Het Dierenmuseum Over de relatie tussen mens en dier
Geschiedenis van de regelgeving ter bescherming van dieren in Nederland Middeleeuwen - 1875 Reeds in de Middeleeuwen bestonden er juridische regelingen waardoor dieren beschermd werden. Meestal ging het daarbij om lokale verordeningen. De motieven waarmee een regeling tot stand werd gebracht hadden niet altijd te maken met het beschermen van dieren. Een voorbeeld daarvan was het jachtrecht. In deze regeling stond de bescherming van menselijke belangen centraal: het voorkomen dat het jaagbare wild zou worden uitgeroeid, waardoor de rechthebbende op het grondgebied niet langer kon jagen. Soms ging het om de openbare orde. De activistische houding van de gereformeerde kerk in de 16e17e eeuw ten opzichte van fenomenen als „gansetrecken‟ en „haneschmiten‟ werd voornamelijk gemotiveerd door de zorg voor het persoonlijk zielenheil van de leden van de kerk. Het ging de kerk om het tegengaan van het ongedisciplineerde gedrag dat de kerkgangers vertoonden tijdens de dierkwellende vermaken. Het was dus “[niet zozeer] de mishandeling van dieren [maar] de verbreiding van zondigheid” waar de kerk tegen streed. De gemeente Westzaandam verbood in het begin van de 17e eeuw “enighe creatueren te cneppelen als gansen ende andere gedierten”. Schieten, trekken of rijden van ganzen was daar een halve eeuw later evenmin meer toegelaten. Tegen katknuppelen werd in 1713 een aparte verbodsbepaling uitgevaardigd. Het stadbestuur van Utrecht besloot in 1659 hanengevechten te verbieden. De grondslag voor deze verordeningen is echter onbekend. Er bestonden echter ook regelingen, waarin dieren als schadelijk aangemerkt werden. Deze dieren mochten meedogenloos worden uitgeroeid. Een voorbeeld daarvan is de wolf. Wolven mochten door iedereen bejaagd worden. Dit dier werd gezien als het symbool van de “ongerechticheit”. Wolven zouden vraatzuchtige dieren zijn en alles roven en opvreten wat op hun weg kwam. Het dier had zo‟n slechte naam dat de wolf zelfs als een handlanger van het “Kwade” werd gezien. Wie een wolf omlegde kon daarvoor een beloning innen. Met de inlijving van Holland bij Frankrijk in 1811 werd de Code Pénal en de Code Rural ingevoerd. In deze regelgeving werd geen of nauwelijks enige aandacht geschonken aan de bescherming van dieren. De bescherming betrof slechts het dier als object van eigendom en beschermde dus eerder de eigenaar dan het dier. Het mishandelen van een dier dat iemand toebehoorde leverde een inbreuk op diens eigendomsrecht op en kon op die grond aanleiding geven tot civielrechtelijk optreden. Tegen mishandeling door de eigenaar zelf was het dier niet beschermd, deze mocht met zijn eigendom doen wat hij wilde. Ook tegen het mishandelen van dieren die niet iemands eigendom waren kon niet worden opgetreden. 1875: Wet tot vaststelling van bepalingen en het voorkomen van hondsdolheid In 1875 werd aan de Wet tot vaststelling van bepalingen en het voorkomen van hondsdolheid de bepaling toegevoegd dat het „moedwillig kwellen, pijnigen of mishandelen‟ van een hond of kat is verboden. De invoering van deze verbodsbepaling markeert het moment waarop in Nederland op rijksniveau de wetgeving ter bescherming van dieren begon. Op gemeentelijk niveau waren er al wel een aantal gemeenten die vanaf 1865 een bepaling in de Algemene Politieverordening opnamen die enigerlei vorm van dierenmishandeling verbood. 1880: Wet tot bescherming van diersoorten nuttig voor landbouw en houtteelt (de Nuttige Dierenwet) Met deze wet, ook wel Nuttige Dierenwet genoemd, werden vogels en met name insectenetende zoogdieren voor het eerst echt beschermd. Het ging om 67 vogelsoorten, de egel, de bosspitsmuis en
