Mastertheseverslag De relatie tussen de tevredenheid over de beschikbaarheid sociale steun en het herstel van Posttraumatische Stress Stoornis.
Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen Programmagroep Klinische Psychologie Begeleider Dhr. Dr. A. van Emmerik
Lillian van Leerdam Studentnummer 5661102 Augustus 2010
Inhoudsopgave Abstract
3
1. Inleiding
5
2. Methode
10
2.1 Proefpersonen
10
2.2 Materialen
11
2.3 Procedure
12
2.4 Statistische analyses
13
3. Resultaten
15
3.1 Uitval
15
3.2 Het verband tussen sociale steun en ernst van de
17
PTSS klachten en de tijd sinds het trauma 3.3 Verband tussen afzonderlijke componenten van sociale
18
steun en symptomen van PTSS 3.4 Voorspellende waarde van sociale steun bij herstel
19
van PTSS 4. Discussie
24
Literatuur
29
2
Abstract Een Nederlander heeft gedurende zijn leven 7% kans om een Posttraumatische Stresstoornis (PTSS) te ontwikkelen. Naast therapie speelt tevredenheid met sociale steun een belangrijke rol bij herstel van PTSS. Doel van dit onderzoek was het verkrijgen van inzicht in de vraag of sociale steun een rol speelt bij remissie van PTSS. De populatie bestond uit 125 deelnemers aan een eerder uitgevoerd onderzoek naar de effecten van therapie op de remissie van PTSS. Alle deelnemers voldeden aan de kenmerken van PTSS of ASS. De ernst van de PTSS werd vastgesteld tijdens een klinisch interview met behulp van de SCID en een zelfrapportagelijst (SVL). Tevredenheid met de beschikbaarheid van sociale steun werd gemeten via de SSI, tevens een zelfrapportagevragenlijst. De deelnemers zijn toegewezen aan de experimentele condities Cognitieve Gedrags Therapie (CGT) of Schrijftherapie (ST) of zij werden toegewezen aan de wachtlijstcontrolegroep (WL). De demografische kenmerken, de traumagerelateerde kenmerken van de deelnemers en de scores op de SVL en de SSI zijn onderzocht met behulp van t-toetsen en Chi-kwadraat toetsen. Correlatie analyses zijn uitgevoerd naar een mogelijk verband tussen sociale steun en de tijd sinds het trauma. Ten slotte zijn multipele hiërarchische regressies uitgevoerd om te beoordelen of de aanwezigheid van sociale steun een onafhankelijke bijdrage levert aan het herstel van PTSS. Dropouts bleken vaker slachtoffers te zijn van seksueel geweld en nietseksueel geweld en hadden een lagere score op de SSI. Aangetoond werd een verband te tussen de score op SVL en de SSI (r = -.362, p < .001). Dit verband niet wordt gevonden wanneer de clinician rated beoordeling van PTSS wordt gebruikt (r = -.056, p =.641). Regressie analyses toonden aan dat sociale steun geen voorspeller was voor remissie van PTSS, (F = (15.512), p <.001) en (F = (11.901), p <.001). Suggesties voor vervolgonderzoek richten zich op het verhelderen van oorzaken van dropout, waarbij de intentionaliteit van het voorval en de
3
schuldvraag bij het slachtoffer mogelijk een rol speelt. Daarnaast kan vervolgonderzoek bijdragen aan inzicht in de vraag waarom verbanden tussen PTSS en sociale steun gemeten via zelfrapportagelijsten wel worden gevonden, maar met clinician rated beoordelingen niet. Tot slot zou de manier waarop sociale steun leidt tot het beperken van de ontwikkeling van PTSS kunnen bijdragen aan het voorkomen van langdurig leed bij traumaslachtoffers.
4
-
1. Inleiding De huidige tijd lijkt te worden gekenmerkt door ingrijpende
ontwikkelingen, zoals de strijd tegen terrorisme, vredes- en oorlogsmissies en een groot aantal uitingen van extreme agressie, zoals de schietpartijen op middelbare scholen in de Verenigde Staten en Duitsland en de aanslag op het koninklijk huis in Apeldoorn in 2009. Deze levensbedreigende situaties kunnen bij de betrokkenen leiden tot posttraumatische stress klachten. Geschat wordt dat circa 8% van de mensen tijdens hun leven een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS) ontwikkelt (Barlow, 2004). Een prevalentie onderzoek bij 9.282 inwoners van de Verenigde Staten, dat werd gehouden in de periode van 2001 tot 2003, toonde een 12-maands prevalentie voor PTSS van 3,5% (Kessler, Wai Tat Chiu, Demler & Walters, 2005) . PTSS is hiermee na een specifieke en sociale fobie, de meest voorkomende angststoornis. Nederlands onderzoek uitgevoerd door De Vries & Olff (2009) wijst uit dat Nederlanders gedurende hun leven 80% kans hebben om een traumatische ervaring mee te maken. De kans dat een Nederlander gedurende zijn leven PTSS ontwikkelt is 7%, concluderen zij. PTSS kenmerkt zich door symptomen van herbeleving, bijvoorbeeld in de vorm van flashbacks of nachtmerries. De symptomen gaan vaak gepaard met emotionele afvlakking, het vermijden van zaken die kunnen leiden tot het herinneren van de traumatische gebeurtenis, verhoogde prikkelbaarheid en concentratieverlies (APA, 2000). Dit leidt doorgaans tot ernstige beperkingen in het functioneren en kan een langdurig invaliderend effect hebben. Diverse therapievormen worden momenteel met succes toegepast bij de behandeling van PTSS. Een meta analyse naar het effect van verschillende therapievormen werd uitgevoerd door Bisson, Ehlers, Matthews, Pilling, Richards en Turner (2007). Deze onderzoekers vergeleken 38 studies waarbij trauma gerichte cognitieve gedragstherapie (TFCBT), Eye Movement Desensitisation and Reprocessing (EMDR), stressmanagement en CBT in groepsvorm effectieve behandelvormen bleken. Van Etten en Taylor (1998) vonden in hun meta analyse naar het effect van behandelingen van PTSS dat psychologische
5
behandelingen effectiever waren dan behandeling met behulp van medicatie. Zij vergeleken 61 studies waarin PTSS werd behandeld via diverse vormen van medicatie of via psychologische behandelingen. Hierbij werden resultaten van gedragstherapie, EMDR, relaxatie training, hypnotherapie en dynamische therapie met elkaar vergeleken. Gedragstherapie en EMDR behaalden de meest positieve resultaten. Naast een grotere symptoomreductie, bleken psychologische behandelingen ook minder uitval van deelnemers te hebben in vergelijking met medicamenteuze behandelingen. Recent onderzoek van Van Emmerik, Kamphuis & Emmelkamp (2008), wijst uit dat naast cognitieve gedragstherapie ook schrijftherapie een bijdrage kan leveren aan het herstel van PTSS. Echter niet alleen een effectieve therapie lijkt van invloed te zijn op het herstel van PTSS. Ook factoren als sociale steun, de ernst van het trauma en andere stressoren lijken hierbij een grote rol te spelen (Brewin, Andrews & Valentine, 2000). In dit onderzoek zal nader worden gekeken naar de relatie tussen sociale steun en het herstel van PTSS. Sociale steun kan worden omschreven als de perceptie dat anderen openstaan voor, en reageren op iemands behoeften (Aronson, Wilson & Akert, 2005). De relatie tussen sociale steun en het ontwikkelen van PTSS is reeds diverse malen aangetoond. In een meta-analyse van Brewin, Andrews en Valentine (2000) werd op basis van 77 onderzoeken nagegaan welke factoren een voorspeller waren voor het ontwikkelen van PTSS. Uit deze analyse blijkt dat een gebrek aan sociale steun de voornaamste voorspeller is voor het ontwikkelen van PTSS. Deze factor blijkt een sterkere invloed te hebben op het ontwikkelen van de stoornis dan bijvoorbeeld de ernst van het trauma of de mate van stress die men in het leven ervaart. De auteurs rapporteerden een effectgrootte van .40 bij de factor ´gebrek aan sociale steun´, versus een effectgrootte van .23 en .32 van respectievelijk de factoren ´ernst van het trauma´ en ´levensstress´. Butler et al. (2009) onderzochten bij 1.281 inwoners van de Verenigde Staten of aspecten van sociale steun voorspellende waarde hadden voor het
