De mens als microkosmos Over de relatie tussen gezondheid, jaargetijde en leeftijd in de antieke geneeskunde H.F.J. Horstmanshoff
Levensfasen en levensperspectief ‘In korte tijd wisselen de generaties der levende wezens elkaar af en als hardlopers geven zij de fakkel des levens over’ (Lucretius, De rerum natura 2.79-80). Niets is menselijker dan het besef van sterfelijkheid. Niets is onveranderlijker dan de wisseling van generaties, de steeds herhaalde cyclus van de wieg tot het graf. Niets lijkt vanzelfsprekender en bestendiger dan de indeling van de levensfasen van de mens van jeugd tot ouderdom. Toch blijken er bij nader onderzoek aanzienlijke verschillen te zijn tussen de manier waarop men in de Grieks-Romeinse maatschappij de verschillende levensfasen, en de overgang van de ene naar de andere fase, heeft ervaren en de manier waarop wij dat nu in onze westerse samenleving doen. In grote lijnen is de verdeling in levensfasen in onze huidige maatschappij duidelijk: voor je achttiende zit je in ieder geval op school en na je vijfenzestigste werk je niet meer.1 Het algemene patroon in de Oudheid wijkt echter aanzienlijk af van het beeld waaraan wij zijn gewend. Het tijdstip waarop men aan het arbeidsproces ging deelnemen lag doorgaans veel vroeger dan nu. Het merendeel van de vrije bevolking oefende vanaf ongeveer twaalfjarige leeftijd een beroep uit, als leerjongen in dienst van een ambachtsman, of, wat vaker voorkwam, meewerkend in het boerenbedrijf op het land. Na de kinderjaren was er eigenlijk geen sprake van een duidelijk herkenbare
periode van puberteit en adolescentie, behalve voor de allerrijksten, die zich nog enige vrijheden konden permitteren. Al op jonge leeftijd droeg men verantwoordelijkheden. We kennen bijvoorbeeld grafinscripties van jonge artsen die op zestien- à zeventienjarige leeftijd volledig zelfstandig hun beroep uitoefenden. Ook aan het einde van de menselijke leeftijdsschaal bestond geen duidelijke cesuur tussen actieven en niet-actieven.’ Er was geen duidelijke scheidslijn van niet-biologische aard tussen het tijdstip waarop men begon te werken en het tijdstip waarop men daarmee ophield Dat hing af van de natuur, of van iemands persoonlijke keuze, als hij of zij middelen van bestaan had. Wettelijke voorschriften bestonden er niet. Het gevolg daarvan was dat twee voor onze hedendaagse cultuur kenmerkende leeftijdsgroepen, de jeugd en de ouderen, als zodanig ontbra-. ken in de Oudheid. Er was dus geen categorie teenagers en adolescenten en evenmin een ‘grijze golf’ of ‘zilveren stroom’. Een tweede groot verschil tussen de Grieks-Romeinse maatschappij en de onze is het vrijwel ontbreken van sociale en medische voorzieningen zoals wij die kennen. Kinderen, zieken en ouderen waren voor hun verzorging voornamelijk aangewezen op familierelaties en patroniserende weldadigheid. Dat had grote consequenties voor de gemiddelde levensverwachting. Als werkhypothese kunnen we een levensverwachting bij geboorte (E0) aanhouden van tussen de twintig en de
209
210
dertig. Er was een grote variatie per sociale klasse. De levensverwachting bij geboorte van leden van de elite zal in de Romeinse Keizertijd boven de dertig hebben gelegen, terwijl die van een slaaf onder de twintig lag. Laten we eens kijken wat deze levensverwachting voor de opbouw van de bevolking betekent. Het is een bekend gegeven dat de levensverwachting bij geboorte in hoog ontwikkelde landen daarom zo hoog is – in Nederland bijvoorbeeld in 1990 voor mannen 73,8 en voor vrouwen 80,1 jaar – omdat de zuigelingensterfte tot verwaarloosbare proporties is teruggebracht.2 Een levensverwachting bij geboorte van vijfentwintig jaar betekent dus niet, dat er geen oude mensen waren in de Oudheid. Het betekent wel dat een derde van de kinderen stierf voor het bereiken van hun eerste verjaardag en de helft voor het bereiken van het tiende levensjaar. Van degenen die de tienjarige leeftijd bereikten, wordt ongeveer één op de tien zestig en één op de zeven zeventig. Kindersterfte was voor ouders iets gewoon^, wat /eker niet betekent dat zij er geen verdriet van hadden. Fronto, secretaris van keizer Nïarcus Aurelius (2de eeuw n.Chr.) beschrijft in een brief (De nepote amisso 2.1) hoe hij vijfmaal een enig kind verloor en in rouw een nieuw verwekte. Het bezit van een kind was belangrijk, omdat kinderen als ‘gêroboskoi’, als verzorgers van hun bejaarde ouders, konden voorkomen dat die een eenzame of, wat erger was, armoedige ouderdom moesten dulden. Talrijke grafinscripties getuigen van het verdriet van ouders die door de ontijdige dood van hun kind de zekerheid van een verzorgde oude dag moesten missen. Een hoog percentage van de bevolking bereikte nooit de huwbare leeftijd. Op grond van vergelijking met bekende demografische gegevens kunnen we een beeld krijgen van de levenskansen van de bevolking in de Oudheid. In een stabiele populatie, waar