1
Het Dierenmuseum Over de relatie tussen mens en dier alle vleermuizen. Zij werden met de wet beschermd vanwege hun nut voor de land- en tuinbouw en voor de houtteelt. 1886: Wetboek van Strafrecht In 1886 werden twee bepalingen aan het Wetboek van Strafrecht toegevoegd: 1. artikel 254: met dit artikel werd mishandeling van een dier strafbaar gesteld. De reden hiervoor was dat de „zedelijke gevoelens‟ van mensen die de mishandeling moesten aanzien of aanhoren werden gekwetst. Het ging dus niet om het lijden van de dieren door pijn, honger of dorst, maar om de mensen die dat lijden niet konden aanzien en medelijden met de dieren kregen. Wat precies onder mishandeling werd verstaan werd niet uitgelegd. 2. artikel 455: met dit artikel werd het verboden om last- en trekdieren te zwaar te belasten en dieren te vervoeren waarbij zij pijn leden. 1910: Trekhondenwet De Trekhondenwet stelde voorschriften voor het gebruik van trekhonden. De wet maakte onderscheid tussen de houder en de begeleider van een hondenkar. De houder had een vergunning nodig en dat werd geregistreerd in het hondenkarregister. De hond, het tuig en de kar moesten jaarlijks worden gekeurd. De hondenkar moest zijn uitgerust met een drinkbak en een ligplank. Er mochten maximaal drie honden voor de kar. 1912: Vogelwet 1912 Met de Vogelwet 1912 werd de bescherming van vogels uitgebreid tot alle in het wild levende vogelsoorten, met uitzondering van enkele die uitdrukkelijk als „schadelijk‟ werden aangemerkt of als legitieme prooi van jagers werden beschouwd. De regel uit de Nuttige Dierenwet van 1880 werd omgedraaid: in het vervolg vielen alle vogels onder bescherming van de wet, tenzij anders was bepaald. Uitgangspunt was, dat geen enkele vogel volstrekt schadelijk kan worden genoemd, omdat de schade die vogels veroorzaken afhankelijk is van plaats en tijd. Nodig was derhalve een differentiatie in de bescherming van vogels. De wet ging uit van het beginsel dat alle vogels welke behoren tot één der in Europa in het wild levende soorten in ons land, beschermd zijn. Daarop konden echter uitzonderingen worden gemaakt. De vangst van een zestigtal vogelsoorten was op grond daarvan toegestaan. Voorts kende de wet een uitgebreid stelsel van vergunningen om beschermde vogels, daar waar zij schade of overlast veroorzaakten, te vangen of te doden. Deze vergunningen werden in ruime mate verleend. 1914: De Nuttige Dierenwet 1914 De Nuttige Dierenwet van 1914 die in de plaats kwam van de wet van 1880 bracht ook meer beschermingsmogelijkheden. Op grond van deze raamwet kon ieder in het wild levend dier dat als nuttig voor de land-, tuin- of bosbouw worden beschouwd per algemene maatregel van bestuur (die gevolgd moest worden door een definitieve voorziening bij wet) bescherming worden verleend, en niet alleen zoogdieren. 1917: Mollen- en Kikvorschenwet Deze wet vloeide voort uit de Nuttige Dierenwet 1914. Met deze wet werden specifiek mollen en kikvorsen beschermd uit het oogpunt van hun nuttigheid voor de landbouw. 1919: Mollen-, Egels- en Kikvorschenwet In 1919 werd ook de egel onder bescherming geplaatst en werden egels aan de Mollen- en Kikvorschenwet uit 1917 toegevoegd.