6
ontwikkelen van negatieve psychische reacties op de terreur aanslagen van 11 september 2001. De onderzoeksresultaten toonden aan dat mensen met een groter sociaal netwerk een hogere mate van welzijn rapporteerden dan degenen met een klein of geen sociaal netwerk. Ook degenen die actief emotionele steun zochten rapporteerden een hogere mate van welzijn. Het effect van emotionele steun werd zowel gevonden in de maanden direct na de aanslag als 6 maanden later. Deze bevindingen zijn in lijn met de onderzoeksresultaten van Galea et al. (2002). Zij vonden dat personen die zes maanden voorafgaand aan de terreuraanslagen van 11 september een hoge mate van sociale steun rapporteerden, na 11 september een lagere kans hadden op het ontwikkelen van PTSS. Het positieve effect van sociale steun komt niet alleen voort uit het beroep dat iemand doet op zijn sociale netwerk. Het positieve effect komt ook voort uit het besef dat er mensen in de omgeving zijn waarop een beroep gedaan kan worden wanneer dit gewenst is. Deze bevindingen zijn het resultaat van onderzoek uitgevoerd door Berman, Kurtiness, Silverman, Lourdes en Serafini (1996). Zij onderzochten of sociale steun een beschermend effect had op stress symptomen als gevolg van blootstelling aan gewelddadige misdrijven bij jongeren. Niet het feitelijke beroep dat werd gedaan op het sociale netwerk bleek de voornaamste invloed te zijn op de hoeveelheid steun die werd ervaren, maar het idee dat men op anderen kan terugvallen wanneer men dit wil. Veel onderzoek naar de relatie tussen sociale steun en posttraumatische stressklachten heeft zich gericht op het effect van beschikbare sociale steun vlak na het trauma. Een studie naar de mate van beschikbare steun op verschillende momenten na het trauma werd uitgevoerd door Andrews, Brewin en Rose (2003). Zij onderzochten de relatie tussen het verloop van PTSS symptomen en sociale steun. De onderzoekers maakten onderscheid tussen positieve en negatieve steun (bijvoorbeeld ´blaming the victim´) en vonden dat met name negatieve steun een negatief effect had op de klachten. Er bestond een matig verband tussen tevredenheid over sociale steun en de afname van
7
klachten 1 maand en 6 maanden na het trauma. Het negatieve effect van negatieve steun was groter dan het gunstige effect van de positieve steun, zowel na 1 maand als 6 maanden na het trauma. Er is voor zover bekend nog vrijwel geen onderzoek gedaan naar de vraag of er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ervaren sociale steun en de tijd die is verstreken sinds het trauma. Het verwerken van een trauma is een langdurig proces en de beschikbaarheid van sociale steun op lange termijn zou hierbij daarom een belangrijke rol kunnen spelen. De rol van vroege en late sociale steun is wel onderzocht bij de verwerking van het overlijden van een dierbare. Uit een onderzoek bij ouders die hun kind op jonge leeftijd aan kanker verloren, bleek dat het delen van problemen met anderen voorafgaand aan het overlijden van hun kind de voornaamste positieve factor was bij het verwerken van het verlies. Op de tweede plaats speelde het met iemand kunnen praten in de jaren na het overlijden een belangrijke rol. In beide gevallen betrof de gesprekspartner een niet-professioneel persoon uit het sociale netwerk (Kreicbergs, Lannen, Onelov & Wolfe, 2007). Hieruit zou men kunnen concluderen dat het krijgen van vroege sociale steun het meest belangrijk is bij rouw en dat het krijgen van late sociale steun op de tweede plaats komt bij de verwerking. Een interessante aanvulling op het schaarse onderzoek naar langdurige sociale steun wordt gevormd door onderzoek naar de inhoud van deze steun. Uit een meta-analyse van 11 studies, waarin 4.213 deelnemers de Crisis Support Scale (CSS) invulden, bleek dat na verloop van tijd de totale hoeveelheid sociale steun niet sterk veranderde (Elklit, Schmidt-Pedersen & Jind, 2001). Wat wel veranderde was de inhoud van de sociale steun. Na verloop van tijd nam de hoeveelheid lotgenotencontact en de behoefte om te praten over de eigen gedachten en gevoelens toe. Wat afnam was de (praktische) steun en sympathie van anderen. Het huidige onderzoek stelt een aantal onderzoeksvragen centraal. Het eerste deel van het onderzoek richt zich op het repliceren van de bevindingen uit eerder onderzoek. Hieruit bleek dat sociale steun een beschermende factor
8
is bij het ontwikkelen van PTSS. In de huidige studie zal worden onderzocht of dit verband ook bij de huidige populatie wordt gevonden. Verondersteld wordt hierbij dat de aanwezigheid van sociale steun in negatieve zin samenhangt met PTSS. Tevens wordt onderzocht of er sprake is van een verband tussen de mate van sociale steun en de tijd sinds het trauma. Op grond van de onderzoeksresultaten van Elklit et al. (2001), die geen verschil vonden tussen de hoeveelheid sociale steun en de tijd sinds het trauma, luidt de verwachting in het huidige onderzoek dat ook nu de mate van sociale steun niet wijzigt naarmate de tijd sinds het trauma verstrijkt. Gezien (de afwezigheid van) dit verband nog slechts een zeer beperkt aantal malen is vastgesteld, kan het repliceren van de bevindingen een waardevolle bijdrage leveren aan het inzicht in de relatie tussen sociale steun en PTSS. Uit de meta-analyse van Elklit et al. (2001) bleek tevens dat de verschillende vormen van sociale steun op uiteenlopende momenten na het trauma een belangrijke rol speelden. De inhoud van de steun veranderde naarmate de tijd verstreek, hetgeen een aanleiding geeft om de elementen van sociale steun afzonderlijk nader te analyseren. Als laatste wordt in het eerste deel van het onderzoek dan ook exploratief bekeken of er een verband bestaat tussen de ernst van de PTSS klachten en de soort sociale steun die wordt ervaren. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen emotionele steun, informatieve steun, sociaal kameraadschap en instrumentele steun. Hierbij kan inzicht worden verkregen in een mogelijk verband tussen de verschillende vormen van sociale steun en de PTSS klachten. Het tweede deel van het onderzoek richt zich op de vraag of er een verband bestaat tussen de mate van sociale steun en de remissie van de PTSS. Zoals eerder is beschreven, is een verband tussen de aanwezigheid van sociale steun en de remissie van PTSS nog niet eerder gelegd. Bij de verwerking van het verlies van een kind, wat net als traumaverwerking een langdurig proces is, bleek dat de aanwezigheid van sociale steun voor en na het overlijden een belangrijke factor voor herstel te zijn (Kreicbergs et al.,
9
2007). De verwachting bestaat dat een hoge mate van sociale steun eveneens een positief effect heeft op de remissie van PTSS, vergelijkbaar met het positieve effect op het verwerken van het verlies van een dierbare. Het belang van sociale steun bij het voorkomen of beperken van het ontwikkelen van trauma klachten is meerdere malen is aangetoond (o.a. Brewin et al. (2000), Butler et al. (2009) en Galea et al. (2002). Daar het herstel van deze klachten vaak een langdurig traject is, zou kunnen worden verwacht dat ook op lange termijn behoefte bestaat aan sociale steun. Als meer inzicht wordt verkregen in de rol van sociale steun op lange termijn in het herstelproces, kunnen hulpverleners en mensen uit het sociale netwerk van de PTSS-patiënt beter inspelen op de behoeften van het slachtoffer en kan hun herstel worden geoptimaliseerd.