de levensverwachting van vrouwen bij geboorte vijfentwintig was, bereikten slechts 46.000 van de 100.000 de vijftienjarige leeftijd, de leeftijd waarop meisjes gewoonlijk als huwbaar werden beschouwd. Mannen trouwden relatief laat, na hun vijfentwintigste. Slechts 40.000 mannen van de 100.000 bereikten die leeftijd. Daarna konden zij met redelijk vertrouwen de toekomst tegemoet zien. Een vrouw van twintig had een levensverwachting van nog zevenendertig jaar; een man van die leeftijd kon gemiddeld nog drieëndertig jaar tegemoet zien. In tabelvorm zien deze gegevens er als volgt uit: E0 = 25 leeftijd
vrouwen
mannen
0
100.000
100.000
20
43.000
44.000
50
27.000
26.000
60
20.000
18.000
De conclusie moet zijn dat de kwetsbaarheid van het individuele leven in de Oudheid veel groter was dan tegenwoordig. Dat kan een verklaring vormen voor het. verschil in mentaliteit. Men wist zich afhankelijk van de hulp van de goden, speciaal op de momenten waarop men van de ene levensfase overging naar de andere. Men voelde zich opgenomen in een cyclisch proces. De leer van de vier seizoenen In de Griekse literatuur vinden we herhaaldelijk vergelijkingen van de levensfasen van de mens met de vier seizoenen. Twintig jaar een jongen, twintig jaar een jongeling, twintig jaar een jonge man en
Arts die de pols voelt van een patiënte. Mozaïek, Musée National des Antiquités, Algiers.
twintig jaar een oude man; deze vier perioden komen overeen met de vier seizoenen, de jongen met de lente, de jongeling met de zomer, de jonge man met de herfst en de oude man met de winter.’ Zo zou Pythagoras het menselijke leven hebben ingedeeld (Diogenes Laërtius 8.10). Op die vergelijking wil ik nu verder ingaan. Er is namelijk niet alleen sprake van een vergelijking die op het eerste gezicht nogal voor de hand lijkt te liggen, maar van de overtuiging dat er een samenhang bestaat tussen de vier jaargetijden en de menselijke gezondheid. Veel Griekse woorden die betrekking hebben op de cyclus van de natuur worden in overdrachtelijke zin ook gebruikt om de verschillende levensfasen van de mens aan te duiden. ‘Karpos’ betekent ‘vrucht’, maar ook ‘foetus’ of ‘embryo’; ‘anthos’, ‘bloesem’ of ‘bloem’, is ook ‘de
bloem van de jeugd’; ‘akmê’ duidt op het hoogtepunt van de rijping van het koren, maar ook op het hoogtepunt van lichamelijke rijpheid van de mens. Er zijn nog andere elementaire, voor-wetenchappelijke noties over het menselijk leven. Leven is vocht. Verliefd worden en geslachtsgemeenschap hebben is smelten. Ouder worden is dan ook een proces van uitdroging. Het vochtige is beter geschikt voor het leven dan het droge, verklaart Aristoteles (De Generatione Animalium 3.11, 761a27-28). De medici Asclepiades, Celsus en Aretaeus van Cappadocië zijn het met hem eens. Als Odysseus als oude man moet worden vermomd, wordt hij aan een snel proces van uitdroging onderworpen (Hom. Od. 13.398). Aristophanes vergelijkt een oude vrouw met een ‘eirêsionê’, een gedroogde olijftak. Een tweede, niet minder oude gedachte is dat ouder worden een proces is van langzaam kouder worden en uitdoven van de ingeboren warmte (Gr. ‘emphuton thermon’. La. ‘calor innatus’). Uit al deze voorbeelden spreekt een opvatting over het menselijk leven, in al zijn fasen, als integrerend deel van de kosmos. ‘Als het geslacht van de bladeren, gaat het de mensengeslachten: over de aarde waaien zij weg op de wind, maar in ‘t voorjaar doet het uitbottend bos de nieuwe bladeren ontluiken – zo ook, geslacht na geslacht, groeien op en verdwijnen de mensen. (Hom. Il. 6.145-149)3 Eén van de oudste teksten over een veronderstelde samenhang tussen gezondheid en seizoen is te vinden bij Herodotus. In zijn beroemde uitweiding over land en cultuur van Egypte (2.77) noemt Herodotus de Egyptenaren de gezondste mensen, omdat bij hen de seizoenen niet veranderen.4 Veranderingen (‘metabolai’) .