2
Het Dierenmuseum Over de relatie tussen mens en dier 1919: Vleeskeuringswet 1919 De Vleeskeuringswet 1919 werd eerst en vooral ingevoerd met het oog op bescherming van de volksgezondheid. De wet bracht voor het eerst een algemene regeling inzake de wijze van slachten: slachtdieren moesten, na voorafgaande bedwelming, zo snel mogelijk worden gedood door middel van verbloeding. 1920: Wijziging Wetboek van Strafrecht In 1920 werd artikel 254 over het strafbaar zijn van dierenmishandeling in het Wetboek van Strafrecht gewijzigd, omdat de juridische garanties die het artikel bood ontoereikend bleken te zijn. De Hoge Raad gaf namelijk aan het begrip „mishandeling van een dier‟ een heel beperkte interpretatie. Van „mishandeling‟ was alleen sprake als een dier met opzet wreed werd behandeld en de wreedheid een doel op zichzelf was, en niet slechts een middel tot een redelijk doel. „Opzet‟ was doorgaans moeilijk te bewijzen, waardoor in de praktijk nauwelijks iemand op grond van artikel 254 kon worden veroordeeld. Daarom werd het artikel gewijzigd: Wie „zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zoodanig doel redelijk toelaatbaar is‟ opzettelijk pijn of letsel aan een dier toebracht of een dier waarvoor hij verantwoordelijk was het nodige levensonderhoud onthield, kon een geldboete of een gevangenisstraf worden opgelegd. In de praktijk bleek het begrip „redelijk doel‟ vrij rekbaar. Zo laten de rechterlijke uitspraken inzake het couperen van paardenstaarten en hondenoren lzien dat bijvoorbeeld verhoging van de tentoonstellings- of handelswaarde als redelijk doel werd beschouwd. Het „redelijk doel‟ werd niet beoordeeld in samenhang met het belang van het dier. Ook werd er niet snel aangenomen dat er een ontoelaatbaar middel was gebruikt om het redelijke doel te bereiken. Al met al bleef de rechterlijke macht en met name de Hoge Raad de wettelijke bepalingen restrictief interpreteren. 1920: Veewet De Veewet was op de eerste plaats bedoeld om het veeartsenijkundig staatstoezicht te regelen, maar maakte ook voorschriften voor het vervoer van vee mogelijk. 1928: Spoorwegwet De algemene verordeningen uitgevaardigd als uitvloeisel van de Spoorwegwet van 1928 bevatten specifieke bepalingen over het vervoer van vee, die als aanvulling konden dienen bij artikel 455 van het Wetboek van Strafrecht. 1923: Jachtwet 1923 In 1923 werd de eerste Jachtwet van kracht. De jacht was voornamelijk gericht op het bestrijden van schade die het wild aanbracht aan gewassen of aan vee. Daarmee hield de wet rekening met het belang van boeren. In die wet stond wie mocht jagen en onder welke voorwaarden. Over natuurbescherming werd niets gezegd in de wet. 1936: Vogelwet 1936 De Vogelwet 1936 trad op 1 oktober 1937 in werking. In deze wet werd het uitgangspunt gehandhaafd dat geen enkele vogel volstrekt schadelijk kan worden genoemd, omdat de schade die vogels veroorzaken afhankelijk is van plaats en tijd. De nieuwe wet noemde minder uitzonderingen op dit beginsel, doch kende evenals de vorige wet een uitgebreid stelsel van vergunningen. 1954: Jachtwet In 1954 kwam er een nieuwe Jachtwet, waarin ook het belang van de natuur werd erkend. In deze wet waren de belangen van landbouw en de bescherming van diersoorten het belangrijkst. De jager moest aan eisen gaan voldoen: hij moest zo jagen dat er steeds een redelijk aantal dieren in zijn gebied voorkwam. En hij moest ervoor zorgen dat de dieren niet te veel schade aanrichtten aan de landbouw. voor die schade kon de jager zelfs wettelijk aansprakelijk worden gesteld. In 1977 werd de wet opnieuw gewijzigd op belangrijke punten en werd het jachtexamen ingevoerd dat men sinds die tijd moet afleggen voordat men mag jagen.