2. Methode 2.1. Proefpersonen Er is gebruik gemaakt van beschikbare data uit het eerder uitgevoerde onderzoek naar het effect van cognitieve gedragstherapie en schrijftherapie op acute en chronische PTSS (Van Emmerik, Kamphuis & Emmelkamp, 2008). De onderzochte populatie is in de periode 1999-2004 geworven via doorverwijzing door huisartsen, bedrijfsartsen, slachtofferhulp of eerste hulp afdelingen van ziekenhuizen. Ook werden potentiële deelnemers in lokale (print) media op de mogelijkheid geattendeerd om deel te nemen aan het onderzoek . Inclusiecriteria voor deelname aan het onderzoek waren het voldoen aan de DSM-IV criteria voor PTSS of Acute Stress Stoornis (ASS), tenminste 16 jaar of ouder zijn en het voldoende beheersen van de Nederlandse of Engelse taal om de assessments en behandelingen te kunnen volbrengen. Exclusiecriteria waren de aanwezigheid van andere psychiatrische problemen dan PTSS of ASS die de deelname aan het onderzoek zouden kunnen hinderen en het reeds elders krijgen van psychotherapie. Comorbide stoornissen zoals andere angststoornissen vormden geen exclusiecriterium. Ditzelfde geldt voor unipolaire stemmingsstoornissen en middelen misbruik of
10
afhankelijkheid, tenzij dit al aanwezig was voordat het trauma optrad en dermate ernstig was dat behandeling buiten het onderzoek noodzakelijk was. Een aanvullend exclusiecriterium voor het huidige onderzoek, is het niet volledig ingevuld hebben van de Nederlandse vertaling van de Social Support Inventory (SSI).
2.2 Materialen De criteria op basis waarvan per deelnemer is beoordeeld of zij voldeden aan de kenmerken van PTSS of ASS, zijn vastgesteld aan de hand van de Nederlandse vertaling (Van Groenestijn, Akkerhuis, Kupka, Schneider & Nolen, 1998) van het Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis I disorders (SCID) (First, Spitzer, Gibbon & Williams, 1996) welke is gebruikt tijdens het klinisch interview. De ernst van de PTSS is weergegeven middels het aantal criteria waaraan elke deelnemer voldeed, variërend van 5 tot 15 symptomen bij de voormeting. Deze score vormde de ´clinician rated´ inschatting van de ernst van de PTSS. De ernst van de posttraumatische stress klachten is eveneens gemeten met behulp van de Nederlandse versie (Brom & Kleber, 1985) van de Impact of Events Scale (Horowitz, Wilner & Alvarez, 1979). Deze Schok Verwerkings Lijst (SVL) bevat subschalen voor intrusieve en vermijdende symptomen, waarbij de deelnemer aangeeft in welke mate deze de afgelopen week zijn voorgekomen. De items worden gescoord met de scores 0 (helemaal niet), 1 (zelden), 3 (soms) of 5 (vaak). Bij een cutoff score van 24, werd bij een populatie van geweldsslachtoffers een maximale sensitiviteit (1.00) en een specificiteit van 0.82 gerealiseerd (Wohlfarth, Van den Brink, Winkel & Ter Smitten, 2003). De huidige studie resulteerde in een Cronbach´s α van 0.78, 0.79 en 0.71 voor de interne consistentie van respectievelijk de totale schaal, de intrusie subschaal en de vermijding subschaal. De score op de SVL vormde de ´self reported´ inschatting van de ernst van de PTSS. Om inzicht te krijgen in de mate van tevredenheid met de beschikbaarheid van en het soort ervaren sociale steun, is de Nederlandse
11
vertaling van de Social Support Inventory (SSI) (Timmerman, EmanuelsZuurveen & Emmelkamp, 2000) afgenomen. Deze vragenlijst, die bestaat uit 20 vragen, meet de tevredenheid over de beschikbaarheid van verschillende componenten van sociale steun. Er wordt onderscheid gemaakt tussen informatieve steun, emotionele steun, sociale kameraadschap en instrumentele steun. Voor elke component zijn vijf items opgenomen, zoals ´gebeurt het wel eens dat men u opmontert of opvrolijkt?´ (waarmee de component emotionele steun wordt gemeten) en ´gebeurt het wel eens dat iemand voor afleiding zorgt?´ (waarmee de component sociale kameraadschap wordt gemeten). Op een vijfpuntsschaal (1 = veel te weinig, 5 = veel te vaak) geeft de respondent aan in welke mate hij of zij het met de stelling eens is. De interne consistentie van de subschalen varieert van 0.70 tot 0.84 (Timmerman et al., 2000).
2.3 Procedure De deelnemers aan het onderzoek meldden zich voor de intake bij de afdeling klinische psychologie van de Universiteit van Amsterdam. Bij aanvang van het onderzoek vulden de deelnemers een aantal vragenlijsten in en ondergingen zij een gestructureerd klinisch interview (SCID) waarmee de aanwezigheid van AS-I stoornissen werd onderzocht. Tevens werden de SVL en de SSI afgenomen. De onderzoeksresultaten uit deze intake zijn als voormetingen gebruikt bij de analyses. De deelnemers zijn random toegewezen aan de experimentele condities Cognitieve Gedrags Therapie (CGT) of Schrijftherapie (ST) of zij werden toegewezen aan de wachtlijstcontrolegroep (WL). De CGT werd uitgevoerd volgens een protocol, bestaande uit psycho-educatie, imaginaire exposure, exposure in vivo en cognitieve herstructurering. Tijdens huiswerkopdrachten luisterden de deelnemers naar de opgenomen imaginaire exposure sessies, oefenden ze met het herkennen en uitdagen van traumagerelateerde cognities en stelden ze zich geleidelijk bloot aan beangstigende stimuli. De geprotocolleerde Schrijftherapie bestond uit drie fasen. De eerste fase (zelfconfrontatie) bestond uit het beschrijven van het traumatische voorval.