211
namelijk, en speciaal veranderingen van het seizoen, leiden tot de meeste ziekten. Deze opvatting moet teruggaan op de medische theorieën van zijn tijd. In de Hippocratische geschriften vindt men die gedachte in vrijwel dezelfde formulering terug, bijvoorbeeld in Aphorismi (3.1 = 4.122 Jones):5 ‘Het zijn vooral seizoenswisselingen die ziekten veroorzaken en binnen de seizoenen de grote veranderingen, afkoeling of verhitting, en zo voorts/ Misschien is het een poging van Herodotus om Griekse opvattingen over ziekte en gezondheid af te leiden uit oudere Egyptische bronnen. In het Corpus Hippocraticum, die merkwaardige verzameling medische geschriften die op naam van Hippocrates is overgeleverd, maar een zeer heterogene herkomst heeft, is de verdeling van het menselijk leven in vier perioden op verscheidene plaatsen terug te vinden. De auteur van het tractaat ‘Over de leefwijze’ (De victu 1.33 = 4.278-280 Jones) merkt op dat kinderen vochtig en warm zijn, jonge mannen droog en warm, rijpere mannen droog en koud en grijsaards vochtig en koud. Er is ook verschil tussen de geslachten: mannen zijn warmer en dro-
Hierbij moet wel worden aangetekend dat de overige Hippocratische geschriften en de meerderheid van de antieke medici, ook Galenus, de ouderdom niet als koud en vochtig, maar als koud en droog karakteriseren, zodat dit schema niet algemeen geldig is. Het zal geen verbazing wekken dat de leeftijden aan de seizoenen worden gekoppeld: ‘Wat betreft de seizoenen, in de lente en in het begin van de zomer leven kinderen en jonge mensen het beste en zijn ze het gezondst; in de zomer en in een deel van de herfst de ouderen; in de rest van de herfst en de winter de leeftijdscategorie daartussenin.’ (Hippocrates, Aphorismi 3.18 = 4.129 Jones). Op die veronderstelde samenhang is in de antieke geneeskunde zelfs een com-
Oerkwaliteiten Element
Lichaamssap
Temperament
Seizoen
Levensfase
vochtig en warm
lucht
bloed
sanguinisch
lente
kind (tot 25)
warm en droog
vuur
gele gal
cholerisch
zomer
jeugd (25 tot 40)
droog en koud
aarde
zwarte gal
melancholisch
herfst
rijpe leeftijd; (tot 60)
water
flegma
winter
oude dag
koud en vochtig
212
ger, vrouwen vochtiger en kouder. In De natura hominis, ‘Over de natuur van de mens’, worden de vier levensfasen in verband gebracht met de vier ‘humores’ (lichaamssappen): in de kindertijd overheerst bloed, in de jeugd gele gal, in de rijpere leeftijd zwarte gal en in de ouderdom slijm. Dat resulteert in het onderstaande schema.
flegmatisch
pleet systeem van leefregels gebaseerd. ‘De oudere man moet in de zomer en in de winter later opstaan’ (namelijk dan de jonge man en de man in zijn beste jaren) [...] ‘Het is duidelijk dat het ontbijt, en in het algemeen ieder dieet, in de zomer niet verwarmend of verdrogend en in de winter niet verkoelend of bevochtigend mag zijn, maar in het voorjaar en in de herfst in zekere zin het midden moet houden’ (Diodes van Carystus, 4de eeuw v.Chr., fr. 141 W. = Müri pp. 394-398). Wat is nu de achtergrond van het geloof in die samenhang in de Griekse geneeskunde en hoe D^ianifesteert dat geloof zich?
Houtsnede uit een tractaat over alchemie van L. Thunneisser (Leipzig 1574). De vier temperamenten (flegmatisch, sanguinisch, cholerisch, melancholisch) corresponderen niet alleen met de vier elementaire kwaliteiten en met de vier elementen, maar ook met de jaargetijden en de leeftijden (ontleend aan Godderis. J., Antieke geneeskunde. Over lichaamskwalen en psychische stoornissen van de oude dag. FΠερd γÜρωσ, Leuven 1989).
De factoren die de gezondheid beïnvloeden Aan de basis van de antieke geneeskunde ligt het inzicht dat gezondheid het resultaat is van evenwicht tussen de lichaamssappen, en dat verstoring van die balans leidt tot ziekte. Dit inzicht is ook te vinden in diverse andere culturen, zoals de Oud-Indische en de Chinese. In de Griekse geneeskunde heeft de Pythagoreër Aicmaeon van dolen (ca. 500 v.Chr.) aan dit inzicht de oudst bekende formulering gegeven (fr.VS 24B4): ‘Alcmaeon zegt: het evenwicht (“isonomia”, letterlijk: “gelijke rechten”) tussen de ver< schillende kwaliteiten, het vochtige en het droge, het koude en het warme, het bittere en het zoete etc. bevordert de gezondheid. Het overheersen (“monarchia”) van één daarvan is echter ziekteverwekkend.’ In hetzelfde fragment wordt ook een tweede, even fundamenteel inzicht geformuleerd, namelijk dat de leefwijze en de levensomstandigheden van de mens invloed uitoefenen op zijn gezondheid. Het fragment vervolgt: ‘En een ziekte ontstaat, wat de oorzaak betreft, ten gevolge van een overmaat van hitte of koude, wat de aanleiding betreft ten gevolge van een te grote hoeveelheid voedsel of ten gevolge van een tekort daaraan, wat de plaats betreft worden (bijvoorbeeld) het bloed, het merg of de hersenen aangetast. Toch ontstaan hier ook ziekten ten gevolge van externe oorzaken, dat wil zeggen ten gevolge van de kwaliteit van het water of de landstreek of de inspanningen of door dwang of iets dergelijks. De gezondheid echter berust op een gelijkmatige menging van kwaliteiten.’ De klassieke formulering van die tweede gedachte vindt men op diverse plaatsen,’ in de Hippocratische geschriften, zoals: ‘Onze gezondheid is gebaseerd op dieet, woonomstandigheden, inspanningen, slaap, geslachtsverkeer en geestelijke acti-
213
Aderlaatkoppen en medische instrumentele relief uit het Atheense Asklepieion, Romeinse keizertijd.
