorm aantal onderzoeken dat alle sociale inspectiediensten op zich nemen. Toch geeft het een duidelijk beeld welke inbreuken het vaakst worden vastgesteld. Zo zijn inbreuken op de DIMONA5-wetgeving en dus het niet correct aangeven van werknemers de koplopers met 2745 inbreuken in de periode 2010 (Sociale Inlichtingenen Opsporingsdienst, 2011). Ook hier moeten we een beperking opmerken. Enkel inbreuken die onder ‘zwartwerk’ geplaatst worden, staan opgenomen in de statistieken. Wat met de arbeidsrechtelijke inbreuken die opgespoord worden door Toezicht op de Sociale Wetten (TSW) en ook actief zijn in de Arrondissementscel? 3.2.3
Opsporing politie
In het kader van deze masterproef mogen we zeker de andere actor niet vergeten. De Politiële Criminaliteitsstatistieken bevat een onderdeel ‘Sociaal strafwetboek’. Inderdaad, hier moeten we zijn. Een aanzienlijk uitgebreide onderverdeling wacht op ons. Jammer genoeg is er geen gelijkaardige opdeling als bij de statistieken van de SIOD. Een echte vergelijking is niet mogelijk. Als we het totaal aantal zaken die door de politie in 2010 geregistreerd werden, erbij nemen komen we op een totaal van 608 (Belgische federale politie, 2011). Wel, alleen al de vastgestelde DIMONA-inbreuken door de AC-controles overtreffen het cijfer van de actor politie. En dan halen we de cijfergegevens van alle sociale inspectiediensten afzonderlijk er nog niet bij. We kunnen dus stellen dat het zwaartepunt van de opsporing van sociale fraude bij de sociale inspectiediensten ligt.
5
Déclaration Immédiate – Onmiddellijke Aangifte. Bij KB (5 november 2002) invoering van een verplichte onmiddellijke aangifte van het begin en einde van een arbeidsrelatie.
24
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
3.3
Deel I: Fenomeen fraude
Besluit
Door de uiteenlopende gehanteerde terminologie inzake sociale fraude, wordt er vaak ook door een andere bril naar het fenomeen gekeken. Het is echter wel van enorm groot belang dat een ruime identificatie van het begrip plaatsvindt, zodat zeker alle aspecten worden meegenomen tijdens het bepalen van het (bestrijdings)beleid. De vijand kennen op kwalitatief en kwantitatief vlak is onontbeerlijk om de strijd tegen sociale fraude écht aan te binden (Baeyens, De Wispelaere, Pacolet, Perelman, & Pestieau, 2009). Ook hier werd vastgesteld dat cijfers omtrent sociale fraude niet voorhanden zijn. Jammer, want – om het met Pacolet zijn woorden te zeggen – ongekend is ongeïnd.
25
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
4.
Deel I: Fenomeen fraude
Toetsing criminologische theorieën
Het theoretisch gedeelte van deze masterproef zal trachten een antwoord te vinden op twee vragen. Door middel van het symbolisch interactionisme willen we te weten komen waarom velen sociale fraude bijna als iets normaals gaan beschouwen (Pironet, 2009). Daarnaast willen we ook nagaan waarom personen overgaan tot het plegen van sociale fraude, hierbij wordt de toepassing van de rationele keuzetheorie, controletheorie en de differentiële associatietheorie op het fenomeen sociale fraude gemaakt. Met deze theoretische bijdrage wordt nagegaan in hoeverre sociale fraude terug te brengen is naar de criminologische theorieën en de plaats van deze sociale fraude binnen de criminologische wetenschappen.
4.1
Symbolisch interactionisme
Door middel van interactieprocessen geven mensen betekenissen aan hun wereld. Hierbij is de invulling van een probleem of begrip afhankelijk van de waarneming en de betekenis die men geeft aan het begrip. Hoe ‘crimineel’ iets ervaren wordt, wordt bepaald door de formele en sociale definitie van het fenomeen en wordt met andere woorden geconstrueerd. De formele definitie wordt bepaald door de wetgever. Ook sociale fraude wordt door onze wetgever strafbaar gesteld en is dus aanwezig. De sociale definitie komt echter tot stand door de voorkennis over het fenomeen, de waarnemingen en de interacties met anderen. Sociale fraude is niet ontzettend ‘populair’ in de mediaberichtgeving en heeft geen duidelijk fysiek aanwijsbaar slachtoffer. Gruwelijke beelden van sociale fraude kunnen zelden richting huiskamers gestuurd worden. Vandaar dat sociale fraude niet gevaarlijk of bedreigend overkomt, waardoor men ook sociale fraude definieert als ‘niet gevaarlijk’. Hierdoor vallen de formele en sociale definitie van sociale fraude te ver uiteen om ervoor te zorgen dat dit fenomeen bij de bevolking helemaal niet als ‘crimineel’ wordt beschouwd (Brants & Brants, 1991).
4.2
Rationele keuzetheorie
De rationele keuzetheorie gaat ervan uit dat ieder mens een calculerend individu is, een rationeel wezen. Hierbij zal een persoon pas overgaan tot het plegen van criminaliteit als de kosten/risico’s niet opwegen tegen de baten die het met zich meebrengt (De Wispelaere & Pacolet, 2009). Men moet met andere woorden een zekere ‘winst’ in deze kosten-batenafweging terugvinden, vooraleer men overgaat tot het plegen van criminaliteit (Benson & Simpson, 2009). Als we dit toepassen op het begrip sociale fraude dan rekenen we tot de baten het extra geld dat via een (onterechte) uitkering wordt verkregen of geld dat behouden blijft door het niet betalen van bijdragen. De grootte van deze bedragen is natuurlijk onafhankelijk van de situatie waarin deze persoon zit. De kosten en risico’s die de potentiële dader loopt, zijn echter klein. De pakkans valt heus mee, aangezien één individu in een enorme massa aan bijstandsgerechtigden weinig kans heeft tot specifieke controle.
26
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Daarenboven valt ook de bestraffing best mee, zware gevangenisstraffen zijn niet echt aan de orde. Deze afweging kan ervoor zorgen dat personen overgaan tot het plegen van sociale fraude.
4.3
Controletheorie
De controletheorie verklaart conventioneel gedrag door de mate van betrokkenheid in de samenleving. Criminele neigingen worden dan ook onderworpen aan zelfcontrole naar de mate waarin die persoon betrokken is in de samenleving (Brunt, Grotenbreg, & Ronden, 1993). Als we de steeds individueler wordende maatschappij met een hoge anonimiteit bekijken, merken we dat de betrokkenheid in de samenleving onder druk kan komen te staan. Het ontbreken van contact en zelfcontrole kan ervoor zorgen dat de stap naar sociale fraude gezet wordt. Als we dit praktischer voorstellen, denken we aan een werkloze die gehuisvest is in een appartementsgebouw en moeilijk een band ervaart met de samenleving omwille van de onpersoonlijkheid van de leefomgeving. Wanneer de mogelijkheid zich biedt om over te gaan tot sociale fraude, is de kans dat deze persoon de stap zet groter aangezien het individu geen boodschap heeft aan het solidariteitsprincipe (ten opzichte van anderen) van het sociale zekerheidssysteem. Door een gebrek aan binding, relaties en sociale controle tussen elkaar kan de stap naar sociale fraude verklaard worden.
4.4
Differentiële associatietheorie
De differentiële associatietheorie kan dan weer makkelijker gebruikt worden om bijdragefraude te verklaren. Deze theorie stelt dat crimineel gedrag net als elk ander gedrag aangeleerd wordt. Door in een bepaalde setting in contact te komen met anderen worden technieken en attitudes aangeleerd (Croall, 2001). Wanneer we dit toepassen op bijdragefraude binnen ondernemingen, kunnen we stellen dat het plegen van sociale fraude wordt aangeleerd door terecht te komen binnen bijvoorbeeld de bouwsector (die bekend staat als gevoelige sector voor sociale fraude) (Benson & Simpson, 2009).
4.5
Toepassing
Volgens wetenschappelijk onderzoek wordt het plegen van fraude bepaald door vier factoren (Timmermans, 2003). De eerste factor is de hoogte van het voordeel als je fraudeert, de kans dat je gepakt wordt als fraudeur is het tweede component. Het derde element is de hoogte en de vorm van de boete of de straf. De vierde en laatste factor is de mate waarin iedereen binnen het milieu van de betrokkene zich schuldig maakt aan fraude. De eerste, tweede en derde factor kunnen duidelijk teruggebracht worden naar de rationele keuzetheorie. Waarbij de baten en de pakkans centraal staan. Het vierde element hoort echter thuis bij de differentiële associatietheorie, waarbij men door het milieu dit gedrag krijgt aangeleerd en als ‘normaal’ gaat beschouwen. Het belang van de pakkans kan gelinkt worden met het doel van deze masterproef.
27
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Aangezien de pakkans een grote rol speelt in het overgaan tot plegen van (sociale) fraude, betekent dit dat de pakkans verhogen en optimaliseren (aan de hand van samenwerking) een invloed kan hebben op het plegen van sociale fraude.
4.6
Besluit
Na de korte aanraking van een aantal theorieën kunnen we stellen dat voornamelijk de rationele keuzetheorie en de differentiële associatietheorie gehanteerd worden om het overgaan tot sociale fraude te verklaren. Aangezien ook voornamelijk de rationele keuzetheorie gehanteerd wordt om financieel-economische criminaliteit algemeen te verklaren, wordt zo de verbondenheid tussen sociale fraude en financieel-economische criminaliteit duidelijk gemaakt. Hiermee kunnen we positief antwoorden op de vraag of criminologische theorieën ook geldig zijn voor het verklaren van sociale fraude.
28
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
5.
Deel I: Fenomeen fraude
Besluit: het fenomeen fraude
In deel I van deze masterproef waagden we ons op glad ijs door de confrontatie met verschillende termen aan te gaan. Uiteindelijk kwamen we tot de conclusie dat fraude een vorm is van financieeleconomische criminaliteit. Door het schuldig maken aan financieel-economische criminaliteit wordt ook het plegen van witteboordencriminaliteit, organisatiecriminaliteit en georganiseerde criminaliteit ‘mogelijk’ gemaakt. De vervlochtenheid van al deze termen zorgt er dan ook voor dat een duidelijk onderscheid maken in de realiteit zo goed als onmogelijk is. Aan de hand van talrijke definities en cijfergegevens werd getracht inzicht te krijgen in het fraudefenomeen. Men stootte echter op heel wat problemen. Zo bleken sommige definities niet geldig voor de verschillende fraudevormen. Daarenboven bleek het zoeken naar cijfergegevens een straatje zonder eind net omwille van de verschillende invullingen die aan de term fraude worden toegewezen. Hierdoor moeten we wat cijfermateriaal betreft nog steeds op onze honger blijven zitten. Na fraude werd de blik gericht op één mozaïektegeltje dat in het kader van deze masterproef onze bijzondere aandacht verdient, namelijk sociale fraude. Ook hier werden allerhande definities doorploeterd en vergeleken. Uiteindelijk werd de meest ruime definitie verkozen om verdere opsplitsingen te kunnen maken. Alhoewel inbreuken op socialezekerheidsrechtelijk vlak, waarbij de Sociale Zekerheid het slachtoffer is, de meest besproken vorm van sociale fraude is, mogen ook inbreuken op arbeidsrechtelijk vlak en sociale bijstand niet vergeten worden. Deze enorme waaier aan sociale fraudevormen maakt het ons er niet makkelijker op. Zo draaide onze zoektocht naar sociale fraudecijfers ook nu uit op een sisser. Het gaat vaak enkel om ramingen en geregeld blijken niet alle elementen van sociale fraude opgenomen te zijn of worden simpelweg andere termen gehanteerd. De gegevens van het opsporingsluik staan dan misschien niet op punt, maar leerden ons wel dat de sociale inspectiediensten zonder twijfel de specialisten zijn inzake deze materie. Als theoretisch aspect van dit eerste deel werd nagegaan waarom sociale fraude door velen als ‘normaal’ beschouwd wordt en waarom bepaalde personen overgaan tot het plegen van sociale fraude. Hieruit bleek dat sociale fraude kan verklaard worden aan de hand van criminologische theorieën en dan in het bijzonder de rationele keuzetheorie en de differentiële associatietheorie. Het deel ‘Fenomeen fraude’ maakt duidelijk dat fraude en sociale fraude hun plaats verworven hebben binnen de criminologische wetenschappen. Zo staan ze in verbinding met wereldberoemde concepten zoals witteboordencriminaliteit. Ook de korte toetsing aan criminologische theorieën toont dat sociale fraude op en top thuishoort bij de criminologische wetenschappen. We kunnen echter niet om een puntje van kritiek heen.
29
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel I: Fenomeen fraude
Eenduidig cijfermateriaal is er helemaal niet. Een spijtige zaak, want niet enkel het fenomeen kennen, maar ook de omvang is van belang bij de bestrijding van sociale fraude. Op dit vlak kunnen we dus stellen dat kwantitatief onderzoek naar (sociale) fraude toch nog het kleine broertje is, vergeleken met bijvoorbeeld het fenomeen woninginbraak. Fraude en sociale fraude onder de wetenschappelijke aandacht blijven brengen is dan ook de boodschap.
30
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Deel II: Sociale fraudebestrijders 1.
Inleiding
Dat sociale fraude een enorm divers fenomeen is, staat ondertussen als een paal boven water. Daarenboven gaan allerhande andere misdrijven, zoals mensenhandel, hand in hand met sociale fraude. Dit zorgt er uiteraard voor dat heel wat actoren rechtstreeks en onrechtstreeks actief zijn in de sociale fraudebestrijding. Aangezien we trachten te komen tot meer inzicht in de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten, beperken we de bespreking in deze masterproef tot de actoren politie en sociale inspectiediensten als sociale fraudebestrijders. Bij elke actor wordt telkens van start gegaan met een zekere cultuurschets. Dit overzicht maakt het eerste algemeen onderscheid tussen de actoren duidelijk. Binnen deze cultuur werpen we onder meer een blik op de opmerkelijkste bevoegdheden die in het kader van dit onderzoek van belang kunnen zijn. Het is echter niet de bedoeling een exhaustieve opsomming van bevoegdheden te noteren. Het gaat enkel om de opmerkelijkste zaken in het licht van de samenwerking die in de verf worden gezet. Na deze eerste cultuurschets verdienen ook de betrokken sociale inspectiediensten en politiediensten wat meer uitleg. Hier dient dezelfde opmerking te worden gemaakt. Het betreft hier geen volledige opsomming van alle sociale inspectie- en politiediensten, doch enkel diegene die van belang zijn in het kader van dit masterproefonderzoek. Als afsluiter van dit deel II worden de in de literatuur reeds besproken samenwerkingen tussen politie en sociale inspectiediensten van naderbij bekeken.
31
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
2.
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Sociale inspectiediensten
Zowat in elke wetenschappelijke bijdrage gaat men van start met de vermelding dat het inspectiewezen in België een bijzonder veelkleurig lappendeken is (De Kimpe, 2007). Bij het sociale inspectiewezen is dit zeker niet anders. De reden hiervoor en wat de sociale inspectiediensten typeert, wordt verder uitgewerkt in onderstaande bijdrage.
2.1
Cultuurschets
Bij het ontstaan en de structuur van de Sociale Zekerheid in België werd de opsporing van sociaalrechtelijke misdrijven en bijgevolg van sociale fraude toevertrouwd aan verschillende instanties met telkens hun eigen bevoegdheden en middelen. Daarenboven behoorden en behoren deze sociale inspectiediensten nog steeds tot de bevoegdheden van verschillende ministers. Dit brengt met zich mee dat voor één feit de tussenkomst van verschillende sociale inspectiediensten mogelijk is (Marchal & Pacolet, 2001). 2.1.1
Wie zijn ze?
Sociale inspectiediensten behoren tot de bijzondere inspectiediensten. Dit zijn administratieve diensten die inbreuken op het bijzonder strafrecht opsporen en waken over de legitimiteit van activiteiten (De Keulenaer, Ponsaers, & Vanhaverbeke, 2003). Ze zijn met andere woorden belast met het toezicht over en de controle op het bijzonder strafrecht, hier de specifieke tak sociaal strafrecht (Bovyn, 1994). Voor de ambtenaren die met deze taak belast zijn, gebruikt men de term ‘sociaal inspecteur’ (Torfs & Verhaegen, 2010). In het Sociaal Strafwetboek wordt dit gedefinieerd als “De ambtenaren die onder het gezag staan van de Ministers tot wiens bevoegdheid de werkgelegenheid en arbeid, de sociale zekerheid, de sociale zaken en volksgezondheid behoren of die onder het gezag staan van de openbare instellingen of die ervan afhangen, en die belast zijn met het toezicht op de naleving van Boek II van dit wetboek en van de uitvoeringsbesluiten ervan”.6 De term ‘sociaal inspecteur’ en bijhorende bevoegdheden (zie 2.2 Bevoegdheden) overkoepelt dus de verschillende sociale inspectiediensten waardoor alle sociaal inspecteurs onder dezelfde wetgeving vallen en bijgevolg over (ongeveer) dezelfde middelen bij de uitvoering van hun taak beschikken. Doordat de sociale inspectiediensten zich richten tot dergelijk specifiek domein, beschikken ze over een enorme knowhow in de materie van het sociaal strafrecht en worden ze als ware vakspecialisten gezien (De Baets, De Keulenaer, & Ponsaers, 2003). Volledigheidshalve dienen we zeker nog te vermelden dat de sociale inspectiediensten onder toezicht staan van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten, kortweg Comité P (Bourdoux, Ponsaers, & Peeters, 2006).
6
Art. 16 Sociaal Strafwetboek.
32
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Onder de benaming ‘politiediensten’ rekent men namelijk naast de federale politie en de lokale politiezones nog twee andere. Dit zijn de diensten die ressorteren onder de overheden en instellingen van openbaar nut waarvan de leden de hoedanigheid van agent of Officier van Gerechtelijke Politie hebben en de personen die individueel bevoegd zijn om strafbare feiten op te sporen en vast te stellen. Bij dit laatste onderdeel verwijst men naar de vele ambtenaren met politionele bevoegdheden actief in branches zoals volksgezondheid, arbeid en werkgelegenheid, Sociale Zekerheid, etc. Het is onmiddellijk duidelijk dat dit laatste element ook verwijst naar de sociale inspectiediensten (Vast Comité van Toezicht op de politiediensten, 2012). 2.1.2
Wat doen ze?
Zoals hierboven reeds omschreven werd, houden deze bijzondere ambtenaren controle op en toezicht over het sociaal strafrecht. Aangezien deze controle en dit toezicht niet voldoende kan gegarandeerd worden door politiekorpsen, beschikken we over deze gespecialiseerde sociale inspectiediensten (Marchal & Pacolet, 2001). De literatuur merkt meermaals op dat de sociale inspectiediensten zich eerder richten tot ‘organisatiecriminaliteit’. De Baets, De Keulenaer en Ponsaers definiëren dit als “Inbreuken die gepleegd worden door de leden van een organisatie, terwijl die organisatie op zichzelf wel bonafide en legaal is” (De Baets, De Keulenaer, & Ponsaers, 2003). Hierbij denken we terug aan Ruggiero zijn term ‘crime in business’ (Ruggiero, 1996). Het is eveneens opmerkelijk dat bijzondere opsporingsdiensten, waartoe de sociale inspectiediensten behoren, voornamelijk proactief optreden (De Keulenaer, Ponsaers, & Vanhaverbeke, 2003). Dit betekent dat men veel meer op eigen initiatief zal nagaan of de bijzondere strafwetgeving wordt toegepast. Let wel op de notie ‘voornamelijk’. Sociale inspectiediensten kunnen ook kennis krijgen van een inbreuk door middel van een klacht en bijgevolg ook reactief gaan optreden. Doch gaat de meerderheid van de tijd naar proactieve optredens (De Kimpe, 2007). Daarenboven gaat men, wanneer men bijvoorbeeld controles uitvoert zowel optreden als informatieve instantie en als controle-instantie. We kunnen dus stellen dat sociaal inspecteurs twee petjes kunnen ophebben, meer bepaald het preventieve en het repressieve petje. Hieromtrent verwijst de literatuur naar een mogelijk rolconflict waarin de sociaal inspecteurs als specialisten kunnen vertoeven (Marchal & Pacolet, 2001). Toch overheerst volgens de literatuur nog steeds het beeld van de bemiddelende, niet-repressieve sociaal inspecteurs (Marchal & Pacolet, 2003). Hoogenboom vat dit aspect van de sociale inspectiediensten samen in de term ‘compliance strategy’ (Hoogenboom, 1994).
2.2
Bevoegdheden
De bevoegdheden van de sociaal inspecteurs stonden genoteerd in de arbeidsinspectiewet van 1972, maar sinds juli 2011 kunnen we terecht in het Sociaal Strafwetboek. 33
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Hierin staat opgesomd wat een sociaal inspecteur mag doen om zijn taak tot een goed einde te brengen (Torfs & Verhaegen, 2010). In deze bijdrage zullen niet alle middelen van de sociaal inspecteurs behandeld worden, maar enkel de elementen die opmerkelijk zijn in het kader van dit onderzoek. Het appreciatierecht en vorderingsrecht van de sociaal inspecteurs worden in een apart luik uitgebreider besproken. 2.2.1
Wat mogen ze doen?
2.2.1.1 Vrije toegang tot arbeidsplaatsen Sociaal inspecteurs mogen op elk moment van de dag, dus ook ’s nachts zonder voorafgaandelijke verwittiging binnengaan in alle arbeidsplaatsen of plaatsen die aan hun toezicht onderworpen zijn of plaatsen waarvan de inspecteurs kunnen vermoeden dat er personen tewerkgesteld worden die onderhevig zijn aan de wetgevingen waarop zij toezicht uitoefenen (Vanden Broeck, 2011).7 In bewoonde ruimten mogen sociaal inspecteurs echter niet zomaar binnenstappen. Enkel wanneer de inspecteurs op heterdaad een inbreuk vaststellen, een oproep luidt vanuit het bewoonde lokaal of bij brand of overstroming kunnen ze dit doen.8 In andere gevallen hebben ze toestemming nodig van de onderzoeksrechter, door middel van een ‘visitatiebevel’ of ‘bevel tot huisbezoek’ genoemd.9 2.2.1.2 Identificatie personen De personen die zich op de arbeidsplaats bevinden mogen door sociaal inspecteurs geïdentificeerd worden (Vanden Broeck, 2011). Ze zijn ook in de mogelijkheid eenieder te identificeren waarvan ze van mening zijn dat die verklaring nodig is voor de uitoefening van het toezicht.10 Deze identificatie kan men trachten te bereiken aan de hand van officiële identificatiedocumenten, niet-officiële identificatiedocumenten en zelfs via beeldmateriaal (dit is echter wel aan voorwaarden verbonden) (Torfs & Verhaegen, 2010). 2.2.1.3 Verhoor personen Een ander middel van de sociaal inspecteurs om hun onderzoek te volbrengen, is het verhoren van personen.11 Dit is echter wel aan enkele voorwaarden verbonden zoals het onmiddellijk of binnen de maand verschaffen van een kopie van de tekst van verhoor.12 Daarenboven moeten nog andere regels nageleefd worden zoals een aantal mededelingen bij het begin van het verhoor13.
7
Art. 23 Sociaal Strafwetboek. Art. 24 §1 Sociaal Strafwetboek. 9 Art. 24 §1-2 Sociaal Strafwetboek. 10 Art. 26 Sociaal Strafwetboek. 11 Art. 27 Sociaal Strafwetboek. 12 Art. 63 Sociaal Strafwetboek. 13 Art. 62 Sociaal Strafwetboek. 8
34
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
2.2.1.4 Gegevensverzameling Sociaal inspecteurs moeten bij de uitoefening van hun taak ook nagaan of de nodige sociale documenten in orde zijn. Om deze opdracht tot een goed einde te kunnen brengen, beschikken de sociaal inspecteurs over de bevoegdheid om alle informatiedragers die zich op de arbeidsplaatsen bevinden, te laten voorleggen.14 Wanneer dit niet vrijwillig wordt voorgelegd of wanneer de werkgever niet bereikbaar is, kan de sociaal inspecteur overgaan tot het opsporen en onderzoeken van deze gegevens.15 Het begrip ‘gegevens’ omvat zowel sociale gegevens als alle andere gegevens die volgens de wet moeten worden opgemaakt of bewaard worden (ook al is de inspecteur niet belast met het toezicht op desbetreffende wetgeving).16 2.2.1.5 Beslag en verzegeling Het Sociaal Strafwetboek voorziet uitdrukkelijk dat de sociaal inspecteurs zelf de informatiedragers in beslag kunnen nemen. Echter ook machines, uitrustingen, installaties, etc. kunnen verzegeld of in beslag genomen worden.17 2.2.1.6 Inlichtingen Inlichtingen gebleken uit onderzoek van sociaal inspecteurs kunnen, wanneer dat nodig wordt geacht, meegedeeld worden aan de openbare en meewerkende instelling van de Sociale Zekerheid en aan sociaal inspecteurs van andere inspectiediensten. Dergelijke informatie kan ook aan alle ambtenaren worden meegegeven die belast zijn met het toezicht op een andere wetgeving. Het is wel belangrijk dat de ontvanger die inlichting nodig heeft voor de toepassing van de wetgeving (Clesse, 2009). We werpen even een blik op de omgekeerde richting, namelijk artikel 55 van het Sociaal Strafwetboek (mededeling van inlichtingen aan de sociaal inspecteurs). Deze meldt dat los van artikel 44/1 van de Wet op het Politieambt (WPA)18, alle diensten van de Staat19 gehouden zijn om alle inlichtingen te geven aan de sociaal inspecteurs die ze nuttig achten en verzoeken in het kader van hun toezicht op de bijzondere wetgeving (Blomme & Messiaen, 2010). 2.2.1.7 Hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie Hoewel een sociaal inspecteur niet in de hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie optreedt is er sinds 2006 de mogelijkheid om aan bepaalde sociaal inspecteurs deze hoedanigheid toe te kennen bij Koninklijk Besluit. Deze faciliteit wordt tevens vermeld in het Sociaal Strafwetboek.20
14
Art. 28 §1 Sociaal Strafwetboek. Art. 28 §3 Sociaal Strafwetboek. 16 Art. 28 §1 Sociaal Strafwetboek. 17 Art. 35 Sociaal Strafwetboek. 18 Wet op het Politieambt van 5 augustus 1992, B.S. 22/12/1992, p. 27124. 19 Dit houdt in: alle diensten van de Staat met inbegrip van de parketten, de griffies van de hoven en van alle rechtscolleges, de provincies, de gemeenten, de verenigingen waartoe ze behoren en de openbare instellingen die ervan afhangen. 20 Art. 50 Sociaal Strafwetboek. 15
35
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Op die manier kunnen bepaalde sociaal inspecteurs handelingen stellen die voorgeschreven zijn door het Wetboek van Strafvordering (Blomme & Messiaen, 2010). Een sociaal inspecteur kan slechts optreden in de hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie, hulpofficier van de Procureur des Konings bij het opsporen en vaststellen van inbreuken van het Sociaal Strafwetboek en inbreuken met betrekking tot mensenhandel en mensensmokkel21 (van Eeckhoutte & Taghon, 2011). Tot op heden, mei 2012, is er nog geen kennis van sociaal inspecteurs die de hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie kregen toegekend. 2.2.2
Appreciatierecht
Een belangrijk aspect bij het optreden van de sociale inspectiediensten is het appreciatierecht dat wordt omschreven in artikel 21 van het Sociaal Strafwetboek.22 Deze beoordelingsbevoegdheid houdt in dat de sociaal inspecteurs zelf de keuze kunnen maken over de wijze van optreden. Men kan inlichtingen en adviezen verschaffen over de naleving van de wetgeving. Ten tweede kan men waarschuwingen geven. Daarnaast kan men ook de overtreder een termijn verlenen om zich te regulariseren. Als laatste kan men tevens de vaststelling van de inbreuken in een proces-verbaal opnemen (Blomme & Messiaen, 2010). Dit proces-verbaal heeft bewijskracht tot het tegendeel bewezen is (Torfs & Verhaegen, 2010). De beoordeling van de geschiktheid van het opstellen van een pv ligt bij de sociaal inspecteur zelf (Torfs & Verhaegen, 2010). Er zijn uiteraard factoren zoals de zwaarte van de inbreuk, de aanwezigheid van bedrieglijk opzet, etc. die dit zullen beïnvloeden (Blomme & Messiaen, 2010). Door dit appreciatierecht kunnen heel veel zaken het strafrecht en diens stigmatiserende werking ontlopen (De Keulenaer, 2003). Wanneer uiteindelijk een pv wordt opgesteld en doorgestuurd naar het Arbeidsauditoraat kan daar beslist worden om dit niet strafrechtelijk maar administratief af te handelen. Op die manier kunnen ook administratieve geldboetes opgelegd worden en worden ook zo heel wat zaken aan het strafrecht onttrokken. 2.2.3
Vorderingsrecht
Sociaal inspecteurs mogen bij de uitoefening van hun taak geen geweld gebruiken. Artikel 22 van het Sociaal Strafwetboek zorgt echter voor een ‘compensatie’. Dit artikel vermeldt namelijk dat men de bijstand van de politiediensten kan vorderen. Deze vordering moet wel voldoen aan het artikel 19 van het Sociaal Strafwetboek, meer bepaald het proportionaliteitsbeginsel. Hierbij moet de bijstand passend en noodzakelijk zijn (Salomez, 2010). Vanden Broeck meldt hierbij dat dus preventieve opeising vermeden moet worden en de opgeroepen politiedienst dan instaat voor het ordelijk verloop, de veiligheid en eventuele identificatie, maar verder geen belangrijke taken in de controle op zich neemt (Vanden Broeck, 2011). 21
Art. 433quinquies – art. 433octies Strafwetboek en art. 77bis – art. 77quinquies van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. 22 Art. 21 Sociaal Strafwetboek.