12
Tijdens deze fase beschreven de deelnemers zeer gedetailleerd de traumatische gebeurtenis. De beschrijving gebeurde in de tegenwoordige tijd en in de ik-vorm, waarbij in het bijzonder aandacht werd besteed aan sensorische ervaringen en de meest pijnlijke traumagerelateerde emoties en feiten. In de tweede fase schreven de deelnemers een advies aan een (denkbeeldige) goede vriend(in) die hetzelfde trauma had meegemaakt, waarna zij het advies op zichzelf toepasten. In de derde fase schreven de deelnemers een brief waarin het trauma, het effect ervan op de deelnemer en de manieren om ermee om te gaan werden beschreven. Alle schrijfopdrachten werden uitgevoerd in drie huiswerkopdrachten per week. Alle bijeenkomsten (zowel die van de CGT als de ST) duurden 1,5 uur. Deelnemers met ASS of acute PTSS namen deel aan 5 sessies, degenen met chronische PTSS namen deel aan 10 sessies. De deelnemers op de wachtlijst kregen geen interventie aangeboden zolang het onderzoek plaatsvond. Wel konden zij na afloop van het onderzoek deelnemen aan een behandeling. Alle deelnemers tekenden een Informed Consent. Het onderzoek is goedgekeurd door een erkende medischethische commissie.
2.4 Statistische analyses De demografische kenmerken, de traumagerelateerde kenmerken van de deelnemers, zoals de aard van het trauma en de tijd sinds het trauma, en de psychologische variabelen, zoals de scores op de SVL en de SSI zijn onderzocht met behulp van t-toetsen en Chi-kwadraat toetsen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de groep participanten die deelnam aan de nameting (de groep ´completers´) en de groep die niet deelnam aan de nameting (de groep ´dropouts´) De kenmerken van de groepen completers en dropouts zijn met elkaar vergeleken om te kunnen beoordelen of specifieke kenmerken zouden kunnen samenhangen met dropout. Indien dit het geval zou zijn, kunnen onderzoeksbevindingen die zijn gebaseerd op de resultaten van completers mogelijk niet worden gegeneraliseerd.
13
Om te kunnen beoordelen of er een verband bestaat tussen het aantal gerapporteerde trauma klachten en de tevredenheid over de beschikbaarheid van sociale steun, zijn Pearson´s correlatie coëfficiënten berekend voor de scores op de SSI, de SVL en het aantal PTSS symptomen. Ook zijn de correlatie coëfficiënten berekend voor de mogelijke relatie tussen de componenten van sociale steun (informatieve steun, emotionele steun, sociale kameraadschap en instrumentele steun) en de ernst van de klachten. Ook is een correlatie analyse uitgevoerd om te onderzoeken of er een mogelijk verband bestaat tussen de beschikbaarheid van sociale steun en de tijd sinds het trauma. Ten slotte zijn multipele hiërarchische regressies uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de aanwezigheid van sociale steun een onafhankelijke bijdrage levert aan het herstel van PTSS. Hiervoor zijn twee afzonderlijke multipele regressie analyses uitgevoerd: één waarin de ernst van de PTSS wordt weergegeven door de score op de SVL en één waarin de ernst van de PTSS wordt weergegeven door het aantal PTSS symptomen zoals gemeten met de SCID. Zoals uit de literatuur blijkt is de voornaamste voorspeller van het aantal PTSS symptomen na behandeling het aantal symptomen voorafgaand aan de behandeling. Van Minnen, Arntz en Keijsers (2002) onderzochten bij 122 personen mogelijke voorspellers voor herstel, waaronder demografische en trauma gerelateerde kenmerken. Geen van de variabelen bleek een stabiele voorspeller van herstel, met uitzondering van het aantal trauma symptomen. In het huidig onderzoek houdt deze bevinding in dat de hoogte van de score op de SVL bij voormeting een voorspeller is van de hoogte van de score op de SVL bij nameting. Ook is de ernst van de clinician rated PTSS een voorspeller van de clinician rated ernst van de PTSS bij nameting. Voor dit effect is in de regressie analyses gecorrigeerd. Dit is gedaan door bij de regressie analyse de score op de SVL bij voormeting als eerste blok van de mulitipele regressie in te voeren, en de score op de SSI als laatste in het model in te voeren. Een vergelijkbare correctie is toegepast bij de regressie analyse waarbij mate van
14
PTSS volgens de clinician rated methode is vastgesteld. Het aantal PTSS symptomen bij de voormeting is in blok één van deze regressie ingevoerd en de score op de SSI als tweede blok. In de eerste plaats is onderzocht of er een onafhankelijke bijdrage van sociale steun aan de remissie van PTSS kan worden aangetoond bij de totale populatie. Vervolgens is ook binnen de gezamenlijke behandelcondities en binnen de wachtlijstconditie onderzocht of er sprake is van een bijdrage van sociale steun aan het herstel van PTSS. Er is gekozen voor een analyse van de CGT en ST behandelconditie tezamen omdat onderzoeksbevindingen van de afzonderlijke condities gebaseerd zouden zijn op te kleine populaties.
3. Resultaten 3.1. Uitval In dit onderzoek zijn data analyses uitgevoerd van in totaal 125 proefpersonen. Niet alle proefpersonen hebben deelgenomen aan de nameting. Van de 125 deelnemers vulden er 59 (47.2%) de SSI en 43 (34.4%) de SVL niet in op het moment van nameting. Bij analyses met metingen die uitsluitend gebruik maken van data uit voormetingen, is een populatie omvang van 125 personen gehanteerd. Dit betreft het onderzoek naar de mogelijke samenhang tussen de tevredenheid over de beschikbare sociale steun en PTSS, de mogelijke samenhang tussen de mate van tevredenheid over de sociale steun en de tijd sinds het trauma en de mogelijke samenhang tussen de ernst van de PTSS en de soort sociale steun die wordt ervaren. Bij analyses van data die is verkregen uit de nameting, bestond de populatie uit de groep personen die op het moment van nameting wel de SSI en de SVL hebben ingevuld (ook wel de groep ‘completers’ genoemd). Bij deze groep is onderzocht of de aanwezigheid van sociale steun een (onafhankelijke) bijdrage levert aan de remissie van PTSS. Zoals blijkt uit Tabel 1 is het uitvalpercentage niet gerelateerd aan demografische kenmerken van de populatie. Ook was er geen verschil in de tijd tussen het trauma en de voormeting en behaalden de groepen completers en
15
dropouts bij voormeting vergelijkbare scores op het aantal symptomen van PTSS en op de SSI. Er was wel een samenhang tussen dropout en de aard van het trauma. Onder de groep completers bevonden zich meer mensen die slachtoffer zijn geworden van een verkeersongeval, terwijl dropouts vaker te maken hadden gehad met seksueel en niet-seksueel geweld. Er werd eveneens een samenhang gevonden tussen de score op de SSI en dropout. Completers hadden een hogere score op de SSI dan dropouts. In Tabel 1 worden de demografische, trauma gerelateerde en psychologische kenmerken van de groepen completers en dropouts weergegeven.
