.
De relatie tussen sociale steun en depressie.
Bachelorthese Naam: Sanne Wulp Collegekaartnummer: 5665167 Begeleider: Corine Dijk Aantal woorden: 5344
2 INHOUD
Abstract
3
De relatie tussen sociale steun en depressie
4
De invloed van depressie op sociale steun
6
De invloed van sociale steun op depressie
8
Beschermend onderdeel van sociale steun tegen depressie
11
Conclusie
14
Literatuurlijst
16
3 ABSTRACT. Dit literatuuroverzicht gaat in op de relatie tussen sociale steun en depressie. Er blijkt een transactionele samenhang te bestaan. Hoe meer depressie, hoe minder sociale steun iemand ontvangt en hoe minder depressie hoe meer sociale steun. Ook geldt dat hoe meer sociale steun iemand ontvangt, hoe minder depressie en hoe minder sociale steun hoe meer depressie. Vooral een bepaald onderdeel van sociale steun, specifieke feedback, blijkt voor een vermindering te zorgen van depressieve symptomatologie.
4 De relatie tussen sociale steun en depressie Veel mensen hebben in hun leven in meer of mindere mate te maken (gehad) met depressieve symptomen (Kessler et al., 2003). Mensen die aan een depressie lijden consumeren twee tot vier keer zoveel medicatie dan een individu die hier niet aan lijdt. Naast medicatie, die depressie dienen tegen te gaan of symptomen dienen te verminderen, wordt ook veel gebruik gemaakt van ander soort therapieën om uit een depressie te komen of deze enigszins draagbaar te maken. Dit alles houdt in dat het behandelen van een persoon die aan een depressie lijdt ontzettend veel geld kost (Croghan et al., 1998). Niet alleen letterlijk zijn er hoge kosten verbonden aan een depressie, ook figuurlijk is dit het geval. Iemand die lijdt aan een depressie ondervindt ernstig lijden in zijn persoonlijke en sociale leven. Een depressie heeft daarom veel negatieve invloeden op persoonsfactoren en sociale factoren (Murray & Lopez, 1996; Wells et al., 1989; Wang & Kessler, 2005). De kwetsbaarheid van een persoon voor een depressie kan van verschillende elementen afhangen. Zo kunnen negatieve stressvolle gebeurtenissen een aanleiding zijn voor depressieve symptomen. Mensen linken deze negatieve gebeurtenissen aan stabiele en globale factoren in plaats van aan onstabiele, specifieke factoren. Dit houdt in dat zij er van overtuigd zijn dat deze negatieve gebeurtenissen hen altijd zal overkomen, in plaats van dat dit eenmalig was. Wanneer iemand zich continu zorgen maakt over negatieve situaties die zullen gebeuren, zal deze negatieve gedachtegang aanleiding kunnen geven tot een depressie. Ook een pessimistische attributiestijl, waarin een persoon falen aan zichzelf wijt en succes aan factoren buiten zichzelf, kan aanleiding geven tot een depressie. Wat ook zou kunnen aanzetten tot een depressie is weinig ontvangen sociale steun vanuit de omgeving (Dobkin et al., 2004). Het krijgen van sociale steun uit de omgeving zou wellicht een factor kunnen zijn waardoor mensen beter met stressvolle gebeurtenissen om kunnen gaan. Negatieve gedachtegangen zouden door mensen die sociale steun bieden uitgedaagd kunnen worden. Deze steunaanbieders zouden de negatieve gedachten linken aan specifieke factoren in plaats van aan globale factoren. Hierdoor zou een persoon met negatieve gedachten zijn eigen gedachten in twijfel kunnen trekken en wellicht de negatieve gebeurtenis ook als iets specifieks kunnen gaan zien. Wanneer dit zou gebeuren zou diegene deze negatieve gebeurtenis als eenmalig op kunnen vatten in plaats van als continu. Als er een verband bestaat tussen het wel of niet krijgen van sociale steun en het wel of niet hebben van een depressie of depressieve symptomen zou dit consequenties kunnen hebben bij de behandeling bij of tegen een depressie. Het ernstig lijden wat iemand die lijdt aan een depressie ondervindt zou mogelijk verminderd of helemaal ongedaan gemaakt kunnen worden. En de kosten die een depressie
5 met zich meedraagt zouden wellicht ook effectief verminderd kunnen worden wanneer er meer inzichten in een depressie worden verkregen. Aangezien de factor sociale steun mogelijk op een bepaalde manier samenhangt met depressie, zal in dit literatuuroverzicht antwoord worden gegeven op de vraag of er een relatie bestaat tussen depressie en sociale steun. Sociale steun kan gezien worden als een breed begrip. Sociale steun is bijvoorbeeld vertrouwen, gezelschap, materiële zaken en/of een luisterend oor aan iemand bieden. Deze steun kan vanuit meerdere hoeken ontvangen worden. Men zou bijvoorbeeld sociale steun kunnen ontvangen van naaste familieleden, maar ook vrienden en kennissen zouden deze steun kunnen verlenen (Cohen & Willis, 1985). Het begrip sociale steun kan kort gezegd worden opgevat als iemand het gevoel geven gerespecteerd te worden, geliefd te zijn en diegene een luisterend oor en hulp te bieden wanneer nodig (Mirowsksy & Ros, 1989; Saroson, Levine et al., 1983, aangehaald in Eldeleklioĝlu, 2006). In dit literatuuroverzicht worden twee belangrijke modellen aangehouden die te maken hebben met sociale steun, namelijk het social causation en het