36
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 2.2.4
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Besluit bevoegdheden
Na dit beknopt overzicht van de bevoegdheden van de sociale inspectiediensten, kunnen we tot het besluit komen dat deze sociaal inspecteurs over heel wat mogelijkheden en bevoegdheden beschikken. De literatuur stelt dan ook geregeld dat de bevoegdheden van sociaal inspecteurs soms uitgebreider zijn dan in het gemeen strafrecht (Boers, 2007).
2.3
Actoren
De verscheidenheid van sociale fraude is enorm en daarmee ook het aantal sociale inspectiediensten die de bestrijding van deelaspecten van fraude op zich nemen. De Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW), het Fonds voor Arbeidsongevallen (FAO), de Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV), de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie (RJV), etc. En zo kunnen we nog een tijdje doorgaan, aangezien er zelfs regionale sociale inspectiediensten in het leven zijn geroepen (Boers, 2007). In dit kluwen beperken we ons tot de vier nauwst betrokken federale sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude, namelijk Sociale Inspectie (SI), inspectie van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), inspectie van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) en Toezicht op de Sociale Wetten (TSW) (De Wispelaere & Pacolet, 2010). Daarenboven wordt ook de nodige aandacht besteed aan de structuur van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD). 2.3.1
FOD Sociale Zekerheid – Sociale Inspectie (SI)
De Sociale Inspectie van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid valt onder de voogdij van de federale minister van Sociale Zaken. De belangrijkste taak van deze inspectie is het uitoefenen van toezicht op de naleving van de verschillende wetten inzake de Sociale Zekerheid voor werknemers. Hieronder vinden we een hele resem terug zoals DIMONA, tewerkstellingen van buitenlandse werknemers, RSZ-wetgeving, jaarlijkse vakantie, deeltijdse arbeid, etc. (Blomme & Messiaen, 2010). Uit deze activiteiten kunnen we duidelijk afleiden dat de Sociale Inspectie de strijd met sociale fraude en zwartwerk aangaat (Torfs & Verhaegen, 2010). Hun strijd situeert zich zowel op socialezekerheidsrechtelijk vlak als op arbeidsrechtelijk vlak. De SI wordt geleid door het hoofdbestuur en georganiseerd volgens acht territoriaal georganiseerde buitendiensten. Elke regio bestaat uit zes gespecialiseerde cellen. Zo zijn er de cellen Grote Ondernemingen, ECOSOC (Economische uitbuiting – Sociale fraude)23, Grensoverschrijdende Tewerkstelling, Transport, Coördinatie en de Algemene cel (Torfs & Verhaegen, 2010). 2.3.2
Inspectie Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ)
De inspectiedienst van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ressorteert eveneens onder de voogdij van de minister van Sociale Zaken. 23
Tot maart 2012 heette deze cel MERI, Mensenhandel en Risicosectoren.
37
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Aangezien de RSZ de socialezekerheidsbijdragen int die betaald worden door de werkgevers, gaat ook de inspectiedienst zich voornamelijk hierop richten (Torfs & Verhaegen, 2010). Zo komen de domeinen van de inspectiedienst van de RSZ grotendeels overeen met het terrein van de Sociale Inspectie (Vanderschaeghe, 2006). Dit houdt bijvoorbeeld in: DIMONA, nazicht op de reglementering inzake de registratie van aannemers, de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, etc. De RSZinspectie zal zich echter meer toespitsen op bijdragefraude ten nadele van de Sociale Zekerheid (Blomme & Messiaen, 2010), wat dus duidelijk onder de noemer van de socialezekerheidsrechtelijke inbreuken valt. Naast het hoofdbestuur bevat de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid veertien regionale antennes waar sociaal inspecteurs hulp en advies verstrekken aan het publiek (Torfs & Verhaegen, 2010). 2.3.3
Inspectie Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)
De openbare instelling Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening valt onder de voogdij van de federale minister van Werk. De RVA-inspectie controleert voornamelijk de toepassing van de werkloosheidsreglementering24. Zo gaat men de aangegeven schorsingen van de arbeidsovereenkomst wegens economische redenen, overmacht, etc. na. Ook documenten waarop gegevens dienen te worden ingevuld door werknemer of werkgever worden door de RVA-inspectie aan een controle onderworpen (Torfs & Verhaegen, 2010). Socialezekerheidsrechtelijke inbreuken en meer bepaald het aspect uitkeringsfraude is hun dada. De leiding van de RVA gebeurt door het hoofdbestuur en verder is er één inspectiedienst per gewestelijk werkloosheidsbureau (Torfs & Verhaegen, 2010). 2.3.4
FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg - Toezicht op de Sociale Wetten
(TSW) Net als de RVA valt ook de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg onder voogdij van de minister van Werk. Onder deze FOD bevindt zich de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetten (Torfs & Verhaegen, 2010). De belangrijkste opdrachten zijn het informeren, adviseren, verzoenen en controleren in de verschillende domeinen van het reglementair arbeidsrecht en collectief arbeidsrecht (De Keulenaer, Van Altert, & Ponsaers, 2003). Het reglementair arbeidsrecht omvat bepalingen omtrent arbeidsreglementen, deeltijdse arbeid, nachtarbeid, arbeidsduur, etc. Het collectief arbeidsrecht wordt bepaald door de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s). Toezicht op de Sociale Wetten kan op bepaalde gebieden van het individueel en collectief arbeidsrecht optreden en sanctioneren. De arbeidsduur, zondagsrust, loonbescherming, feestdagen en koppelbazerij zijn hier enkele voorbeelden van (Vanderschaeghe, 2006). De verwijzing naar het individueel en collectief arbeidsrecht doet ons besluiten dat TSW zich concentreert op arbeidsrechtelijke inbreuken.
24
KB van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.
38
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Ook Toezicht op de Sociale Wetten wordt geleid door een hoofdbestuur, maar is echter georganiseerd in tweeëntwintig territoriale directies. Verder bevat de inspectie ook de cel Bedrijfsorganisatie25 en de cel ‘Covron’26 (Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, 2012). Daarnaast zijn er nog twee directies ‘Vervoer’ die de coördinatie van de controles met betrekking tot transport van goederen op de weg op zich nemen (Torfs & Verhaegen, 2010). 2.3.5
Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD)
In de jaren negentig zette men de eerste stappen naar een officiële samenwerking tussen (bovenstaande besproken) inspectiediensten onderling. Zo werd in juli 1993 een protocolakkoord ondertekend door de ministers van Tewerkstelling en Arbeid, Verkeer, Justitie, Economische Zaken, Financiën, Sociale Zaken en Volksgezondheid, Binnenlandse Zaken en KMO en Landbouw, om samen de strijd tegen illegale arbeid en sociale fraude aan te gaan (Blomme & Messiaen, 2010). Daarop volgde een uitbreiding van bovenstaand protocol naar de deelregeringen en ook een afzonderlijk samenwerkingsprotocol tussen Toezicht op de Sociale Wetten en Sociale Inspectie ter bestrijding van mensenhandel werd in het leven geroepen (Blomme & Messiaen, 2010). In september 2003 kwam een wetsontwerp op tafel met het idee een permanente structuur in het leven te roepen die de activiteiten van de diverse sociale inspectiediensten zou coördineren. Deze samenwerking faalde, maar de bewustwording dat er nood was aan dergelijke structuur betekende al veel. Zo zorgde artikel 325 van de Programmawet van 27 december 2006 voor het vervangen van de gefaalde structuur door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) (De Wispelaere & Pacolet, 2010). De SIOD bestaat uit vier organen, namelijk de Algemene Raad van de Partners, het Federaal Aansturingsbureau,
de
Arrondissementscellen
en
de
Partnercommissie.
Vooral
de
Arrondissementscellen spelen een belangrijke rol daar het een samenwerking omvat tussen onder meer de vier federale sociale inspectiediensten, de federale politie en het Openbaar Ministerie (Morsa, 2011). In het kader van deze masterproef is dit dan ook van groot belang om dit eveneens uitgebreider te bespreken. Hiervoor kunnen we verwijzen naar het hoofdstuk handelend over de reeds gekende samenwerkingen (zie 4. Gekende samenwerkingen/Gekend over samenwerking). Tot spijt van wie het benijdt is de SIOD niet actief in eigen opsporingsonderzoeken. De dienst zorgt echter wel voor de ondersteuning van de federale sociale inspectiediensten in hun strijd tegen de sociale fraude en illegale arbeid zowel binnen als buiten de Arrondissementscellen (Blomme & Messiaen, 2010).
25
De cel bedrijfsorganisatie houdt toezicht op de naleving van de verplichting te verstrekken financiële en economische informatie aan de ondernemingsraad. 26 De cel ‘Covron’ behandelt grensoverschrijdende fraude.
39
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
2.4
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Besluit
In het onderdeel ‘Sociale inspectiediensten’ van deze masterproef werd getracht meer te weten te komen over de cultuur, de bevoegdheden van de sociale inspectiediensten en de precieze actoren binnen dit inspectiewezen. Een cruciaal element in de cultuur van de sociale inspectiediensten bleek hun enorme kennis van het sociaal strafrecht, waardoor ze kunnen gezien worden als echte experts binnen dit specifieke domein. Via de term ‘sociaal inspecteur’ werd dan weer de stap gemaakt met de bevoegdheden van deze personen. Naast heel wat middelen om hun taak tot een goed einde te brengen, bleek de appreciatiebevoegdheid en het vorderingsrecht kenmerkend voor de functie van sociaal inspecteur. Al snel bleek dat sociaal inspecteurs vooral een bemiddelende en waarschuwende rol vertolken. Ook de vier federale sociale inspectiediensten kregen de nodige aandacht, door wat dieper hun werkterrein en organisatie te bekijken. Net als het overkoepelend orgaan, de SIOD, die wat meer toelichting kreeg. Opvallend bij de vier federale sociale inspectiediensten is dat er een aantal overlappende werkterreinen zijn en de organisatie volgens buitendiensten, regionale antennes, werkloosheidsbureaus en directies verre van gelijkloopt. Zeker iets om in het achterhoofd te houden.
40
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
3.
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Politie
De beperkte omvang van de masterproef laat ons niet toe de volledige werking van het politiewezen in België uit de doeken te doen. Vandaar dat enkel de cultuurschets, bevoegdheden en actoren die betrekking hebben op sociale fraude besproken worden.
3.1
Cultuurschets
De hervormingsbeweging waar het politiewezen aan onderworpen werd, streefde naar een degelijke uniformisering. Dit bracht de politie tot de hedendaagse geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus. Deze organisatie staat al lijnrecht tegenover het lappendeken van de sociale inspectiediensten die ontkomen zijn aan de hervormingsbeweging (Bourdoux, Ponsaers, & Peeters, 2006). De politiehervorming bracht niet enkel uniformiteit op planeet politie, maar ook de filosofie van ‘Community Oriented Policing’ werd gelanceerd. Hierbij werkt men aan een harmonie tussen polyvalentie, specialisatie en een organisatie waarbinnen op elk niveau de middelen en vakkennis aanwezig zijn om opduikende problemen aan te pakken. Ook dit geeft mee vorm aan de cultuur en de organisatie van het politiewezen (Snels, 2009). De reguliere politiediensten handhaven het algemeen strafrecht dat gebundeld is in het Strafwetboek (Bovyn, 1994). Ze hebben echter ook recht om op te treden op het domein van het sociaal strafrecht (Marchal & Pacolet, 2001), maar beschikken over veel minder tot geen knowhow inzake sociaalrechtelijke en arbeidsrechtelijke materie (De Keulenaer, Ponsaers, & Vanhaverbeke, 2003). In de bestrijding van sociale fraude krijgen de politiediensten vooral te maken met georganiseerde criminaliteit. De typische malafide organisatie met een crimineel doel, ook wel ‘business in crime’ genoemd. In dit opzicht kunnen we de link maken met de zogenaamde ‘criminele organisaties’27 waar de politie vaak zijn pijlen op richt. De aanwezigheid van ‘opzet’ is hier van groot belang. Het moet namelijk gaan om een organisatie die opgezet is om misdrijven te plegen (De Baets, De Keulenaer, & Ponsaers, 2003). In tegenstelling tot sociale inspectiediensten behandelen de politiediensten sociale fraude eerder op een reactieve wijze. De politie komt nu eenmaal pas op de voorgrond wanneer bepaalde feiten boven water komen, of wanneer men kennis krijgt via een klacht, etc. (Van Altert, Enhus, & Stol, 2009). Zoals reeds werd vermeld, hanteren de sociale inspectiediensten eerder de ‘compliance strategy’ of ook wel ‘nalevingsstrategie’. Dit bemiddelingsaspect is niet terug te vinden bij de politiediensten, vandaar dat hier dan weer de term ‘deterrence strategy’ op zijn plaats is (Hoogenboom, 1994).
27
Wet van 10 januari 1999 betreffende de criminele organisaties, B.S. 26/02/1999, p. 5812. Art. 324bis Strafwetboek.
41
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Het beperkt aantal actoren actief in de sociale fraudebestrijding, de lage cijfers van opsporingen in de PCS,… Allen wijzen ze er ons op dat politie niet de centrale speler is in de strijd tegen sociale fraude. Datgene waar de politie zich voornamelijk op toe dient te leggen, wordt bepaald door politieke prioriteiten. In deze context krijgt vooral de subjectieve criminaliteit aandacht zoals de overlastproblematiek (Buys & De Smaele, 2000). Zelfs politieambtenaren maken zich hier schuldig aan door het opzetten van een paardenbril (Haelman, 2000). Zo wordt de arrestatie en gevangenis gezien als de perfecte finish van hun opsporing. Een verkrachter halt toeroepen is met andere woorden het echte politiewerk volgens de traditionele politieambtenaar (Buys & De Smaele, 2000). Inderdaad, probeer in deze politiesfeer maar eens de sociale fraudebestrijding aan de man te brengen. Ondanks deze vaststelling is de politionele aandacht voor sociale fraude aan een opmars bezig. We kunnen dan ook het heugelijke nieuws verkondigen dat fraude en in het bijzonder sociale fraude (en fiscale fraude) opgenomen is als prioritair fenomeen in het Nationaal Veiligheidsplan (NVP) 20122015. Als surplus mogen we ook mensenhandel en mensensmokkel op het lijstje van prioriteiten noteren. En alsof dit nog niet genoeg is, wordt hier onmiddellijk de link gemaakt met sociale fraude door seksuele en economische uitbuiting erbij te betrekken (Belgische federale politie, 2012).
3.2
Bevoegdheden
De functie en werking van het politieambt steunt op de Wet op het Politieambt van 5 augustus 1992. (Clesse, 2009) Wanneer een politieambtenaar een misdrijf vaststelt, heeft deze de verplichting een pv op te stellen en door te sturen naar het Openbaar Ministerie (Kéfer, 2008). Het is duidelijk dat politiediensten formeel niet over de appreciatiebevoegdheid beschikken (Salomez, 2010). Het geweldsmonopolie is een typisch element voor het politieapparaat (Verwee, 2009). Dit wordt tevens vastgelegd in de Wet op het Politieambt (WPA), namelijk artikel 37 geeft hiervan kennis. De artikels 44/1 en 44/2 van de WPA bespreken het inwinnen, verwerken en meedelen van gegevens en inlichtingen. Dit alles moet gebeuren overeenkomstig de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer28. De link kan hier al gelegd worden met artikel 55 van het Sociaal Strafwetboek dat meldt los te staan van artikel 44/1 van de WPA. Daarenboven werd door het cassatiearrest van 29 november 2007 bevestigd dat de politiediensten eveneens een dienst van de Staat zijn die bedoeld zijn in artikel 55 van het Sociaal Stafwetboek (Clesse, 2009). Dit betekent dat sociale inspectiediensten politiediensten kunnen verzoeken om inlichtingen te geven die sociaal inspecteurs nuttig achten.
28
Wet van 8 december 1992 op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, B.S. 18/03/1993, p. 5801.
42
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
3.3
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Actoren
De Federale Gerechtelijke Politie en de lokale recherchediensten zorgen voor het kader om een blik te werpen op de politieactoren. Allereerst volgt een korte uiteenzetting omtrent het aanzienlijk nieuwe politieteam dat werd samengesteld op het niveau van de centrale directie om de strijd tegen sociale fraude aan te gaan. Zoals reeds kort in de inleiding werd aangehaald (en diepere uitleg verdient in deel III: Methodologie), beperkt het praktijkonderzoek zich tot de regio Gent. Vanuit dit opzicht beperken we ons hier verder tot de federale en lokale politieactoren die aan het werk zijn in de regio Gent rond de materie sociale fraude. 3.3.1
Federale Gerechtelijke Politie
3.3.1.1 Centrale directie De Directie fraudebestrijding (DJF) binnen de Algemene directie Gerechtelijke politie van de federale politie is, zoals de naam het zelf zegt, een belangrijke speler op het vlak van fraudebestrijding (De Wispelaere & Pacolet, 2009). Binnen DJF verdient vooral de Centrale Dienst voor de bestrijding van de Georganiseerde Economische en Financiële Delinquentie (CDGEFID) onze aandacht (Denolf, 2004). Het is ook in deze centrale dienst dat de ondersteuningscel ondergebracht is (zie 4. Gekende samenwerkingen/Gekend over samenwerking). Naast deze later besproken ondersteuningscel werd ook de operationele dienst Georganiseerde Sociale Fraude/Fraude Sociale Organisée (GSF/FSO) eind 2010 opgericht, bestaande uit zes politieambtenaren en één fiscalist met de hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie. Deze groep richt zich specifiek op onderzoeken naar ernstige en georganiseerde sociale fraude. Naast deze operationele opdrachten kan men tevens dossiers coördineren, steun verlenen aan FGP’s, etc.29 Alhoewel dit team pas eind 2010 in het leven werd geroepen, betekent dit niet dat tot dan geen sociale fraudeonderzoeken werden gevoerd. Zo konden sociale fraudedossiers terecht bij de witwasafdeling van ditzelfde CDGEFID.30 In België is dit tot nu toe het enige gespecialiseerde politieteam dat zich specifiek toelegt op (georganiseerde) sociale fraude.
29 30
Ervaring onderzoeker stageperiode februari – mei 2011. Ervaring onderzoeker stageperiode februari – mei 2011.
43
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
3.3.1.2 Gedeconcentreerde gerechtelijke directie Gent Unit MMB De unit ‘Mensenhandel, Milieu en Bijzondere Zaken’ heette tot voor kort MIP, wat stond voor ‘Mensenhandel, Illegale Migratie en Prostitutie’. Vanuit de vaststelling dat mensenhandel en de daarmee gepaarde uitbuiting kunnen overlappen met het fenomeen sociale fraude is het heel waarschijnlijk dat deze unit al dan niet onrechtstreeks te maken krijgt met de strijd tegen de sociale fraude. Unit ECOFIN In deel I van deze masterproef werd meermaals aangetoond dat sociale fraude kan ondergebracht worden onder de koepel van financieel-economische criminaliteit. De benaming van de unit ‘Economische en Financiële Criminaliteit’ laat geen twijfel meer bestaan dat verschillende fraudevormen (waaronder ook sociale fraude) hierbij onderzocht kunnen worden. 3.3.2
Lokale recherchediensten Gent
3.3.2.1 Team Meprosch Voor het team dat zich schaart rond ‘Mensenhandel, Prostitutie en Schijnhuwelijken’ of kortweg Meprosch kan dezelfde vaststelling gedaan worden als de unit MMB van de Federale Gerechtelijke Politie. Aangezien mensenhandel en (economische) uitbuiting hand in hand kunnen gaan met sociale fraude, is het waarschijnlijk dat ook bij de bestrijding hiervan beide elementen samen worden aangepakt in de politiezone Gent. 3.3.2.2 Team ECOFIN Ook een team dat zich concentreert op de bestrijding van economische en financiële criminaliteit vinden we terug bij de lokale politie van Gent. Alhoewel we hier dienen te vermelden dat dit team zich hoofdzakelijk bezighoudt met onderzoeken naar oplichtingen, erfeniskwesties, etc. (X, mondelinge communicatie, 6 april 2012).
3.4
Besluit: de politie, een sociale fraudebestrijder?
Alhoewel politiediensten zeker en vast in de mogelijkheid zijn om sociale fraude op te sporen, blijkt dat deze vaak over onvoldoende knowhow beschikken in deze complexe materie. Desondanks deze vaststelling wijzen verschillende elementen op een stijgende interesse in de bestrijding van sociale fraude. De oprichting van het operationele team dat zich enkel focust op georganiseerde sociale fraude, sociale fraude als prioritair fenomeen in het NVP, de steeds vaker gemaakte link tussen mensenhandel en sociale fraude, etc. kunnen ons voorzichtig hoopvol stemmen.
44
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
4.
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Gekende samenwerkingen/Gekend over samenwerking
De titel van deze bijdrage toont onmiddellijk de onderdelen die hierbij behandeld zullen worden. De reeds bestaande structuren van samenwerking worden kort aangehaald. Hierop volgt datgene wat door middel van wetenschappelijk onderzoek al gekend is over de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten.
4.1
Structuren
Het spreekt voor zich dat in het kader van de strijd tegen sociale fraude heel wat gestructureerde samenwerkingen in het leven geroepen werden tussen de diverse sociale inspectiediensten. In deze masterproef concentreren we ons op de belangrijkste gestructureerde samenwerkingen waarbij zowel politie als sociale inspectiediensten actief betrokken zijn. 4.1.1
Arrondissementscel
De Arrondissementscellen werden oorspronkelijk in het leven geroepen door het reeds aangehaalde samenwerkingsakkoord van juli 1993 tussen de federale sociale inspectiediensten. Ook in de programmawetten van 2003 en 2006 werd het bestaan van de Arrondissementscellen bevestigd (Brisart, 2011). Deze cel is opgericht per gerechtelijk arrondissement en heeft als doel om met alle actoren (zowel politie, sociale inspectiediensten en anderen) gezamenlijke controleacties op touw te zetten (Morsa, 2011). De Arrondissementscellen worden voorgezeten door de Arbeidsauditeur, geflankeerd door het secretariaat. Verder bestaat de cel uit vertegenwoordigers van de vier federale sociale inspectiediensten, een vertegenwoordiger van de FOD Financiën, een medewerker van de federale politie, een magistraat van het parket van de Procureur des Konings en een vertegenwoordiger van het Bureau van de SIOD (Brisart, 2011). Volledigheidshalve is het belangrijk te vermelden dat de Arrondissementscel van het gerechtelijk arrondissement Gent ook wordt bijgewoond door een medewerker van team Meprosch van de lokale politie.31 Al meermaals werd in dit werkstuk verwezen naar de Arrondissementscel. Het staat dan ook als een paal boven water dat de samenwerking en acties uitgaande van deze Arrondissementscel van enorm groot belang zijn. Daarenboven speelt de Arrondissementscel ook een beduidende rol in het leggen van contacten tussen de verschillende actoren (Brisart, 2011).
31
Ervaring onderzoeker Arrondissementscel 4 april 2012.
45
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 4.1.2
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Samenwerking omzendbrief COL 1/2007 van het College van procureurs-generaal
De samenwerking, georganiseerd door de omzendbrief nr. COL 1/2007 van het College van procureurs-generaal,
beoogt
door
middel
van
coördinatievergaderingen
een
operationele
samenwerking tussen TSW, SI en de federale en lokale politie (Brisart, 2011). Dit samenwerkingsverband concentreert zich echter op het fenomeen mensenhandel en stelt vooral een coherenter opsporings- en vervolgingsbeleid van het fenomeen mensenhandel voorop. Inderdaad, ook hier komt de connectie met mensenhandel opduiken. 4.1.3
Gemengde ondersteuningscel voor de ernstige en georganiseerde sociale fraude
Op 8 juni 2010 werd het samenwerkingsprotocol voor de bestrijding van ernstige en georganiseerde sociale fraude ondertekend. Hiermee werd de gemengde ondersteuningscel opgericht en ging de samenwerking tussen de Federale Gerechtelijke Politie en de vier federale sociale inspectiediensten van start (Samenwerkingsprotocol inzake de strijd tegen de ernstige en georganiseerde fraude, 2010). De ondersteuningscel bestaat uit vier bij de SIOD gedetacheerde personen die oorspronkelijk tewerkgesteld waren bij RVA, RSZ, SI en TSW. Daarnaast bevat de cel ook twee vertegenwoordigers van de Federale Gerechtelijke Politie (Blomme & Messiaen, 2010). Daarenboven is er ook een strategisch analist, tewerkgesteld als burgerpersoneel bij de politie, die de ondersteuningscel bijstaat.32 In het samenwerkingsprotocol werden vier kernopdrachten opgenomen die de ondersteuningscel dient uit te voeren. Als eerste zorgt men voor het verzamelen van informatie met betrekking tot modi operandi en werkt men hierover strategische analyses uit. Hiernaast verzamelt men ook informatie over concrete fraudegevallen waarbij men advies verschaft over een administratieve of gerechtelijke aanpak. Als derde detecteert men via datamining fraudegevallen, fraudeprofielen of indicatoren. Als laatste wordt ook aandacht gegeven aan verschuivingseffecten teweeggebracht door het optreden van andere EU-lidstaten (Samenwerkingsprotocol inzake de strijd tegen de ernstige en georganiseerde fraude, 2010).
4.2
Wetenschappelijk onderzoek: niet helemaal ‘terra incognita’
Wetenschappelijk onderzoek is het begin van alle wijsheid. Onder dit motto gaan we na in hoeverre de academische wereld al onderzoek verricht heeft naar de samenwerking tussen politie en sociale inspectiediensten. Enkel en alleen de samenwerking tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude werd nog niet onderzocht. Toch kan ook ander onderzoek van betekenis zijn voor ons onderwerp.
32
Ervaring onderzoeker stageperiode februari – mei 2011.