16
Tabel 1 Demografische en traumagerelateerde kenmerken en scores op psychologische voorspellers bij deelnemers die de nameting wel (completers) en niet (dropouts) hebben ingevuld Completers (n =66)
Dropouts (n = 59)
Statistische toets
Demografische kenmerken Geslacht Man
26 (30.6%)
15 (37.5%)
Vrouw
59 (69.4%)
25 (62.5%)
41.9 (11.8)
38.4 (11.8)
Leeftijd in jaren (gem., SD)
χ² = .590, df = 1, p = .443 t = 1.618, df = 122, p = .108
Opleidingsniveau Laag
7 ( 8.6%)
3 ( 7.9%)
Midden
40 (49.4%)
22 (57.9%)
Hoog
34 (42.0%)
13 (34.2%)
Alleenstaand
51 (60.7%)
27 (67.5%)
Gehuwd of samenlevend
33 (39.3%)
13 (32.5%)
χ² = .772, df = 2, p = .680
Burgerlijke stand χ² = .535, df = 1, p = .465
Trauma gerelateerde kenmerken Tijd sinds trauma in dagen (gem., SD)
297.4 (758.7)
180.0 (324.9)
t = .978, df = 101, p = .059
Soort trauma Verkeersongeluk
27 (31.8%)
2 ( 5.0%)
Niet-seksueel geweld
37 (43.5%)
25 (62.5%)
8 ( 9.4%)
6 (15.0%)
13 (15.3%)
7 (17.5%)
9.6 ( 2.6)
10.7 ( 2.5)
t = -1.134, df = 71, p = .261
Score op SVL bij voormeting
45.3 (12.5)
49.7 (12.7)
t = -1.929, df = 118, p = .056
Score op SSI bij voormeting
49.1 ( 7.8)
43.3 (11.0)
t = 3.328, df = 115, p = .001
Seksueel geweld Overig
χ² = 11.213, df = 3, p = .01
Psychologische kenmerken (gem., SD) Aantal PTSS symptomen bij voormeting
3.2. Het verband tussen sociale steun en ernst van de PTSS klachten en de tijd sinds het trauma Er werd een positieve samenhang gevonden tussen de score op de SVL en het aantal PTSS symptomen bij voormeting (r = .541, p <.001). Deze
17
samenhang toont het verwachte verband aan tussen de ‘clinician rated’ beoordeling van de PTSS klachten op basis van de SCID en de zelfrapportage van de PTSS klachten door de deelnemer met behulp van de SVL. Het resultaat van de correlatieanalyse tussen het aantal PTSS symptomen en de score op de SSI en bleek niet significant te zijn (r = -.056, p =.641). Er is dus geen verband gevonden tussen de mate van de tevredenheid met de beschikbaarheid van sociale steun en het clinician rated aantal PTSS symptomen bij de voormeting. De correlatie analyse tussen de score op de SVL en de score op de SSI toonde echter wel een verband tussen de score op de SSI en de score op de SVL (r = -.362, p < .001). Deelnemers met een hoger aantal zelfgerapporteerde PTSS klachten op de SVL, rapporteerden minder tevreden te zijn met de hoeveelheid beschikbare sociale steun. Tot slot is een correlatie analyse uitgevoerd tussen de mate van tevredenheid over de sociale steun en de tijd tussen het trauma en het moment van voormeting. Deze analyse leidde niet tot significante resultaten (r = -.113, p = .273). De veronderstelling was dat de mate van sociale steun niet wijzigt naarmate het trauma langer geleden is. Deze veronderstelling is gebaseerd op de bevindingen uit het onderzoek van Elklit et al. (2001) en kan door het ontbreken van significante onderzoeksbevindingen niet worden bevestigd of ontkracht. 3.3 Verband tussen afzonderlijke componenten van sociale steun op symptomen van PTSS Exploratief is bekeken of de afzonderlijke onderdelen van sociale steun, te weten emotionele steun, informatieve steun, sociaal kameraadschap en instrumentele steun, gecorreleerd zijn met het aantal symptomen van PTSS en aan de scores op de SVL bij aanvang van het onderzoek (zie Tabel 4). De clinician rated ernst van PTSS vertoont geen samenhang met de componenten van sociale steun uit de SSI. De score van de zelfbeoordeling van PTSS middels de SVL vertoont samenhang met alle componenten van de SSI, waarbij alle elementen een matigend effect hebben op de ernst van de PTSS.
18
Deze bevindingen zijn in lijn met de verwachtingen uit de eerdere correlatie analyses, waarbij eveneens geen relatie werd gevonden tussen het aantal symptomen van PTSS en de score op de SSI en wel een relatie werd gevonden tussen de score op de SVL en de score op de SSI. Tevredenheid over de beschikbaarheid van emotionele sociale steun lijkt het grootste beschermende effect te hebben op de ontwikkeling van PTSS. Tabel 4 Exploratieve analyse van het verband tussen het aantal symptomen van PTSS en scores op de SVL¹ en elementen van sociale steun, gemeten met de SSI (N =116)
aantal PTSS
Emotionele
informatieve
sociaal
instrumentele
steun
steun
kameraadschap
steun
-.080
.099
-.232
.025
-.377**
-.216*
-.332**
-.341**
symptomen Score op SVL * p < .05 ** correlatie is significant op .001 niveau
3.4 Voorspellende waarde van sociale steun bij herstel van PTSS In de onderstaande Tabellen 2.1 en 2.2 worden de resultaten weergegeven van de hiërarchische multipele regressie analyse die is uitgevoerd om de onafhankelijke bijdrage van de tevredenheid met de beschikbare sociale steun aan de voorspelling van het herstel van PTSS te bepalen. In de Tabel 2.1 wordt de ‘clinician rated’ beoordeling middels de SCID gebruikt als indicatie voor het aantal PTSS symptomen. In Tabel 2.2 is de zelfrapportage door de deelnemers middels de SVL gebruikt als afhankelijke variabele.
19
Tabel 2.1 Overzicht van hiërarchische multipele regressie analyses met het aantal PTSS symptomen na behandeling als afhankelijke variabele (n = 67) Variabele
B
SE B
ß
t
p
1.065
.190
.571
5.613
<.001
bij voormeting
1.065
.191
.571
5.566
<.001
SSI voormeting
-.004
.062
-.006
-.063
.950
Stap 1 # symptomen bij voormeting Adjusted R² = 0.316 Stap 2 # symptomen
Adjusted R² = 0.305 SSI = Social Support Inventory.
Het aantal PTSS symptomen bij voormeting verkaart 30% van de variantie van het aantal PTSS symptomen bij de nameting (F = 31.503, p < .01). In stap 2 van de regressie analyse voegde de variabele ´score op de SSI bij voormeting´ geen verklaarde variantie toe aan het model (F = (15.512), p <.001). Sociale steun is dan ook geen voorspeller van de remissie van PTSS symptomen zoals gemeten met de SCID.