social selection model. Het social causation model voorspelt dat inadequate sociale steun tot neerslachtige gevoelens leidt. Wat betekent dat wanneer men zich niet gerespecteerd en/of waardig gevonden voelt door de nabije omgeving, dus inadequate of weinig sociale steun aangeboden krijgt, dit zal leiden tot onprettige/neerslachtige gevoelens, welke zouden kunnen resulteren in een depressie. Het social selection model stelt dat symptomen van een depressie een individu hinderen in zijn mogelijkheden om sociale relaties te vormen en/of te behouden. Sociale steun wordt vaak aangeboden door sociale relaties. Wanneer deze relaties uitblijven, zal de sociale steun ook uitblijven. Dit model beschrijft dat iemand die lijdt aan een depressie verminderde capaciteiten heeft om sociale relaties te vormen of om deze relaties in stand te houden, omdat personen die aan een depressie lijden, andere mensen niet aan zullen trekken, maar juist verder van zich af zullen duwen. Hierdoor is er geen of verminderde mogelijkheid om sociale steun te ontvangen (Johnson, 1991). In dit literatuuroverzicht zal eerst de invloed van depressie op sociale steun worden besproken. Het social selection model komt daarom eerst aan bod. Daarna wordt de invloed van sociale steun op depressie besproken. Dit betekent dat het social causation model wordt aangehaald. Ten slotte wordt het onderdeel van sociale steun besproken welke mogelijk het meeste effect heeft bij de bescherming tegen een depressie.
6 De invloed van depressie op sociale steun Het gedrag dat personen uitdragen en de cognities die mensen erop nahouden wanneer ze aan een depressie lijden, kan een grote rol spelen bij het wel of niet ontvangen van sociale steun. Depressieve individuen zouden niet-depressieve mensen een ongemakkelijk gevoel kunnen geven (Coyne, 1976). In de studie van Maher et al. (2006) werden 851 oudere volwassenen getest over twee jaar tijd. De proefpersonen vulden vragenlijsten in met betrekking tot hun stemming en in hoeverre zij sociale steun ontvingen. De onderzoekers concludeerden dat een depressieve cognitie een voorspeller was van veranderingen in de hoeveelheid ontvangen sociale steun, deze werd minder. Een andere conclusie van Maher et al. (2006) was dat mensen met depressieve cognities die denken dat anderen ze zien als waardeloos en ongeliefd, minder waarschijnlijk sociale steun zullen zoeken/herkennen dan mensen die deze depressieve cognities niet hebben. Personen die er depressieve cognities op nahouden zullen juist meer de lasten van sociale interacties zien, zoals eisen van andere mensen. Hierdoor zullen mensen met depressieve symptomatologie de sociale omgeving liever vermijden dan dat zij deze opzoeken. Het social selection model stelt dat symptomen van een depressie een individu hinderen in zijn mogelijkheden om sociale relaties te vormen en/of te behouden. Sociale relaties worden geweerd door de depressieve symptomen. Voor adolescenten bleek het social selection model op te gaan. Dit werd aangetoond in een studie van Needham (2008) met 10828 proefpersonen. In deze studie werd aangetoond dat proefpersonen die veel depressieve symptomen aangaven, zes jaar later minder sociale steun ontvingen, dan proefpersonen die weinig depressieve symptomen aangaven. Ook bleek dat proefpersonen die eerst aangaven veel sociale steun te ontvangen, zes jaar later minder depressieve symptomen rapporteerden dan proefpersonen die eerst weinig ontvangen sociale steun rapporteerden. De studie van Wade & Kendler (2000) toonde zelfs aan dat er genetische aspecten aan de relatie tussen depressie en sociale steun verbonden konden worden. In deze studie werden tweelingen over vijf jaar tijd getoetst op depressie en sociale steun. Het bleek dat iemand die in eerste instantie aan een depressie leed, vijf jaar later een vermindering van sociale steun aangaf. Ook bleek dat een (levenslange) depressie in één lid van de tweeling geassocieerd kon worden met lagere levels ontvangen sociale steun na vijf jaar, bij dat lid van de tweeling die aan een depressie leed, maar ook bij het andere lid van de tweeling die zelf niet leed aan een depressie/depressieve symptomatologie. De onderzoekers associeerden depressie met minder sociale steun en meer problemen met het krijgen en behouden van sociale relaties. Deze