214
viteit’ (Hippocrates, Epidemiae 6.8.7 = 5.352 Littré).6 Het Hippocratische geschrift De victu, ‘Over de leefwijze’, behandelt alle factoren die nodig zijn voor een gezonde leefwijze. Deze factoren zijn: een nauwkeurige kennis van de menselijke ‘phusis’, namelijk van de samenstellende delen, kennis van de manier waarop spijzen en dranken het lichaam beïnvloeden, van de verhouding tussen voeding en bewegirtg, van de verschillende soorten lichaamsoefening in verhouding tot de hoeveelheid voedsel, de lichamelijke constitutie, de leeftijd, het jaargetijde, de wisseling van de wind, de geografische ligging en de ‘constitutie’ van het jaar. Men moet ook letten op de opkomst en ondergang van de hemellichamen, ‘opdat men de veranderingen en het teveel aan spijzen en dranken, van winden en van de hele kosmos, ten gevolge waarvan de ziekten bij de mensen ontstaan, kan observeren’ (De victu 1.2. = 4.228-229 ]ones). De hier genoemde punten vormen de basis voor de antieke geneeskunde, zoals die in Oudheid en Middeleeuwen en, met betrekkelijk geringe aanpassingen, tot in de 19de eeuw is beoefend en zelfs vandaag nog in de islamitische geneeskunde voortleeft. In de Middeleeuwse Regimina Sanitatis-literatuur worden drie groepen van factoren onderscheiden die de gezondheidstoestand beïnvloeden. In de eerste plaats is dat het menselijk lichaam
zelf, samengevat onder de term ‘res naturales’: de elementen, de lichaamssappen, de lichaamsdelen, de lichamelijke functies. In de tweede plaats oefenen externe factoren invloed uit op de gezondheid, de zogenaamde ‘sex res non naturales’: ‘aer’ (lucht), ‘cibus et potus’ (eten en drinken), ‘motus et quies’ (beweging en rust), ‘somnus et vigilia’ (slapen en waken), ‘excreta et secreta’ (uitscheidingen en afscheidingen), ‘affectus animi’ (emoties). De derde groep bestaat uit de ‘res contra-naturales’ of ‘res praeter-naturales’, de pathologische verschijnselen. Deze indeling is toegeschreven aan Galenus. Zij gaat via heitf op Hippocrates terug, maar is door de grote artsen van de Oudheid nog niet zo systematisch geformuleerd. De auteur van De victu ontwikkelt de gedachte dat de gezondheidstoestand van het menselijk lichaam als microkosmos een afspiegeling is van de toestand in de wereld als geheel, de macrokosmos (1.10 - 4.246-249 Jones). In het levensproces wordt de natuur nagebootst. Pathologie en therapie Gezondheid berust op evenwicht, een goede menging van lichaamssappen (‘eukrasia’). Ziekte is dus een gevolg van verstoring van dat evenwicht (‘duskrasia’). In geval van ziekte kan men het evenwicht herstellen door dieetvoorschriften te volgen, die neerkomen op het principe ‘contraria contrariis’: het tegengestelde met het tegengestelde bestrijden. De therapeutische mogelijkheden reikten daarbij niet veel verder dan het A-B-C: aderlaten, braken en clysteren. Het principe ‘contraria contrariis’ is in het Corpus Hippocraticum overal terug te vinden, bijvoorbeeld in De victu salubri, ‘Over de gezonde leefwijze’ (2 = 4.48-49 Jones): ‘Men moet bij zijn leefwijze rekening houden met leeftijd, jaargetijde, gewoonte, landstreek en fysieke gesteldheid, door de heersende warmte of koude van het moment een tegenwicht te geven: zo kan
men zo gezond mogelijk blijven.’ In de koude en vochtige winter moet men veel eten en weinig drinken. Gedurende de warme en droge zomer moet men het omgekeerde doen. In de winter moet men gebraden vlees eten en verdunde wijn drinken. Blijkbaar golden die als ‘droge’ voedingsmiddelen. Groenten moest men echter gedurende de winter zo weinig mogelijk nuttigen. In de winter ontstaat slijm, in de zomer gal. Daarom moet men in de winter braakmiddelen gebruiken om slijm kwijt te raken en in de zomer clysma’s om van de overvloed van gal af te komen en het lichaam af te koelen. De arts moet de mensen en hun leefwijze goed kennen. Verandering (‘metabolê’) van leefwijze (‘diaita’) betekent immers gevaar. Voorwaarden voor een goede gezondheid zijn een normaal verloop van het jaar en een gematigd klimaat: ‘Als de tekenen bij opkomst en ondergang van de gesternten normaal zijn, als het in de herfst regent, als de winter gematigd is en niet al te zacht of al te koud, en als het in het voorjaar en de zomer op de juiste tijd regent, dan wordt het jaar waarschijnlijk zeer gezond’ (De aere aquis locis, ‘Over lucht, water en milieu’ 10 = 1.98 Jones). ‘Het belangrijkste voor de gezondheid is dat niets de overhand krijgt boven de natuur van het lichaam. Bij de wisseling van de jaargetijden moet men zijn leefwijze veranderen, door langzamerhand naar het tegendeel over te gaan en een plotselinge grote wisseling te vermijden’ (Diodes fr. 141 W. = p. 406 Müri). Veel van deze deels op intuïtie, deels op ervaring gebaseerde kennis is samengevat in de Hippocratische Aforismen, verplicht onderdeel van de artsexamens aan Nederlandse universiteiten tot in de 19de eeuw: ‘Alle ziekten komen voor in alle seizoenen, maar sommige ziekten komen meer voor in sommige seizoenen en zijn dan meer acuut’ (Hippocrates, Aphorismi 3.19 = 4.128 Jones).