20
Tabel 2.2 Overzicht van hiërarchische multipele regressie analyses met de score op de SVL na behandeling als afhankelijke variabele (n = 78¹) Variabele
B
SE B
ß
t
p
.161
0,464
4.562
<.001
Stap 1 SVL voormeting
.734
Adjusted R² = 0,287 Stap 2 SVL voormeting
.656
.167
.415
3.941
<.001
SSI voormeting
-.401
.250
-.168
-1.600
.114
Adjusted R² = 0,291 SE = Standard Error. SSI = Social Support Inventory. SVL = Schok Verwerkings Lijst ¹De groep completers bestaat uit deelnemers aan de gezamelijke behandel- en wachtlijstcondities zowel de CGT, de ST als deelnemers op de wachtlijst.
De score op de SVL bij voormeting verkaart 29% van de variantie van de score op de SVL bij de nameting (F = (20.814), p <.001). Bij de tweede stap droeg het toevoegen van de variabele ´score op de SSI bij voormeting´ slechts voor 2,5% bij aan de verklarende waarde aan het model (F = (11.901), p <.001). Sociale steun is dan ook geen significante voorspeller van de remissie van PTSS zoals gemeten met de SVL. Om inzicht te verkrijgen of de SSI een rol speelt tijdens de behandeling van de PTSS, zijn regressie analyses uitgevoerd waarbij onderscheid is gemaakt tussen de experimentele (behandel)groep waarin zowel de deelnemers aan de CGT als de ST zijn opgenomen en de wachtlijst (controle)groep. In Tabel 3.1 wordt de ‘clinician rated’ beoordeling middels de SCID gebruikt als indicatie voor het aantal PTSS symptomen. In Tabel 3.2 is de zelfrapportage door de deelnemers middels de SVL gebruikt.
21
Tabel 3.1 Overzicht van multipele regressie analyse gericht op het voorspellen van PTSS symptomen na behandeling per conditie (behandelgroep n = 46 versus wachtlijstgroep n = 17) Variabele
B
SE B
ß
t
p
1.042
.236
.554
4.411
<.001
1.037
.240
.551
4.315
<.001
-.014
.077
-.024
-.185
.854
.957
.317
.657
3.022
.011
.881
.350
.605
2.519
.029
.075
.127
.142
.591
.566
Experimentele groep Stap 1 # symptomen bij voormeting Stap 2 # symptomen bij voormeting SSI voormeting Adjusted R² = .275 Wachtlijstgroep Stap 1 # symptomen bij voormeting Stap 2 # symptomen bij voormeting SSI voormeting Adjusted R² = .350 SE = Standard Error. SSI = Social Support Inventory.
De verklaarde variantie van het model is 27% voor de behandelde groep zowel wanneer het aantal symptomen bij voormeting (stap 1) (F(19.459), p < .001) als wanneer het aantal symptomen bij voormeting en de sociale steun (stap 2) (F(9.553), p < .001) als voorspellende variabelen in het regressiemodel worden opgenomen. De verklarende waarde van het model bedraagt 43% (F(9.135), p < .05) voor de wachtlijstgroep wanneer alleen het aantal symptomen bij voormeting wordt meegenomen en 45% (F(4.495), p < .05) wanneer sociale steun wordt toegevoegd. Het toevoegen van de variabele
22
sociale steun verbetert de verklarende waarde niet (veel). Op basis van deze bevindingen kan worden geconcludeerd dat de hoogte van de score op de SSI bij de voormeting geen verklarende waarde toevoegt aan het model dat het aantal PTSS klachten bij nameting tracht te voorspellen. Tabel 3.2 Overzicht van multipele regressie analyse gericht op het voorspellen van PTSS symptomen na behandeling per conditie (behandelgroep n = 46 versus wachtlijstgroep n = 17) Variabele
B
SE B
ß
t
.775
.197
.506
3.934
<.001
SVL voormeting
.775
.210
.493
3.604
.001
SSI voormeting
-.101
.343
-.040
-.294
.770
.657
.272
.556
2.410
.031
SVL voormeting
.680
.291
.576
2.334
.038
SSI voormeting
-.147
.450
-.080
-.326
.750
p
Experimentele groep Stap 1 SVL voormeting Stap 2
Adjusted R² = . 224 Wachtlijstgroep Stap 1 SVL voormeting Stap 2
Adjusted R² = .201 SE = Standard Error. SSI = Social Support Inventory. SVL = Schok Verwerkings Lijst
Bij deze analyse werd wederom vastgesteld dat wanneer gecontroleerd wordt voor het aantal PTSS klachten bij voormeting via de SVL, de hoogte van de score op de SSI bij voormeting geen toegevoegde verklarende waarde heeft voor het aantal PTSS klachten na behandeling. De verklaarde waarde van het model is 26% voor de experimentele groep in beide analyses en 30% resp. 32% voor de wachtlijstgroep. De verklarende waarde van het model wordt vrijwel geheel bepaald door de score op de SVL bij de voormeting. De F-
23
waarde in de experimentele conditie verslechtert van (F(15.479), p < .001) naar (F(7.625), p < .001) wanneer de variabele sociale steun wordt toegevoegd. Bij de wachtlijstgroep verslechtert de verklarende waarde van (F(5.809), p < .05) naar (F(2.758), p = .103) na dezelfde toevoeging. Deze laatste bevinding ten aanzien van de wachtlijstgroep is echter niet significant. 4. Discussie Het doel van dit onderzoek was het verkrijgen van inzicht in de vraag of tevredenheid over de beschikbaarheid van sociale steun een rol speelt bij de remissie van PTSS. Daaraan voorafgaand is onderzocht of de demografische, trauma gerelateerde en psychologische kenmerken van de groep completers en dropouts overeen kwamen. De onderzoeksbevindingen wijzen uit dat dropout niet samenhangt met demografische kenmerken van de populatie. Ook was er geen verschil in de tijd sinds het trauma en behaalden de deelnemers vergelijkbare scores op de clinician rated en zelfgeraporteerde PTSS schalen. Een verschil bestond er wel in de score op de SSI, waarbij completers een hogere score rapporteerden dan dropouts. Completers rapporteerden een hogere mate van tevredenheid met de beschikbare sociale steun dan dropouts. Ook bleek er een samenhang te bestaan tussen aard van het trauma en dropout. Dropouts bleken vaker slachtoffer van seksueel en niet-seksueel geweld. Completers waren vaker slachtoffer van een verkeersongeval. De interessante vraag rijst of er een verklaring kan worden gevonden voor deze samenhang. Uitgesloten kan worden dat de ernst van het trauma een rol speelt, want deze verschilde niet tussen de twee groepen. Een onderscheid tussen de verschillende soorten trauma´s kan mogelijk worden gemaakt op basis van intentie. Een verkeersongeval gebeurt niet intentioneel, het is een toevallig onfortuinlijk voorval dat iedereen in principe zou kunnen overkomen. In het geval van een (seksueel)geweldsdelict kan er sprake zijn van intentionaliteit. Iemand kan doelbewust worden aangevallen door een dader. Mogelijk bestaat er een voorgeschiedenis van conflicten tussen dader en slachtoffer. Ook krijgen slachtoffers van (seksueel) geweld soms het verwijt dat
24