7 vermindering van sociale relaties zou dan weer kunnen leiden tot een vermindering van sociale steun, aangezien deze relaties de sociale steun aanbieden. Meerdere onderzoeken hebben een verklaring proberen te vinden voor het social selection model. Coyne (1976) concludeerde dat mensen die aan een depressie of aan depressieve symptomen lijden bepaalde afwijkingen in hun gedrag produceren door een teveel aan zelfkritiek. Hierdoor zullen mensen in de nabije omgeving zich ongemakkelijk gaan voelen, met als resultaat dat de omgeving de depressieve persoon gaat vermijden. Deze vermijding zal door de persoon die aan een depressie lijdt geïnterpreteerd worden als een sociale afwijzing en dit zal de depressieve symptomen alleen maar verder versterken. Ook kan het zo zijn dat mensen die lijden aan een depressie of aan depressieve symptomen slechte sociale vaardigheden bezitten, welke leiden tot minder stimulatie vanuit de omgeving. Als reactie hierop zullen mensen die aan een depressie lijden zich terugtrekken van sociale interacties (Lewinsohn, 1974). Een derde verklaring is dat mensen die aan een depressie of aan depressieve symptomen lijden denken dat ze minder sociale vaardigheden bezitten dan anderen. Dit leidt tot het vermijden van sociale situaties en zal uiteindelijk eindigen in een vermindering van sociale relaties, en indirect sociale steun, en meer depressieve symptomen (Dow & Craighead, 1987). Uit bovenstaande resultaten blijkt dat depressie/depressieve symptomatologie inderdaad samenhangt met minder sociale steun, dan wanneer iemand minder depressief of helemaal niet depressief is. Hier kan echter niet gesproken worden over een causaal verband. In bovengenoemde onderzoeken is er veelal een samenhang gevonden tussen iemand die depressief is en weinig sociale steun ontvangt. Het is aannemelijk dat alle drie de verklaringen over het social selection model van Coyne (1976), Lewinsohn (1974) en Dow & Craighead (1987) op zouden kunnen gaan. Echte verbanden zijn alleen moeilijk te leggen, omdat er ook andere variabelen zouden kunnen zijn die invloed hebben op het wel of niet ontvangen van sociale steun. Zo zouden bijvoorbeeld bepaalde karaktertrekken er ook voor kunnen zorgen dat iemand in meer of mindere mate sociale steun ontvangt. Over het algemeen zullen mensen liever optrekken met een open en vrolijk persoon, dan met een neurotisch en gesloten persoon. En zo zijn er mogelijk nog meer variabelen, naast het wel of niet depressief zijn, die invloed hebben op het wel of niet krijgen van sociale steun. Op deze manier kan nooit worden gesproken over een causaal verband, omdat dit correlaties betreft. Dat depressie ertoe leidt dat iemand minder sociale steun zal ontvangen kan daarom niet op die manier gezegd worden. Wel is er sprake van een bepaald verband tussen deze twee variabelen. Wellicht is het zo dat personen die lijden aan een depressie speciale vaardigheden zouden moeten toepassen, zodat
8 de nabije omgeving minder snel wordt afgehouden. Het blijkt dat iemand met depressieve cognities en gedragingen zijn eigen omgeving van zichzelf af kan weren. Met speciale vaardigheden zou dit mogelijk veranderd kunnen worden. Het is heel goed mogelijk dat depressie en sociale steun elkaar in de hand werken en dat er andersom ook een relatie bestaat, namelijk dat weinig sociale steun ervoor zorgt dat depressieve symptomatologie toeneemt. Wellicht kan de nabije omgeving wel meer invloed uitoefenen op iemand die lijdt aan een depressie door meer sociale steun te bieden. Dit zou betekenen dat er een transactioneel model bestaat tussen sociale steun en depressie. De volgende paragraaf zal hier dieper op ingaan en kijkt naar de invloed van sociale steun op depressie. De invloed van sociale steun op depressie Over het algemeen blijken kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals vrouwen, donker getinte mensen, laagopgeleiden en oudere individuen vaker te kampen met depressieve symptomatologie, dan de minder kwetsbare groepen (Fitzpatrick & LaGory, 2000, aangehaald in Irwin et al., 2008). Naast kwetsbare groepen zijn het voornamelijk de groepen die er minder sociale contacten op nahouden die enorm baat zouden kunnen hebben bij meer sociale relaties, welke weer kunnen zorgen voor meer sociale steun. Zo is naar voren gekomen dat veel ontvangen sociale steun samenhangt met minder depressieve symptomatologie bij boeren en daklozen (McLaren & Challis, 2009; Irwin et al., 2008). Deze groepen hebben weinig sociale mogelijkheden, waardoor de kans op een depressie aanwezig is. Deze kans zou verkleind kunnen worden door het ontvangen van meer sociale steun. Sociale steun hangt grotendeels af van interpersoonlijke relaties. Deze zijn belangrijk voor een individu om zichzelf psychisch goed te voelen. Interpersoonlijke relaties zijn de relaties die sociale steun zouden kunnen bieden. Een individu voelt zich vaak gesteund wanneer hij/zij er interpersoonlijke relaties op nahoudt en wanneer hij/zij zich verbonden voelt met een gemeenschappelijke groep. Uit onderzoek is echter gebleken dat interpersoonlijke relaties belangrijker zijn voor een gevoel van psychisch welzijn, dan een groepsgevoel (Vanderhorst & McLaren, 2005). Vanderhorst en McLaren toonden dit aan in hun studie waarbij de proefpersonen oudere mensen (65+) waren. Deze werden benaderd om vragenlijsten in te vullen met betrekking tot hun stemming. Ook werd gevraagd hoeveel sociale steun zij ontvingen. Zij kregen zelf de keuze of zij de vragenlijsten retourneerden. Uit de resultaten bleek dat oudere alleenstaande mensen meer depressief waren dan oudere mensen met een partner. De proefpersonen die rapporteerden dat zij veel sociale steun