Arts palpeert patiënt. Grafreliëf voor de arts Jason, 2de eeuw n.Chr., Brits Museum, Londen
Voor wie waren de dieetregels bestemd? De victu 1. 2 (4.228 Jones) gaat ervan uit dat het ideaal van de volkomen gezondheid in principe bereikbaar is voor degene die zich daarop geheel toelegt. Voor werken is dan echter geen tijd meer. Sinds Ivan Illich wordt wel gesproken van de medicalisering van onze maatschappij: wee degene die eenmaal als patiënt in het medisch circuit is terecht gekomen. Hij kan geen stap verzetten en geen hap eten zonder goedkeuring van zijn arts. Het lijkt dan alsof gezondheidsmanie een recent verschijnsel is. Uit de antieke geneeskunde blijkt dat de artsen in de Oudheid een nog veel vastere greep op hun patiënten hadden. De arts die zijn patiënt bij gymnastische oefeningen voortdurend observeert, kan precies zeggen welke voeding hij nodig heeft en welke oefeningen hij moet doen. In de praktijk is dat echter niet haalbaar om
215
twee redenen. Medische begeleiding gedurende vierentwintig uur per etmaal is onmogelijk, toen zowel als nu, en niemand kan zich uitsluitend om zijn gezondheid bekommeren. Daarom werd, in rudimentaire vorm reeds in De victu, het systeem ontwikkeld van prognoses, voor diegenen die beroepsbezigheden hebben en als leken over middelen willen beschikken om ziekten te voorkomen. Volgens Plutarchus (De tuenda sanitate praecepta, ‘Voorschriften voor het behoud van de gezondheid’ 136E) moet iedereen op de hoogte zijn van de eigenaardigheden van zijn eigen polsslag, van zijn temperament (warme of koude, droge of vochtige constitutie), en moet hij weten of zijn gezondheid in de zomer of in de winter beter is en of voor hem vochtige dan wel droge voedingsmiddelen nuttig zijn. Ook uit andere bronnen weten we dat er in de 2de eeuw n.Chr. grote belangstelling was voor geneeskunde onder intellectuelen, die men ‘iatrophiloi’ (‘artsen-
Arts bezig met een aderlating. Aryballos, 5de eeuw v.Chr., Musée du Louvre, Parijs
216
vrienden’) noemde. Galenus richtte zich in zijn geschrift De sanitate tuenda, ‘Over het behoud van de gezondheid’, speciaal tot hen. Zij waren zo deskundig dat zij hun arts een examen afnamen alvorens eventueel van zijn diensten gebruik te maken. De regels en adviezen waren dus niet alleen bestemd voor artsen, maar ook voor leken. Zeker is dat de dieetvoorschriften in brede kring bekend waren. Ze behoorden tot de vaste elementen van de intellectuele opvoeding. Je kunt je natuurlijk afvragen of de dieetvoorschriften ook werden nagevolgd. De persoonlijke omstandigheden zullen daarbij doorslaggevend zijn geweest. Een anekdote over de Cynische filosoof Diogenes maakt dat duidelijk. Iemand vroeg hem wanneer men het beste kon ontbijten. Diogenes’ antwoord was: ‘Als je rijk bent, wanneer je wilt, als je arm bent, wanneer je kunt.’ (Diogenes Laërtius 6.40). Verder zal niet iedereen die een boek met dieetvoorschriften aanschafte, of een voordracht hoorde, precies alle voorschriften hebben nageleefd, net zo min als wij dat tegenwoordig in soortgelijke gevallen doen. Duidelijk zal nu ook zijn waarom de antieke geneeskunde zoveel waarde hecht aan kennis van de astronomie: ‘Want als hij de veranderingen van de seizoenen kent en de opkomst en ondergang van de sterren en de omstandigheden van deze verschijnselen, dan kan hij van tevoren weten hoe het jaar zal verlopen. [...] Als iemand meent dat dit allemaal thuishoort bij de leer van de hemelverschijnselen, dan zal hij bij nader inzien ontdekken, dat de bijdrage van de astronomie aan de geneeskunde niet klein is, maar heel groot. Want tegelijk met de seizoenen veranderen ook de ziekten van de mensen’ (Dr aer. 2 = 1.72 Jones). In de Middeleeuwen en daarna worden deze gegevens tot astrologische systemen verwerkt.