zij zelf een uitlokkende rol gehad zouden kunnen hebben en daarmee het geweld voor een deel aan zichzelf te wijten hebben. Deze kritiek, die ´blaming the victim´ wordt genoemd, heeft een sterk negatief effect op het klachtenverloop (Andrews, Brewin en Rose, 2003). De aard van de negatieve ervaring, of het zichzelf (deels) de schuld geven van het trauma zou bij de onderzochte groep dropouts mogelijk hebben kunnen bijdragen aan hun beslissing om het onderzoek niet af te ronden. Het zou een interessante aanvulling op dit onderzoek vormen om nader te bestuderen of dergelijke oorzaken een rol spelen. Een manier om dit te doen zou zijn om bij de dropouts in een follow up contact na te vragen of dergelijke gedachten inderdaad voorkomen en of zij het herstel van deze personen belemmeren of vertragen. Een verband tussen de clinician rated PTSS-score en de score op de SSI kon niet worden aangetoond. Wel bleek er een verband te bestaan tussen de score op de zelfrapportage (SVL) en de SSI, waarbij een hoge mate van tevredenheid over de beschikbaarheid van elk van de elementen van sociale steun (emotionele steun, informatieve steun, sociaal kameraadschap en instrumentele steun) samenhing met een lagere score op de SVL. Het gevonden verband tussen de (elementen van) tevredenheid met sociale steun en de zelfgerapporteerde ernst van PTSS sluit aan bij bevindingen van andere onderzoekers (o.a. Brewin et al.,2000, Butler et al., 2009, Galea et al., 2002). Opmerkelijk is echter dat dit verband wel wordt aangetoond wanneer de zelfbeoordelingslijsten (de SVL en de SSI) worden vergeleken, maar niet wordt gevonden wanneer de clinician rated beoordeling van PTSS wordt gebruikt, in plaats van de SVL. De scores van het klinisch interview en de SVL correleerden sterk met elkaar en beiden vormen een betrouwbaar instrument voor het beoordelen van PTSS. Mogelijk heeft het hanteren van gelijke meetinstrumenten (in dit geval zelfbeoordelings-vragenlijsten) ertoe geleid dat hiertussen wel de verwachte samenhang kon worden aangetoond. Een relatie tussen de tevredenheid met de beschikbare sociale steun en de tijd sinds het trauma, resulteerde niet in significante bevindingen. De veronderstelling dat de mate van tevredenheid met de beschikbare sociale
25
steun niet wijzigt naarmate er meer tijd is verstreken sinds het trauma, kan dan ook niet worden bevestigd of ontkracht. Analyses konden eveneens geen ondersteuning vinden voor de aanname dat de tevredenheid met de beschikbaarheid van sociale steun een bijdrage levert aan de remissie van PTSS. Dat in dit onderzoek geen bevestiging kon worden gevonden voor de hypothese dat er een positief verband bestaat tussen de remissie van PTSS en de mate van tevredenheid met sociale steun zou kunnen zijn veroorzaakt door de geringe omvang van de steekproef. Een lage power kan voorkomen dat significante resultaten worden waargenomen. Het verdient dan ook aanbeveling om het onderzoek te herhalen bij een grotere populatie. Een andere mogelijke oorzaak voor het ontbreken van de relatie tussen sociale steun en het klachtenverloop van de PTSS zou kunnen zijn dat de gebruikte onderzoeksmaterialen niet in staat zijn een dergelijke relatie aan het licht te brengen. In dat geval zou de SSI mogelijk niet het juiste middel zijn om inzicht te krijgen in de mate van sociale steun. De vragenlijst richt zich op de tevredenheid met de beschikbare sociale steun en tevredenheid is subjectief. Zo meet zij niet de feitelijk wel of niet aangeboden steun. De behoefte aan sociale steun zal per persoon verschillen. Zo kan iemand een grote hoeveelheid sociale steun als prettig ervaren, terwijl dit voor een ander als teveel wordt ervaren. De evaluatie van de sociale steun zal dan verschillen, terwijl objectief gezien de hoeveelheid geboden steun bij beide personen gelijk is. Zoals eerder beschreven, blijkt echter niet de (objectief meetbare) hoeveelheid sociale steun de belangrijkste factor voor welbevinden te zijn, maar de perceptie dat men op mensen kan terugvallen wanneer dit nodig is (Berman et al., 1996). Verwacht wordt dan ook dat de SSI de juiste percepties meet en een geschikt middel is om de invloed van sociale steun in kaart te brengen. Hoewel er in de literatuur overtuigend bewijs bestaat dat sociale steun een beschermende invloed heeft op het ontwikkelen van traumaklachten (Brewin et al., 2007; Butler et al. 2009; Andrews et al., 2003 ), zijn er ook
26
aanwijzingen voor een mogelijk negatief verband tussen deze twee aspecten. In dit geval zou de mate van sociale steun kunnen afnemen als gevolg van PTSS. Een interessante alternatieve verklaring voor de afname van sociale steun is de ´negative network orientation hypothese´. De ´negative network orientation hypothese´ stelt dat sociale steun afneemt als gevolg van de PTSS symptomen (Clapp & Beck, 2009). Als gevolg van de symptomen zoals depressie, vermijding, prikkelbaarheid etc. zal iemand minder geneigd zijn om sociale steun te zoeken. Een negatieve netwerkoriëntatie houdt in dat men negatieve verwachtingen en attitudes heeft ten aanzien het nut van het inzetten van het sociale netwerk ten bate van het verminderen van klachten. Doordat mensen een dergelijke negatieve instelling hebben ten aanzien van hun sociale netwerk, zal de geboden hulp uit dit netwerk afnemen of uitblijven. Hierbij is de PTSS de ´oorzaak´ van het uitblijven van sociale steun en daarmee de remmende factor in het herstel, in plaats van de gangbare gedachte dat door het uitblijven van sociale steun, de PTSS klachten aanhouden. Een interessante aanvulling op het onderzoek naar de invloed van sociale steun kan zijn om meer inzicht te krijgen in de manier waarop deze sociale steun voorkomt dat klachten ontstaan. Mogelijk speelt de reductie van stress die ontstaat als zorgen of angsten worden gedeeld een rol. Anderzijds is het ook mogelijk dat sociale steun bijdraagt aan een positief zelfbeeld, waarna men zich beter in staat voelt de confrontatie met de angsten aan te gaan. Het verdient daarnaast ook aanbeveling aanvullend onderzoek te doen om te identificeren welke andere factoren een rol spelen bij de remissie van PTSS. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan invloed van de verschillende copingstijlen die mensen hanteren in stressvolle situaties of de rol van het zelfbeeld bij traumaverwerking. De begeleiding en behandeling van mensen met PTSS is erbij gebaat dat aandacht wordt besteedt aan het sociale systeem rond de getraumatiseerde en de waardevolle bijdrage die dit steunsysteem kan bieden bij herstel. Enerzijds omdat, in lijn met de negative network oriëntation hypothese, getraumatiseerden mogelijk minder geneigd zijn sociale steun te
27
zoeken en hierin juist gestimuleerd kunnen worden. Anderzijds omdat is aangetoond dat sociale steun het ontwikkelen van PTSS klachten kan verminderen. Door al in een vroege fase van de PTSS behandeling het gebruik maken van sociale steun te stimuleren, kan klachtenontwikkeling mogelijk beperkt blijven en kan het welzijn van de slachtoffers worden verbeterd. Een manier om dit te bewerkstelligen is om tijdens de behandeling aandacht te besteden aan het belang van sociale steun. Naast psycho-educatie, kan indien wenselijk ook aandacht worden besteed aan het ontwikkelen van sociale vaardigheden en de vaardigheid om sociale steun te vragen als hieraan behoefte bestaat. Daarnaast kan tijdens de behandeling aandacht worden besteed aan het (steun)systeem van de patiënt, waarbij met de andere leden van het systeem erbij wordt besproken aan welke vorm en mate van steun behoefte bestaat en hoe zij dit kunnen bieden. Door de zo belangrijke component van sociale steun een plaats te geven binnen de traumabehandeling, kan herstel mogelijk worden verbeterd.