46
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel II: Sociale fraudebestrijders
In opdracht van de Programmatorische federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid voerde de onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse van de vakgroep strafrecht en criminologie van de Universiteit Gent van 2001 tot 2003 een onderzoek naar het verbaliseringsgedrag van bijzondere inspectiediensten (De Keulenaer, Ponsaers, & Vanhaverbeke, 2003). Het bevatte zowel een kwantitatief als een kwalitatief onderdeel. Vooral de resultaten van het kwalitatief onderzoek zijn van betekenis in het kader van deze masterproef. Er werd namelijk in de diepte-interviews een vragenblok gewijd aan de samenwerking tussen bijzondere inspectiediensten onderling, met de politiediensten en met het parket (Ponsaers, 2011). De bijzondere inspectiediensten die betrokken werden in het onderzoek doen onze aandacht nog meer verscherpen. Zo werden RVA, SI en de voorganger van TSW (Inspectie van de Sociale Wetten) bevraagd. Het is opmerkelijk dat voornamelijk de sociale inspectiediensten aangeven geregeld samen met de politie acties te ondernemen. Zo zijn er de controleacties in het kader van gestructureerde samenwerkingen, zoals de AC-controles en de acties daarbuiten. De politie kan uiteraard ook een bijstandsverlenende functie vervullen (Ponsaers, 2006). Het contact zelf verloopt zowel informeel als formeel. De formele contacten, zoals bijvoorbeeld in de Arrondissementscel, zorgen ervoor dat ook het contact buiten deze gestructureerde samenwerking vlot verloopt. Een probleem, een vraag? Een telefoontje is snel gepleegd en een bezoekje snel gebracht (Ponsaers, 2006). Alhoewel de samenwerking tussen sociale inspectiediensten en politie in de strijd tegen sociale fraude een aanzienlijk specifiek onderwerp is, kunnen we toch stellen dat al enkele inzichten werden verworven. Het samenwerkingslandschap is met andere woorden niet helemaal onbekend terrein voor de wetenschappelijke wereld.
4.3.
Besluit
Samen werken en samenwerken, het zijn mooie woorden. Door enkele belangrijke structuren te behandelen werd duidelijk dat wel degelijk bewust gebouwd wordt aan ‘samenwerking’. Ook op wetenschappelijk vlak werd al aandacht besteed aan het onderwerp. De hiermee verworven kennis zorgt voor een goeie basis om niet volledig onwetend het veld te betreden.
47
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
5.
Deel II: Sociale fraudebestrijders
Besluit sociale fraudebestrijders
Met de cultuurverschillen van beide actoren in het achterhoofd kunnen we tot de conclusie komen dat politie en sociale inspectiediensten enerzijds veel gelijkenissen vertonen, maar langs de andere kant dan weer enorm verschillend zijn. Uiteindelijk beoogt men hetzelfde doel: inbreuken vaststellen. Het is echter de verschillende nadruk op misdrijven, de manier van vaststellingen doen, de manier van omgaan met inbreuken die enorme verschillen bevat. Zeg nu zelf, we kunnen er niet onderuit. Sociale inspectiediensten zijn specialisten in het sociaal strafrecht. Maar dit betekent niet dat alles van een leien dakje loopt. De massa van diensten en de verschillende organisatievormen zorgen ervoor dat sterke twijfels opduiken over de efficiëntie van het kluwen van sociale inspectiediensten. Verschillende elementen wezen er op dat sociale fraudebestrijding niet de core business is van de politiediensten. Vaak wordt het zelfs niet als ‘echt’ politiewerk gezien. Toch is een evolutie merkbaar en komen geleidelijk aan initiatieven om deze mentaliteit binnen het politiewezen om te keren. De verscheidenheid van culturen zorgde ervoor dat gestructureerde samenwerkingen nodig waren en deze werden dan ook in het leven geroepen. Het reeds uitgevoerde wetenschappelijk onderzoek wees ons op het belang van deze gestructureerde samenwerkingen. Zo zorgen deze ervoor dat personen elkaar leren kennen en ook buiten de gestructureerde samenwerkingen contact met elkaar zoeken. Al deze informatie bracht een omstandig kader van beide actoren en terwijl werden ook de verschillen vaak duidelijk. Met deze omstandige basis konden we het werkveld op gaan.
48
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel III: Methodologie
Deel III: Methodologie 1. In
Inleiding het
kader
van
wetenschappelijk
onderzoek
is
de
uitgebreide
bespreking
van
de
onderzoeksmethodologie onontbeerlijk. Door de beschrijving van het empirisch onderzoek werd het denkproces van de onderzoeker gestimuleerd om zo tot een grondige voorbereiding en uitvoering van het praktijkonderzoek te komen. Om van start te gaan, wordt de specifieke doelstelling van het praktijkonderzoek beschreven. Daaropvolgend behandelen we de drie begrippen die een grote rol spelen binnen het empirisch luik van dit onderzoek. Ook de onderzoeksstrategie en het onderzoeksmateriaal worden kort van naderbij bekeken. Er wordt als laatste bijzondere aandacht gegeven aan het onderzoekstechnisch aspect van het empirisch onderzoek dat bestaat uit de opzet, de selectie van de respondenten en de voorbereiding van het interview.
2.
Doelstelling
Het centrale doel van dit masterproefonderzoek is inzicht verwerven in de relatie tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude. De manier om tot dit inzicht te komen, wordt voorgesteld aan de hand van onderstaand onderzoeksmodel en wordt hierbij nader omschreven. Om dit doel te bereiken werd een literatuuronderzoek uitgevoerd die fraude en sociale fraude onder de loep nam en waarbij het fenomeen aan enkele criminologische theorieën werd getoetst. Daarnaast zorgde de literatuur eveneens voor de omschrijving van de sociale fraudebestrijders betrokken in dit onderzoek; de actoren politie en sociale inspectiediensten en hun reeds gekende samenwerkingen. Dit alles bezorgde de onderzoeker een zekere achtergrond van sociale fraude en de culturen van diens bestrijders. Deze inzichten moeten samen met het empirisch onderzoek leiden tot het inzicht in de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude.
49
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel III: Methodologie
Figuur 1: Schema onderzoeksmodel
3.
Afbakening
De titel en het doel van deze masterproef tonen onmiddellijk dat begripsbepaling erg belangrijk is om het onderzoek af te bakenen. In het literatuuronderzoek werd algemeen ingegaan op de actoren ‘politie’ en ‘sociale inspectiediensten’ in België. Voor het voeren van empirisch onderzoek vormt dit echter een te ruime afbakening, waardoor deze elementen nauwer moeten omschreven worden. Naast de keuze van de regio en de begripsbepaling omtrent de actoren vraagt ook het concept ‘samenwerkingsrelatie’ om meer uitleg.
3.1
Regio
Aangezien politie en sociale inspectiediensten beide aan het werk zijn op het volledige grondgebied van België dringt een geografische afbakening zich op. Door de beperkte tijdspanne die de masterproef bestrijkt is het namelijk niet haalbaar om de actoren van over heel België te bevragen. Vandaar dat uit praktische overwegingen gekozen werd voor de regio Gent om het onderzoek te laten plaatsvinden.
3.2
Actoren
Bovenstaande afbakening van de regio zorgt onmiddellijk voor de eerste afgrenzing. Zo dienen ook de bevraagde actoren actief te zijn in de regio Gent. Specifieke keuzes met betrekking tot de actoren dringen zich echter ook op.
50
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 3.2.1
Deel III: Methodologie
Politie
De actor ‘politie’ die in het praktijkonderzoek benaderd werd, betreft zowel de Federale Gerechtelijke Politie Gent als de Lokale politie Gent. Het spreekt voor zich dat in het kader van dit kwalitatief onderzoek enkel de personen binnen de politie benaderd werden die in de materie sociale fraude en gerelateerde onderwerpen actief zijn. 3.2.2
Sociale inspectiediensten
De tweede actor ‘sociale inspectiediensten’ vraagt eveneens om specifiëring. Een korte blik op ‘Wegwijzer bijzondere inspectiediensten’ (De Keulenaer, Van Altert, & Ponsaers, 2003) leert ons onmiddellijk dat het (sociaal) inspectiewezen in België op een heus lappendeken lijkt. Binnen de Sociale Zekerheid heeft zowat elke instelling ook een inspectiedienst met de nodige specifieke bevoegdheden. Denk maar aan de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers die over een eigen inspectiedienst beschikt, maar waar weinig tot geen informatie over beschikbaar is. Daarnaast zijn er ook inspectiediensten van de gewesten en gemeenschappen. Om als onderzoeker door de bomen het bos nog te zien, werd geopteerd om de vier federale sociale inspectiediensten in dit onderzoek te betrekken. De relevantie van de gekozen sociale inspectiediensten gebeurde op basis van literatuur. Wanneer in de literatuur de term ‘sociale inspectiediensten’ aangehaald wordt, gaat namelijk telkens de aandacht naar deze vier sociale inspectiediensten (Blomme & Messiaen, 2010). Zo dienden de respondenten tewerkgesteld te zijn bij de Sociale Inspectie (SI - FOD Sociale Zekerheid), Toezicht op de Sociale Wetten (TSW - FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg), de inspectie van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) of de inspectie van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA).
3.3
Samenwerkingsrelatie
Het derde, minder voor de hand liggend, element is het begrip dat de twee actoren met elkaar verbindt, namelijk het concept samenwerking. Van Dale benoemt samenwerken als ‘in onderling overleg werken’ (Van Dale, 2011). Het element ‘overleg’ is dus een essentieel onderdeel in het concept samenwerken. Om alle vormen van contact te kunnen opnemen in deze masterproef wordt het begrip ‘samenwerkingsrelatie’ erg ruim gehanteerd. Zo dient er enkel enig contactaspect aanwezig te zijn, dit betreft bijgevolg gestructureerde gezamenlijke acties, maar ook korte informatieve telefoontjes.
4.
Onderzoeksstrategie
Een onderzoek etiketteren met één zuivere onderzoeksstrategie is niet altijd mogelijk (Decorte, 2011). Dit komt eveneens tot uiting binnen deze masterproef. De eerste en (gedeeltelijk) tweede onderzoeksvraag werden behandeld aan de hand van bureauonderzoek, meer bepaald de bestudering van literatuur (Decorte, 2011).
51
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel III: Methodologie
Hierbij gingen we de verschillende criminologische opvattingen van het fenomeen fraude na. Eveneens werden de cultuur en de bevoegdheden van de actoren besproken op basis van literatuur en wetgevende documenten. Zowel de (gedeeltelijk) tweede, derde als vierde onderzoeksvraag zullen via kwalitatief empirisch onderzoek benaderd worden. Dit praktijkonderzoek kan gezien worden als een variant van de casestudy (Leys, 2009). Zo werd de samenwerking van de vier sociale inspectiediensten actief in de regio Gent met FGP Gent en Lokale politie Gent gekozen om tot een diepgaand beeld te komen. Om inzichten in de case te krijgen wordt gebruik gemaakt van interviews. Waarom de keuze op deze onderzoeksmethode viel, volgt verder in dit methodologisch werkstuk, namelijk in het onderdeel ‘Onderzoekstechniek’.
5.
Onderzoeksmateriaal
De relatie tussen de politie en de sociale inspectiediensten vormt hier het centrale onderzoeksobject. Personen die bij één van beide actoren zijn tewerkgesteld worden gezien als onderzoeksmateriaal die relevante informatie kunnen verschaffen. De personen die hierbij aan bod komen, kunnen voornamelijk als informanten of als bevoorrechte getuigen gezien worden (van Gemert, 2009). Daarbij verschaft men informatie over de gekende situatie in het samenwerkingslandschap. Er werd echter ook gepeild naar hoe deze samenwerking ervaren wordt. In dit opzicht kunnen de personen eveneens gezien worden als respondenten die over hun eigen ‘gevoel’ en percepties bij de situatie vertellen.
6.
Onderzoekstechniek
Het onderzoekstechnisch ontwerp van de masterproef bespreekt allereerst de opzet, hierbij wordt ingegaan op de keuze voor kwalitatieve interviews. Daarnaast wordt beschreven hoe de selectie van de respondenten en de interviews met desbetreffende personen precies in zijn werk zijn gegaan. Afsluitend wordt ook de manier waarop de gegevensverwerking heeft plaatsgevonden van naderbij bekeken.
6.1
Opzet
Bij het ontwerp van dit masterproefonderzoek werd de afweging kwalitatief versus kwantitatief onderzoek gemaakt. Kwantitatief onderzoek aan de hand van schriftelijke enquêtes stuit vaak op lage motivatie. Dit kan zijn omwille van de tijdsinvestering, maar ook de politiewereld blijft aanzienlijk gesloten en beschermend over hun werking waardoor onderzoek als een last kan gezien worden (Ponsaers, 2010).
52
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel III: Methodologie
Kwalitatief onderzoek aan de hand van interviews zorgt echter voor minder weigeringen en meer diepgaande kennis (Billiet & Carton, 2008). Ook dit is broodnodig in het kader van dit onderzoek. Zoals hierboven al werd vermeld is sociale fraude een zeer specifiek fenomeen waar niet iedereen alle dagen mee te maken krijgt. Vandaar dat ‘de politiewereld’ bereiken via schriftelijke enquêtes niet opportuun bleek, aangezien dan ook vele personen bereikt zouden worden die nooit met sociale fraude te maken krijgen. Er wordt geen representativiteit nagestreefd, het verzekeren van de betrouwbaarheid en geldigheid is echter wel van groot belang bij de uitvoering van het kwalitatief onderzoek (Cambré & Waege, 2008). De interviewer speelt hierbij een belangrijke rol en dient over de nodige persoonlijke en luistervaardigheden te beschikken (Marshall & Rossman, 1989). Tot nu toe werd enkel de algemene term ‘interview’ aangehaald. Er zijn echter verschillende vormen van open interviews (Flick, 1998). Na een grondige lezing van methodologische literatuur maakte de onderzoeker de keuze om de respondenten te bevragen aan de hand van het halfgestructureerde interview (zie bijlage 1: Topiclijst). Daarbij werd een topiclijst gehanteerd (Cambré & Waege, 2008), want semi-gestructureerd staat niet gelijk aan een onvoorbereid face-to-face interview, integendeel zelfs (Wengraf, 2001). Elk thema werd geïntroduceerd door een open vraag en beëindigd door een samenvattende vraag (Flick, 1998). Wanneer bleek dat het gesprek niet de verhoopte richting of diepte bevatte, kon de interviewer via ‘probing’ of ‘doorvragen’ toch enigszins het gesprek sturen (Cambré & Waege, 2008). Volledigheidshalve dienen we ook te vermelden dat de onderzoeker de kans kreeg van de Arbeidsauditeur om de Arrondissementscel van april 2012 bij te wonen. Deze opportuniteit werd dan ook met beide handen gegrepen. Op deze manier kunnen ook enkele waarnemingen van de onderzoeker tijdens deze Arrondissementscel als aanvulling gehanteerd worden op de data bekomen uit de kwalitatieve interviews.
6.2
Selectie respondenten
Hierboven werd reeds vermeld dat diepgang wordt nagestreefd en geen representativiteit. Een toevalssteekproef heeft dan ook geen zin in het kader van deze masterproef. Daarom wordt gekozen voor een doelgerichte steekproef, meer bepaald de sneeuwbalsteekproef. 6.2.1
Sociale inspectiediensten
Op de stageplaats GSF/FSO, tijdens academiejaar 2010-2011, kreeg de onderzoeker de kans om heel wat personen te ontmoeten die al jarenlang werken in de strijd tegen sociale fraude. De TSWinspecteur actief op de stageplaats GSF/FSO beschikt over heel wat contacten bij de eigen inspectiedienst TSW en de Sociale Inspectie in de regio Gent.
53
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel III: Methodologie
Na een korte informele introductie van het onderzoek door deze inspecteur bij mogelijke respondenten, bezorgde deze persoon de e-mailadressen van desbetreffende individuen aan de onderzoeker. Via een basismail werd daaropvolgend het contact gelegd met de mogelijke respondenten (zie bijlage 2: Basismail selectie respondenten). Deze mail ging van start met de uitleg op welke manier het e-mailadres was verkregen. Daarop volgde een korte voorstelling van de masterstudent en van het masterproefonderzoek. Hierbij werd aangegeven wat een eventuele bijdrage als respondent zou betekenen. Uiteraard werd eveneens vermeld dat er steeds vragen konden gesteld worden aan de onderzoeker en hierbij werden dan ook het e-mailadres en gsm-nummer meegegeven. Al snel werden afspraken voor het afnemen van interviews vastgelegd. Na zowel TSW als SI te hebben bereikt, kon de onderzoeker via de reeds benaderde respondenten op zoek gaan naar personen bij de overige twee sociale inspectiediensten. Op die manier verkreeg de masterstudent opnieuw de nodige e-mailadressen en volgde eenzelfde contactopname als hierboven beschreven. De inspectie van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid bleek erg aanspreekbaar en ook hier konden afspraken in de agenda genoteerd worden. Ook bij de inspectie van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening werd op dezelfde manier contact opgenomen. De attaché van het werkloosheidsbureau Gent bleek bereid te zijn deel te nemen aan het onderzoek, maar hiervoor was echter de toestemming nodig van het hoofdbestuur in Brussel. Na het aanvragen van deze toestemming in februari 2012, werd wekelijks contact opgenomen met desbetreffend contactpersoon om de toestand te updaten. Jammer genoeg had deze persoon in april 2012 nog steeds geen reactie ontvangen van het hoofdbestuur. Het werd helaas onmogelijk om nog langer te wachten op de respons van de inspectie van de RVA voor de gegevensverwerking van deze masterproef. Hierdoor kon de inspectie van de RVA helaas niet betrokken worden in het praktijkonderzoek van deze masterproef. Toch werd een aanzienlijk aantal respondenten bereikt en waren deze ook enthousiast om mee te werken aan masterproefonderzoek. Uiteindelijk werden negen respondenten van de sociale inspectiediensten geïnterviewd. 6.2.2
Politie
Het contact met de actor politie verliep net iets anders dan hierboven beschreven. De lokale politie werd bereikt via het ‘Contactpunt studenten’ van de Lokale politie Gent. Ook hier diende de onderzoeker via mail te werk te gaan en werd een gelijkaardige mail als hierboven omschreven verstuurd naar het contactpunt. Door de omschrijving van de masterproef werd team Meprosch van de lokale recherche aangeduid als diegenen die actief zijn in sociale fraude en gerelateerde zaken. Zo werd ook het e-mailadres van een bereidwillig persoon aan de onderzoeker doorgespeeld en vanaf dan aan kon de sneeuwbal verder rollen en werd nog een tweede respondent binnen dit team geïnterviewd. Daarenboven kreeg de onderzoeker ook de kans om iemand van het team ECOFIN van de lokale recherche te interviewen.
54
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel III: Methodologie
Via het contactpunt van de Lokale politie Gent verkreeg de masterstudent ook het e-mailadres van de verantwoordelijke hoofdcommissaris binnen FGP Gent. Opnieuw werd via mail de zoektocht van de onderzoeker uitgelegd en na een persoonlijk gesprek met deze verantwoordelijke verkreeg de masterstudent de telefoonnummers van personen actief in de bestrijding van sociale fraude. Op die manier werd er één persoon van de unit MMB (Mensenhandel, Milieu en Bijzondere zaken) en één persoon van de unit Witwas bevraagd. We dienen echter te melden dat deze respondent actueel actief in de unit Witwas tot januari 2012 aan het werk was binnen de unit ECOFIN. Uiteindelijk werden vijf respondenten van de actor politie geïnterviewd. Desalniettemin dient voor de selectie van de respondenten van beide actoren een bemerking te worden gemaakt. Zo is het mogelijk dat de personen die niet ingingen op de vraag tot interview dan ook minder enthousiast en minder positief staan tegenover samenwerking. Vandaar dat het besef aanwezig moet zijn dat mogelijks personen die negatiever tegenover samenwerking staan minder in dit onderzoek werden opgenomen. 6.2.3
Extra
Naast de twee actoren in deze masterproef werden ook twee andere respondenten bevraagd die een belangrijk inzicht hebben in de samenwerking tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude. De Arbeidsauditeur is ontegensprekelijk een belangrijk figuur in het samenwerkingslandschap. Zo kan hij gezien worden als de leider in de strijd tegen sociale fraude. Hierdoor komt deze persoon met beide actoren in contact, apart én in samenwerking. Vandaar dat dit ‘helikopterzicht’ een belangrijke invalshoek vormt in het kader van dit masterproefonderzoek. Deze respondent werd eveneens via mail gecontacteerd. De tweede extra respondent is een persoon die vroeger aan het werk was als sociaal inspecteur bij de Sociale Inspectie en de overstap maakte naar de politie en momenteel nog steeds aan het werk is als hoofdinspecteur met bijzondere specialisatie. Het contact met deze respondent werd gelegd via de stageplaats GSF/FSO.
55
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? ACTOREN Sociale inspectiediensten Toezicht op de Sociale Wetten (TSW) Sociale Inspectie (SI) Inspectie Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) Inspectie Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) Politie Lokale politie (Lokpol) Federale politie (Fedpol) Extra Arbeidsauditeur (Arb. Aud.) Respondent Extra (RE) TOTAAL
Deel III: Methodologie AANTAL 9 3 2 4 0 5 3 2 2 1 1 16
Tabel 1: Overzicht respondenten
Politie, sociale inspectiediensten en de extra respondenten zorgen ervoor dat dit onderzoek uiteindelijk aftikt op een totaal van zestien respondenten. De precieze verdeling over de verschillende diensten wordt duidelijk gemaakt aan de hand van bovenstaande tabel.
6.3
De interviews
Bij de bespreking van de kwalitatieve face-to-face interviews richten we de aandacht op drie belangrijke elementen voor het voeren van dergelijk onderzoek. Allereerst wordt het ethische luik van dit praktijkonderzoek besproken. Daarna volgt de uiteenzetting van een praktische keuze die werd gemaakt. Binnen dit ethische luik verdienen twee elementen de bijzondere aandacht: het concept ‘informed consent’ en de anonimiteit. Het concept ‘informed consent’ is bij het voeren van wetenschappelijk onderzoek van onschatbare waarde (Billiet, 2008). De geïnformeerde toestemming werd door de onderzoeker opgesteld en voor de start van het interview aan de betrokken respondent voorgelegd. Dit document bevat een achttal elementen die samen leiden tot ‘informed consent’ (zie bijlage 3: Informed consent). Allereerst wordt de naam van de respondent en het onderwerp van het interview vermeld. Ook de identiteit van de onderzoeker en de aanleiding tot het voeren van het onderzoek wordt aangestipt. Daarna wordt zowel de methode als het doel van het onderzoek aangegeven. Er wordt aan de betrokken respondent tevens de mogelijkheid gegeven om de opname van het interview op de digitale dictafoon te weigeren. Afsluitend wordt de volledige anonimiteit van de respondenten en het gebruik van de data voor enkel desbetreffend onderzoek verzekerd. Indien de geïnterviewde dit wenst, kan er voor de aanvang van het eigenlijke interview steeds aanvullingen worden gedaan met betrekking tot het document van de ‘informed consent’. Daarna volgde de ondertekening door de respondent en de onderzoeker.
56
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel III: Methodologie
Zoals al werd vermeld bij de bespreking van de ‘informed consent’ werd door de onderzoeker gekozen om bij de verwerking en analyse van de data de volledige anonimiteit van de respondenten te garanderen. Op die manier wordt het recht op privacy niet geschonden en wordt een vertrouwelijke sfeer gecreëerd (O'Gorman, 2009). Daarenboven werd aan de respondent de mogelijkheid geboden om nadien het getranscribeerde interview nog eens na te lezen. Bij de opbouw van het gesprek werd echter wel gevraagd naar enkele persoonsgegevens zoals de opleiding en carrière op het werkveld. Op die manier werd de respondent vertrouwd met het interview zonder onmiddellijk geconfronteerd te worden met moeilijke, gevoelige of bedreigende vragen (Cambré & Waege, 2008). Deze achtergrondkenmerken zijn niet enkel van belang als opwarmertje, maar deze kunnen ook betrokken worden bij de analyse van de data. Betreffende de anonimiteit dient er echter nog één bemerking te worden gemaakt. Zoals hierboven al vermeld, is ook de Arbeidsauditeur in dit onderzoek betrokken. Aangezien de functie van Arbeidsauditeur in het gerechtelijk arrondissement Gent uiteraard bekleed wordt door één persoon is de anonimiteit hier niet bestaand. De vraag werd dan ook alvorens de start van het interview nadrukkelijk gesteld in hoeverre de persoon als Arbeidsauditeur wou kenbaar zijn in de masterproef. De respondent maakte duidelijk dat hij zeker in zijn functie van Arbeidsauditeur te Gent wou meewerken aan het onderzoek. Hierbij werd dan ook de ‘informed consent’ aangepast en staat de vermelding: “Ik ben mij ervan bewust dat bij de verwerking en het gebruik van de gegevens mijn hoedanigheid vermeld wordt.”. De beslissing om het interview op te nemen werd al aangehaald. Het zorgt er namelijk voor dat de onderzoeker zich volledig op het gesprek kon concentreren. Door het aanzienlijk aantal geplande interviews was de digitale dictafoon dan ook een handig middel om ervoor te zorgen dat geen nuances verloren gingen in de grote massa data waar de onderzoeker mee geconfronteerd werd (Cambré & Waege, 2008). Alle zestien respondenten gingen akkoord met de opname van het interview. De interviews vonden telkens plaats in de kantoren van de bevraagde respondenten. De duur van de interviews varieerde tussen dertig en negentig minuten, met één uitschieter van twee en een halfuur.
6.4
Gegevensverwerking
Aangezien de interviews met toestemming van de respondenten werden opgenomen, werden deze opnames getranscribeerd, waarbij alles integraal werd uitgeschreven. Deze transcripties zorgden voor een groot voordeel bij de eigenlijke analyse van de data (Cambré & Waege, 2008). Daaropvolgend werden alle transcripties gecodeerd. Op basis van de thema’s die werden aangehaald door de onderzoeker en de respondenten werd een boomdiagram ontworpen met de nodige onderverdelingen per thema dat werd aangevoerd.
57
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel III: Methodologie
Dit zorgde ervoor dat elke passage, zin of woord een specifieke code kon toegekend worden die van belang was bij het onderwerp van deze masterproef. Zo kon bij de eigenlijke analyse elk thema snel worden onderworpen aan een kritische blik.
58
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Deel IV: Resultaten 1.
Inleiding
Dit vierde onderdeel van de masterproef behandelt de resultaten bekomen door middel van bovenstaand besproken kwalitatief onderzoek. Allereerst wordt getracht het samenwerkingslandschap in kaart te brengen. Meer bepaald wie de actoren zijn die doorheen dit onderzoek naar voor werden geschoven. Daarnaast is het ook van groot belang een overzicht te verkrijgen over wanneer de betrokken actoren politie en sociale inspectiediensten met elkaar in contact komen. Om dit fraudebestrijderslandschap af te sluiten, wordt nagegaan hoe deze samenwerking in de praktijk precies verloopt. Daarna richten we onze aandacht op de verhouding tussen politie en sociale inspectiediensten. Hoe ervaren de sociale fraudebestrijders elkaar in termen van meerwaarde. De algemene ervaring van de samenwerking wordt eveneens onder de loep genomen. Het spreekt voor zich dat ook de aangegeven meerwaarde en problemen van de samenwerking in rekening dienen te worden gebracht. In het laatste domein van de bespreking van de resultaten wordt de nodige attentie gespendeerd aan het verleden en de toekomst. Zo wordt onderzocht of er een evolutie in de samenwerkingsrelatie heeft plaatsgevonden die ons tot het huidige samenwerkingsniveau heeft gebracht. Afsluitend verdient ook het toekomstperspectief een plaatsje.
59
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
2.
Het samenwerkingslandschap
2.1
Aangegeven actoren
Deel IV: Resultaten
Om van start te gaan, dient er een logisch onderscheid gemaakt te worden tussen politie, sociale inspectiediensten en andere actoren. Al deze componenten werden door de zestien geïnterviewde personen samen aangebracht waardoor deze eerste inventarisatie kon gemaakt worden.