Microkosmos en macrokosmos We zijn gewend de uitspraken van antieke medici over de invloed van omgevingsfactoren, zoals woonplaats, lucht, water en seizoenen, op de gezondheid te beschouwen als een begin van wetenschappelijke reflectie en een afscheid van het magische denken. In heel veel opzichten is dat ook juist. De antieke geneeskunde vond aansluiting bij de wijsbegeerte. Een Hippocratisch geschrift als het beroemde De morbo sacro, ‘Over de heilige ziekte’, rekent elf met de magische verklaring van ziekten. Een recent verschenen studie over de Griekse geneeskunde siert zich met de titel: Greek rational medicine.7 De nadruk op het wetenschappelijk karakter van de Griekse geneeskunde is terecht en, gezien het vervolg van de geschiedenis, begrijpelijk. Moderne artsen identificeren zich nu eenmaal liever met Hippocrates dan met een of andere antieke wonderdoener. Toch lopen we daardoor het risico dat we anachronistisch interpreteren en te weinig oog hebben voor de magisch-religieuze kant van de Griekse geneeskunde. De Griekse geneeskunde is ingebed in het magische wereldbeeld. Het menselijk leven is ondeelbaar deel van de natuur, een microkosmos die samenhangt met de macrokosmos. De dichter J.H. Leopold drukt het zo uit: in de regendruppel - ‘dit klein trilkristal’ - is het heelal bevat.
LITERATUUR Edities Aggregationes de crisi et creticis diebus, O’Boyle, C. (ed.), Medieval prognosis and astrology. A working edition of the Aggregationes de crisi et creticis diebus: with introduction and English summary, Cambridge Wellcome texts and Documents - number 2, Cambridge 1991 Galenus, Kühn, G.C. (ed.), Claudii Galeni opera omnia I-XX (22 banden), Leipzig 1821-1833 [Griekse tekst met Latijnse vertaling] Galenus, Iskandar, A.Z. (ed.), Galeni De optimo medico cognoscendo libelli versionem arabicam primum edidit, in linguam anglicam vertit, commentatus est..., Corpus Medicorum Graecorum Supplementum orientale 4, Berlijn, 1988. 19932 Hippocrates, Jones, W.H.S. en Withington, E.T. (ed.), Hippocrates, I-IV Loeb Classical Library, Londen 19231931 [Griekse tekst met Engelse vertaling] Hippocrates, Littré, E. (ed.), Oeuvres complètes d’Hippocrate, I-X, Parijs 1839-1861 [ - Amsterdam 1961-1963; Griekse tekst met Franse vertaling] Bloemlezingen Elaut, L., Antieke geneeskunde in teksten, Amsterdam en Antwerpen 1960 Müri, W, Der Arzt im Altertum. Griechische und Lateinische Quellenstucke von Hippokrntes bis Galen mit der Übertragung ins Deutsche, München 19865 Secundaire literatuur Byl, S., ‘La gérontologie de Galien’, History and Philosophy of the Life Sciences 10 (1988) 73-92 Duncan-Jones, R., Structure and scale in the Roman economy, Cambridge 1990 Eijk, Ph. J. van der/ The “theology” of the Hippocratic treatise “On the Sacred Disease’”, Apeiron 23 (1990) 87-119 Eijk, Ph. J. van der, ‘De fragmenten van Diocles van Carystus’, Gewina, Tijdschrift voor de geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek, 16 (1993) 50-54 Eijk, Ph. J. van der , Horstmanshoff, H.F. J. en Schrijvers, P.H. (eds.), Papers of the Congress Ancient Medicine in its Socio-Cultural Context Leiden 13-15 April 1992, Clio Medica-Series, (te verschijnen Amsterdam 1994) Eyben, E., ‘Die Einteilung des menschlichen Lebens im römischen Altertum’, Rheinisches Museum für Philologie 116 (1973) 150-190
Arts lezend voor zijn instrumentenkast. Sarcofaag Metropolitan Museum, New York, 4de eeuw n.Chr.