28
Literatuur American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fourth edition, text revision. Washington DC: American Psychiatric Association. Andrews, B., Brewin, C. R., & Rose, S. (2003). Gender, social support and PTSD in victims of violent crime. Journal of Traumatic Stress, 16, 4, 421-427. Aronson, E., Wilson, T. D., & Akert, R. M. (2005). Social psychology (5th edition). New Jersey: Pearson Education International. Barlow, D. H. (2004). Anxiety and its disorders, the nature and treatment of anxiety and panic (2nd edition). New York: The Guilford Press. Berman, S. L., Kurtines, W. M., Silverman, W. K., Lourdes, T., & Serafini, M. S. (1996). The impact of exposure to crime and violence on urban youth. American Journal of Orthopsychiatry, 66, 3, 329-336. Bisson, J. I., Ehlers, A., Matthews, R., Pilling, S., Richards, D., & Turner, S. (2007). Psychological treatments for chronic post-traumatic stress disorder, systematic review and meta-analysis. British Journal of Psychiatry, 190, 97104. Brewin, C. R., Andrews, B., & Valentine, J. D. (2000). Meta-analysis of risk factors for posttraumatic stress disorder in trauma-exposed adults. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 5, 748-766. Brom, D., & Kleber, R. J., (1985). De schok verwerkingslijst (The impact of event scale). Nederlands tijdschrift voor psychologie, 40, 164-168.
29
Butler, L.D., Koopman, C., Azarow, J., Blasey, C.M., Magdalene, J. C., DiMiceli, S., Seagraves, D. A., Hastings. T. A., Chen, X. H., Garlan R. W., Kraemer, H. C., & Spiegel, D. (2009). Psychosocial predictors of resilience after the September 11, 2001 terrorist attacks. The Journal of Nervous and Mental Disease, 197, 4, 266-273. Clapp, J. D., & Beck, J. G. (2009). Understanding the relationship between PTSD and social support: the role of negative network orientation. Behaviour Research and Therapy, 47, 237-244. Cluver, L., Fincham, D. S., & Seedat, S. (2009). Posttraumatic stress in AIDSorphaned children exposed to high levels of trauma: the protective role of perceived social support. Journal of Therapeutic Stress, 22, 2, 106-112. Elklit, A., Schmidt Pedersen, S., & Jind, L. (2001). The Crisis Support Scale: psychometric qualities and further validation. Personality and Individual Differences, 31, 1291-1302. Emmerik, A. A. P., van, Kamphuis, J. H., & Emmelkamp, P. M. G. (2008). Treating acute stress disorder and posttraumatic stress disorder with cognitive behavioral therapy or strucutred writing therapy: a randomized controlled trial. Pscychotherapy and Psychosomatics, 77, 2, 93-100. Etten, M. L., van, & Taylor, s. (1998). Comparative efficacy of treatments for post-traumatic stress disorder: a meta-analysis. Clinical Psychology & Psychotherapy, 3, 5, 126-144. Faul, F. & Erdfelder, E. (1992). GPower: a priori, post-hoc, and compromise power analyses for MS-Dos (computer program). Bonn, FRG: Bonn University, Department of Psychology.
30
Field, A. (2005). Discovering statistics using SPSS.,(2nd edition).London: Sage Publications Ltd. First, M. B., Spitzer, R. I., Gibbon, M., & Williams, J. B. W., (1996). Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis I Disorders – patient edition, version 2.0. New York: Biometrics Research Department. Galea, S, Ahern, J.M.P.H., Resnik., H., Kilpatrick, D., Bucuvalas, M., Gold, J., & Vlahov, D. (2002). Psychological sequelae of the September 11 terrorist attacks in New York city.The New England Journal of Medicine, 346, 13, 982-987. Groenestijn, M. A. C., van, Akkerhuis, G. W., Kupka, R. W., Schneider, N., & Nolen, W. A. (1998). SCID-I: Gestructureerd klinisch interview voor het vaststellen van DSM-IV stoornissen) Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis-I Disorders). Amsterdam: Harcourt Assessment. Horowitz, M., Wilner, N., & Alvarez, W., (1979). Impact of event scale : a measure of subjective stress. Psychosomatic Medicine, 4, 209-218. Kessler R. C., Wai Tat Chiu, A.M, Demler, O & Walters, E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of 12-Month DSM-IV Disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Journal of General Psychiatry, 62, 6, 617-627. Kreicbergs, U., C., Lannen, P., Onelov, E., & Wolfe, J. (2007). Parental grief after losing a child to cancer: impact of professional and social support on longterm outcomes. Journal of Clinical Oncology, 25, 22, 3307-3312. Minnen, van A., Arntz, A., & Keijsers, G. P. J., (2002). Prolonged exposure in patients with chronic PTSD: predictors of treatment outcome and dropout. Behaviour Research and Therapy, 40, 439-457.
31
Timmerman, I. G. H., Emanuels-Zuurveen, E. S., & Emmelkamp, P. M. G. (2000). Assessment, the Social Support Inventory (SSI): a brief scale to assess perceived adequacy of social support. Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 401-410. Vries, de G.J., & Olff, M. (2009). The Lifetime Prevalence of Traumatic Events and Posttraumatic Stress Disorder in the Netherlands. Journal of Traumatic Stress, 22, 4, 259-267. Wolfarth, T.D., Van den Brink, W., Winkel, F.W., & Ter Smitten, M. (2003). Screening for posttraumatic stress disorder: an evaluation of two self-report scales among crime-victims. Psychological Assessment, 15, 101-109.
32
ONDERTEKENING Student-werkstukmaker: L. van Leerdam Plaats, datum: Hilversum, 12 augustus 2010
KP UvA Supervisor: dhr. Dr A. van Emmerik Plaats, datum: Amsterdam, 13 augustus 2010
Inleveren bij werkstukcoördinator Saskia van der Oord, moet getekend zijn door UVA supervisor. Zowel in postvak (ondertekende versie) als digitaal sturen naar:
[email protected]
33