Politie
Sociale inspectiediensten RSZ
Federale politie • Gerechtelijk • Unit ECOFIN • Unit Witwas • Unit MMB • CCU • Bestuurlijk •Scheepvaartpolitie •Wegpolitie
Andere actoren
BBI
•Dienst Bijzondere Invorderingen (DBI)
SI
FOD Economie
•Cel ECOSOC
Federaal Voedselagentschap TSW
Lokale Politie • Lokale recherchediensten • Team Meprosch • Team ECOFIN • Wijkdienst • Interventiedienst
Wooninspectie RVA Openbaar Ministerie
IWSE
...
Figuur 2: Inventarisatie actoren
2.1.1
Politie
Een eerste analyse leert ons dat zowel federale als lokale politie actief zijn in de bestrijding van sociale fraude. We kunnen eveneens stellen dat voornamelijk de gespecialiseerde diensten worden aangebracht. Zo kwam team Meprosch in zeven van de negen interviews met de sociale inspectiediensten uit de bus als belangrijke speler in het samenwerkingslandschap. Daarnaast rekenen de respondenten ook unit MMB, ECOFIN en Witwas tot de gespecialiseerde diensten.
60
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Daarbij valt onmiddellijk op dat niet enkel de politieteams die werken rond financieel-economische criminaliteit vermeld worden, maar ook de actoren die zich inhouden met de bestrijding van mensenhandel. Zo zijn er het lokale rechercheteam Meprosch en de federale unit MMB die een groot deel van het samenwerkingslandschap voor zich nemen. Zoals al meermaals werd vermeld, gaat sociale fraude met heel wat andere misdrijven en fenomenen gepaard. Zo hangt illegale tewerkstelling (een mogelijke vorm van bijdragefraude) vaak samen met mensenhandel. We kunnen met andere woorden stellen dat deze misdrijven met elkaar gelinkt zijn. Niet enkel verschillende misdrijven die met elkaar gelinkt zijn, kunnen zorgen voor een samenwerking. Ook eenzelfde fenomeen dat een geïntegreerde en integrale aanpak nodig heeft, maakt samenwerking noodzakelijk. Bij sociale fraude, mensenhandel, prostitutie, etc. is deze behoefte aan een multidisciplinaire aanpak evenzeer aanwezig. “ […] dat was meer ook op vraag van Professor De Ruyver die toen ook zijn licht had laten schijnen over het prostitutiegebeuren. Die gezegd had van: “Ja, ge kunt dat vanuit één strafrechtelijk uiteraard benaderen. Ge moet dat ook vanuit dat benaderen. Maar ge moet natuurlijk multidisciplinair gaan handelen”. En van daaruit is dat dan ook gegroeid die samenwerking. Maar dat is uiteindelijk, heeft zich dan ook opengetrokken naar niet alleen misbruiken binnen de prostitutiesector, maar ook naar andere fenomenen eigenlijk. Gelijk de tewerkstelling, nacht- en belwinkels en dergelijke dingen meer en bakkerijen, noem maar op.”33 Bij de unit ECOFIN en de unit Witwas dient er echter een extra woordje uitleg te worden gegeven. Zo wordt binnen de Federale Gerechtelijke Politie van Gent het onderscheid gemaakt tussen de unit die zich bezighoudt met de economische en financiële criminaliteit en de unit die zich concentreert op het fenomeen witwassen. Tijdens de interviews werd geen enkele keer de unit Witwas vermeld, doch werd deze in de inventarisatie opgenomen. Zo is het namelijk moeilijk een onderscheid te maken tussen financieel-economische criminaliteit en witwassen. Er is altijd een onderliggend misdrijf, zoals bijvoorbeeld sociale fraude, maar van zodra er iets met het bekomen geld gedaan wordt, kan ook het etiket ‘witwassen’ erop gekleefd worden. Het onderscheid is met andere woorden diffuus. Daarenboven dienen we mee te geven dat de respondent Fedpol – R1 een pionier is op het vlak van de bestrijding van sociale fraude. Na een tienjarige carrière op de CDGEFID kwam deze persoon in november 2010 terecht bij de unit ECOFIN van de Gentse Federale Gerechtelijke Politie. Sinds januari 2011 is de respondent echter actief in de unit Witwas van FGP Gent en ook hier kan deze persoon zich toeleggen op de bestrijding van sociale fraude. Hiermee tonen we aan dat in beide units ook onderzoeken naar sociale fraude tot de mogelijkheden behoren en daarom ook de unit Witwas in deze inventarisatie werd opgenomen.
33
Citaat Lokpol – R1.
61
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 2.1.2
Deel IV: Resultaten
Sociale inspectiediensten
Bij de analyse door middel van de inventarisatie van de genoemde sociale inspectiediensten valt onmiddellijk op dat vooral de vier federale sociale inspectiediensten de belangrijkste spelers zijn in het sociale fraudebestrijderslandschap. Vaak werd naar de diensten op zich verwezen zoals Toezicht op de Sociale Wetten en RVA. Toch kwam enkele keren nog een specificatie naar voren van de inspectiediensten. Dit zijn meer bepaald de Dienst Bijzondere Invorderingen (DBI) van de RSZ en de cel ECOSOC van de Sociale Inspectie. Hiermee kunnen we de bevinding bij de politie doortrekken en stellen dat ook beroep wordt gedaan op gespecialiseerde diensten binnen de sociale inspectiediensten. Daarnaast verdient ook de sociale inspectiedienst IWSE een woordje uitleg. Dit is namelijk de Vlaamse Inspectie Werk en Sociale Economie, ook wel de controle-instantie binnen het Departement Werk en Sociale Economie (Vlaamse overheid, 2011). Een volledige bespreking van de bevoegdheden en taken zou ons te ver leiden. We kunnen echter wel bemerken dat deze regionale inspectiedienst een actor is die steeds duidelijker op het sociale fraudebestrijdingslandschap aanwezig is. Aangezien dit als enige andere sociale inspectiedienst vermeld wordt naast de vier overheersende federale sociale inspectiediensten. We kunnen bijgevolg stellen dat de vier federale sociale inspectiediensten betrokken in dit onderzoek ook werkelijk de grote steunpunten vormen in het kluwen van sociale inspectiediensten. 2.1.3
Andere actoren
Onder het luik ‘Andere actoren’ worden de meest genoemde overige medespelers in de strijd tegen sociale fraude opgelijst. Het is duidelijk dat het hier gaat om diensten die zich niet rechtstreeks bezighouden met de bestrijding van sociale fraude, maar werken op domeinen die aan het fenomeen sociale fraude kunnen grenzen. Zo is er bijvoorbeeld de Bijzondere Belastingsinspectie die de bestrijding van de grote georganiseerde fiscale fraude als opgave heeft (Federale Overheidsdienst Financiën, 2007). Fiscale en sociale fraude gaan vaak hand in hand met elkaar en worden zelfs in de literatuur dikwijls in één adem genoemd (Pompen, 2010), waardoor ook deze actoren wanneer nodig de strijd tegen fiscale en sociale fraude samen kunnen aangaan. Dezelfde vaststelling kan ook hier gedaan worden net zoals bij de politiediensten. Het gaat telkens om fenomenen die samenhangen met sociale fraude, waardoor een samenwerking logischerwijze volgt. De Wooninspectie toont ook de andere aanpak dat samenwerking noodzakelijk maakt. Namelijk sociale fraude op een integrale en geïntegreerde manier aanpakken door ook de gevolgen die het fenomeen met zich kan meebrengen erin te betrekken. Zo kan illegale tewerkstelling samengaan met de erbarmelijke huisvesting van personen. Door ook de Wooninspectie in dit verhaal te betrekken, wordt op een integrale en geïntegreerde manier de aanpak van sociale fraude verzekerd door politie, sociale inspectiediensten én andere actoren.
62
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
2.2
Deel IV: Resultaten
Wanneer is er contact?
Het tweede deel van dit samenwerkingslandschap werpt een blik op wanneer de actoren met elkaar in contact komen. Reeds bij het interviewen van de respondenten bleek dat allerhande mogelijkheden van contact en samenwerking zich voordoen. Een duidelijk overzicht scheppen in de wirwar van interacties is dan ook broodnodig. In deze masterproef werd gekozen om een onderscheid te maken volgens de initiatieven van de actoren. Zo wordt nagekeken wanneer de politie het initiatief neemt om tot contact of samenwerking te komen met de sociale inspectiediensten. Uiteraard moet ook de omgekeerde beweging, het initiatief vanuit de sociale inspectiediensten onderzocht worden. Daarnaast werd een luik gecreëerd voor de initiatieven komende uit het Openbaar Ministerie en dan wel voornamelijk het Arbeidsauditoraat. Deze drie initiatiefluiken worden telkens gestart met een schematisch overzicht van wanneer (en daarbij ook met wie) de desbetreffende dienst contact opneemt. Daarna volgt een diepere uitleg en staving van de schema’s. Om te eindigen worden nog een aantal kanttekeningen en extraatjes aan dit alles toegevoegd.
Figuur 3: Onderscheid samenwerking volgens initiatief
2.2.1
Initiatief politiediensten
Het spreekt voor zich dat in het kader van dit masterproefonderzoek geen geldende uitspraken kunnen gedaan worden voor het volledig politiewezen aangezien enkel gespecialiseerde diensten bevraagd werden. In dit onderdeel wordt – in tegenstelling tot het initiatief van de sociale inspectiediensten – niet aangegeven met wie de politiediensten dan precies contact opnemen. Dit wordt namelijk bepaald door de materie van het dossier of de controleactie. Op basis van deze te behandelen materie zal uitgekeken worden naar een (dienst binnen de) sociale inspectiedienst die dit tot hun specialisaties en bevoegdheden rekent.
63
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Figuur 4: Initiatief politiediensten
Een eerste startschot tot samenwerking is het tijdstip wanneer politiediensten tijdens de onderzoeken in hun materie (in dit geval voornamelijk mensenhandel, prostitutie en economische en financiële criminaliteit)
stuiten
op
een
aanzienlijk
sociaalrechtelijk
aspect.
Dit
zijn
bijvoorbeeld
inbeslaggenomen documenten die een zwarte loonadministratie blijken te bevatten en deze stukken vragen om diepere analyse. Een andere mogelijkheid is het berekenen van het wederrechtelijk vermogensvoordeel uit sociale fraude, waarbij de bijstand van sociale inspectiediensten nodig is volgens de politiediensten. Ook bijstand bij huiszoekingen in het kader van frauduleuze faillissementen behoort tot de waaier aan mogelijkheden wanneer politiediensten in het kader van hun autonoom onderzoek ondersteuning nodig hebben van sociale inspectiediensten. In de data merken we op dat dit soort bijstand vooral gevraagd wordt door de ECOFIN-afdelingen. Een plausibele reden hiervoor is dat de financieel-economische dossiers dan ook een werkelijk aspect ‘sociale fraude’ bevatten en dus de expertise van sociaal inspecteurs noodzakelijk is voor het afhandelen van dit facet van hun financieel-economisch dossier. Een belangrijke opmerking hierbij is dat alhoewel dit onder de noemer ‘initiatief politiediensten’ staat beschreven, deze bijstand dan wel opnieuw via de magistratuur dient te worden bekomen. Toch behoort dit bij het initiatief van de politiediensten. Het onderzoek gebeurt oorspronkelijk volledig politioneel, maar wanneer de politie op nieuwe elementen stoot en tot de constatering komt dat de assistentie van sociale inspectiediensten nodig is, wordt deze vaststelling dan ook doorgegeven aan de magistratuur. Een tweede mogelijkheid tot samenwerking zijn de acties of controles uitgaande van de politiediensten. In tegenstelling tot de eerste omschreven manier om met elkaar in contact te komen, gaat het hier wel over samen op pad gaan in de letterlijke zin van de betekenis.
64
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Zo gaan de politiediensten een actie plannen in hun werkterrein, maar omwille van de verbondenheid van ‘hun’ materie met sociale fraude en de geïntegreerde en integrale aanpak van bijvoorbeeld een fenomeen als mensenhandel gaat men ook de sociale inspectiediensten ‘meenemen’ als bijstand tijdens deze controles. Op die manier kunnen ook fenomenen via een sociaalrechtelijke en arbeidsrechtelijke invalshoek benaderd worden naast de vaststellingen van gemeenrechtelijke inbreuken door de politiediensten. Een alternatief binnen dit initiatief vanuit controles door politiediensten komt voort uit de kennis van de bevoegdheden van sociaal inspecteurs. Aangezien sociale inspectiediensten vrije toegang hebben tot plaatsen waar er een vermoeden is van tewerkstelling, kan dit ook onrechtstreeks benut worden door de politie. Alhoewel het aanvoelen dat een bepaald bedrijf aan een controle moet worden onderworpen zijn oorsprong vindt bij de politiediensten, zullen de sociale inspectiediensten een controle starten met in hun kielzog de politiediensten gevorderd als sterke arm der wet, maar op die manier kunnen ook de politiediensten hun neus even ‘binnensteken’. “Dus zeiden ze tegen ons: “Ja, maar als jullie nu een keer denken dat er iemand aan het werk is”. Dat was ook zo, die plantjes die daarbinnen staan, die moeten verzorgd worden, dus die is aan het werk hé die mens. […] en ondertussen zagen zij dat daar een hennepplantage was. En zij gingen met ons mee om de sterke arm der wet en ondertussen konden ze dus alles in één keer meenemen.”34 Hier dient nog een parallelle opmerking te worden gemaakt. Zo gaat deze initiatiefmogelijkheid vooral uit van de unit MMB en team Meprosch. Mogelijks is dit doordat deze politiediensten de sociale inspectiediensten niet ‘nodig’ hebben bij het afhandelen van hun eigenste dossiers. De samenwerking met de sociale inspectiediensten wordt evenwel aangewend om te voorzien in een zo volledig mogelijke aanpak van het fenomeen waarrond de teams zich scharen. De twee besproken wijzen om met elkaar in contact te komen, handelen beide over de vraag naar bijstand door sociale inspectiediensten. Hetzij in kader van dossiers, hetzij in kader van controleacties. Het initiatief van politiediensten kan eveneens komen via de vraag naar informatie waarover sociale inspectiediensten beschikken. Alhoewel hiervoor normaliter de tussenstap van de magistratuur benodigd is, kan dit toch gezien worden als een initiatief uitgaande van de politiediensten, aangezien moet aangegeven worden dat bepaalde informatie nodig is voor het verderzetten van hun onderzoeken. Vooral dat politiediensten niet in de mogelijkheid zijn de databank DIMONA te consulteren, zorgt ervoor dat politieambtenaren herhaaldelijk het initiatief moeten nemen om informatie uit deze databank te verkrijgen via de sociale inspectiediensten.
34
Citaat TSW – R1.
65
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 2.2.2
Deel IV: Resultaten
Initiatief sociale inspectiediensten
Het uitvoeren van controles is zowat de centrale opdracht van de sociale inspectiediensten. Het is dan ook in het kader van deze controles dat de sociale inspectiediensten contact en samenwerking zoeken met de politiediensten.
Figuur 5: Initiatief sociale inspectiediensten
Het initiatief tot samenwerken wordt vooral bepaald door de veiligheidsinschatting alvorens de start van de controle. Aangezien sociale inspectiediensten geen geweld mogen gebruiken of wapens mogen dragen, dient een aankomende controle naar veiligheidsrisico te worden ingeschat. “Dan is het van: “Ja, verwachten we daar problemen?”. Als ge ze verwacht, vraagt ge ze op voorhand mee. Dan gaat het initiatief van ons uit. Ja, als ge het niet verwacht, vraagt ge ze niet mee.”35 Bepaalde sectoren, zoals de vleessector, de prostitutiesector, etc. zorgen er al onmiddellijk voor dat bijstand van de politie nodig wordt geacht en men beroept zich op het vorderingsrecht. De naam van de vroegere cel Mensenhandel en Risicosectoren (de huidige cel ECOSOC) verklapt al dat deze personen actief zijn op dit terrein met alle veiligheidsmaatregelen van dien. “[…] omdat wij sowieso risicosectoren controleren en dat wij sowieso ja, met politie moeten samenwerken. Van in het begin.”36
35
Citaat RSZ – R3.
66
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Het is duidelijk dat het hier gaat om geplande acties waarbij veiligheidsproblemen verwacht worden en dus de nodige voorzorgsmaatregelen op hun plaats zijn. In dit geval gaan de sociaal inspecteurs de bijstand vragen aan politiediensten die voornamelijk in sociale fraude en aangrenzende materies aan het werk zijn, zoals team Meprosch. Op die manier kan de betrokken gespecialiseerde politiedienst niet enkel het veiligheidsaspect als sterke arm der wet garanderen, maar ook zelf vaststellingen doen met betrekking tot hun onderzoeksterrein. Op dit vlak wordt een tegenstelling met de literatuur opgemerkt. Vanden Broeck meldde namelijk dat een preventieve opeising van politiediensten diende vermeden te worden (Vanden Broeck, 2011). Wanneer er echter onveilige situaties verwacht worden, betekent dit niet dat er ook effectief een belemmering zal zijn van de controle. Dus in dat opzicht is een risico-inschatting en bijgevolg de bijstand van de politie al bij aanvang vorderen een vorm van preventieve opeising die wel degelijk gebeurt. Het spreekt voor zich dat naast de ingecalculeerde veiligheidsproblemen sociaal inspecteurs ook in situaties
terechtkomen
van
onverwachte
veiligheidsproblemen
zoals
agressie,
maar
ook
identificatieproblemen en het aantreffen van illegaal in het land verblijvende personen zorgen ervoor dat de sociale inspectiediensten op dat eigenste moment de bijstand van de politie moeten vorderen. In dit geval kunnen niet de gespecialiseerde diensten zomaar klaarstaan, maar dient de interventiedienst van de lokale politie te worden opgeroepen. “Bijvoorbeeld. Stel wij doen een controle en die speciale eenheden van de politie zijn er niet bij, maar gewoonlijk is dat allemaal al afgesproken, zijn ze er wel bij. Maar stel dat dat niet het geval is, dan moet je soms beroep doen op de interventiepolitie.”37 Het veiligheidsaspect is niet alleen belangrijk bij het uitvoeren van controles, maar ook bij eventuele verdere verhoren heeft dit veiligheidsaspect een zekere invloed op het al dan niet nemen van contact met de politiediensten. In dit geval worden vaak wijkdiensten gecontacteerd. “Ik heb bijvoorbeeld ook onderzoek gedaan verhoren in het politiekantoor. Waarbij dat ge dan toch ergens geruggesteund zijt, of voelt, zij het dan achter glas.”38 Zoals hierboven reeds vermeld, bepaalt het al dan niet aantreffen van illegaal in het land verblijvende personen of de politie dient te worden opgeroepen. Het is namelijk zo dat bij het aantreffen van illegalen een hele procedure in gang wordt gezet en dit sowieso een taak is die door de politie dient te worden opgenomen. Het aantreffen van illegaal in het land verblijvende personen zorgt dus onmiddellijk voor de contactopname met de politiediensten. 36
Citaat SI – R2. Citaat SI – R2. 38 Citaat RSZ – R1. 37
67
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Alle voorgaande vormen van initiatief ontspruiten uit de vraag naar veiligheid en bescherming van de sociaal inspecteurs. Eén andere mogelijkheid werd reeds vermeld, namelijk een ‘verplicht’ initiatief bij het aantreffen van illegaal in het land verblijvende personen. Er zijn echter nog andere momenten wanneer de sociale inspectiediensten contact opnemen. Meer bepaald het initiatief omwille van de politie haar expertise en beschikbare middelen. Op vlak van expertise kunnen we het voorbeeld aanbrengen van de Computer Crime Unit (CCU) die bijstand kunnen bieden om inzicht te verkrijgen in informaticasystemen van gecontroleerde bedrijven. De beschikbare uitrusting van de politie maakt het mogelijk om bij werfcontroles een gedeelte af te sluiten. En wanneer men binnenlandse schepen aan een controle wil onderwerpen, moet automatisch bijstand gevraagd worden aan de scheepvaartpolitie om deze controles mogelijk te maken. Wat de transportcontroles betreft, kan net hetzelfde gezegd worden. “Of bij transportcontroles, een zwaantje dan meekrijgen hé. Want als ik mijn hand opsteek voor diene camion te doen stoppen dan zou het kunnen zijn dat hij mij gewoon omver rijdt hé. Dus en dat ga ik dus ook niet doen. Zelfs dat fluo-vestje van Sociale Inspectie levert niets op, integendeel misschien hé, het is misschien net het moment dan hé, dus (lacht)…”39 In Gent bestaat voor de prostitutiesector het reglement om de indiensttreding en uitdiensttreding van een dienster te melden bij de politie. Op die manier beschikt de politie over gestoffeerde lijsten en een zicht op dit milieu. Vanuit sociale inspectiediensten wordt vaak contact opgenomen om deze lijsten te verkrijgen als informatiebron bij het voeren van eigen onderzoeken. Ook dan kan er contact zijn tussen politie en sociale inspectiediensten. De politiediensten worden eveneens aangewend als informatiebron wanneer men meer te weten wil komen over de gevaarlijkheid van bepaalde personen. Er is echter wel een verschil tussen sociaal inspecteurs en politiediensten in het geven en verkrijgen van dergelijke informatie. Hieromtrent volgt meer uitleg bij de bespreking van hoe de samenwerkingen precies verlopen. “En dan gaat ge soms vind ik vragen gaan stellen, misschien best op voorhand een keer informeren: “Kende die? Of…”. En dan bij sommige acties dan, zo zware dossiers, gaat ge wel een keer een naam laten vallen van: “Ja, ge moet het mij niet in detail vertellen, maar best alleen?”. […]Ge weet niet altijd wat dat ze op hun kerfstok hebben hé.”40 2.2.3
Initiatief Openbaar Ministerie
In voorgaande besproken initiatieven werd al enkele keren de magistratuur vermeld. Ook enkel en alleen op initiatief van het Openbaar Ministerie kan een samenwerking in gang gezet worden.
39 40
Citaat SI – R1. Citaat RSZ – R3.
68
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Figuur 6: Initiatief Openbaar Ministerie
Zo wordt in het kader van specifieke dossiers op het niveau van het Openbaar Ministerie geoordeeld dat een insteek van zowel politie als sociale inspectiediensten nodig is. Alvorens van start te gaan, wordt vaak een overlegmoment ingelast door de magistratuur waardoor de aanpak kan worden vastgelegd en de nodige ‘gemengde’ kantschriften de deur uitgaan. “[…]is dat dan gewoon mevrouw de Arbeidsauditeur die zegt van: “Kijk: gij en Z moeten een keer langskomen op dien dag”. Dan zegt zij van: “Kijk, dat is het dossier en dat gaat de politie doen en dat gaat jullie doen en dat gaan jullie samen doen”. Zoiets, meer haar initiatief natuurlijk hé.”41
“[…] dikwijls staat in de kantschriften zelf om beroep te doen op politie bij uitvoering van de controle van… Of omgekeerd de politie krijgt de opdracht, wordt er gevraagd om Sociale Inspectie mee te nemen voor controle. Dus het zit sowieso vervlochten in elkaar.”42 Onder deze initiatiefvorm kunnen we ook de structurele samenwerking van de ‘Arrondissementscel’ plaatsen. De door de onderzoeker bijgewoonde arrondissementele celvergadering maakte duidelijk dat de planning van de zogenaamde ‘AC-controles’ bepaald werden door zowel initiatief van politiediensten als van sociale inspectiediensten. Toch situeren we deze contactvorm onder het initiatief van het Openbaar Ministerie, aangezien meer bepaald de Arbeidsauditeur het voorzitterschap van de Arrondissementscel op zich neemt en zo ook door middel van deze AC-controles zijn opsporingsbeleid vorm geeft.
41 42
Citaat Fedpol – R1. Citaat SI – R2.
69
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 2.2.4
Deel IV: Resultaten
Kanttekeningen
2.2.4.1 Andere contactmomenten Ook via andere wegen dan bovenstaande initiatieven komen de actoren met elkaar in contact. Zo nodigen beide actoren elkaar uit op informatiemomenten omtrent een bepaald thema dat de andere actor ook aanbelangt. De Sociale Inspectie werd zo uitgenodigd bij de opleiding in het kader van de Salduz-wetgeving georganiseerd door de politiediensten. Omgekeerd gebeurt dezelfde beweging, zo werden de leden van team Meprosch uitgenodigd op een informatienamiddag met meer uitleg over het Sociaal Strafwetboek. Onderstaand citaat hoort niet echt toe tot één initiatiefnemer, aangezien het eerder om een toevallig overleg gaat. Dit toont echter dat men ook contact heeft wanneer men kennis heeft van zaken die interessant kunnen zijn voor de andere actor. “Het is niet dat ik daar een beleefdheidsbezoek ga gaan doen. Maar als ik daar ben voor ene dossier, zal ik niet nalaten om bij de andere mensen met wie dat ik in het verleden al een keer samengewerkt heb, om daar toch vlug een keer binnen te springen en goeiendag te gaan zeggen en dan zeggen zij van (fluisterend): “Zeg, we hebben hier dat en dat en dat aan de hand. Zou dat iets zijn voor jullie?”.”43 Als laatste onderdeel van ‘Andere contactmomenten’ is het belangrijk te weten dat samenwerkingen niet altijd gebeuren op initiatief van één van de actoren, maar ondertussen ook al vaste samenwerkingen in het leven werden geroepen. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de maandelijkse controle ‘Sanife’, een samenwerking tussen de cel ECOSOC van de SI en team Meprosch. Hierbij worden sowieso één maal per maand samen horecacontroles uitgevoerd. 2.2.4.2 ‘Ons kent ons’ Naast al deze elementen wordt het contact veelal bepaald door persoonlijke relaties. Van zodra men elkaar kent en bewust wordt van de meerwaarde die samenwerking met zich meebrengt, wordt al sneller op eigen initiatief contact opgenomen. Daardoor wordt een soort aanspreekpunt en vertrouwen gecreëerd om met elkaar blijven contact te houden. Netwerken wordt dan ook meermaals door de respondenten aangehaald als de sleutel om andere actoren te leren kennen en zo de samenwerking te kunnen opdrijven. “Dat is heel gemakkelijk, dat is dit… Andere omgangsvormen, ons kent ons. Die contacten gaan ook veel blijvender zijn.”44
43 44
Citaat SI – R1. Citaat SI – R1.
70
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Het vertrouwen om samen aan de slag te gaan, hangt niet enkel af van personen, maar ook van instanties. Zo is er het team ECOFIN van de lokale recherche Gent dat ondanks hun taak in de bestrijding van economische-financiële criminaliteit slechts recent hun eerste groot dossier sociale fraude onder handen hebben genomen. Maar dit heeft heel wat voeten in de aarde gehad. Allereerst dienden de RSZ en het Arbeidsauditoraat op zoek te gaan naar een politiedienst die bereid was zich op het dossier toe te leggen. “Het Auditoraat heeft mij dan ook gevraagd: “Kunde dat ook een keer gaan verkopen”. Het is niet echt verkopen, maar een beetje uitleg gaan geven wat maatschappelijke relevantie van dat dossier is. Dus op die manier hebben we toch al een klein beetje, allé, moeten ons voelsprieten te luisteren leggen om te kijken welke politiedienst er eventueel bereid zou zijn om zijn tanden daar in te zetten.”45 Uiteindelijk werd persoonlijk contact gelegd met de inspecteur van het team ECOFIN die deze pioniersrol op zich wou nemen. Zoals hierboven reeds vermeld, spelen ook instanties een rol in het bepalen en mogelijk maken van de samenwerking in de strijd tegen sociale fraude. De pionier vertelt… “Dat heeft toch wel eventjes geduurd eer dat we de unit ECOFIN en ook de directie konden warm krijgen om het fenomeen te willen aanpakken. Maar naar verloop van tijd als iedereen begon eigenlijk in te zien wat voor impact dat dat kon hebben op de maatschappij, was iedereen daar wel voor te vinden […]”46 Besluitend kan er gesteld worden dat alle reeds besproken manieren en wegen om als politie- en sociale inspectiedienst met elkaar in contact te komen, algemeen beïnvloed worden door persoonlijke contacten, het geloof in de meerwaarde van de samenwerking en in hoeverre dat personen en instanties hun schouders onder de bestrijding van sociale fraude willen zetten.