9 ontvingen hadden weinig tot geen last van depressieve symptomen. De proefpersonen gaven aan zich beter te voelen door steun van een naaste partner, dan door steun vanuit sociale groepen waar zij bij aangesloten waren, zoals een bejaardentehuis of een kaartclub. Hieruit blijkt dat een interpersoonlijke relatie belangrijker wordt gevonden dan een groepsgevoel. Bovendien rapporteerden alleenstaande proefpersonen meer depressie, dan de proefpersonen met een partner. In dit onderzoek hadden echter weinig mensen die oorspronkelijk benaderd waren de vragenlijsten geretourneerd, waardoor wellicht de ouderen die ernstig last hadden van depressieve symptomatologie zijn uitgesloten in de resultaten. Deze oudere groep proefpersonen was hierdoor mogelijk geen representatie van mensen met een ernstige depressie. Het zou wel interessant zijn om erachter te komen hoe een groep mensen die lijden aan een ernstige depressie sociale steun zouden rapporteren. Als we de resultaten van Vanderhorst en McLaren (2004) bekijken en deze zouden proberen toe te passen op ernstig depressieve mensen, dan zouden deze mensen geen partner hebben en heel weinig sociale steun rapporteren. Deze conclusie kan echter niet getrokken worden, omdat de onderzoekers geen resultaten hebben van mensen die lijden aan een ernstige depressie. Waar in het onderzoek van Vanderhorst en McLaren (2004) wordt aangetoond dat sociale steun van familie erg belangrijk is bij het wel of niet hebben van depressieve symptomen, wordt dit ondersteund door de resultaten van een studie van Compton et al. (2005). In deze studie zijn de proefpersonen gediagnosticeerd (geweest) met een depressie. Zij hadden al één of meerdere zelfmoordpogingen gedaan, waardoor gekeken kon worden in hoeverre weinig sociale steun een bijdrage had geleverd aan het besluit een zelfmoordpoging te ondernemen. Uit deze studie bleek dat weinig familiaire steun samenhangt met meer zelfmoordpogingen. Bij adolescenten speelt sociale steun van familie ook een grote en belangrijke rol in de relatie met depressieve symptomen (Cornwell, 2003). Dit is een risicogroep voor depressie, omdat deze groep, meer nog dan andere leeftijdsgroepen, te kampen heeft met veel gevoelens van eenzaamheid. Vooral adolescente moeders zijn kwetsbaar en hebben continu steun nodig, omdat zij vaak twijfelen aan hun moedercompetenties. Bovendien bevinden zij zich in een situatie, met een kind, die voor de meeste adolescenten niet gezien wordt als een alledaagse situatie. Wanneer deze groep weinig sociale (familiaire) steun ontvangt hangt dit samen met meer depressieve symptomatologie (Hudson et al., 2000). Eldeleklioĝlu (2006) gebruikte non-klinische studenten als proefpersonen in haar studie, deze hadden geen depressie diagnose. De proefpersonen vulden vragenlijsten in over hun stemming en over hoeveel sociale steun van familie en sociale steun van vrienden ze
10 ontvingen. De onderzoekster toonde aan dat proefpersonen die alleen familiaire steun ontvingen en geen steun van vrienden meer gevoelens van depressie ervaarden, dan studenten die ook steun van vrienden ontvingen. Sociale steun van vrienden bleek voor de proefpersonen meer van belang te zijn dan steun van familie, omdat zij minder depressieve symptomen rapporteerden wanneer zij aangaven sociale steun van vrienden te ontvangen, dan wanneer zij steun van familie ontvingen. In deze steekproef hadden de proefpersonen geen last van een depressie. Zij moesten hun depressieve symptomen rapporteren, maar hoogstwaarschijnlijk waren deze symptomen niet ernstig te noemen, anders was deze groep niet non-klinisch geweest. Of deze resultaten daarom echt vallen te generaliseren naar mensen die werkelijk last hebben van een depressie en die diagnose ook hebben is de vraag. Wel is het zo dat men niet altijd een diagnose hoeft te hebben om enigszins last te hebben van depressieve symptomen. De proefpersonen in de studie van Eldeleklioĝlu (2006) rapporteerden wel symptomen van depressie, waardoor de resultaten gegeneraliseerd zouden kunnen worden naar een groep met een lichte depressie. Bovendien was het beoogde doel van de onderzoeker om een non-klinische groep als proefpersonen te gebruiken, waardoor deze resultaten hoogstwaarschijnlijk niet gegeneraliseerd dienen te worden naar een klinische groep, maar eerder naar een groep met lichte symptomen van een depressie. Nu blijkt dat voor studenten geld dat steun van vrienden belangrijker was dan steun van familie voor het tegengaan van depressieve symptomatologie, is het wellicht interessant om te zien of dit ook opgaat voor adolescenten. De adolescentie is een kwetsbare leeftijdsperiode die veel onzekerheden met zich meebrengt, meer nog dan de studentenleeftijd. In de adolescentie vindt de grootste ontwikkeling plaats, waar in de studentenleeftijd iemand al grotendeels gevormd is tot wie hij/zij is. Daarom is het interessant om te kijken of steun van vrienden ook in deze leeftijdsgroep, meer nog dan steun van familie, zorgt voor minder depressie. Cornwell (2003) onderzocht dit in zijn studie. Hij heeft sociale steun niet statisch gemeten, op één tijdstip, maar juist dynamisch, over een tijdsperiode van één jaar. Data van 11835 adolescenten uit het ‘National Longitudinal Study of Adolescent Health’ werd gebruikt. Uit de resultaten bleek dat bijna alle proefpersonen op beide meetmomenten (lichte) depressieve symptomen ervoeren, wat aangeeft dat veel adolescenten kampen met gevoelens van depressie. Meer sociale steun aan het begin van de studie werd geassocieerd met minder depressieve symptomen een jaar later, waar minder sociale steun geassocieerd werd met meer depressieve symptomen een jaar later. Ook bleek dat steun van ouders (familiaire steun) voor grotere effecten zorgde dan steun van vrienden. Wanneer steun van ouders aanzienlijk afnam kon dit door de proefpersonen zelfs als traumatisch worden ervaren. De onderzoeker