217
Fichtner, G., Corpus Hippocraticum. Verzeichnis der hippokratischen und pseudohippokratischen Schriften, Tübingen 1989 Fichtner, G., Corpus Galenicum. Verzeichnis der galenischen und pseudogalenischen Schriften, Tübingen 1989 Finley, M.I., The elderly in Classical Antiquity’, Greece and Rome 28 (1981) 156-171 Garland, R., The Greek way of life from conception to old age, Londen 1990 Godderis, J., Antieke geneeskunde, over lichaamskivalen en psychische stoornissen van de oude dag. Περd γÜρωσ Leuven 1989 Grmek, M.D., On ageing and old age. Basic problems and historic aspects of gerontology and geriatrics. Monographiae Biologicae Vol. V, No. 2, F.S. Bodenheimer en WW. Weisbach (eds.)/ Den Haag 1958 Horstmanshoff, H.F.J. (ed.). Pijn en balsem, troost en smart. Pijnbeleving en pijnbestrijding in de Oudheid, Rotterdam (te verschijnen 1993) Horstmanshoff, H.F.J, In ‘t Veld, M.H. en Uljee, J. (ed.), Van de wieg tot het graf, Imago-kalender 1994 Jackson, R., Doctors and diseases in the Roman Empire, Londen 1988 Kleijwegt, M., Ancient youth, diss. Leiden, A’dam 1991 Knecht-van Eekelen, A. de, ‘Medieval principles of health’, Organorama 23 (1986) 15-18 Krug, A, Heilkunst und Heilkult. Medizin in der Antike, München 1985 Leitner, H., A bibliography to the ancient medical authors, Bern, Stuttgart en Wenen 1973 Longrigg, J., Greek rational medicine, Londen 1993 Lorenz, G., Antike Krankenbehandlung in historischvergleichender Sicht. Studiën zum konkret-anschaulichen Denken, Heidelberg 1990 Onians, R.B., The origins of European thought about the body the mind, the soul, the world, time, and fate, Cambridge 1953, second edition, repr. 1989 Peeters, H.F.M, en Mönks, F.J. (eds.), De menselijke levensloop in historisch perspectief, Assen en Maastricht 1986 Wenskus, O., Astronomische Zeitangaben von Homer bis Theophrast, Hermes Einzelschriften, Heft 55, Stuttgart 1990 Wöhrie, G., Studien zur Theorie der antiken Gesundheitslehre, Hennes Einzelschriften, Heft 56, Stuttgart 1990 * Met dank aan Joke Uljee. Dit artikel is geschreven in aansluiting bij de IMAGO-kalender 1994: Van de wieg tot het graf.
218
NOTEN 1. We moeten hier wel de kanttekening bij maken dat het erop lijkt dat de generatiegrenzen minder scherp worden. De deelname aan het arbeidsproces wordt tegenwoordig minder door traditionele rolpatronen (sekse en generatie) bepaald en steeds meer door individuele keuzen. De congruentie tussen biografische en sociale leertijd vervaagt. Men denke aan herintredende vrouwen en aan ouderen die na een actief beroepsleven nog een opleiding gaan volgen; vgl. Neue Zürcher Zeitung 19-20 sept. 1992, p. 24. 2. Statistisch Jaarboek 1992, p. 36. 3. Vertaling H.J. de Roy van Zuydewijn, Homerus
Zodiak-man. Namen van de tekens van de dierenriem links in het Latijn en rechts in het Duits. Uit een 15de-eeuws Duits handschrift, Bibliothèque Nationale, Parijs. Ilias. De wrok van Achilles, ‘s-Gravenhage 1980. 4. Overigens heeft Herodotus ongelijk. Het Egyptisch klimaat kent immers, althans in het noorden, wel degelijk een duidelijk te onderscheiden winteren een zomerseizoen. Vanuit zijn perceptie als Griek was het echter één lange zomer. 5. Als in dit artikel wordt verwezen naar een Hippocratisch geschrift, wordt de gebruikelijke Latijnse titel vermeld met een Nederlandse vertaling daarvan. Waar mogelijk wordt steeds ook verwezen naar de uitgave van W.H.S. Jones (Griekse tekst en Engelse vertaling) d.m.v. deel- en paginanummer; zie de literatuuropgave. Wie op zoek is naar uitgaven van de oorspronkelijke teksten van werken van Hippocrates ofGalenus, of werken die aan hen zijn toegeschreven, kan het best gebruik maken van de beide bibliografische werken van Fichtner (1989). Voor de overige antieke medische auteurs is Leitner (1973) nog steeds een bruikbare gids. 6. Vgl. comm. van Galenus, In Hipp. Epid. VI comm., I-VIII, CMG V 10, 2, 2, 483, 20-23 (alleen in het Arabisch overgeleverd) en Galenus, Ars medicinalis 1.367 Kühn. 7. Longrigg (1993).