2.3
Hoe verloopt het contact?
De reeds behandelde schema’s zullen ons verder helpen als leidraad om te ontdekken wat al deze contactvormen nu precies inhouden en hoe dit precies verloopt. 2.3.1
Controleacties – sterke arm der wet – georganiseerd
Zowel de controleacties uitgaande van de politiediensten als de verwachte onveilige acties uitgaande van sociale inspectiediensten worden hier samen besproken, aangezien het gaat om beide vooraf georganiseerde samenwerkingen. Ook al gaat het initiatief uit van verschillende diensten, het verloop is zowat gelijk in beide situaties.
45 46
Citaat RSZ – R4. Citaat Lokpol – R3.
71
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
De eerste stap is vaak een informeel babbeltje, telefoontje of mailtje. Op dezelfde manier wordt daaropvolgend een datum geprikt waarop een controleactie zal doorgaan. Zo wat altijd, zelfs als het idee gelanceerd wordt door sociale inspectiediensten, zal de politie de gemaakte afspraken in een actieorder gieten met daarin de deelnemende diensten en personen, de adressen die zullen gecontroleerd worden, etc. “Ge krijgt daar helemaal schemaatje van en die zitten in diene auto en dien inspecteur van de bijzondere inspectiediensten moet daar mee en dien daarmee en dien daarmee en… dan de plan d’attaque hé zoals ze. Of een aanvalsplan bij wijze van spreken […]”47 Tijdens de controle zelf, blijken de taken duidelijk verdeeld te zijn en bekijken ze elk hun luik. We dienen echter wel op te merken dat actoren die vaak in deze samenwerkingsvorm met elkaar op pad gaan de afspraak maakten dat sowieso de politiediensten de identiteiten van de aanwezige personen controleren. “Dus ieder zijn, ik zou maar zeggen: ieder zijne winkel om het zo cru te stellen.”48 Hiermee wordt onder meer bedoeld dat politiediensten zich toeleggen op gemeenrechtelijke inbreuken en dan vooral het aspect van de illegaliteit van personen zal hun bijzondere aandacht krijgen. Het spreekt voor zich dat de sociale inspectiediensten dan weer de sociaalrechtelijke invalshoek hanteren. Zo zullen de verhoren van de illegaal in het land verblijvende personen in het kader van de uitgevoerde controle gebeuren door de politiediensten, terwijl de sociale inspectiediensten het verhoor van de werkgever op zich nemen. Volledigheidshalve dienen we zeker aan te stippen dat soms gewezen wordt op het bestaan van standaard vragenlijsten met betrekking tot tewerkstelling. Op die manier kunnen de politiediensten deze lijst hanteren bij de verhoren van de werknemers om ook bij deze personen de nodige info over tewerkstelling te weten te komen. Deze georganiseerde controles zorgen voor samenwerking bij het maken van afspraken om samen op controle te gaan en het uitvoeren van de controles zelf. Uiteindelijk volgt er normaliter nog een debriefing en wordt met elkaar gecommuniceerd hoeveel en welke inbreuken werden vastgesteld. Maar vanaf dan gaan de twee actoren met de gedane vaststellingen weer hun eigen weg. 2.3.2
Controleacties – sterke arm der wet – onverwacht onveilig/aantreffen illegalen
Over deze samenwerkingsvorm kan niet ontzettend veel verteld worden aangezien het om een zeer eenvoudige samenwerking gaat. Wanneer sociaal inspecteurs in een onverwacht onveilige situatie terechtkomen, kunnen ze zich beroepen op hun vorderingsrecht. Hoe dit precies gebeurt, is heel simpel, namelijk het noodnummer ‘101’ bellen net als alle andere burgers die in een onveilige situatie zouden terechtkomen. 47 48
Citaat SI – R1. Citaat Lokpol – R2.
72
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Bij aankomst van de interventie-eenheid, dienen deze uiteindelijk hun ‘normale’ taak uit te voeren en de toestand te stabiliseren. Voor een sociaal inspecteur betekent dit vooral fysieke bescherming. “Dus de politie vorderen. De bijstand vorderen dat is voor mij: zij zijn er, zij dienen om mijne lijf en leden te beschermen.”49 Wanneer de controle veilig en zonder problemen verloopt, maar illegalen worden aangetroffen, moet de bijstand van de politie gevorderd worden zoals eerder in deze masterproef al werd vermeld. Om dergelijke plotse oproepen in te calculeren, wordt ook door respondenten aangegeven dat de lokale politie even voor de controle verwittigd wordt dat een controle door een bepaalde sociale inspectiedienst zal plaatsvinden binnen hun zone en dat er bijgevolg een kans is dat de politie zal gevorderd worden. 2.3.3
Controleacties – expertise en uitrusting
De start en het verloop van dergelijke acties is vergelijkbaar met de georganiseerde verwachte onveilige controles. Wanneer blijkt dat sociale inspectiediensten niet verder kunnen zonder de expertise en uitrusting beschikbaar bij de politie, zal dit eveneens via een telefoontje, mail of bezoekje worden aangebracht waarop de nodige afspraken worden vastgelegd. De beschikbaar gestelde uitrusting kan (kort door de bocht) gezien worden als een logistieke ondersteuning van de sociale inspectiediensten. 2.3.4
Verhoren – verwacht onveilig
Wanneer uit vroegere contacten met een bepaalde persoon al gebleken is dat deze nogal vijandig kan reageren tegenover sociaal inspecteurs, wordt hier een oplossing geboden aan het probleem. Concreet gaat de sociaal inspecteur in kwestie een persoonlijk bezoekje brengen aan de wijkdienst van de politie, maar ook bij team Meprosch kan hiervoor aangeklopt worden. Als echter de sociaal inspecteur al goed vertrouwd is met deze diensten kan ook telefonisch de situatie uitgelegd worden en de vraag telefonisch gesteld worden. Hierbij zal dan uiteindelijk aan de politiedienst gevraagd worden om de uitnodiging tot verhoor te overhandigen aan desbetreffende persoon. In deze uitnodiging staat vermeld dat het verhoor doorgaat in de politiekantoren, maar het verhoor wordt uiteindelijk afgenomen door de sociaal inspecteur. 2.3.5
Informatie-uitwisseling
De betrokken respondenten zorgden absoluut niet voor een eenduidig beeld van hoe de samenwerking op vlak van informatie-uitwisseling verloopt. Als de politiediensten informatie van sociale inspectiediensten nodig achten, dienen ze over een kantschrift te beschikken om dit te verkrijgen.
49
Citaat SI – R1.
73
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
De praktijk leert ons echter dat in sommige gevallen eerst officieus wordt nagegaan of op de betreffende informatie verder te bouwen valt. Indien het antwoord hierop positief is, wordt naar de magistratuur gestapt om deze info ook officieel te verkrijgen. Deze vaststelling betekent dat ook personen binnen de sociale inspectiediensten deze officieuze info verschaffen. “Maar om een onderzoek te laten vooruitgaan, geeft ge, alhoewel dat dat niet mag, geeft ge dat al onder tafel en ik knip daar alles wat dat ze niet mogen zien of niet mogen weten of dat verwijst naar mij.”50 Het beantwoorden van dergelijke vragen blijkt duidelijk een verschil tussen sociale inspectiediensten. Zo is er de afspraak binnen de RSZ om op informatievragen met betrekking tot bijvoorbeeld DIMONA via fax dit antwoord te bezorgen. Geen enkele andere inspectiedienst vermeldt deze werkwijze. Wel geeft één respondent van de actor politie aan dat men een schriftelijke vraag om informatie verkiest omwille van de mogelijke controle die door de inspectiedienst wordt uitgeoefend. We kunnen stellen dat het al dan niet officieus beantwoorden van deze vragen terug te brengen is tot een verschil in personen. Ook de omgekeerde beweging, het verschaffen van informatie aan de sociale inspectiediensten, levert een schimmig beeld op. Zo gaan enkele politionele respondenten klaar en duidelijk stellen dat weinig tot geen informatie kan vrijgegeven worden en hierbij wordt verwezen naar het beroepsgeheim. Zaken die betrekking hebben op tewerkstelling zoals de listings in de prostitutiesector kunnen wel zonder problemen verkregen worden, maar bijvoorbeeld voor welke feiten de betrokken personen zoal bij de politie gekend zijn, kan niet gedeeld worden. We komen echter tot de constatering dat sociale inspectiediensten soms een ander verhaal vertellen. “Er ist dan al een keer een check gedaan op wie dat er op dat adres woont of dat er voorgeschiedenis is, gerechtelijke voorgeschiedenis. Zodanig dat we op de hoogte zijn of dat er misschien iemand, ja, een crimineel verleden heeft, waar dat er toch voorzichtigheid geboden is. […]Wij krijgen die info, ja.”51 Met dit citaat kunnen we echter niet stellen dat dergelijke informatie sowieso wordt vrijgegeven. Zo maken andere respondenten van de sociale inspectiediensten klaar en duidelijk dat zij zelden tot nooit informatie met betrekking tot het crimineel verleden van een persoon verkrijgen. Er zijn met andere woorden ook verschillen binnen sociale inspectiediensten. Het niet verkrijgen van deze informatie zorgt ervoor dat de risico-inschatting voorafgaand aan een controle moeilijk is en op gevoel berust.
50 51
Citaat TSW – R1. Citaat SI – R2.
74
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
“[…] die krijgen wij dus niet hé. Dus wij weten nooit in welke wespennest wij ons steken.”52 De bespreking van de informatie-uitwisseling tussen de actoren levert een schemerig beeld op en deze vaststelling wordt bevestigd met de woorden van de Arbeidsauditeur. “De informatie-uitwisseling? Dat is… weinig gestructureerd uiteindelijk hé.”53 2.3.6
Dossiers met sociaalrechtelijk aspect
Zoals intussen al werd vermeld, moet in het kader van deze dossiers het Openbaar Ministerie de sociale
inspectiediensten
aanboren.
In
deze
dossiers
hebben
politiediensten
en
sociale
inspectiediensten hetzelfde doel voor ogen: dat ene dossier voltooien. Maar om dit te bereiken, gaan beide actoren elk hun eigen weg gaan. Zo zullen de sociale inspectiediensten bijvoorbeeld het wederrechtelijk vermogensvoordeel berekenen terwijl politiediensten nagaan waar dit voordeel naartoe is gegaan. Ditzelfde doel met het volgen van de eigen weg zorgt ervoor dat er bij deze samenwerkingsvorm weinig rechtstreeks contact met elkaar is. Toch maakten de respondenten duidelijk dat ook hier een zeker informeel overleg aan de orde is. Door zowel als politiedienst en als sociale inspectiedienst elkaars weg even onder de loep te nemen, wil men een bredere kijk op het dossier bekomen. 2.3.7
Initiatief Openbaar Ministerie – Dossiers
Er werd al aangegeven dat beide actoren bij dit initiatief samengeroepen worden voor een informeel overleg. Hierbij wordt dan ook samen bepaald welke richting het onderzoek zal uitgaan en hoe dit zal gebeuren. Zo kan de afspraak gemaakt worden dat de verdachten door beide diensten samen zullen verhoord worden. Wanneer door het Openbaar Ministerie kantschriften worden uitgeschreven met daarin de vermelding dat een bepaalde politiedienst moet samenwerken met een bepaalde sociale inspectiedienst en vice versa, levert dit een oplossing voor het informatie-uitwisselingsprobleem. Aangezien de diensten dan samen belast zijn met hetzelfde onderzoek kunnen ook alle gegevens met betrekking tot dat dossier continu onder elkaar gedeeld worden. 2.3.8
Initiatief Openbaar Ministerie – Arrondissementscel
Vaak zorgt een informeel mailtje of telefoontje voor de lancering van een nieuwe controleactie. Het gebeurt echter geregeld dat deze ideeën vastgelegd worden als data voor het uitvoeren van ‘ACcontroles’. Ook tijdens de vergadering zelf worden controleacties voorgesteld en vastgelegd. Dit gebeurt allemaal in en open en gemoedelijke sfeer.
52 53
Citaat SI – R1. Citaat Arb. Aud.
75
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
De Arrondissementscel kan dan ook gezien worden als een forum waar politie, sociale inspectiediensten en andere actoren hun ideeën of bekommernissen kwijt kunnen. Een belangrijke opmerking bij het verloop van de samenwerking binnen de Arrondissmentscel, is een afspraak rond de appreciatiebevoegdheid van sociaal inspecteurs. Wanneer de sociaal inspecteurs op pad gaan in het kader van een zogenaamde ‘AC-controle’ zullen deze bij het vaststellen van een inbreuk sowieso een Pro Justitia opstellen. Met andere woorden, tijdens ‘AC-controles’ behouden de sociaal inspecteurs hun appreciatiebevoegdheid niet. Wanneer er controleacties worden uitgevoerd gewoon op initiatief van sociale inspectiediensten of politie hanteren de sociaal inspecteurs wél hun appreciatiebevoegdheid.
2.4
Het samenwerkingslandschap: een hele kluif
De omschrijving van het samenwerkingslandschap ging van start met de inventarisatie van alle aangebrachte actoren op het sociale fraudebestrijdingslandschap. Opmerkelijk hierbij was dat niet enkel de afdelingen ECOFIN – waaronder sociale fraude nu een eenmaal behoort – actief zijn, maar ook teams en units die op grenzende fenomenen werkzaam zijn in het samenwerkingslandschap. Dit komt enerzijds door de samenhang tussen fenomenen en anderzijds door het streven naar een geïntegreerde en integrale aanpak van misdrijven. Het tweede luik omschreef wanneer deze actoren met elkaar in contact komen en dit werd ingedeeld volgens initiatief van de actoren politie, sociale inspectiediensten en het Openbaar Ministerie. Een ware waaier aan mogelijkheden werd ontdekt en in schema’s gegoten. De vaakst voorkomende samenwerking betreft het bijstand verlenen aan elkaar in het kader van controleacties. Afsluitend werden alle samenwerkingsvormen hernomen en dieper besproken hoe dit alles precies in zijn werk gaat. We kunnen stellen dat de vele informele contacten de samenwerkingen vorm geven, maar de analyse van de onderlinge informatie-uitwisseling leerde ons dat zeker niet alles binnen de samenwerking op punt staat.
76
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
3.
Deel IV: Resultaten
De ervaring
Het bestanddeel ervaring binnen deze masterproef bestaat uit de beschrijving van de ervaring van elkaar in termen van meerwaarde. Ook de ervaring van de samenwerking wordt bekeken door middel van drie onderdelen, namelijk de algemene ervaring van de samenwerkingsrelatie, de meerwaarde die beide actoren toeschrijven aan de collaboratie en de ervaren knelpunten.
3.1
Elkaars meerwaarde
Hoe de actoren elkaar ervaren wordt benaderd aan de hand van de meerwaarde die aan de actoren wordt toegeschreven. De hieronder besproken meerwaarde van politie en sociale inspectiediensten baseert zich telkens op aangeven van de andere actor en op aangeven van zichzelf. Het spreekt voor zich dat deze elementen een belangrijke invloed hebben op de meerwaarde die aan de samenwerking wordt toegekend. 3.1.1
Meerwaarde politiediensten
De respondenten gaven diverse elementen aan die de meerwaarde van politiediensten illustreren. Door deze elementen aan een grondige analyse te onderwerpen, konden uiteindelijk vijf belangrijke categorieën gevormd worden die deze aangebrachte aspecten groeperen. De vijf groepen die samen de meerwaarde van de politiediensten bepalen zijn: veiligheid, expertise, status, informatie en mensen en middelen. Uiteraard worden in deze masterproef deze categorieën dieper besproken.
Figuur 7: Meerwaarde politiediensten
3.1.1.1 Veiligheid In het samenwerkingslandschap werd reeds duidelijk dat het veiligheidsaspect een gewichtig element is. Ook bij de bespreking van de meerwaarde wordt veiligheid continu als een belangrijk aspect naar voor geschoven. Aangezien sociale inspectiediensten niet in de mogelijkheid zijn geweld te gebruiken bij de uitoefening van hun taak (en bijgevolg ook niet opgeleid zijn om te reageren in gevaarsituaties) en politiediensten dan weer over het geweldsmonopolie beschikken is de meerwaarde snel aangetoond.
77
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Zo kan de politie met haar fysieke aanwezigheid de bescherming van de sociaal inspecteurs op zich nemen. “[…] in mijnen jobdescription stond niet dat ik op mijn smikkel moet laten slaan. Dat hoort wel, neen… Allé, bij de politie is dat een ingecalculeerd risico, bij het mijne niet eigenlijk hé (lacht).”54 Het is opmerkelijk dat alle bevraagde respondenten van de sociale inspectiediensten deze meerwaarde onmiddellijk aanhalen. De respondenten van de politiediensten leggen dan weer minder de nadruk op deze taak. Dit kan verklaard worden doordat enkel politieambtenaren gespecialiseerd in mensenhandel of economische en financiële criminaliteit bevraagd werden. Op die manier kunnen ze hun taak als ‘bewaker’ als iets bijkomstig zien. 3.1.1.2 Expertise De meerwaarde van de politiediensten is niet enkel de bewakingstaak, maar ook de expertise die op verschillende vlakken aanwezig is. Zo beschikken bepaalde teams over een enorme expertise in de bestrijding van misdrijven die grenzen aan sociale fraude (zoals mensenhandel en fiscale fraude). Er kan zelfs gesteld worden dat bepaalde politieteams (zoals team Meprosch) op vlak van sociale fraudebestrijding een zekere knowhow hebben opgebouwd. De politie-expertise situeert zich niet enkel in de bestrijding van fenomenen, maar ook op vlak van het voeren van onderzoeken, organiseren van controleacties, omgaan met gevaarsituaties, etc. Zo worden vaak de, door de politie gehanteerde, ondervragingstechnieken aangehaald om aan te tonen dat politieambtenaren meer ‘feeling’ hebben met verhoren. In het samenwerkingslandschap werd al aangegeven dat de politie meestal een actieorder zal opstellen voor het uitvoeren van een controle. De reden hiervoor is dat de politie over de knowhow beschikt om een controle tot in de puntjes voor te bereiden. Zo wordt altijd alles in rekening gebracht en niks aan het toeval overgelaten. Deze vaardigheid van de politie wordt door de sociale inspectiediensten dan ook vaak als een meerwaarde ervaren. Omgaan met gevaarsituaties en het inschatten van dergelijke situaties wordt eveneens gezien als expertise die aanwezig is bij de politiediensten. Dit kan gelinkt worden met bovenstaande categorie ‘Veiligheid’, maar gaat verder dan de fysieke aanwezigheid die zorgt voor veiligheid. “Hij begon zo al te kijken van: dat glas moet weg hé, want ja, dat glas is een wapen, ge slaat dat… Die mensen hebben die kennis, wij hebben die niet hé.”55
54 55
Citaat SI – R1. Citaat TSW – R2.
78
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
3.1.1.3 Status De respondenten wijzen erop dat de politie nog over een zeker maatschappelijk aanzien beschikt. Er wordt namelijk aangegeven dat sneller naar de politieambtenaar geluisterd wordt dan naar de sociaal inspecteur. Eén respondent beschreef zelfs de situatie waarin een verdachte enkel de vragen gesteld door de politieambtenaar wilde beantwoorden tijdens een verhoor dat door beide actoren samen werd afgenomen. Op die manier kan de politie als een drukkingsmiddel gebruikt worden om ervoor te zorgen dat bepaalde onderzoeken kunnen verdergezet worden. We kunnen dus stellen dat de status van het politieambt een meerwaarde meebrengt voor de sociale inspectiediensten. “Het feit dat er dan politie is. Het is ook niet altijd het geval, dus respect is er zeker niet meer altijd voor politie, maar het scheelt toch wel. Alleszins, het maakt meer indruk en ja…”56 3.1.1.4 Informatie De politie beschikt ook over een meerwaarde op vlak van informatie. De informatie die volgens de sociaal inspecteurs de meeste meerwaarde bevat, werd al aangegeven bij de bespreking van het initiatief uitgaande van de sociale inspectiediensten. Het gaat om de listings in de prostitutiesector en informatie met betrekking tot de gevaarlijkheid van personen. Een opmerking is hier echter op zijn plaats. Slechts één respondent van de actor politie vermeldt dat de opzoekingen in de Algemene Nationale Gegevensbank een meerwaarde kunnen betekenen voor sociale inspectiediensten. 3.1.1.5 Mensen en middelen Er zijn heel wat sociaal inspecteurs in België, maar het aantal politieambtenaren is hier een veelvoud van. Daarenboven kunnen zowel politieambtenaren in uniform als in burger ingezet worden. Ook wat de beschikbare middelen betreft van het politieapparaat zijn de mogelijkheden enorm in vergelijking met de sociale inspectiediensten. Interventievoertuigen, anonieme wagens, motoren en eventueel zelfs een helikopter kunnen ingezet worden. Het lijstje kan nog aardig aangevuld worden als we denken aan de vele verhoorlokalen waar het politiewezen over beschikt. We kunnen dus stellen dat de immense inzetbaarheid van mensen en middelen van de politie een positieve invloed kan hebben op de mogelijkheden van sociale inspectiediensten en bijgevolg voor de inspectiediensten een grote meerwaarde betekent.
56
Citaat TSW – R3.
79
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? 3.1.2
Deel IV: Resultaten
Meerwaarde sociale inspectiediensten
De meerwaarde van de sociale inspectiediensten is dan weer minder gefragmenteerd en situeert zich vooral op het vlak van expertise en informatie. Deze richting werd ook al aangegeven door de bespreking van het initiatief van de politiediensten.
Figuur 8: Meerwaarde sociale inspectiediensten
3.1.2.1 Expertise De woorden ‘specialist’, ‘knowhow’ en ‘expert’ vliegen ons om de oren wanneer gepeild wordt naar de meerwaarde van de sociale inspectiediensten. Aangezien de sociale inspectiediensten belast zijn met het toezicht over en de controle op het sociaal strafrecht worden ze in deze complexe materie als specialist erkend. Dit element werd reeds aangehaald door de literatuur bij de bespreking van de sociale fraudebestrijders (De Baets, De Keulenaer, & Ponsaers, 2003). “En ook diene knowhow van de mensen van de Sociale Inspectie, of van inspectiediensten: die hebben wij ook niet altijd hé. Het is ook maar naar verloop van tijd dat ge dat verwerft. Dat is ook niet zo evident hé. Ik herinner mij dat ik hier binnenkwam. Ik hoorde het soms donderen in Keulen hé. Ik moet daar eerlijk in zijn […]”57 3.1.2.2 Informatie Er werd reeds vastgesteld dat politiediensten geen toegang hebben tot de DIMONA-databank. Dit maakt onmiddellijk duidelijk dat de informatie waar de sociale inspectiediensten over beschikken als een aanvulling op de politiële databanken kan gezien worden. Zo kan bijvoorbeeld de politie zicht krijgen op het personeelsverloop van een onderneming. Op die manier kunnen de onderzoekers de cascade van bedrijven volgen die zich schuldig maken aan bijdragefraude en telkens alles uit de onderneming versluizen en opnieuw starten.
57
Citaat Lokpol – R1.
80
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Alhoewel de respondenten de nadruk leggen op de DIMONA-databank worden ook algemeen ‘de databanken van sociale inspectiediensten’ als meerwaarde aangehaald.
3.2
De samenwerking
Zoals reeds vermeld, wordt de ervaring van de samenwerking bepaald door drie componenten. Eerst wordt een blik geworpen op de algemene ervaring van de samenwerkingsrelatie. Daarna wordt de ervaren meerwaarde van de samenwerking besproken om te eindigen met de aangehaalde knelpunten van de samenwerking. 3.2.1
Algemene ervaring samenwerkingsrelatie
Een eerste blik op de samenwerkingsrelatie toont dat beide actoren de samenwerking positief ervaren. Het is echter opmerkelijk dat de respondenten van de sociale inspectiediensten vooral hun positieve ervaringen met gespecialiseerde politiediensten aanhalen wanneer gepeild wordt naar de ervaring van de samenwerking. Alle respondenten komen met een aardig aantal argumenten opzetten om deze positieve ervaring aan te tonen. Er wordt verwezen naar de samenwerking in Gent als een jarenlange traditie die wordt verdergezet. Hierdoor zijn de betrokken personen danig op elkaar ingespeeld waardoor de samenwerking zeer vlot verloopt. Er kan zelfs nog een stapje verder gezet worden door te stellen dat de samenwerking een automatisme geworden is. De sfeer wordt als respectvol en goed omschreven. Daarenboven komen de personen actief in het samenwerkingslandschap al jaren met elkaar in contact en zijn ze daardoor op elkaar afgestemd. Op basis van deze vaststelling vermelden enkele respondenten dat ze de personen van de andere actor bijna als collega’s kunnen beschouwen. In het kader van controleacties geven de respondenten van beide actoren aan liever te werken in een kleiner samenwerkingsverband dan in grote inflexibele samenwerkingsgroepen. “[…] hoe groter dat ge zijt, hoe logger dat ge zijt. Ge kunt beter klein blijven. Dan kunt ge meer werk verzetten dan met tien man meer die gewoon daar toch maar staan…”58 De aangehaalde argumenten van de sociaal inspecteurs verwijzen ook telkens naar de gespecialiseerde politiediensten. Hieruit kan afgeleid worden dat voornamelijk de samenwerkingsrelatie met diegene waar men op regelmatige basis mee coöpereert zorgt voor de positieve ervaring van de samenwerking.
58
Citaat TSW – R2.
81
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
3.2.1.1 Aanvulling vs. samenwerking Er werd doorheen deel IV van deze masterproef al enkele keren aangekaart dat beide actoren elk een luik van de sociale fraudebestrijding op zich nemen. De extra respondent59 stelt deze waarneming nog scherper. “Dat is niet samenwerken aan hetzelfde, dat is mekaar een beeteken aanvullen hé.”60 De vijftien overige respondenten werden met dit citaat geconfronteerd en hierbij om hun mening gevraagd. Allen konden ze zich vinden in de uitspraak, maar één aanmerkelijke opmerking kwam telkens terug. Zo ervaren de respondenten dit niet als een simpele aanvulling, maar als een echte samenwerking waarbij de actoren elkaar aanvullen. Volgend op dit citaat werd aangehaald dat ook een intensere samenwerking dan aanvullen wel mogelijk is, maar in de praktijk nog niet vaak voorkomt. Besluitend kan er gesteld worden dat de actoren de sociale fraude gezamenlijk aanpakken waarbij elke actor werkt vanuit zijn eigen luik. In dit opzicht zou het om een aanvulling gaan, toch zorgt de ervaring van elkaar ervoor dat over ‘samenwerken’ gepraat wordt. Daarom kan er besloten worden met de vaststelling dat het gaat om een ‘aanvullende samenwerking’. 3.2.2
Meerwaarde samenwerking
Het spreekt voor zich dat de aangegeven pluspunten van de andere actor een belangrijke rol spelen in de ervaring van de meerwaarde van de samenwerking. Het is nu eenmaal omwille van deze meerwaarde dat het initiatief tot samenwerken zal ontstaan. Toch brengt de samenwerking an sich ook een meerwaarde met zich mee. Capaciteit, aandacht en kruisbestuiving zijn de elementen die hierbij dienen besproken te worden.
Figuur 9: Meerwaarde samenwerking
59 60
Deze respondent werd als eerste geïnterviewd. Citaat RE1.