11 concludeerde dan men in de adolescentie het beste van meerdere bronnen sociale steun zou kunnen ontvangen om depressieve symptomatologie tegen te gaan. Op die manier kunnen de steun van vrienden en familie elkaar aanvullen. Ook zou er op deze manier geen directe vermindering van sociale steun zijn wanneer een bepaalde bron van steun wegvalt, omdat de overige bronnen deze steun zouden kunnen opvullen. Uit bovenstaande resultaten blijkt het verschil tussen studenten en adolescenten dus wel te bestaan. Steun van vrienden draagt bij studenten het meest bij aan weinig depressieve symptomatologie en steun van familie draagt bij adolescenten het meest bij aan weinig depressieve symptomatologie. Uit bovengenoemde onderzoeken blijkt dat veel ontvangen sociale steun inderdaad samenhangt met minder depressieve symptomen en dat weinig ontvangen sociale steun samenhangt met meer depressieve symptomen. Deze resultaten leveren een bewijs voor een transactionele relatie tussen depressie en sociale steun. Deze twee factoren lijken elkaar in de hand te werken. Depressie heeft invloed op sociale steun, maar sociale steun heeft ook invloed op depressie. Het probleem met de vormen van onderzoek, zoals hierboven zijn beschreven, is echter dat deze resultaten nooit als een causaal verband geïnterpreteerd kunnen worden. Dit komt omdat er nooit met zekerheid gezegd kan worden dat weinig sociale steun de oorzaak is van een depressie en dat een depressie de oorzaak is van weinig sociale steun. Wellicht is sociale steun een klein onderdeel dat hieraan kan bijdragen, maar zijn er nog vele andere variabelen die een oorzakelijk effect verzorgen. Wel is het interessant om te begrijpen welk onderdeel van sociale steun belangrijk is, dat het op een bepaalde manier kan beschermen tegen depressie. De volgende paragraaf zal zich op dit onderdeel van sociale steun gaan richten. Beschermend onderdeel van sociale steun tegen depressie De hopeloosheidtheorie van depressie stelt dat hopeloosheid de grootste reden is van een depressie. Iemand kan hopeloos raken wanneer diegene op een bepaalde manier negatieve karakteristieken van zichzelf en negatieve consequenties voor de toekomst benadrukt. Ook stabiele en globale redenen worden aan negatieve gebeurtenissen toegekend. Hierdoor worden gebeurtenissen vaak negatief geïnterpreteerd en globaal gemaakt, waardoor iemand denkt dat ze altijd zullen gebeuren, in plaats van dat het op een toevalligheid berust. Dit leidt tot een gevoel van hopeloosheid, wat weer leidt tot een depressie (Abramson et al., 1989, aangehaald in Panzarella et al., 2006). Een bepaald onderdeel van sociale steun, namelijk specifieke feedback, is voortgevloeid uit de hopeloosheidtheorie van depressie (Panzarella et al., 2004; Panzarella &
12 Alloy, 1995, aangehaald in Dobkin et al., 2004). De specifieke feedback, als onderdeel van sociale steun, houdt in dat diegene die steun geeft de negatieve gebeurtenis toeschrijft aan onstabiele specifieke factoren, in plaats van aan stabiele globale factoren. Deze negatieve gebeurtenis zal dus niet altijd gebeuren en vond toevallig plaats. De persoon die de feedback geeft laat weten dat de gebeurtenis niks te maken heeft met negatieve consequenties of negatieve karakteristieken van de persoon die de negatieve gebeurtenis heeft meegemaakt. Dit zorgt ervoor dat doemdenken verminderd wordt door alternatieven te bieden, waardoor minder hopeloosheid (depressieve gedachten) zou kunnen ontstaan. De kans dat iemand hopeloos wordt naar aanleiding van de negatieve gebeurtenis, en uiteindelijk depressief, zou door het krijgen van specifieke feedback minder groot kunnen zijn. Neem bijvoorbeeld een vrouw die net uit een verbroken relatie komt en aan een vriendin vertelt dat zij nooit meer een goede partner zal vinden en dat ze vast ongeliefd is, zal gebaat zijn bij specifieke feedback van haar vriendin. Deze feedback zou bijvoorbeeld zijn dat problemen in een relatie iemand niet ongeliefd maken en dat dit niet betekent dat ze geen succesvolle relatie in de toekomst zal kunnen hebben, ze is ten slotte een warm en lief persoon. Dit zou gezien kunnen worden als specifieke feedback. De reden van de breuk was onstabiel en deze slechte relatie impliceert geen negatieve consequenties voor de toekomst. Door het bieden van deze alternatieven worden