3
Het Dierenmuseum Over de relatie tussen mens en dier 1961: De Wet op de dierenbescherming De Wet op de dierenbescherming was in hoofdzaak weer een herziening van artikel 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht in de zin dat een hogere boete werd geëist voor overtreding daarvan. Het onthouden van de nodige verzorging aan een dier werd voortaan als een strafbaar feit beschouwd. Hetzelfde gold voor een poging tot mishandeling. In artikel 455 lid 1 werd, naast het verbod om een dier pijn of letsel toe te brengen, ook een verbod opgenomen om de gezondheid van een dier nodeloos te benadelen of een dier onnodig te kwellen. De reeks specifieke gedragingen die als strafbaar golden, werd uitgebreid. Een hond gebruiken als trekdier was niet meer toegestaan (op dat moment waren er nog 32 honden als trekhond in gebruik). Daarnaast kunnen op basis van de wet algemene maatregelen worden vastgesteld over het huisvesten van kettinghonden en het houden van mestkalveren. Dit heeft geresulteerd in het Mestkalverenbesluit (1961) waarin eisen zijn gesteld aan de hoeveelheid licht en de ruimte waarin kalveren worden gehuisvest en het Besluit inzake het houden van een waak- of heemhond (1962). Dit besluit stelde voorschriften over de wijze waarop kettinghonden en honden in buitenrennen moeten worden gehuisvest. Verder wordt het bedrijfsmatig houden van honden en katten aan een vergunning gebonden. Dit geldt ook voor het houden van exotische dieren om deze tentoon te stellen of te vertonen, af te richten of voor verkoop op voorraad te hebben. De politie kreeg de bevoegdheid om 's nachts loslopende honden en katten op te vangen in de openbare buitenruimte. Als honden en katten een gevaar vormen voor andere dieren mag de politie deze ook overdag en op erven van huizen vangen en indien nodig doden. 1963: Visserijwet 963 In de Visserijwet 1963 is het uitoefenen van de visserij wettelijk geregeld. De wet heeft betrekking op de zeevisserij, kustvisserij en binnenvissserij. De wet bevat enkele bepalingen die tot doel hebben de visstand op zich te beschermen tegen de gevolgen van de uitoefening van de visserij. Door het instellen van minimummaten, meeneemveboden en gesloten tijden, worden vissoorten, die in deze wet zijn opgenomen beschermd. In het algemeen zijn dit inheemse vissoorten die van belang zijn voor de visserij en niet onder de Flora en faunawet (zie verder) vallen. Sinds 1985 dient de visrechthebbende mede rekening t ehouden met de belangen van de natuurbescherming. Bepalingen voor de binnenvisserij hebben betrekking op visakten, maatregelen in het belang van de visstand, vergunningen voor het vissen en de huur en verhuur van het visrecht. 1968: Natuurbeschermingswet In 1968 werd de Natuurbeschermingswet aangenomen. Een belangrijk doel van deze wet is het beschermen van leefgebieden van dieren en planten. Leefgebieden kunnen worden aangewezen als beschermd natuurmonument. Naast vogels en jachtwild, kunnen hiermee ook andere diersoorten zoals reptielen en insecten worden beschermd en plantensoorten. De overheid kon planten- en diersoorten aanwijzen die moesten worden beschermd. Die bescherming hield bijvoorbeeld in dat je niet op die dieren mocht jagen en dat je ze niet mocht vangen. Of dat je planten niet mocht plukken of uitgraven. 1977: Wet bedreigde uitheemse diersoorten In 1975 heeft een aantal landen afspraken gemaakt om toezicht te houden op de handel van in het wild levende bedreigde dier- en plantensoorten. Deze afspraken worden CITES genoemd, een afkorting voor Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora. De afspraken zijn ondertussen door meer dan 155 landen ondertekend. Op basis van deze afspraken heeft Nederland in 1977 de Wet bedreigde uitheemse diersoorten gemaakt. Op grond van deze wet is het verboden om zonder vergunning beschermde, of met uitsterven bedreigde uitheemse dieren in te voeren, verhandelen, bezitten of vervoeren. Voor uitheemse dieren die hier zijn gefokt of geteeld, zijn de regels minder streng.
4
Het Dierenmuseum Over de relatie tussen mens en dier
1977: Wet dierenvervoer De Wet dierenvervoer bevat regels omtrent de bescherming van dieren tijdens hun vervoer. De wet is een implementatie van de in 1968 te Parijs goedgekeurde Europese Overeenkomst inzake de bescherming van dieren tijdens internationaal vervoer. In de wet werden tevens de reeds bestaande, maar verspreid voorkomende voorschriften op het gebied van het vervoer van dieren in Nederland in de wet ondergebracht. 1977: Wet op de dierproeven De Wet op de Dierproeven (1977) richt zich op een verantwoord gebruik van proefdieren en reductie van het aantal dierproeven. Zo dient het gebruik van proefdieren onverminderd getoetst te worden aan de hand van de vier V's (verantwoord, verfijnd, vervangend en verminderd). 