82
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
3.2.2.1 Capaciteit Een logische doch niet onbelangrijke meerwaarde is dat de samenwerking tussen politie en sociale inspectiediensten ervoor zorgt dat meer taken kunnen volbracht worden. Aangezien iedereen zijn gespecialiseerde taak uitvoert, hoeven beide actoren geen tijd te verliezen met opdrachten waar ze niet helemaal in thuis zijn en bijgevolg kan alles vlotter verlopen waardoor meer tijd en middelen beschikbaar zijn voor het volbrengen van andere taken. 3.2.2.2 Aandacht fenomeen De aanpak van een fenomeen door verschillende actoren zorgt ervoor dat de aandacht voor het fenomeen zich uitdeint. Hierdoor wordt niet enkel gekeken naar de kern van het fenomeen, maar ook alles wat er rond hangt. Dergelijke multidisciplinaire aanpak brengt met zich mee dat niet één actor, maar verschillende actoren aandacht besteden aan het fenomeen en alles eromheen. Denk maar aan mensenhandel waarbij velen aan een politionele benadering denken, maar waar ook sociale inspectiediensten zich op toespitsen aan de hand van specifieke cellen61. Door zowel vanuit politiële en sociaalrechtelijke invalshoek een fenomeen te bekijken, worden de aandacht voor en de aanpak van een fenomeen breder en scherper. 3.2.2.3 Kruisbestuiving De kruisbestuiving als meerwaarde van de samenwerking ligt eveneens voor de hand en verdient een kort woordje uitleg. Door met elkaar in contact te komen leren de actoren elkaars organisatie en werkwijze kennen. Het spreekt voor zich dat bewust en onbewust hierdoor zaken aan elkaar geleerd worden. In dit opzicht vermelden we dat team Meprosch gekend staat als politieteam met aardig wat knowhow inzake sociale fraude. Deze kennis werd met mondjesmaat aangeleerd door in contact te komen met de sociale inspectiediensten. Ook de omgekeerde beweging is van toepassing, want sociale inspectiediensten blijken eveneens leergierig te zijn. “Dus het fenomeen van briefing, actie en debriefing, dat is wat we denk ik overgenomen hebben van de politie en het… Ik vind dat ook niet slecht en dat heeft structuur gebracht […]”62 We kunnen bijgevolg stellen dat samenwerking zorgt voor een kruisbestuiving tussen de sociale fraudebestrijders die hen beide ten goede komt. 3.2.3
Knelpunten
Denken dat de samenwerking enkel rozengeur en maneschijn is, zou een utopisch idee zijn. De respondenten brachten ook behoorlijk wat ervaren knelpunten aan. Het spreekt voor zich dat hierbij enkel de problemen met betrekking tot de samenwerking uiteengezet worden.
61 62
Hierbij denken we aan de cel ECOSOC (het vroegere Mensenhandel en Risicosectoren) van de SI. Citaat SI – R1.
83
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
De problemen worden onderverdeeld volgens de actor die ze aangaf. Als laatste volgen de problemen aangegeven door de Arbeidsauditeur met enige nuancering van de besproken knelpunten. 3.2.3.1 Aangeven politie Kluwen sociaal inspectiewezen Politieambtenaren uiten geregeld hun ongenoegen over het feit dat het sociaal inspectiewezen een lappendeken is. De verschillende sociale inspectiediensten met elk hun eigen bijzonderheid in werking en materie maakt de samenwerking er niet makkelijker op. Zo is het niet eenvoudig het overzicht te bewaren en te weten welke specialiteit bij welke sociale inspectiedienst hoort. Het is opmerkelijk dat ondanks de vermelding van dit probleem team Meprosch en unit MMB echter wel een aanzienlijk goed zicht hebben op de sociale inspectiediensten. Onderstaand citaat van een politieambtenaar bewijst evenwel het aangekaarte knelpunt. “Goja, allé, ik weet dat er eigenlijk zo vier grote inspecties bestaan. A heeft mij dat een keer uitgelegd, maar… Goja, waar dat… Ge hebt wel de RSZ, ge hebt dan de Sociale wetten en dan nog iets van tewerkstelling.”63 Sociale fraude: ongeliefd bij politie Alhoewel het niet om een probleem van de samenwerking zelf gaat, dienen we ook een element aan te halen dat een invloed kan hebben op het samenwerkingsniveau. Zo werd aangegeven dat het politiewezen moeilijk warm te krijgen is om zich ook te gaan toeleggen op de bestrijding van sociale fraude. Wanneer de impact van sociale fraude ongekend blijft, zal ook de bestrijding van sociale fraude ongeliefd blijven in het politiewezen en bijgevolg geen capaciteit voor de strijd tegen sociale fraude vrijgemaakt worden. Het niet vrijmaken van de nodige capaciteit kan de opgebouwde samenwerking hypothekeren. Andere problemen aangegeven door de politieambtenaren werden ook teruggevonden bij de sociale inspectiediensten (zie 3.2.3.3 Aangeven beide actoren). Het is opmerkelijk dat telkens weinig problemen over de samenwerking met sociale inspectiediensten vermeld werden. De respondenten gaven ook mee dat wanneer er zich toch problemen voordoen deze vooral te wijten zijn aan persoonlijkheden die niet met elkaar ‘klikken’. 3.2.3.2 Aangeven sociale inspectiediensten Interventiediensten en onwetendheid Het lijstje van problemen dat de sociaal inspecteurs leverden is van een ander formaat dan dat van de politiediensten. Een verschil in aanvoelen van de samenwerking is het evenwel niet. 63
Citaat Fedpol – R2.
84
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Zo is het opvallend dat heel wat problemen ervaren worden wanneer een samenwerking met de interventiediensten van de politie plaatsvindt. Aangezien de interventiediensten van de politie niet werden betrokken bij dit onderzoek werden deze ervaringen van problemen dan ook niet opgenomen bij de actor politie. Wanneer sociaal inspecteurs illegalen aantreffen of in een onverwacht onveilige situatie terechtkomen, zullen ze het initiatief nemen om de bijstand van de politie te vorderen. Op dat moment kunnen heel wat problemen de kop opsteken. “Het enigste dat altijd een stap in het onbekende is, is wanneer dat ge de 101 belt.”64 Al bij de aankomst van de interventiedienst en dus de start van de samenwerking kunnen wrijvingen ontstaan. “[…] en als wij ze hun bijstand vragen. Bij sommigen is dat zo van: “Jah…waar zij gulder mee bezig?”.”65
“[…] dan moet je soms beroep doen op de interventiepolitie. […] Als zij dan toekomen en ze zien met wat dat wij bezig zijn, ja die krijgen het op hun heupen.”66 De weinige motivatie en interesse doet de samenwerking stroever verlopen. Daarenboven zijn dergelijke interventieploegen vaak niet op de hoogte van wat er precies verwacht wordt bij het bijstand verlenen aan sociaal inspecteurs. Ook waarvoor sociaal inspecteurs staan en wat hun bevoegdheden zijn is niet altijd geweten, waardoor discussies kunnen ontstaan. De reden voor dergelijk moeizaam verloop van de samenwerking kan dan ook te wijten zijn aan de onwetendheid van de politieambtenaren tewerkgesteld in de interventiediensten. De onwetendheid situeert zich zowel op vlak van de materie sociale fraude als op vlak van de functie sociaal inspecteur. “Zo van: “Ik ben van de politie en gij niet”. Maar dat zijn dan mensen die u niet kennen of die nog geen contact gehad hebben met sociale inspectiediensten en die ook niet weten waarvoor staat ge, wat moogt ge, wat moogt ge niet,…”67 De reeds aangehaalde desinteresse komt eveneens voor wanneer controleacties op touw worden gezet en hierbij voorafgaand al bijstand werd gevraagd aan interventiediensten. Ook in die situaties is de motivatie soms ver te zoeken.
64
Citaat RSZ – R3. Citaat TSW – R2. 66 Citaat SI – R2. 67 Citaat TSW – R1. 65
85
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Zo wordt dan wel het veiligheidsaspect op zich genomen, maar een handje helpen bij het controleren van de identiteitsdocumenten zal pas gebeuren na de expliciete vraag van de sociaal inspecteurs. “[…] ja, als men daar louter staat voor de sterke arm der wet-bijstand te bieden. Maar voor het overige doet men eigenlijk niks, dan geeft dat soms een beetje een vervelend gevoel. Dat geeft dat het gevoel: “Oké, ze zijn ook acht uren aan het kloppen, maar ze gaan zich niet echt moe maken”.”68 Hoewel acht van de negen respondenten van de sociale inspectiediensten duidelijk dit probleem vermelden wordt het knelpunt ook gekaderd. Telkens stippen de respondenten aan dat het slechts om uitzonderlijke incidenten gaat. Bovendien wordt de onwetendheid meestal niet kwalijk genomen en is er begrip dat deze politieambtenaren niet thuis zijn in de strijd tegen sociale fraude aangezien ze over een enorm breed takenpakket beschikken. Lekken controleacties Een ander aangehaald probleem zijn de zogenaamde ‘lekken’ of laat het ons houden op vermoedens van ‘lekken’, want een echt bewijs kunnen de respondenten hiervan uiteraard niet geven. Wanneer een controleactie georganiseerd wordt in samenwerking met politiediensten in een bepaalde sector is er vaak enige zekerheid dat inbreuken zullen vastgesteld worden. Als dan bij de controleactie geen enkele inbreuk werd vastgesteld, maar bij een controle met enkel sociale inspectiediensten korte tijd daarna wél een heleboel inbreuken kunnen genoteerd worden, ontspruiten de vermoedens. Bij de sociaal inspecteurs kan dit voor de nodige frustraties zorgen. Grote controleacties die veel voorbereiding vragen en dan aflopen met een sisser. De reden voor het ‘lekken’ kan volgens de respondenten gezocht worden in het feit dat vaak politieambtenaren lokaal goed ingeburgerd en gebonden zijn. Een simpele en ook effectief gehanteerde oplossing voor dit probleem is dat zo weinig mogelijk personen van politie- en sociale inspectiediensten op de hoogte zijn van de plaats en de bedoeling van een geplande controleactie. Verborgen agenda Slechts twee respondenten kaarten dit probleem aan, maar het gaat om een opmerkelijke kink in de kabel van de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten. Ook hier gaat het om een vermoeden dat de nodige achterdocht met zich meebrengt bij het samenwerken. De ‘verborgen agenda’ klinkt nogal mysterieus en vraagt dus om wat extra toelichting. Het komt wel eens voor dat politiediensten aan de sociale inspectiediensten een controleactie ‘suggereren’ bijvoorbeeld in de prostitutiesector. Op die manier beroepen de sociaal inspecteurs zich op hun recht om alle plaatsen binnen te gaan waar een vermoeden is van arbeid en kunnen de politiediensten als bijstand in hun kielzog mee. 68
Citaat SI – R2.
86
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
De sociaal inspecteurs vermoeden namelijk dat dergelijke actie gesuggereerd wordt door de politie om op deze wijze zicht te krijgen op bijvoorbeeld het portiersmilieu. Hoewel de respondenten de bedoeling van de politiediensten begrijpen, is het vooral de ontransparante samenwerking die hen tegen de borst stuit. Het behoeft niet meer uitleg dat dit vermoeden van een verborgen agenda het vertrouwen in de samenwerkingsrelatie onder druk kan zetten. 3.2.3.3 Aangeven beide actoren Onenigheid appreciatiebevoegdheid De politieambtenaren bemerken de grote verschillen tussen sociaal inspecteurs in de manier van optreden bij het vaststellen van inbreuken. De uniformiteit in optreden wordt dan ook soms gemist. De sociaal inspecteurs geven eveneens aan dat hierover al eens discussies gevoerd worden. Hierbij stellen de politieambtenaren vaak de vraag waarom er geen pv werd opgesteld. De sociaal inspecteur geven dan een kleine uiteenzetting over hun appreciatiebevoegdheid. Informatie-uitwisseling De weinig gestructureerde informatie-uitwisseling werd al uit de doeken gedaan bij de bespreking van het samenwerkingslandschap. Het ontbreken van duidelijke consequente afspraken zorgt ervoor dat de informatie-uitwisseling vooral afhangt van personen en cellen. Hierdoor kunnen onterechte verwachtingen tegenover elkaar ontstaan. Wanneer politieambtenaren altijd hun informatie officieus verkrijgen, maar dan plots geconfronteerd worden met sociaal inspecteurs die de info niet onder tafel willen toespelen, kan de goede samenwerkingsrelatie onder druk komen te staan. Toegang DIMONA-databank Politiediensten hebben geen toegang tot de DIMONA-databank terwijl dit wel een belangrijke bron aan informatie betekent. Om gegevens uit de databank te bekomen, moet men dus via de magistratuur het initiatief nemen tot samenwerking. Heel wat politieambtenaren en sociaal inspecteurs zijn van mening dat ook politiediensten toegang moeten krijgen tot deze databank aangezien ook zij belast zijn met het toezicht op en de controle over het sociaal strafrecht en op die manier heel wat tijd zou uitgespaard worden. Toch moet hierbij even nagedacht worden waarom de wetgever geen toegang geeft aan de politiediensten. Het is omwille van de bescherming van de privacy dat oorspronkelijk deze ‘schotten’ tussen databanken en diensten geplaatst werden en dit ook behouden blijft. Een andere kleine kanttekening is echter op zijn plaats. Zo betekent toegang tot de DIMONA-databank voor de politiediensten dat een initiatiefvorm ferm zal verminderen tot helemaal wegvallen. Hierdoor zal ook het hebben van contactpersonen minder belangrijk worden.
87
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Minder met elkaar in contact komen brengt met zich mee dat informeel overleg op een lager pitje komt te staan. En dit terwijl het belang van het informeel contact al meermaals in het samenwerkingsverhaal werd aangetoond. Langs de ene kant heeft de politie de toegang nodig om de bestrijding van sociale fraude ter harte te nemen. Toch mag niet vergeten worden welke gevolgen dit met zich meebrengt. Gemengde gevoelens zijn met andere woorden op hun plaats. Middelen, tijd en personeel Het is ondertussen een clichéprobleem, maar dit betekent niet dat het niet het vermelden waard is. Wanneer een bepaalde dienst met moeite over voldoende middelen, tijd en personeel beschikt om hun eigen opdrachten te volbrengen, zal een extra inspanning tot samenwerking moeilijker liggen. Een rode draad doorheen de interviews waren de bergen werk waar beide actoren voor staan. Zo gaven sociaal inspecteurs aan dat ook niet te veel capaciteit van de politiediensten mag opgeëist worden. Dit brengt met zich mee dat het initiatief nemen tot samenwerken, bijvoorbeeld in het kader van een dossier, vaak een zoektocht is naar middelen, tijd en personeel. Dit brengt het gevaar met zich mee dat bepaalde onderzoeken niet (afdoende) gebeuren. Meer middelen, tijd en personeel kan zo beide actoren meer ademruimte geven waardoor ook ruimte gecreëerd wordt voor nieuwe en extra samenwerkingsinitiatieven. 3.2.3.4 Aangegeven Arbeidsauditeur – nuancering Verschillende problemen die aangegeven werden door politie of sociale inspectiediensten werden bevestigd door de Arbeidsauditeur. Zo is vooral de onwetendheid bij de politiediensten een spelbreker wanneer een samenwerking wordt opgestart. Maar ook met vermoedens van het lekken van controleacties werd de Arbeidsauditeur geconfronteerd. “Zelfs een incident meegemaakt waar men wat de politie vroeg aan de sociaal inspecteur om zich te legitimeren om zijn dienstkaart af te geven. Ja, dat zijn dingen… Dat waren… Dat leidde tot ruzie in die enkele gevallen dat ik mij kan herinneren. Ja, ruzie en het mislukt dus en de controle gaat ook niet…”69 De Arbeidsauditeur maakt eveneens de vaststelling dat de samenwerking vaak bepaald wordt door de capaciteit en tijd die beide actoren kunnen vrijmaken. Alhoewel dit niet echt een probleem van de samenwerking zelf is, heeft het wel een belangrijke invloed op de mate waarin samenwerken mogelijk wordt. Een zekere nuancering van de positie van de Arbeidsauditeur is echter ook nodig. Wanneer een samenwerking slecht verloopt, wordt dit niet altijd aan de Arbeidsauditeur gemeld. 69
Citaat Arb. Aud.
88
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
De Arbeidsauditeur is dus zeker niet alleswetend. We dienen echter mee te geven dat sinds 2006 (wanneer de Arbeidsauditeur op zijn huidige functie kwam te zitten) de Arbeidsauditeur geen weet heeft van incidenten zoals ware ruzies. Dit geeft al een glimp van de evolutie van het samenwerkingslandschap dat later in deze masterproef onder de loep wordt genomen (zie 4. Verleden en toekomst).
3.3
Positieve ervaring met werkpunten
Voorgaand onderdeel binnen de masterproef trachtte tot inzicht te komen in de ervaring van elkaar en de ervaring van de samenwerking. Hierbij werd ook de nodige aandacht besteed aan de ervaren knelpunten. De componenten veiligheid en expertise sprongen eruit bij de analyse van elkaars meerwaarde. Hierbij kan de link gelegd worden met wanneer het initiatief tot samenwerking genomen wordt. Zo zullen politiediensten initiatief nemen wanneer er nood is aan sociaalrechtelijke expertise, terwijl sociale inspectiediensten de sterke arm der wet er zullen bij roepen om de veiligheid te kunnen garanderen. Na al meerdere malen geconfronteerd te zijn geweest met de vaststelling dat de sociale fraudebestrijders elk vanuit hun eigen winkels werken, werd de afweging ‘aanvulling versus samenwerking’ gemaakt. Het gevoel gaf aan dat het om meer dan een aanvulling gaat, maar het aanvullen wel de kern vormt van de samenwerking. Met deze hersenspinsels kwamen we tot de term ‘aanvullende samenwerking’. De rits van besproken knelpunten handelde over diverse situaties en onderwerpen. Er was één element dat er helemaal bovenuit sprong, namelijk de problemen die kunnen opduiken wanneer sociale inspectiediensten in contact komen met de interventiediensten van de politie. Dit staat recht tegenover de positieve ervaring van de samenwerkingsrelatie die zich voornamelijk baseert op de samenwerking met gespecialiseerde politiediensten. Elkaar kennen is, zo blijkt, de sleutel tot het succesvol samenwerkingsverhaal. Zoals bovenstaande titel al verklapt kan de ervaring van de samenwerking afgesloten worden met ‘positief’, maar dit betekent niet dat men blind moet zijn voor de werkpunten die nog aanwezig zijn.
89
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
4.
Deel IV: Resultaten
Verleden en toekomst
Het besproken samenwerkingsniveau is er uiteraard nog niet altijd. Er wordt nagegaan of een evolutie in de samenwerkingsrelatie zich heeft voorgedaan. Ook wat in dit opzicht een invloed heeft gehad op die evolutie wordt besproken. We mogen echter niet enkel achterom kijken, vandaar dat ook het toekomstperspectief dat leeft bij de respondenten doorgenomen wordt.
4.1
Evolutie tot heden
Er is een duidelijke overeenstemming wanneer de respondenten de evolutie van de samenwerkingsrelatie ter sprake brengen. Talrijke bewoordingen worden gebruikt, maar telkens komt het bij politie- en sociale inspectiediensten op één vaststelling neer: de samenwerking gebeurt alsmaar meer én verloopt vlotter. Meer woorden kunnen er nu eenmaal niet aan gespendeerd worden, want er wordt steevast tot dezelfde constatering gekomen; het verloopt steeds beter en beter. De redenen die voor deze positieve evolutie worden aangehaald, zijn dan weer wat uiteenlopender. Desalniettemin zijn ook hier elementen aanwezig die telkens naar voor geschoven werden door de respondenten. Als eerste verdient de Arrondissementscel een plaatsje in de reeks van factoren die hebben meegewerkt aan bovenstaande evolutie. De Arrondissementscel bracht door de structuur de actoren met elkaar in contact. Dit zorgde ervoor dat de eerste aarzelende stappen wel gezet moesten worden, waardoor de koudwatervrees voor samenwerking overwonnen werd. Met andere woorden de gestructureerde samenwerking zorgde ervoor dat personen en diensten elkaar leerden kennen en zo ook met elkaar contact zochten (en zoeken) buiten de structuur. Deze vaststelling bevestigt daarenboven het reeds uitgevoerde wetenschappelijk onderzoek (zie 4.2 Wetenschappelijk onderzoek: niet helemaal ‘terra incognita’). De formele contacten brengen informele contacten teweeg die ook buiten de Arrondissementscel aangeboord worden. Verder bouwend op deze formele en informele contacten kunnen we stellen dat door elkaar beter te leren kennen en door elkaar beter te leren aanvoelen de samenwerking telkens vloeiender ging verlopen. Door op regelmatige basis samen te werken raakten (dan voornamelijk) politiediensten vertrouwd met het fenomeen sociale fraude en de aanpak ervan. Niet enkel op het werkveld steeg ondertussen de interesse voor de bestrijding van sociale fraude. Ook het beleid waagde zich recent aan een denkoefening. Eén van de resultaten werd reeds besproken, meer bepaald de gemengde ondersteuningscel voor de ernstige en georganiseerde sociale fraude waarbij politie en sociale inspectiediensten zich samen scharen rond de strijd tegen georganiseerde sociale fraude.
90
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
De notie ‘georganiseerd’ doet ons feilloos overschakelen naar een element dat door de sociaal inspecteurs werd benadrukt. De materie waarin sociale inspectiediensten aan het werk zijn, onderging naar aanvoelen een evolutie waardoor ook het samenwerkingsniveau beïnvloed werd. Zo zouden sociale inspectiediensten meer en meer geconfronteerd worden met georganiseerde criminaliteit en dringt samenwerking met politiediensten zich meer op. “Vroeger konde zeggen: sociale fraude, dat was de beenhouwer en de bakker die een paar uren in het zwart tewerkstelden […] Dat bestaat ook nog allemaal, maar er zijn echt wel andere technieken en fenomenen bijgekomen. Die een veel gecoördineerder aanpak vragen en dat kunde gij niet meer doen in uwen eigen dienst alleen. Ofwel hebde de pretentie om alles te kunnen en alles te beheersen, ofwel rekende op samenwerking en ik denk dat de samenwerking de gouden sleutel is.”70 Besluitend kunnen we stellen dat de actoren elkaar echt leerden kennen via, onder meer, de Arrondissementscel. Hierdoor raakten de actoren vertrouwd met elkaar en met de materie. De ervaren meerwaarde zorgde ervoor dat de samenwerking bleef groeien en door sommigen ondertussen als traditie bestempeld wordt. Hoe meer samenwerking, hoe beter de actoren elkaar kennen, hoe vlotter de samenwerking verloopt.
4.2
De samenwerking in toekomstperspectief
De samenwerking groeide, maar blijft de samenwerking ook groeien in de toekomst of staan andere dingen op til? We leggen onze oren te luisteren bij de sociale fraudebestrijders. Aangezien er een algemene tevredenheid is over het samenwerkingsniveau, hoeven voor velen geen grootse veranderingen te gebeuren. “Goh, als de huidige evolutie een evolutie is van constante verbetering, hetgeen dat ik toch ervaar, dan hoeft er voor mij niet veel te veranderen.”71 Een rode draad voor de toekomst is dat alle respondenten op één na de bestaande samenwerking ook zullen behouden en niet inzien waarom dit plots zou moeten veranderen. De respondent tewerkgesteld in team ECOFIN van de lokale politie vreest echter voor de huidige stilte na het eerste en enige groot sociale
fraudedossier.
Hierbij
maakt
de
persoon
duidelijk dat
de
recent
opgebouwde
samenwerkingsrelatie zou kunnen instorten mocht dit niet onderhouden worden. Dit zou uiteraard een domper betekenen voor de strijd tegen sociale fraude Er wordt door velen aangereikt dat de samenwerking wel nog geïntensifieerd kan worden op kwantitatief en kwalitatief vlak. Op kwantitatief vlak zijn de zielen gelijkgestemd. Meer vrouw- en manschappen bij beide actoren kan de samenwerking kwantitatief uitbreiden. 70 71
Citaat SI – R1. Citaat SI – R2.
91
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Zoals een stevige stijging van het aantal gezamenlijke controleacties, want één ding staat vast: in de bestrijding van sociale fraude is er werk genoeg. “Maar… zet gij hier honderd man, dan is er werk voor honderd man hé. Alléja, dat maakt niet uit. Dan gaat ge veel meer controles doen.”72 Aan de kwalitatieve kant lopen de toekomstvisies echter meer uiteen. De meeste ideeën van intensifiëring van samenwerking handelen eigenlijk om een specialisering bij de politiediensten. Hierbij zou bijvoorbeeld de Federale Gerechtelijke Politie over een team van politieambtenaren kunnen beschikken die zich specifiek bezig houden met het fenomeen sociale fraude. Inderdaad dit zorgt niet rechtstreeks voor een kwalitatieve intensifiëring van de samenwerking, maar voor een specialisering bij de politiediensten waardoor een diepgaandere samenwerking tussen politie en sociale inspectiediensten mogelijk wordt. Zo kunnen de sociale inspectiediensten bij het stuiten op georganiseerde sociale fraude zich richten tot dit team en in overleg gaan in het kader van een bepaald dossier. De Arbeidsauditeur zwakt dit idee echter af. Zo ziet hij eveneens toekomstmogelijkheden bij de federale politie, maar hoeft geen vast team in het leven te worden geroepen. Binnen unit ECOFIN zouden een aantal personen zich meer kunnen toeleggen op sociale fraude. In deze masterproef werd echter reeds aangehaald dat de specialiteit sociale fraude binnen FGP Gent zich bij een pionier bevindt die actueel tewerkgesteld is in de unit Witwas. Een rechtstreekse kwalitatieve intensifiëring wordt door de onderzoeker aangehaald. Zo werd nagegaan wat de visie van de respondenten is op het detacheren van sociaal inspecteurs in de hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie naar politieteams. Door te polsen naar de visie van de geïnterviewden hierop kwam ook een andere mogelijkheid tot kwalitatieve intensifiëring naar boven. Beide mogelijkheden worden hierbij besproken. Eén ding staat vast, de detachering als sociaal inspecteur in de hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie naar de politieteams is voor het gros van de sociaal inspecteurs een ‘no go’. Verschillende redenen worden hiervoor aangehaald. Telkens in de criminele sfeer terechtkomen, als eenzaat in een andere cultuur, het verliezen van het gevarieerd takenpakket en het verliezen van de appreciatiebevoegdheid zijn de voornaamste. De bevraagde politieambtenaren zien niet onmiddellijk graten in het zich laten vergezellen door een sociaal inspecteur in de hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie. Bij een langere overweging stellen de meeste wel de vraag wat dan de meerwaarde van zo’n persoon zou zijn. Zo kan er in de huidige situatie ook samengewerkt worden waarbij de sociaal inspecteur dan aangeboord wordt als expert, maar enkel wanneer dat nodig is. Een echte meerwaarde van een detachering wordt dus niet gevonden.
72
Fedpol – R2.
92
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Hierdoor wordt er tot de conclusie gekomen dat de samenwerking zoals het nu in zijn werk gaat ook toelaat om specifiek op één dossier te werken zonder dat daarvoor een sociaal inspecteur gedetacheerd hoeft te worden. Volledigheidshalve dienen we op te merken dat ook enkele sociaal inspecteurs positief tegenover dit idee stonden, maar onmiddellijk de bemerking maakten dat de meerderheid van de sociaal inspecteurs niet in een dergelijk verhaal zouden willen meestappen. De tweede kwalitatieve intensifiëring, die door enkele respondenten zelf werd aangebracht, gaat om het idee van vaste sociale rechercheteams bestaande uit politieambtenaren en sociaal inspecteurs. Op die manier zou werkelijk op één dossier samen van A tot Z gewerkt worden en een diepgaande samenwerking tot stand komen. Het spreekt voor zich dat ook voor deze samenwerkingsvorm de bereidheid van politieambtenaren en sociaal inspecteurs dient te worden nagegaan.