gevoelens van hopeloosheid verminderd en depressieve associaties worden tegengegaan. De directe risicofactor voor hopeloosheid en depressieve symptomatologie wordt verminderd door de negatieve gedachten te verzwakken (Dobkin et al., 2004). Uit de studie van Dobkin et al. (2004) blijkt dat deze specifieke feedback, als onderdeel van sociale steun, meer beschermd tegen depressieve gevoelens dan algemene sociale steun. Algemene sociale steun houdt hier in dat er wel een vorm van steun wordt geboden, maar deze zorgt er niet direct voor dat depressieve cognities worden verminderd door het aanbieden van alternatieven, zoals dit wel gebeurd bij de specifieke feedback. In dit onderzoek van Dobkin et al. (2004) bestond de steekproef uit studenten. Het onderzoek werd uitgevoerd in een laboratorium. Alle proefpersonen participeerden in het onderzoek samen met een partner ( vriend, familie, klasgenoot). Alle proefpersonen werden at random ingedeeld in één van de drie condities, een conditie met sociale steun met specifieke feedback, een conditie met algemene sociale steun zonder de specifieke feedback en een conditie zonder sociale steun. Terwijl de partners van de proefpersonen een training kregen in het geven van sociale steun met of zonder specifieke feedback en in het geven van geen sociale steun maakten de proefpersonen een test waarin hun cognitieve vaardigheden werden getoetst. Proefleiders lieten na deze test weten aan de proefpersonen dat zij erg laag hadden gescoord en dus
13 eigenlijk gefaald hadden. Dit werd gedaan zodat de proefpersonen het gevoel zouden krijgen gefaald te hebben. De proefpersonen gaven hierna aan in hoeverre zij last hadden van depressieve gevoelens na deze ervaring. Het grootste deel van de proefpersonen gaf aan zich totaal niet prettig te voelen en last te hebben van depressieve gevoelens. Hierna kwamen de proefpersonen en hun partners weer bij elkaar. De partners waren geïnstrueerd door de proefleiders dat zij de steun, die ze zojuist aangeleerd hadden gekregen, aan de proefpersoon waarmee ze gekomen waren moesten. Het was dus de bedoeling dat er sociale steun met specifieke feedback, sociale steun zonder de specifieke feedback en geen sociale steun zou worden gegeven aan de proefpersonen. Zij kregen hier twee minuten de tijd voor, waarna de proefpersonen weer moesten aangeven hoe hun stemming was. Een onafhankelijk panel, die niet was geïnformeerd over welke proefpersoon in welke conditie zat, beoordeelde wat voor soort steun er gegeven werd door de partners, om er zeker van te zijn dat de juiste steun gegeven werd. Hierdoor werden er een aantal koppels uitgesloten, omdat de partners niet de juiste steun hadden gegeven die aansloot bij de conditie waar zij in zaten. Dobkin et al. (2004) concludeerden dat de proefpersonen in de specifieke feedback conditie zich meer gesteund en begrepen voelden door hun partners dan de proefpersonen in de algemene steun conditie en de geen steun conditie. Bovendien gaven proefpersonen in de specifieke feedback conditie aan zich beter te voelen over de faalervaring van de test na met hun partner gesproken te hebben dan ervoor, dan de proefpersonen in de algemene steun en geen steun conditie. De onderzoekers concludeerden dat proefpersonen zich beter voelden na een stressvolle ervaring wanneer zij specifieke feedback kregen, dan wanneer dit feedback component ontbrak, omdat zij zich meer begrepen en gesteund voelden en gemaakte fouten minder snel aan zichzelf toeschreven. Op de lange termijn is bewezen dat deze conclusie ook getrokken kan worden, namelijk dat specifieke feedback, als onderdeel van sociale steun, het risico op depressieve symptomen meer verminderd dan alleen algemene sociale steun, zonder deze feedback (Panzarella et al., 2006). In deze studie van Panzarella et al. vulden proefpersonen negen maanden lang, elke zes weken, vragenlijsten in over stressvolle gebeurtenissen en depressieve symptomen. Of de proefpersonen sociale steun met specifieke feedback en/of sociale steun zonder specifieke feedback of geen steun ontvingen rapporteerden zij elke 12 weken door middel van vragenlijsten. De onderzoekers concludeerden dat wanneer meer specifieke feedback werd gegeven, dit geassocieerd werd met minder depressieve symptomen negen maanden later. Bovendien werd de conclusie getrokken dat hopeloosheid deels een