1985: Diergeneesmiddelenwet De Diergeneesmiddelenwet heeft betrekking op het vervaardigen, in de handel brengen, invoeren, bezit van en gebruik van diergeneesmiddelen. 1990: Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 Het doel van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde (WUD) is het bevorderen van de kwaliteit van uitoefening van diergeneeskunde in Nederland. De wet beschrijft wat wordt verstaan onder uitoefening van diergeneeskunde en regelt dat alleen dierenartsen diergeneeskunde mogen uitoefenen. Naast dierenartsen mag een aantal andere beroepen de diergeneeskunde in beperkte omvang uitoefenen. Deze beroepen worden ook wel paraveterinaire beroepen genoemd. De wet regelt ook dat diergeneeskundigen onder het veterinaire tuchtrecht vallen en dat diergeneeskundigen zich bij de overheid moeten registreren. 1992: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren( GWWD) stelt regels voor de bevordering en bescherming van de gezondheid en het welzijn van gehouden dieren. De GWWD is een 'kaderwet'; een raamwerk met algemene regels. Dit kader wordt in detail ingevuld door middel van algemene maatregelen van bestuur (amvb's) en ministeriële regelingen. De GWWD gaat uit van de intrinsieke waarde van het dier. Dat houdt in dat een dier wordt bekeken op basis van zijn eigen waarde en niet alleen op de waarde die mensen het dier toekennen op grond van het De nut dat het heeft voor de mens. De wet gaat uit van het 'nee, tenzij'-beginsel. Dat betekent dat het verboden is om bepaalde handelingen met dieren te verrichten, tenzij in de wet staat dat deze handelingen zijn toegestaan. Voor een aantal handelingen geldt het 'ja, mits-principe' in plaats van het 'nee, tenzij-principe'. Dat mits houdt in dat een aantal strikte voorwaarden worden gesteld aan de handeling. 1995: Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten In 1995 werd de Wet bedreigde uitheemse diersoorten vervangen door de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, waarin ook planten werden beschermd. Op grond van deze wet is het verboden om zonder vergunning beschermde, of met uitsterven bedreigde uitheemse planten en dieren in te voeren, verhandelen, bezitten of vervoeren. Voor uitheemse dieren of planten die hier zijn gefokt of geteeld, zijn de regels minder streng. 1998: Natuurbeschermingswet 1998 In 1998 kwam er een nieuwe Natuurbeschermingswet, omdat de wet uit 1967 niet aan alle verplichtingen voldeed die in internationale verdragen en Europese verordeningen aan de
5
Het Dierenmuseum Over de relatie tussen mens en dier bescherming van gebieden en soorten worden gesteld. De nieuwe Natuurbeschermingswet 1998 is uituitsluitend gericht op gebieden, terwijl de soortbescherming is opgenomen in de Flora- en Faunawet. 2003: Flora en Faunawet De Flora- en faunawet regelt de bescherming van in het wild voorkomende planten en dieren in Nederland. De Flora- en faunawet bundelt bepalingen die voorheen in verschillende wetten waren opgenomen: • Vogelwet 1936 • Jachtwet • Natuurbeschermingswet (hoofdstuk V: soortenbescherming); • Nuttige Dierenwet 1914 • Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten De wet erkent dat ook dieren die geen direct nut opleveren voor de mens van onvervangbare waarde zijn: de erkenning van de intrinsieke waarde van het in het wild levende dier. Deze erkenning is terug te vinden in de zorgplicht.De wet bevat onder meer een aantal verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde soorten.Deze verbodsbepalingen mogen onder voorwaarden worden overtreden na goedkeuring van het bevoegd gezag. 2003: Kaderwet diervoeders De Kaderwet diervoeders is tot stand gekomen om te zorgen voor veilig voedsel en daarmee ter bescherming van de gezondheid van mens. De wet stelt regels aan diervoer. Zo zijn bepaalde stoffen niet of beperkt toegestaan in diervoer, zoals dioxine. 2013: Wet dieren Sinds 1 januari 2013 is de Wet dieren van kracht. Deze wet vervangt de volgende wetten die fasegewijs komen te vervallen: Wet op de dierenbescherming Diergeneesmiddelenwet Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren De kaderwet diervoeders De wet is een raamwet, hetgeen betekent dat de wet zelf een beperkt aantal regels stelt en daarnaast de mogelijkheid biedt om allerlei zaken over en voor dieren te regelen in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en ministeriële regelingen.
Bronnen: -
De meest recente wetten zijn te lezen op http://wetten.overheid.nl/zoeken/ Boon, D., Nederlands Dierenrecht, 1983 Bordes, E. de, Dieren in het geding, Een juridisch-historische analyse van het verbod op dierenmishandeling, 2010 Davids, K., Dieren en Nederlanders. Zeven eeuwen lief en leed, 1989 Davids, K., Dierenbescherming in Nederland vanaf 1964, in Justitiële verkenningen 2001 Dierenbescherming, 10 jaar GWWD, 2002 www.rijksoverheid.nl
6