4.3
Besluit
De samenwerking is geen statistisch gegeven. Het werd en wordt nog steeds beïnvloed door structuren, de materie sociale fraude, informele contacten, etc. Dit bracht ertoe dat de actoren meer met elkaar vertrouwd raakten en elkaar beter leerden kennen. We kunnen stellen dat hoe beter de actoren elkaar kennen, hoe vlotter de samenwerking verloopt. Hiermee wordt de ondergane evolutie duidelijk gemaakt: steeds vlotter en vlotter. Aan het bestaande samenwerkingsniveau hoeven geen echte aanpassingen te gebeuren. Toch is er ruimte voor kwantitatieve en kwalitatieve intensifiëring. Voor de kwantitatieve intensifiëring spreken we in termen van capaciteitsverhoging bij beide actoren. Wat betreft de kwalitatieve intensifiëring zijn de meningen verdeeld. De detachering van sociaal inspecteurs naar huidige politieteams wordt als niet wenselijk ervaren. Het oprichten van sociale rechercheteams kwam dan weer wel enkele keren aan het oppervlak drijven. Eén ding staat vast; wanneer dergelijke veranderingen op til staan is het van het grootste belang dat de personen op het werkveld gehoord worden om er zeker van te zijn dat er oprechte bereidheid is om aan een dergelijke samenwerking mee te bouwen.
93
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
5.
Deel IV: Resultaten
Besluit
Het samenwerkingslandschap bleek niet op één, twee, drie beschreven te zijn. Zo werd een onderverdeling gehanteerd om tot een totaalbeeld van het landschap te komen. De inventarisatie toonde dat een aardig aantal actoren actief zijn in het sociale fraudebestrijderslandschap. Niet enkel de te verwachten ECOFIN-afdelingen, maar ook teams en units die actief zijn op aanpalende fenomenen werden duidelijk vernoemd. De redenen hiervoor zijn het streven naar een geïntegreerde en integrale aanpak van misdrijven en de samenhang van sociale fraude met andere fenomenen zoals mensenhandel. Met een inventarisatie is het zicht op het samenwerkingslandschap echter onvolledig. Vandaar dat ook beschreven werd wanneer de actoren precies met elkaar in contact komen. De indeling gebeurde hier volgens de initiatieven van politie, sociale inspectiediensten en het Openbaar Ministerie. Door middel van schema’s werd een zekere structuur gebracht in de wirwar van initiatiefvormen. Bijstand verlenen aan elkaar in het kader van controleacties bleek de belangrijkste samenwerkingsvorm te zijn. Het ‘hoe’ van dit alles bleef ook niet onbesproken. Voornamelijk de vele informele contacten bleken de samenwerking vorm te geven. Het was opmerkelijk dat bij de samenwerking een duidelijke afbakening bestaat over wie wat doet bij de samenwerking. De blik op het verloop van de informatieuitwisseling maakte duidelijk dat niet alles binnen de samenwerking op punt staat. Vooraleer dieper in te gaan op de ervaren knelpunten, werd een blik geworpen op de meerwaarde die wordt toegeschreven aan de actoren. Voor de politiediensten kwam ‘veiligheid’ als belangrijkste element uit de bus. Dit betreft zowel de fysieke bescherming die de politie kan bieden als de knowhow inzake risicosituaties. De sociale inspectiediensten worden eveneens geroemd om hun expertise, maar dan wel omwille van hun sociaalrechtelijke expertise. Dit zijn allemaal componenten die ook gedistilleerd konden worden uit de besproken initiatiefvormen. De samenwerking zelf werd als goed en respectvol omschreven. Omwille van de reeds gemaakte vaststelling dat er een duidelijke taakverdeling bestaat tijdens de samenwerking, werd de afweging ‘aanvulling vs. samenwerking’ gemaakt. Het gaat wel degelijk om een aanvulling van elkaar, maar gevoelsmatig is het meer dan dat. Vandaar dat er kon geconcludeerd worden dat het ging om een samenwerking waarbij het zwaartepunt ligt bij de aanvulling. De uitdrukking ‘aanvullende samenwerking’ bleek op zijn plaats. De reeks van besproken knelpunten vertoonden een grote diversiteit. De ervaren problemen bij het contact tussen sociale inspectiediensten en de interventiediensten van de politie waren de opmerkelijkste. Het gros van de interventiediensten bleek onwetend te zijn wat de materie sociale fraude en de functie sociaal inspecteurs betreft. Net deze onwetendheid zorgt voor de nodige wrijvingen. 94
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel IV: Resultaten
Hierdoor kunnen we stellen dat elkaar kennen een aanzet is tot een goede samenwerking. Het spreekt voor zich dat nog heel wat andere knelpunten geïdentificeerd werden en deze uiteraard ook in rekening kunnen gebracht worden bij het zoeken naar verbeteringen voor de samenwerking. Als laatste werd de steeds vlotter verlopende samenwerking besproken. Hierbij bleek de Arrondissementscel een cruciale rol te spelen in het contact tussen de actoren. Hoe meer formele contacten, hoe meer informele contacten. Hoe beter elkaar leren kennen, hoe vlotter de samenwerking. De toekomstblik van de respondenten kleurde positief en er werd zelfs aangegeven dat er nog ruimte is voor een kwalitatieve en kwantitatieve intensifiëring van de samenwerking. De meningen verschillen echter hoe deze intensifiëring dan precies dient ingevuld te worden. Al deze resultaten bezorgden ons een blik op het samenwerkingslandschap, de samenwerkingsrelatie en de samenwerkingstoekomst. Het spreekt voor zich dat al deze bevindingen kunnen meegenomen worden in het denkproces bij het uitstippelen van de bestrijding van sociale fraude.
95
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel V: Algemeen besluit
Deel V: Algemeen besluit De tijd gaat snel en het moment is aangebroken om in deze masterproef het algemeen besluit te formuleren. Allereerst volgt een recapitulatie van alle vijvers die werden doorzwommen doorheen dit werkstuk. Daarna wordt dit alles gekoppeld met de geformuleerde onderzoeksvragen en wordt nog eens duidelijk gesteld wat met deze masterproef te weten werd gekomen. Uiteraard werpt de onderzoeker ook een blik op de toekomst met ‘En wat nu? – Aanbevelingen’.
1.
Recapitulatie materie
Deze masterproef ging van start met de vaststelling dat het regeerakkoord Di Rupo I bij het onderdeel ‘De sociale fraude bestrijden’ niet alle bevoegde actoren in rekening brengt. Een gemiste kans volgens de onderzoeker aangezien op die manier de politiediensten (die eveneens opsporingsbevoegdheid hebben in fraudezaken) in een vergeten hoekje geduwd werden. Daarenboven spreekt men van een verbetering van de samenwerking in de strijd tegen fiscale en sociale fraude. Al snel bleek weinig onderzoek hier naar te zijn verricht, waardoor geen overzicht voor handen bleek van het samenwerkingslandschap. Een beeld hebben van de bestaande samenwerking is nochtans cruciaal om knelpunten te identificeren en zo te weten te komen waar verbetering nog mogelijk is. Uit deze probleemstelling vloeide uiteindelijk de doelstelling van deze masterproef, meer bepaald inzicht verwerven in de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude. Aan de hand van vier onderdelen werd getracht tot deze beschouwing te komen. Fraude, organisatiecriminaliteit, financieel-economische criminaliteit, etc. Een berg termen en weinig overzicht. Om het mozaïektegeltje sociale fraude onder de loep te kunnen nemen, werd in ‘Deel I: Fenomeen fraude’ eerst nagegaan waar sociale fraude binnen deze massa van begrippen past. Telkens werd de onderzoeker geconfronteerd met een resem definities beschreven in de literatuur. Het werd een spel van wikken en wegen. Hetzelfde verhaal is van toepassing wanneer de zoektocht naar cijfergegevens inzake fraude en sociale fraude werd ingezet. Als er al cijfers beschikbaar waren, moesten de beperkingen in rekening worden gebracht. Daarnaast kwam ook de toetsing aan enkele criminologische theorieën aan bod die ook de link met financieel-economische criminaliteit duidelijk maakte. Enkel een goed beeld hebben van het fenomeen was uiteraard onvoldoende. Zo werd onderzocht wie de betrokken sociale fraudebestrijders precies zijn en wat hen typeert. De cultuurschets, bevoegdheden en actoren passeerden allemaal de revue. Hiermee werden onmiddellijk de gelijkenissen en verschillen tussen
en
de
bijzonderheden
van
de
sociale
fraudebestrijders
duidelijk.
Ook
enkele
samenwerkingsstructuren werden besproken.
96
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel V: Algemeen besluit
Tot slot werd het reeds uitgevoerde wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot samenwerking tussen politie en bijzondere inspectiediensten kort aangeraakt. Het methodologisch deel van dit masterproefonderzoek hernam dat de masterproef was opgebouwd uit een literatuuronderzoek en een kwalitatief empirisch onderzoek. In dit derde deel werd vooral aandacht besteed aan de genomen beslissingen bij het uittekenen van het kwalitatief onderzoek. Zo vroegen de regio, de actoren en het begrip ‘samenwerkingsrelatie’ om afbakening. Ook het kwalitatief onderzoek diende specifieker te worden bepaald waardoor gekozen werd voor een variant van de casestudy als kwalitatief onderzoek. Hierbij werd de samenwerking van de vier federale sociale inspectiediensten actief in de regio Gent met FGP Gent en Lokale politie Gent het te onderzoeken terrein. Dit werd uitgevoerd aan de hand van semi-gestructureerde face-to-face interviews. Door middel van de sneeuwbalsteekproef werden uiteindelijk zestien respondenten bevraagd. Het spreekt voor zich dat de anonimiteit van de respondenten (uitgezonderd de Arbeidsauditeur) gewaarborgd werd. Vooraleer te komen tot daadwerkelijke resultaten, werden de interviews integraal uitgetypt en deze transcripties werden vervolgens gecodeerd. Het
resultatengedeelte
van
de
masterproef
behandelde
drie
delen,
namelijk
het
samenwerkingslandschap, de ervaring en het verleden en de toekomst. Het samenwerkingslandschap werd gevormd door te antwoorden op ‘wie?’, ‘wanneer?’ en ‘hoe?’. De onderverdeling volgens initiatiefvorm zorgde voor de leidraad doorheen dit onderdeel. De ervaring werd dan weer opgebouwd door middel van de meerwaarde die werd toegekend aan elkaar en aan de samenwerking. Uiteraard konden de ervaren knelpunten niet ontbreken bij de behandeling van het aspect ‘ervaring’. Om te eindigen werd de evolutie die de samenwerking onderging van naderbij bekeken. Eveneens werd de toekomstvisie van de respondenten aan een analyse onderworpen.
2.
Terugkoppeling naar onderzoeksvragen
Aan de hand van de geformuleerde vraagstelling wordt de kennis die deze masterproef heeft voortgebracht nogmaals kort en gestructureerd aangehaald. De eerste onderzoeksvraag wilde de plaats van sociale fraude binnen de criminologische wetenschappen te weten komen. Dit werd beantwoord door middel van drie deelvragen. Allereerst werd nagekeken welke plaats sociale fraude inneemt ten opzichte van het algemeen fraudefenomeen. Door het voeren van een diepgaand literatuuronderzoek werd de plaats van fraude binnen de criminologische wetenschappen bepaald. Hieruit bleek dat fraude een vorm is van financieeleconomische criminaliteit, terwijl financieel-economische criminaliteit als een voedingsbodem kan gezien worden voor diverse en verweven criminaliteitsvormen zoals witteboordencriminaliteit, organisatiecriminaliteit en georganiseerde criminaliteit. Sociale fraude vormt dan weer op haar beurt een tegeltje binnen de fraudemozaïek. 97
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel V: Algemeen besluit
Daaropvolgend werd specifieker sociale fraude onder de microscoop gehouden om te weten te komen welke vormen van sociale fraude te identificeren waren. Sociale fraude bleek een massa aan inbreuken te herbergen. We konden de onderverdeling maken volgens socialezekerheidsrechtelijk en arbeidsrechtelijk vlak. Bijdragefraude en uitkeringsfraude, waarbij de Sociale Zekerheid het slachtoffer is, bleken de meest genoemde vormen van sociale fraude in de literatuur. Desalniettemin werd dieper gegraven en konden ook arbeidsrechtelijke inbreuken als sociale fraude bestempeld worden. Daarenboven werd vastgesteld dat deze sociale fraudevormen in de nabijheid van het fenomeen mensenhandel kunnen vertoeven. Uit dit alles kon geconcludeerd worden dat sociale fraude uit een enorm aantal diverse soorten inbreuken bestaat. Dit maakt het er niet makkelijker op wanneer op zoek werd gegaan naar duidelijke cijfergegevens. Het theoretisch aspect moet het antwoord formuleren op de derde deelvraag, meer bepaald of het fenomeen sociale fraude past in criminologische theorieën. Hierop kon positief geantwoord worden aangezien voornamelijk de rationele keuzetheorie en de differentiële associatietheorie gehanteerd werden om het overgaan tot plegen van sociale fraude te verklaren. We kunnen besluitend stellen dat sociale fraude wel degelijk een plaats heeft binnen de criminologische wetenschappen en meer bepaald vertoeft onder de vleugels van de financieel-economische criminaliteit. Toch tonen de beperkte cijfergegevens aan dat het fenomeen minder aandacht krijgt vergeleken met ‘klassieke’ misdrijven zoals diefstal. Het schetsen van het sociale fraudebestrijderslandschap, tevens de tweede onderzoeksvraag, werd beantwoord door middel van zowel het literatuuronderzoek als het kwalitatief empirisch onderzoek. RSZ, RVA, TSW en SI kwamen zowel in de literatuur als in de resultaten naar voor als de belangrijkste sociale inspectiediensten die de strijd met sociale fraude aangaan. De actor politie bleek op het sociale fraudebestrijderslandschap niet enkel vertegenwoordigd door de ECOFIN-afdelingen, maar ook door units en teams die zich scharen rond grenzende fenomenen zoals mensenhandel en prostitutie. Omwille van het streven naar een integrale en geïntegreerde aanpak kunnen dan dergelijke fenomenen ook via het sociaal strafrecht benaderd worden. De cultuurschets leerde ons echter dat de sociale inspectiediensten de specialisten zijn inzake sociale fraude en beschikken over een enorme knowhow. Terwijl bij de politiediensten deze kennis weinig tot niet aanwezig is. De bevoegdheden toonden duidelijke verschillen en gelijkenissen tussen de actoren. Ook hier werd duidelijk dat sociaal inspecteurs de ‘connaisseurs’ zijn van de bestrijding van sociale fraude en hiervoor aanzienlijk verregaande bevoegdheden verkregen. Zo typeert de appreciatiebevoegdheid en de bemiddelingsrol de manier van werken van de sociaal inspecteurs. De hedendaagse geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus straalt uniformiteit uit en staat dan weer lijnrecht tegenover het lappendeken van het inspectiewezen en concentreert zich op georganiseerde criminaliteit. Wanneer de actoren met elkaar in contact komen, maakt eveneens deel uit van de schetsing van het sociale fraudebestrijdingslandschap. Het initiatief tot samenwerken kan zowel uitgaan van politiediensten, sociale inspectiediensten als van het Openbaar Ministerie. 98
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel V: Algemeen besluit
Dit initiatief kan telkens op basis van dossiers, controleacties en de vraag om informatie. De politie zal de eerste stap tot samenwerking zetten wanneer men in een dossier een sociaalrechtelijk aspect ontdekt of wanneer men een controleactie ook via het sociaalrechtelijk of arbeidsrechtelijk aspect wil benaderen. Bij de sociale inspectiediensten speelt voornamelijk de inschatting van de veiligheid een rol in het initiatief nemen tot samenwerking. Echter ook voor expertise en uitrusting wordt contact opgenomen. Als laatste is ook het ‘hoe’-gedeelte nodig om een antwoord te formuleren op deze onderzoeksvraag. Alle initiatiefvormen werden afzonderlijk besproken hoe deze in zijn werk gaan. Hieruit bleek dat informele contacten een cruciale rol spelen bij de start en het verloop van de samenwerking. Daarenboven werd een duidelijke taakverdeling bij de samenwerking opgemerkt. “Ieder zijn eigen winkel” klonk het langs verschillende kanten. Door al deze gegevens werd samen een beeld gevormd van het sociale fraudebestrijderslandschap specifiek voor de regio Gent. De derde onderzoeksvraag beoogde meer te weten te komen over de ervaring van elkaar en van de samenwerking. Dit werd onderzocht aan de hand van de meerwaarde die aan de actor toegeschreven werd. De politiediensten worden vooral geroemd omwille van hun beschermingsopdracht en hun expertise inzake fenomenen zoals mensenhandel en hun expertise inzake het inschatten van situaties. De aangegeven meerwaarde van de sociale inspectiediensten bevestigde de vaststelling gemaakt door de literatuur. Zo gaat het om ware specialisten in deze materie. De ervaring van de samenwerking tussen sociale inspectiediensten en gespecialiseerde politiediensten kleurde overtuigend positief en maakte duidelijk dat de actoren elkaar nodig hebben. Desalniettemin werden ook knelpunten genoteerd. Vooral de onwetendheid bij de interventiediensten van de politie bleek een heikel punt te zijn bij de samenwerking met sociale inspectiediensten. Net als de andere geformuleerde problemen kan dit in de toekomst meegenomen worden wanneer men een verbetering van de samenwerking beoogt zoals beschreven staat in het regeerakkoord van Di Rupo I (Di Rupo, 2011). Aangezien de actoren aangeven elk hun luik te volbrengen tijdens een collaboratie zou eerder gesproken moeten worden van een aanvulling. Toch wordt dit meer ervaren als een samenwerking waardoor er kan geconcludeerd worden dat het gaat om een samenwerking waarbij de kern bestaat uit elkaar aanvullen; ‘aanvullende samenwerking’. De laatste onderzoeksvraag omvatte een blik op het verleden en een blik op de toekomst. Er werd duidelijk gesteld dat de samenwerkingsrelatie een evolutie onderging die steeds vlotter en vlotter verliep. Doordat de actoren elkaar via structuren zoals de Arrondissementscel beter leerden kennen, kwamen de actoren meer met elkaar in contact buiten deze structuren. Hoe beter de actoren elkaar kennen, hoe beter de samenwerking verloopt. De respondenten zien de samenwerking in de toekomst niet onmiddellijk terugvallen. Integendeel, een intensifiëring van de samenwerking is volgens velen nog mogelijk. De invulling hiervan kan divers zijn, maar één ding staat vast; wanneer veranderingen op til zijn, dienen eerst de personen op het terrein gehoord te worden.
99
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel V: Algemeen besluit
Het beantwoorden van deze onderzoeksvragen zorgt ervoor dat een omstandig beeld werd gevormd van de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude. Dat beide actoren elkaar nodig hebben bij de bestrijding van sociale fraude staat als een paal boven water. Maar gaat het nu om een vriendschap of om een vijandschap? Alle besproken elementen maken duidelijk dat van vijandschap geen sprake is. Beide willen ze de strijd tegen sociale fraude en andere fenomenen aangaan, dus een vijandsbeeld is hier niet op zijn plaats. Het zijn met andere woorden vrienden, maar de aangegeven knelpunten verklappen dat het gaat om vrienden waarbij het vertrouwen af en toe een deuk krijgt.
3.
En wat nu? – Aanbevelingen
Bij deze masterproef mag de aandacht voor het onderwerp uiteraard niet stoppen. Het is dan ook van groot belang dat dit onderzoek ook van dienst kan zijn op het werkveld en een aanzet kan zijn voor verder wetenschappelijk onderzoek. Enkele mogelijkheden worden hierbij aangereikt. Tijdens de masterproef kwam meermaals naar voor dat elkaar kennen en de materie kennen de sleutel is tot een goede samenwerking. Aangezien dit net het probleem kan zijn bij de samenwerking tussen interventiediensten van de politie en sociale inspectiediensten kan hierop worden ingewerkt. Zo kan bijvoorbeeld al tijdens de politieopleiding het bestaan van de sociale inspectiediensten geïntroduceerd worden. Indien de interventiediensten al even kort een toelichting krijgen van wat sociale inspectiediensten zijn, wat ze doen en wat ze verwachten bij een bijstandsvordering, kan er bij de interventiediensten een lichtje gaan branden bij een eigenlijke bijstandsverlening. Op die manier kan de kennis over elkaar groeien met het vlotter verlopen van de samenwerking tot gevolg. Niet enkel bovenstaand knelpunt kan aangepakt worden in de toekomst. Zo vragen alle omschreven problemen om een grondige blik. We lichten nog twee andere obstakels eruit. Naast elkaar leren kennen is ook de materie sociale fraude leren kennen van groot belang. Er werd zowel in de literatuur als in de resultaten aangehaald dat sociale fraudebestrijding geen populair werkterrein is voor vele politieambtenaren. Deze vaststelling dat sociale fraude als niet crimineel ervaren wordt, werd ook in deze masterproef behandeld aan de hand van het symbolisch interactionisme. Vandaar is het noodzakelijk om de strijd tegen sociale fraude ‘aan de man te brengen’ door aan te tonen wat voor een enorme impact deze fraudevorm kan hebben op het solidariteitssysteem in België. Vaak hangt het voeren van onderzoeken af van de beschikbare capaciteit binnen de actoren. Een stijging
van
de
capaciteit
zou
dan
ook
voordelen
met
zich
meebrengen
voor
het
samenwerkingslandschap. Een capaciteitsverhoging zou beide actoren meer ademruimte bezorgen voor het uitvoeren van de eigen taken waardoor extra samenwerkingsinitiatieven mogelijk worden.
100
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel V: Algemeen besluit
Een pure capaciteitsverhoging is echter onvoldoende. Zo werd in dit onderzoek duidelijk dat het ook belangrijk is om te komen tot specialisatie in de bestrijding van sociale fraude bij de politiediensten. Hier is al een duidelijke evolutie in gang gezet door de aanwerving van hoofdinspecteurs met bijzondere specialisatie in de strijd tegen sociale, fiscale, economische en financiële criminaliteit (Jobpol, 2012) waar ook in de evaluatie van tien jaar politiehervorming op aangedrongen werd (Bruggeman, et al., 2009). Er mag echter nog niet op zijn lauweren gerust worden. De specialisatie dient namelijk verder te worden geïntensifieerd. Daarenboven moet ook worden nagegaan in hoeverre de mogelijkheid bestaat om vaste teams bestaande uit politieambtenaren en sociaal inspecteurs in het leven te roepen. Bij de afsluiting van deze masterproef werd het actieplan van het College voor de Strijd tegen de Fiscale en Sociale Fraude voorgesteld. Een snelle blik leert ons dat hier het idee van gemengde onderzoekteams bestaande uit politieambtenaren en fiscale ambtenaren leeft. Aan deze onderzoekteams zouden dan ad hoc sociaal inspecteurs kunnen toegevoegd worden (College voor de Strijd tegen de Fiscale en Sociale Fraude, 2012). De vraag kan gesteld worden hoe dit dan praktisch zal verlopen. Hierbij moet aangedrongen worden op diepgaand wetenschappelijk onderzoek om te bepalen hoe dergelijke samenwerking het best in zijn werk gaat. In ditzelfde kader kan onderzocht worden waarvoor de mogelijkheid tot het toekennen van de hoedanigheid van Officier van Gerechtelijke Politie aan sociaal inspecteurs kan gebruikt worden en of dit een meerwaarde bevat. De kreet om wetenschappelijk onderzoek is op alle vlakken aanwezig. Aangezien dit onderzoek enkel de regio Gent onder de loep nam, zou het interessant zijn om ook andere regio’s aan een onderzoek te onderwerpen. Zo werd vaak door respondenten aangegeven dat in rurale gebieden de samenwerking weer een heel ander paar mouwen is. Eveneens andere stedelijke gebieden vormen een boeiend onderzoeksterrein om zo tot een vergelijking tussen gebieden te kunnen komen. Ook onderzoek naar hoe de buurlanden de samenwerking tussen politie en bijzondere inspectiediensten aanpakken kan zorgen voor belangrijke inzichten. Niet enkel onderzoek naar de samenwerking tussen sociale fraudebestrijders staat op het verlanglijstje. Ook kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar het fenomeen zelf en de sociale fraudebestrijding algemeen is van groot belang, want meer weten over de materie en over de actoren zorgt ervoor dat ook de bestrijding vlotter kan verlopen. In dit opzicht kan gesteld worden dat de criminologische wetenschappen een cruciale rol kan spelen in het volbrengen van dergelijke onderzoeken. Jammer genoeg werden we net voor het afsluiten van deze masterproef al met een teleurstelling geconfronteerd. Op 11 mei 2012 werd het actieplan 2012-2013 van het College voor de Strijd tegen de Fiscale en Sociale Fraude aan de bevolking voorgesteld. We moeten vaststellen dat geen enkele verwijzing naar wetenschappelijk onderzoek vindbaar is (College voor de Strijd tegen de Fiscale en Sociale Fraude, 2012). 101
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Deel V: Algemeen besluit
Een gemiste kans. Meer wetenschappelijk onderzoek en dus meer kennis over sociale fraude en de sociale fraudebestrijders vormen nochtans een belangrijke schakel om de strijd met sociale fraude aan te binden. Een boodschap die de politiek vaak nog moet bereiken.
102
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
Bibliografie (2010). Samenwerkingsprotocol inzake de strijd tegen de ernstige en georganiseerde fraude. Brussel. Baeyens, K., De Wispelaere, F., Pacolet, J., Perelman, S., & Pestieau, P. (2009). Zwartwerk in België/Travail au noir en Belgique. Leuven: Acco. Bakker, G. J., Hoogenboom, B., & Kamerling, R. N. (2003). Facetten van fraude en fraudebestrijding. Den Haag: SDU. Belga. (2011, November 4). Fraudebestrijding moet prioriteit blijven voor politie. De Morgen. Belgische federale politie. (2011, augustus). Nomenclatuur: beschrijving. Opgeroepen op april 18, 2012, van Politie: Site van de Belgische federale politie: http://www.polfedfedpol.be/crim/crim_statistieken/2011_trim3/pdf/notas/beschrijving_nomenclatuur_aug_2011. pdf Belgische federale politie. (2011). Nomenclatuur: Definities criminele figuren. Opgeroepen op april 18, 2012, van Politie: Site van de Belgische federale politie: http://www.polfedfedpol.be/crim/crim_statistieken/2011_trim3/pdf/notas/definities_crim_fig_maart_2012.pdf Belgische federale politie. (2011). Politiële Criminaliteitsstatistieken. Opgehaald van Site van de Belgische federale politie: http://www.polfedfedpol.be/crim/crim_statistieken/2011_trim3/pdf/nationaal/rapport_2011_trim3_nat_Belgie_nl .pdf Belgische federale politie. (2012). Nationaal veiligheidsplan 2012-2015. Opgehaald van Site van de Belgische federale politie: http://www.polfed-fedpol.be/pub/pdf/NVP2012-2015.pdf Benson, M. L., & Simpson, S. S. (2009). White-collar crime: an opportunity perspective. New York: Routledge. Berghuis, A. C., & Brants, C. H. (1984). Witteboordencriminaliteit. Nijmegen: Ars aequi libri. Billiet, J. (2008). Ethiek en deontologie van de onderzoeker. In J. Billiet, & H. Waege (Red.), Een samenleving onderzocht: Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 366-369). Antwerpen: De Boeck. Billiet, J., & Carton, A. (2008). Dataverzameling: gestandaardiseerde interviews en zelf-in-te-vullen vragenlijsten. In J. Billiet, & H. Waege (Red.), Een samenleving onderzocht: Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 285-314). Antwerpen: De Boeck. Blomme, F., & Desterbeck, M. (2002). Praktijkboek sociaal strafrecht. Brugge: Vanden Broele. Blomme, F., & Messiaen, T. (2010). Handboek sociaal strafrecht: het nieuw sociaal strafwetboek. Gent: Story Publishers. Boers, K. (2007). De sociale inspectiediensten in België. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 27-31. Bourdoux, G. L., Ponsaers, P., & Peeters, W. (Red.). (2006). De bijzondere inspectiediensten/Les services spéciaux d'inspection. Brussel: Politea.