14 onderliggend mechanisme is van de gecombineerde effecten van stress en feedback op depressieve symptomen. Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat specifieke feedback, als onderdeel van sociale steun, positieve effecten heeft op mensen met depressieve gevoelens, meer dan algemene sociale steun. Deze conclusie werd getrokken uit twee onderzoeken. Voor een duidelijke conclusie zou het beter zijn als nog meer onderzoeken dit gegeven zouden toetsen. In de studie van Dobkin et al. (2004) is getracht het effect van een onderdeel van sociale steun te meten, namelijk specifieke feedback, door sociale steun te manipuleren. Dit is gebeurd in een laboratorium setting, waardoor resultaten minder te generaliseren zijn. Een laboratorium setting kan namelijk nooit volledig een natuurlijke setting nabootsen. Het onderzoek speelt zich op deze manier altijd af op een onnatuurlijke plek. Wel kunnen op deze manier alle condities optimaal gecontroleerd worden. Hierdoor was het mogelijk om te controleren of de juiste steun werd gegeven in de bijpassende conditie, waardoor de partners die de feedback en steun gaven ook werkelijk de juiste steun gaven die in die conditie gegeven diende te worden. Conclusie Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat er een transactionele relatie bestaat tussen depressie en sociale steun. Veel ontvangen sociale steun hangt samen met weinig depressieve symptomatologie, waar weinig ontvangen sociale steun samenhangt met meer depressieve symptomatologie. Maar ook andersom bestaat er een correlatie. Wanneer iemand depressief is kan dit leiden tot vermindering van sociale steun, wanneer iemand niet of minder depressief is, is er vaak sprake van meer sociale steun. In deze relaties kan echter alleen gesproken worden van een samenhang en niet van een causaliteit. Een bepaald onderdeel van sociale steun, namelijk specifieke feedback, kan gezien worden als een factor die een beschermende werking heeft op depressieve symptomen. Voornamelijk deze specifieke feedback bleek tot vermindering van depressieve symptomatologie te leiden. In alle besproken studies werd een verband gevonden tussen depressie en sociale steun. Een nadeel hiervan is dat het moeilijk is een richting van het verband aan te geven, omdat het correlaties betreft. Hierdoor worden causale verbanden niet zichtbaar. Wel mag het duidelijk zijn dat er een bepaalde vorm van samenhang is tussen depressie en sociale steun. Een kritiekpunt bij alle onderzoeken is dat er alleen vragenlijsten zijn gebruikt om bepaalde metingen te doen. Hierdoor is het beeld wat nu gegeven is van de constructen depressie en sociale steun tamelijk eenzijdig. De constructen zouden bijvoorbeeld ook door middel van gedragsobservatie of impliciete testen gemeten kunnen worden. Dit had wellicht voor een
15 breder beeld van deze constructen kunnen zorgen. Vragenlijsten zijn wel goed te gebruiken in dit soort onderzoek. Er zijn echter ook wat nadelen aan het gebruik van vragenlijsten. Proefpersonen zouden bepaalde vragen niet naar waarheid in kunnen vullen. Ook zouden vragen zo verwoord kunnen worden dat proefpersonen vragen verkeerd opvatten, waardoor antwoorden gegeven worden die niet op die manier bedoeld zijn. Dit zijn echter risico’s die moeilijk vermeden kunnen worden en waar bijna niet voor gecontroleerd kan worden. Bijna alle onderzoeken, op de studies van Compton et al. (2005) en Wade & Kendler (2000) na, maakten gebruik van een non-klinische groep als proefpersonen. Deze hadden dus geen depressie diagnose (gehad). Dit zou echter wel belangrijk kunnen zijn, omdat vrijwel alle therapie gericht is op mensen die gediagnosticeerd zijn met een depressie. Dit is dus een klinische groep. De meeste resultaten zijn daarom van toepassing op mensen met milde depressieve symptomen. De resultaten zijn zodoende niet per se van toepassing op mensen die lijden aan een ernstige depressie. Nu zou het ethisch minder verantwoord kunnen zijn om ernstig depressieve mensen te confronteren met vragen over hun sociale leven en hoeveel steun ze ontvangen. Zij zouden hierdoor wellicht tegen hun zin in geconfronteerd kunnen worden met hun eigen eenzaamheid en magere sociale leven/contacten, wat hen mogelijk erg dwars zit. Het zou zo kunnen zijn dat dit de depressieve symptomen alleen maar meer aanwakkert en ernstiger maakt, met alle gevolgen van dien. Het bleek ook zo te zijn dat wanneer proefpersonen zelf de keuze hadden om vragenlijsten te retourneren, zoals in de studie van Vanderhorst & McLaren (2004), deze voornamelijk ingevuld werden door mensen met lichtelijk tot weinig depressieve symptomen. De mensen die aan een ernstige depressie leden leken niet bereid te zijn om te participeren, of konden dit misschien niet opbrengen. Dit blijft echter onduidelijk en hier kan verder niks over gezegd worden, omdat deze personen niet participeerden. Voor de overige onderzoeken geld dat de bevindingen in de studie van Dobkin et al. (2004) tegen generalisatieproblemen op zouden kunnen lopen, vanwege de onnatuurlijke situatie waarin het onderzoek zich heeft afgespeeld. Voordeel van deze onnatuurlijke situatie, een laboratorium, is echter dat condities goed te controleren zijn. In deze studie was wederom geen sprake van een klinische groep, maar van studenten die een gesimuleerde stressvolle situatie kregen aangeboden. De effecten van een stressvolle situatie die gesimuleerd is zouden een stuk kleiner kunnen zijn dan een realistische stressvolle situatie, zoals zakken voor een eindexamen. Het is de vraag hoeveel werkelijke stress iemand ondervind van een taak in een laboratorium, waarvan men weet dat het voor een onderzoek is, in plaats van voor bijvoorbeeld een eigen schoolprestatie. Dit blijft lastig vast te stellen.
16 In de studies van Cornwell (2003) en Needham (2008) werd gebruik gemaakt van data uit het National Longitudinal Study of Adolescent Health. Hier werd veel data over zes jaar tijd geworven van een grote groep adolescenten. Een groot voordeel hiervan is dat het aantal proefpersonen gigantisch was, wat de generaliseerbaarheid ten goede komt. Wellicht spelen er meer factoren een rol die bijdragen aan de relatie tussen depressie en sociale steun. Voor vervolgonderzoek zou er bijvoorbeeld gekeken kunnen worden of bepaalde persoonsfactoren van invloed zijn. Concepten als zelfvertrouwen of introversie zouden mogelijk ook een bijdrage kunnen leveren aan de kwetsbaarheid van een persoon voor een depressie of aan het wel of niet opzoeken/ontvangen van sociale steun. Dit zijn daarom interessante factoren waar nog onderzoek naar zou kunnen worden verricht. Ook zou vervolgonderzoek zich meer kunnen richten op klinische groepen, zodat resultaten gegeneraliseerd kunnen worden en er werkelijke therapieën op aangepast kunnen worden. Een therapie wordt ten slotte vaak alleen toegepast op iemand met een depressie diagnose. Wellicht zouden op den duur, naarmate er meer begrip is over een depressie en waar dit allemaal mee samenhangt, het ernstige lijden van iemand die aan een depressie lijdt verminderd kunnen worden. Bovendien is het wellicht ook mogelijk om de kosten die gepaard gaan met een depressie op een bepaalde manier effectief te verminderen.
Literatuurlijst Cohen, S., & Willis, T. (1985). Stress, social support, and the buffering process. Psychological Bulletin, 98, 310-357. Compton, M. T., Thompson, N. J., & Kaslow, N. J. (2005). Social environment factors associated with suicide attempt among low-income African Americans: The protective role of family relationships and social support. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol, 40, 175-185. Cornwell, B. (2003). The Dynamic Properties of Social Support: Decay, Growth, and Staticity, and Their Effects on Adolescent Depression. Social Forces, 81(3), 953-978. Coyne, J. C. (1976). Depression and the response of others. Journal of Abnormal Psychology, 85(2), 186-193. Croghan, T. W., Obenchain, R. L., & Crown, W. E. (1998). What Does Treatment Of Depression Really Cost? HEALTH AFFAIRS, 17(4), 198-208. Dobkin, R. D., Panzarella, C., Fernandez, J., Alloy, L. B., & Cascardi, M. (2004). Adaptive Inferential Feedback, Depressogenic Inferences, and Depressed Mood : A Laboratory Study of the Expanded Hopelessness Theory of Depression. Cognitive Therapy and Research, 28(4), 487-509.
17 Dow, M.G., & Graighead, W. E. (1987). Social inadequacy and depression: Overt behavior and self-evaluation processess. Journal of Social and Clinical Psychology, 5(1), 99-113. Eldeleklioğlu, J. (2006). The Relationship between the Perceived Social Support and the Level of Depression and Anxiety in University Students. Educational Sciences, 6(3), 742-752. Hudson, D. B., Elek, S. M., & Campbell-Grossman, C. (2000). Depression, self-esteem, loneliness, and social support among adolescent mothers participating in the new parents project. ADOLESCENCE, 35(139), 445-453. Irwin, J., LaGory, M., Ritchey, F., & Fitzpatrick, K. (2008). Social assets and mental distress among the homeless: Exploring the roles of social support and other forms of social capital on depression. Social Science & Medicine, 67, 1935-1943. Johnson, T. P. (1991). Mental Health, Social Relations, and Social Selection: A Longitudinal Analysis. Journal of Health and Social Behavior, 32, 408-423. Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Koretz, D., Merikangas, K. R., Rush, J., Walters, E. E., & Wang, P. S. (2003). The Epidemiology of Major Depressive Disorder. The Journal of the American Medical Association, 289(23), 3095-3105. Lewinsohn, P. M. (1974). A behavioral approach to depression. In R. J. Friedman & M. M. Katz (Eds.), The psychology of depression: Contemporary theory and research (pp. 157-178). New York: Wiley. Maher, M. J., Mora, P. A., & Leventhal, H. (2006). Depression as a Predictor of Perceived Social Support and Demand: A Componential Approach Using a Prospective Sample of Older Adults. Emotion, 6(3), 450-458. McLaren, S., & Challis, C. (2009). Resilience among men farmers: The protective roles of social support and sense of belonging in the depression-suicidal ideation relation. Death Studies, 33, 262-276. Murray, C. J., & Lopez, A. D. (1996). The global burden of disease. Cambridge, MA: Harvard University Press. Needham, B. L. (2008). Reciprocal relationships between symptoms of depression and parental support during the transition from adolescence to young adulthood. J Youth Adolescence, 37, 893-905. Panzarella, C., Alloy, L. B., & Whitehouse, W. G. (2006). Expanded Hopelessness Theory of Depression: On the Mechanisms by which Social Support Protects Against Depression. Cogn Ther Res, 30, 307-333. Vanderhorst, R. K., & McLaren, S. (2005). Social relationships as predictors of depression and suicidal ideation in older adults. Aging & Mental Health, 9(6), 517-525. Wade, T. D., & Kendler, K. S. (2000). The Relationship beween Social Support and Major Depression: Cross-Sectional, Longitudinal, and Genetic Perspectives. The Chicago Journal of Nervous & Mental Disease, 188(5), 251-258.
18
Wang, P. S., & Kessler, R. C. (2005). Global burdon of mood disorders. In D. Stein, D. Kupfer, & A. Schatzberg (Eds.), Textbook of mood disorders (pp. 55-67). Washington, DC: American Psychiatric Publishing. Wells, K. B., Stewart, A., Hays, R. D., Burnam, A., Rogers, W., & Daniels, M. (1989). The functioning and well-being of depressed patients. Journal of the American Medical Association, 262, 914-919.