103
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
Bovyn, M. (1994). De bijzondere politie- en inspectiediensten. Crime on Line, 4-5. Brants, C. H., & Brants, K. L. (1991). De sociale constructie van fraude. Arnhem: Gouda Quint. Brightman, H. J., & Howard, L. W. (2009). Today's white-collar crime: legal investigative, and theoretical perspectives. New York: Routledge. Brinkman, J. (1994). De vragenlijst. Groningen: Wolters-Noordhoff. Brisart, I. (2011). Structuren voor samenwerking inzake sociale fraude. In Y. Jorens (Red.), Sociaal strafrecht: van controle tot veroordeling (pp. 59-85). Brugge: die Keure. Bruggeman, W., De Witte, L., Delmulle, J., Koekelberg, F., Van Nuffel, D., Poels, J., . . . Vandenberghe, P. (2009). Evaluatie 10 jaar politiehervorming. Brussel. Brunt, L., Grotenbreg, H., & Ronden, H. (1993). Frauderen: achtergronden van uitkeringsfraudeurs. Amsterdam: Het Spinhuis. Buys, J., & De Smaele, A. (2000). Witteboordencriminaliteit: van begrip tot prioriteit. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 47-54. Cambré, B., & Waege, H. (2008). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews. In J. Billiet, & H. Waege (Red.), Een samenleving onderzocht: Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek (pp. 315-342). Antwerpen: De Boeck. Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding. (2011). Jaarverslag Mensenhandel & mensensmokkel 2010: sociale fraude bestrijden is mensenhandel voorkomen. Brussel: Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding. Opgehaald van Centrum voor. Clesse, C. É. (Red.). (2007). Droit pénal social: actualités et prospectives. Louvain-la-Neuve: Anthemis. Clesse, C. É. (2009). Les inspections sociales: devoirs et pouvoirs. Louvain-la-Neuve: Anthemis. College voor de Strijd tegen de Fiscale en Sociale Fraude. (2012). Actieplan van het College voor de Strijd tegen de Fiscale en Sociale Fraude. Brussel. Cools, M. (2000). God is dood, Marx ook. Vrij naar Nietzsche en Fukuyama. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 17-24. Croall, H. (2001). Understanding white collar crime. Buckingham: Open University Press. De Baets, P. (2001). De Belgische arbeidsinspectie op de drempel van de eenentwintigste eeuw. Panopticon: tijdschrift voor strafrecht, criminologie en forensisch welzijnswerk, 141-165. De Baets, P., De Keulenaer, S., & Ponsaers, P. (2003). Het Belgisch bijzonder inspectiewezen: een alsmaar moeilijker in te lossen belofte? In P. De Baets, S. De Keulenaer, & P. Ponsaers (Red.), Het Belgisch Inspectiewezen: Een niet ingeloste belofte (pp. 217-221). Antwerpen: Maklu. De Baets, P., De Keulenaer, S., & Ponsaers, P. (2003). Het Belgisch bijzonder inspectiewezen: een alsmaar moeilijker in te lossen belofte? In P. De Baets, S. De Keulenaer, & P. Ponsaers (Red.), Het Belgisch Inspectiewezen: een niet ingeloste belofte (pp. 217-221). Antwerpen: Maklu. 104
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
De Baets, P., De Keulenaer, S., & Ponsaers, P. (2003). Voorwoord. In P. De Baets, S. De Keulenaer, & P. Ponsaers (Red.), Het Belgisch Inspectiewezen: een niet ingeloste belofte (pp. 11-15). Antwerpen: Maklu. De Bie, B., & Verhage, A. (2010). Fraudebestrijding in België anno 2010: quo vadis? Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 8-16. De Keulenaer, S. (2003). De bijzondere strafwetgeving: geverbaliseerd en strafrechtelijk afgehandeld. In P. De Baets, S. De Keulenaer, & P. Ponsaers (Red.), Het Belgisch Inspectiewezen: een niet ingeloste belofte (pp. 173-215). Antwerpen: Maklu. De Keulenaer, S., Ponsaers, P., & Vanhaverbeke, W. (2003). Bijzondere inspectiediensten: empirisch onderzoek naar hun verbaliseringsgedrag. Gent: Academia Press. De Keulenaer, S., Van Altert, K., & Ponsaers, P. (2003). Wegwijzer bijzondere inspectiediensten. Antwerpen: Maklu. De Kimpe, S. (2007). De bijzondere inspectiediensten: hoe 'bijzonder' kunnen deze politiediensten zijn? Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 3-5. De Wispelaere, F., & Pacolet, J. (2009). Naar een observatorium ondergrondse economie. Leuven: Acco. De Wispelaere, F., & Pacolet, J. (2010). Informatie- en analysecentrum of Observatorium Ondergrondse Economie (OBSOE): haalbaarheidsstudie. Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 81-113. Decorte, T. (2011). Methoden van ondezoek: ontwerp en dataverzameling. Gent: Academia Press. Decorte, T., & Zaitch, D. (Red.). (2009). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven: Acco. Denolf, J. (2004). De centrale functie van de directie Ecofin inzake inbeslagneming en verbeurdverklaring. In J. Denolf, & E. Francis (Red.), Follow the money: De jacht op crimineel geld (pp. 47-89). Brussel: Politea. Denolf, J. (2004). Een blik op de toekomst. Beleidsopties in de strijd tegen de financiële en economische criminaliteit. In M. J. De Samblanx, J. Spreutels, & P. Waeterinckx (Red.), Financieel economisch rechercheren/L'enquête en matière financière et économique (pp. 87117). Brussel: Politea. D'Halleweyn, S. (2007). De bijzondere inspectiediensten en de arbeidsauditoraten. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 34-37. Di Rupo, E. (2011). Ontwerpverklaring over het algemeen beleid. Brussel. Dienst voor het Strafrechtelijk beleid. (2004). Kadernota Integrale Veiligheid. Brussel. Federale Overheidsdienst Financiën. (2007). Administratie van de Bijzondere Belastingsinspectie: Taken. Opgehaald van Federale Overheidsdienst Financiën: http://fiscus.fgov.be/interfbbinl/nl/index.htm
105
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid. (2008). De sociale bijstand. Opgehaald van Sociale Zekerheid: http://www.socialsecurity.fgov.be/nl/over-de-fod/sociale-zekerheid-kort/hoesociale-bijstand.htm Flick, U. (1998). An Introduction to Qualitative Research. London: Sage. Geerts, M. (2003). Overheidsbeleid ten aanzien van sociale fraude en zwartwerk - syndicale beschouwingen. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 753-756. Green, S. P. (2006). Lying, cheating and stealing: a moral theory of white-collar crime. New York: Oxford University Press. Haelman, A. (2000). Heeft de maatschappelijke perceptie van financieel-economische criminaliteit invloed op de justitiële bestraffing? Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 37-45. Haines, F., & Sutton, A. (2007). The importance of being ambiguous: Theorising white-collar crime. In A. Brannigan, & G. C. Pavlich (Red.), Governance and regulation in social life: essays in honour of W.G. Carson (pp. 21-32). New York: Routledge. Helfgott, J. B. (2008). Criminal behavior: theories, typologies and criminal justice. Los Angeles: Sage. Hilverda, C. M., & Kop, M. C. (2009). Faillissementsfraude: een studie naar de strafrechtelijke handhaving van faillissementsrechtelijke normen. Kluwer. Holstein, J. A., & Gubrium, J. F. (2004). The active interview. In D. Silverman (Red.), Qualitative Research: Theory, Method and Practice (pp. 140-159). London: Sage. Hoogenboom. (1994). Politiestudies. Het politiecomplex: over de samenwerking tussen politie, bijzondere opsporingsdiensten en particuliere recherche. Arnhem: Gouda Quint. Hoogenboom, B. (2001). Forensische studies: Inzake financieel-economische criminaliteit. Lelystad: Koninklijke Vermande. Jobpol. (2012, maart 31). Jobpol: Directie van de rekrutering en van de selectie - Hoofdinspecteur met bijzondere specialisatie. Opgehaald van Jobpol: http://www.jobpol.be/home/preview_monolingual/id/2819/ Jorens, Y. (Red.). (2011). Sociaal strafrecht: van controle tot veroordeling. Brugge: Die Keure. Kamerling, R. N., & Pheijffer, M. (1999). Vijftien over fraude. Amsterdam: NIVRA. Kéfer, F. (2008). Précis de droit pénal social. Louvain-la-Neuve: Anthemis. Klima, N. (2011). Vulnerability to crime of the hotel and catering industry in Belgium. In M. Cools, B. De Ruyver, & M. Easton (Red.), EU Criminal Justice, Financial & Economic crime: new perspectives interst-based dispute resolution (pp. 129-153). Antwerpen: Maklu. Leertouwer, E. C., & Kalidien, S. N. (2010). De strafrechtsketen in samenhang. In N. E. Heer-de Lang, & S. N. Kalidien (Red.), Criminaliteit en rechtshandhaving 2009 (pp. 171-201). Den Haag: WODC.
106
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
Leys, M. (2009). De gevalstudie. In T. Decorte, & D. Zaitch (Red.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 174-194). leuven: Acco. Lönnroth, K. J. (2003). Zwartwerk: Toenemd politiek bewustzijn in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie. Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 1041-1047. Maeter, P. P. (2003). Zwartwerk en fraude: overzicht van beleidsmaatregelen. Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 771-775. Marchal, A., & Pacolet, J. (2001). Sociale fraude in België: controle- en bestrijdingsmechanismen en omvang. Leuven: Hoger Instituut voor de Arbeid. Marchal, A., & Pacolet, J. (2003). Sociale fraude en zwartwerk in België: zoektocht naar het ondefinieerbare. Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 697-733. Marchal, A., & Pacolet, J. (2003). Zwartwerk en fraude: een drievoudige bedreiging voor de Belgische en Europese verzorgingsstaat. Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 683-692. Marshall, C., & Rossman, G. B. (1989). Designing Qualitative Research. Newbury Park: Sage. McNamara, P., & Prakken, H. (1999). Formal definitions of fraud. In P. McNamara, & H. Prakken (Red.), Norms, Logics and Information Systems - New studies in Deontic Logic and Computer Science (pp. 275-288). Amsterdam: IOS Press. Merckx, D. (2003). Sanctionering van economische criminaliteit: een geïntegreerde beleidsmatige benadering. Antwerpen: Maklu. Morsa, M. (2011). Les inspections sociales en mouvement. Bruxelles: Larcier. Nagels, C., & Smeets, S. (Red.). (2009). La fraude sociale: un priorité de politique criminelle. Bruxelles: Bruylant. Nationale Bank van België. (2010, september). The black economy in the Belgian national accounts. Opgeroepen op april 19, 2012, van Nationale Bank van België: http://www.nbb.be/doc/ts/Enterprise/Activities/MonetaryPolicy/zwartwerk-ENG.pdf O'Gorman, A. (2009). Ethische aspecten van het kwalitatief onderzoek. In T. Decorte, & D. Zaitch (Red.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 514-535). Leuven: Acco. Openbaar Ministerie. (2011, april 18). Conversietabel nomenclatuur van tenlasteleggingen. Opgeroepen op april 18, 2012, van Jaarstatistiek van het Openbaar Ministerie: http://www.ommp.be/sa/jstat2010/n/conversiepreventiecode.html Openbaar Ministerie. (2011, april 18). Nomenclatuur van tenlansteleggingen. Opgeroepen op april 18, 2012, van Jaarstatistiek van het Openbaar Ministerie: http://www.ommp.be/sa/start/n/nomenclatuur.html Pacolet, J., Perelman, S., De Wispelaere, F., Jérôme, S., Nisen, L., Fegatilli, E., . . . Merckx, S. (2012). Social and fiscal fraud in Belgium. Leuven/Den Haag: Acco. Peeters, W., & Goossens, F. (2007). De bijzondere inspectiediensten: meer transparantie gevraagd. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 7-14.
107
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
Pheijffer, M., Kuijl, J. G., van Dijk, A. T., & Bakker, G. J. (1997). Financieel Rechercheren: Theorie en praktijk. Deventer: Kluwer. Pironet, E. (2009, Oktober 28). Ongekend is ongeïnd. Knack, pp. 40-41. Platform Bijzondere Opsporingsdiensten. (2007). Fraude in Beeld. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Politie, F. (2011). Federale Gerechtelijke Politie. Retrieved from Federale Politie: http://www.polfedfedpol.be/org/org_dgj_nl.php Pompen, E. (2010). Zwart geld: wat is fraude, hoeveel kost het ons en hoe geraken we ervan af? Antwerpen: Luster. Ponsaers, P. (1984). Witteboordencriminaliteit als wetenschappelijke fictie. In A. C. Berghuis, & C. H. Brants (Red.), Witteboordencriminaliteit (pp. 39-51). Nijmegen: Ars aequi libri. Ponsaers, P. (2002). What is so organised about financial-economic crime? The Belgian case. Crime, law and Social Change, 191-201. Ponsaers, P. (2006). Meer wikken en wegen: de plaats van de bijzondere inspectiediensten in een geïntegreerd veiligheidsbeleid. In W. Peeters, G. L. Bourdoux, & P. Ponsaers (Red.), De bijzondere inspectiediensten/Les services spéciaux d'inspection (pp. 11-28). Brussel: Politea. Ponsaers, P. (2010). De verhouding politie en wetenschappelijk onderzoek - Kritische evaluatie van 25 jaar politieonderzoek in Europa en de Angelsaksische wereld. In W. Bruggeman, E. Devroe, & M. Easton (Red.), Evaluatie van 10 jaar politiehervorming: Terugkijken in het verleden en vooruitkijken in de toekomst (pp. 131-150). Antwerpen: Maklu. Ponsaers, P. (2011). Onderzoek naar vervolging. In Y. Jorens (Red.), Sociaal strafrecht: van controle tot veroordeling (pp. 33-57). Brugge: die Keure. PricewaterhouseCoopers. (2009, november). Global & Belgian Economic Crime Survey 2009. Opgeroepen op april 18, 2012, van PricewaterhouseCoopers: http://www.pwc.be/en/publications/pdf/Economic-Crime-Survey-Belgium-PwC-09.pdf PricewaterhouseCoopers. (2011, november). Global & Belgian Economic Crime Survey 2011. Opgeroepen op april 18, 2012, van PricewaterhouseCoopers: http://www.pwc.be/en/disputeanalysis-and-investigation/crime-survey.jhtml Punch, M. (2008). The organization Dit It: Indidvidueals, Corporations and Crime. In J. Minkes, & L. Minkes (Red.), Corporate and white-collar crime (pp. 102-121). London: Sage. Reed, G. E., & Yeager, P. C. (2007). Organizational offending and neoclassical criminology: challenging the reach of a general theory of crime. In S. S. Simpson, & C. E. Gibbs (Red.), Corporate crime (pp. 77-97). Burlington: Ashgate. Renders, J. (2003). Waarom willen wij aan de keizer geven wat de keizer toekomt? Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 735-756. Ruggiero, V. (1996). Organized and Corporate Crime in Europe. Offers that Can't Be Refused. Aldershot: Dartmouth. 108
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
Ruggiero, V. (2002). La criminalité économique et financière en Europe. In V. Ruggiero, & P. Ponsaers (Red.), La criminalité économique et financière en Europe (pp. 7-15). Paris: L'Harmattan. Salomez, K. (2010). Sociaal strafrecht. Brugge: Die Keure. Schoorens, G. (2010). Naar een nationale strategische aanpak van de strijd tegen fraude. Leuven. Shover, N. (1998). White-Collar Crime. In M. Tonry (Red.), The handbook of crime and punishment (pp. 133-158). New York: Oxford University Press. Simon, J. (2005). Criminal Records and Organised Crime in Belgium. In C. Stefanou, & H. Xanthaki (Red.), Financial Crime in the EU: Criminal Records as Effective Tools or Missed Opportunities (pp. 103-115). Snels, M. (2009). Spanningen tussen de praktijk en de verwachtingen op de politionele werkvloer. In I. Verwee, E. Hendrickx, & F. Vlek (Red.), Wat doet de politie? (pp. 131-156). Antwerpen: Maklu. Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst. (2011). Statistieken. Opgehaald van Sociale Inlichtingenen Opsporingsdienst: http://www.siod.belgie.be/siodsirs/moduleHome.aspx?id=24108 Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst. (2012). Toezicht Sociale Wetten. Opgehaald van Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst: http://www.werk.belgie.be/siodsirs/default.aspx?id=19876 Timmermans, P. (2003). Zwartwerk en fraude: een bedreiging voor de verzorgingsstaat - inbreng van de ondernemingswereld. Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 759-763. Torfs, D., & Verhaegen, E. (2010). De opsporing van sociaalrechtelijke misdrijven. Mechelen: Kluwer. Van Altert, K., Enhus, E., & Stol, W. (2009). De twee gezichten van de politie: interventie versus wijkwerking. In I. Verwee, E. Hendrickx, & F. Vlek (Red.), Wat doet de politie? (pp. 15-35). Antwerpen: Maklu. Van Caelenberg, B. (2003). Het voorkomen van fraude: politieke, administratieve en wettelijke voorwaarden. Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 905-909. Van Camp, R. (1996). De strijd tegen sociale fraude: een coherent beleid kan het tij doen keren. Plechtige openingszitting Arbeidshof Antwerpen, (p. 58). Antwerpen. Van Cauwenberghe, K. (2001). Noodzaak of grootspraak? Samenwerking tussen publiek-private fraudebestrijders. In A. Zenner (Red.), Publiek-private fraudebestrijding: Over de mogelijkheden van samenwerking tussen publieke en private actoren in de strijd tegen fraude (pp. 27-34). Brussel: Politea. Van Dale. (2011, 12 12). Van Dale Onlinewoordenboeken. Retrieved from Van Dale: http://www.vandale.nl/vandale/zoekService.do?selectedDictionary=nn&selectedDictionaryNa me=Nederlands&searchQuery=samenwerken van Eeckhoutte, W. (2007). Sociaal Compendium: Arbeidsrecht met fiscale notities. Mechelen: Kluwer. 109
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
van Eeckhoutte, W., & Taghon, A. (2011). Sociaal Compendium. Opgehaald van Sociaal Compendium: http://www.sociaalcompendium.be/documents/sociaalstrafwetboek.pdf van Gemert, F. (2009). Kwalitatieve databronnen in de criminologie. In T. Decorte, & D. Zaitch (Red.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 148-172). Leuven: Acco. Vande Walle, G. (2000). Financieel-economische criminaliteit. De parabel van de farizeeër en de tollenaar. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 7-15. Vande Walle, G. (2002). La salle de jeu des criminels en col blanc raffinés. Criminalité financère et économique en Belgique. In V. Ruggiero, & P. Ponsaers (Red.), La criminalité économique et financière en Europe (pp. 77-97). Paris: L'Harmattan. Vanden Broeck, P. (2011). De bevoegdheden van de arbeidsinspectie. In Y. Jorens (Red.), Sociaal strafrecht: van controle tot veroordeling (pp. 87-184). Brugge: Die Keure. Vander Beken, T., & Siron, N. (2000). De goede en de slechte crimineel. Georganiseerde criminaliteit, organisatiecriminaliteit en corruptie. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 65-74. Vanderschaeghe, A. (2006). De inspectiediensten: stand van zaken. In Advocatenpraktijk (pp. 10-11). Mechelen: Kluwer. Vast Comité van Toezicht op de politiediensten. (2012). Over het Comité P: een globaal beeld van de politiefunctie. Opgehaald van Comité P - Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten: http://www.comitep.be/NL/index.asp?ID=Function Verbraeke, P. (2000). Mercurius was de god van de handelaars en de dieven. Enkele bedenkingen over financieel-economische criminaliteit onder kapitalistische voorwaarden. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 25-36. Verheul, J. M. (1984). Het koppelbaaswezen: van ronselarij tot arbeidsmaffia. In A. C. Berghuis, & C. H. Brants (Red.), Witteboordencriminaliteit (pp. 167-185). Nijmegen: Ars aequi libri. Verheul, J. M. (1989). Fraude en misbruik in de sociale zekerheid: aspecten van strafrechtelijke handhaving. Nijmegen: Kluwer. Verwee, I. (2009). Wat doet de politie? Onderzoek naar de dagelijkse politiepraktijk. In I. Verwee, E. Hendrickx, & F. Vlek (Red.), Wat doet de politie? (pp. 37-66). Antwerpen: Maklu. Vincke, P. (2010). Fraude in de gezondheidszorg: een buitenbeentje in de sociale fraude? Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 35-48. Vlaamse overheid. (2011). Inspectie. Opgehaald van Startpunt voor werk en sociale economie: http://www.werk.be/inspectie Wengraf, T. (2001). Qualitative Research Interviewing: biographic narrative and semi-structured methods. London: Sage.
110
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bibliografie
Wetgeving Art. 1 §1 Sociaal Strafwetboek Art. 16 Sociaal Strafwetboek Art. 21 Sociaal Strafwetboek Art. 23 Sociaal Strafwetboek Art. 24 §1 Sociaal Strafwetboek Art. 24 §1-2 Sociaal Strafwetboek Art. 26 Sociaal Strafwetboek Art. 27 Sociaal Strafwetboek Art. 28 §1 Sociaal Strafwetboek Art. 35 Sociaal Strafwetboek Art. 50 Sociaal Strafwetboek Art. 62 Sociaal Strafwetboek Art. 63 Sociaal Strafwetboek Art. 433quinquies – art. 433octies Strafwetboek Art. 77bis – art. 77quinquies van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Wet van 10 januari 1999 betreffende de criminele organisaties, B.S. 26/02/1999, p. 5812. Art. 324bis Strafwetboek. Wet van 8 december 1992 op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, B.S. 18/03/1993, p. 5801. Wet op het Politieambt van 5 augustus 1992, B.S. 22/12/1992, p. 27124. KB van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.
111
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bijlagen
Lijst van bijlagen Bijlage 1: Topiclijst Bijlage 2: Basismail selectie respondenten Bijlage 3: Informed consent
112
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bijlagen
Bijlage 1: Topiclijst
Studies
Loopbaan
Dossier goede/slechte samenwerking?
Visie op samenwerking? Ervaringen?
Het samenwerkingslandschap a. Wie?
Andere actoren?
Persoonlijk – organisatie?
b. Wanneer?
Welke vormen/soorten dossiers sociale fraude?
Initiatief?
Wie/wat bepaalt met wie/wat er contact wordt opgenomen?
c. Hoe?
Sfeer?
Structureel – sporadisch?
Medium?
Ervaring a. Ervaring elkaar
Meerwaarde andere actor Meerwaarde hoedanigheid OGP
Negatief aspect andere cultuur
Positief aspect andere cultuur
b. Ervaring samenwerking
Meerwaarde samenwerking Dossiers zonder elkaar onmogelijk?
Ervaring problemen Welke problemen? Welke fase? Uiting? Achterliggende redenen? Zoeken oplossingen?
113
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bijlagen
Toekomst a. Evolutie merkbaar?
Samenwerking in verleden?
Sinds wanneer/wat verandering?
b. Toekomstvisie
Nu meer aandacht zicht evolutie?
114
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bijlagen
Bijlage 2: Basismail selectie respondenten Geachte,
In het kader van mijn masterproefonderzoek kwam ik in contact met uw collega. Meneer/mevrouw X liet mij weten dat u ook bereid bent deel te nemen aan mijn onderzoek en gaf hierbij uw coördinaten door.
Vooraleer de inhoud van mijn onderzoek toe te lichten, stel ik mezelf graag even aan u voor.
Ik ben Charlotte Clynckemaillie, studente criminologische wetenschappen aan de Universiteit Gent. Van februari tot mei 2011 liep ik stage bij de gemengde ondersteuningscel ernstige en georganiseerde sociale fraude. Daaropvolgend luidde de titel van mijn bachelorproef: 'Politie en sociale inspectiediensten: symbiose of catastrofe? Een blik op de cultuur van de actoren en de mogelijkheid tot samenwerking'. Vanuit deze interesse was ik vastbesloten om ook het sluitstuk van mijn studies hieraan te wijten. De titel van mijn masterproef luidt dan ook 'Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand? Een zicht op de samenwerkingsrelatie tussen sociale fraudebestrijders'. De
masterproef
bestaat uit
een literatuuronderzoek
en
een praktijkonderzoek.
In het
literatuuronderzoek neem ik het fenomeen sociale fraude en de culturen van de sociale inspectiediensten en de politie onder de loep. Het is in het kader van het praktijkonderzoek dat u een belangrijke rol kan spelen. Om de samenwerking tussen politie en sociale inspectiediensten te onderzoeken wil ik via respondenten (zowel politie als sociale inspectiediensten) nagaan of samenwerken gebeurt, hoe en in welke vormen dit tot stand komt en vooral de ervaringen en percepties van de respondenten op het terrein. In het kader van mijn onderzoek beperk ik mij tot de situatie in de regio Gent. Indien u bereid bent deel te nemen aan het onderzoek vertaalt dit zich praktisch in een interview waarbij u en mezelf een gesprek voeren. Hierbij staan uw ervaringen en percepties als kenner van het werkterrein centraal. Elk interview zal volledig anoniem blijven bij de analyse en verwerking van de masterproef. Het interview zou plaatsvinden eind februari - begin maart, dit lijkt nog een heel eind, maar aangezien u vast over een drukke agenda beschikt, zou het handig zijn om reeds een afspraak te prikken indien dit mogelijk is.
115
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bijlagen
Aangezien ik een 3 à 4-tal respondenten per sociale inspectiedienst/politiedienst beoog, zou u ook een grote hulp kunnen betekenen in het bereiken van andere kenners binnen uw dienst. Het is reeds een hele boterham om even kort toe te lichten wat de bedoeling is van mijn onderzoek. Indien u nog andere vragen heeft of er iets onduidelijk is, kunt u mij steeds via mail bereiken. Ook als u even een kort gesprek met mij wil voeren, kunt u mij steeds telefonisch bereiken (0485/07 30 99).
Afsluitend wil ik u alvast hartelijk danken voor uw interesse en tijd bij het doornemen van deze uitgebreide mail. Alvast hartelijk dank voor uw hulp, Met vriendelijke groeten, Charlotte Clynckemaillie Masterstudent Criminologische Wetenschappen
[email protected] 0485/07 30 99
116
Politie en sociale inspectiediensten: vriend of vijand?
Bijlagen
Bijlage 3: Informed consent
Ik, ………………………………………….. geef toestemming om deel te nemen aan een interview over de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude en hierbij deze gegevens te gebruiken in het kader van desbetreffend onderzoek. Het interview kadert in het schrijven van een masterproef aan de Universiteit Gent door CLYNCKEMAILLIE Charlotte tot het behalen van de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen. Dit gesprek verloopt via de methode van een open interview waarbij gebruik wordt gemaakt van een topiclijst om gespreksonderwerpen aan te brengen. Het doel van dit gesprek is om meer informatie te verkrijgen over de samenwerkingsrelatie tussen politie en sociale inspectiediensten in de strijd tegen sociale fraude. Het gesprek mag wel / niet (schrappen wat niet past) opgenomen worden door middel van een dictafoon. Ik ben mij ervan bewust dat de inhoud van het gesprek geanonimiseerd wordt en ik dus vrijuit kan spreken. Aanpassingen van uitspraken blijven mogelijk na afsluiting van het gesprek. Bij toestemming tot registratie van het gesprek worden de data opgeslagen op een centraal punt en niet vrijgegeven aan derden. Na afsluiting van het onderzoek zullen de data worden vernietigd van zodra de data niet meer noodzakelijk zijn voor het onderzoek. De data zullen niet onnodig worden bewaard. Ik wil het getranscribeerde interview wel / niet (schrappen wat niet past) via mail van de onderzoeker ontvangen om dit te kunnen nalezen.
Opgemaakt te ………………………., op ……/……./2012
Naam en handtekening respondent:
Naam en handtekening onderzoeker:
117