Callimachus’ Aetia, een gedicht over muizen en boeren? M.A. Harder
220
Inleiding In Alexandrië heerste in de eerste helft van de 3de eeuw v.Chr. grote literaire bedrijvigheid. Dit werd gestimuleerd door de Ptolemaeïsche koningen, die door de stichting van het Museum en de Bibliotheek de dichters en geleerden ideale omstandigheden verschaften voor hun werk. Er moet in die tijd een enorme produktie zijn geweest van allerlei soorten poëzie, maar van al die overvloed is slechts een fractie bewaard. Toch kunnen we op grond van het beschikbare materiaal concluderen dat er in de Hellenistische poëzie twee stromingen waren. De eerste stroming was traditioneel. Deze dichters schreven lange epen in navolging van Homerus en de epische cyclus, vermoedelijk het soort poëzie waarover Aristoteles zich in zijn Poëtica reeds kritisch uitlaat: lange episodische epen zonder plot. Dit soort dichters denkt dat iets een eenheid is als het helemaal over Heracles of Theseus gaat, zegt Aristoteles, maar dat is onzin: een werk moet een eenheid van handeling hebben zoals de Ilias en de Odyssee. Van dit type epos zijn slechts fragmenten bewaard en daaruit kunnen we niet met zekerheid opmaken of er enige vorm van plot was of dat er alleen maar sprake is van losse episodes. Wel is duidelijk dat de stijl van dit soort werken weinig origineel was. De tweede stroming, waar meer van bewaard is, zette zich tegen de eerste af. We kunnen dit zowel aan de betreffende werken zelf zien als ook aan de expliciete
uitspraken van vooral Callimachus. Deze dichters, van wie Callimachus, Apollonius Rhodius en Theocritus de belangrijksten waren, streefden ernaar op een creatieve manier met de erfenis van Homerus om te gaan. Zij volgden het homerische epos niet slaafs na, maar probeerden ‘in den Bahnen Homers so unhomerisch zu sein wie möglich’ zoals een Duitse geleerde het in 1929 reeds formuleerde. De meest vernieuwende en invloedrijke auteur uit deze groep was Callimachus. Het experimentele karakter en de speelsheid en subtiliteit van zijn poëzie maken hem uniek in de Griekse literatuur. Van Callimachus’ leven weten we niet veel. Hij was afkomstig uit Cyrene en heeft zich op een bepaald moment in Alexandriè gevestigd, aanvankelijk misschien als schoolmeester in de voorstad Eleusis, later verbonden aan de Bibliotheek, waar hij een uitvoerige beschrijvende catalogus van het boekenbezit, de Pinakes, verzorgd heeft, terwijl hij als hofdichter nauwe relaties onderhield met het hof van Ptolemaeus II Philadelphus en Ptolemaeus III Euergetes. Het laatste gedicht dat we met zekerheid kunnen dateren is de Coma Berenices (246/5 v.Chr.), het beroemde en later dor Catullus vertaalde gedicht over de lok van Berenice, dat zowel apart circuleerde als gelegenheidsgedicht als ook als sluitstuk aan een tweede editie van Callimachus’ grootste werk, de Aetia, werd toegevoegd. Callimachus’ werk is slechts zeer gedeeltelijk overgeleverd. Dank zij middeleeuw-
se handschriften hebben we zijn collectie van zes hymnen compleet, evenals een aantal epigrammen. Zijn andere belangrijke werken zijn in fragmenten overgeleverd, deels in citaten bij latere auteurs, deels teruggevonden op papyrus in Egypte. Hieronder valt in de eerste plaats de Aetia, een werk in vier boeken waarin de oorsprong van allerlei religieuze gebruiken e.d. werd verteld en dat grote invloed heeft gehad op latere Latijnse dichters. Verder zijn er omvangrijke fragmenten van de Hecale, een zgn. epyllion, waarin verteld wordt hoe Theseus, op weg om de stier van Marathon te doden, enige tijd doorbracht bij het oude vrouwtje Hecale, en de laïnbi, dertien gedichten in verschillende jambische metra met een gevarieerde inhoud. Van een aantal andere werken, zowel poëzie als geleerd proza, zijn kleinere fragmenten bewaard. Callimachus en de Telchinen’ Op verschillende plaatsen in Callimachus’ werk vinden we uitspraken over de dichtkunst, waaruit we een beeld krijgen van zijn literaire opvattingen. Dit beeld is natuurlijk niet systematisch en uitputtend, zodat we er een complete poëtische theorie uit zouden kunnen distilleren, maar het maakt toch duidelijk hoe Callimachus zich opstelde in de controverse tussen vernieuwing en traditie in de poëzie. De belangrijkste passage in dit verband is de proloog van de Aetia. De Aetia bestaat uit vier boeken en men neemt tegenwoordig aan dat Callimachus hiervan op latere leeftijd een tweede editie heeft gemaakt waaraan een proloog en een epiloog zijn toegevoegd, terwijl tegelijkertijd de laatste twee boeken zijn ingeraamd in twee gedichten ter ere van koningin Berenice, de echtgenote van Ptolemaeus III Euergetes. In de proloog verzet de spreker, die we voor het gemak maar met Callimachus zullen identificeren, zich tegen de Telchinen’, die zijn werk blijkbaar bekritiseerd
hebben. De Telchinen zijn eigenlijk een volk van smeden op Rhodos en Keos, berucht om hun jaloezie waar het hun werk betreft en om hun opereren met het Boze Oog. In de proloog van de Aetia duidt Callimachus met deze term zijn literaire tegenstanders aan. Hun kritiek is op een aantal punten gericht: - het werk van Callimachus is niet lang; - het is niet ‘één samenhangend werk’; - het gaat niet over koningen en helden, of in elk geval niet op de (lovende?) manier waarop de ‘Telchinen’ dat willen. Hierop verdedigt Callimachus zijn keuze en zegt dat men kunst niet met een lengtemaat moet meten, maar dat men moet kijken naar de artistieke kwaliteit en dat men van hem geen ‘donderende’, d.w.z. bombastische, poëzie moet verwachten: donderen is de taak van Zeus! Als hij de ‘Telchinen’ op deze wijze van repliewk heeft gediend, legitimeert hij zijn standpunt met de autoriteit van Apollo. Hij zegt te handelen volgens de opdracht die Apollo hem aan het begin van zijn loopbaan heeft gegeven. Hij moet langs onbetreden paden gaan en zijn Muze slank houden. Het is duidelijk uit deze en andere passages dat Callimachus’ streven bestond uit kleinschalige, subtiele en originele poëzie. Als we nu het werk van Callimachus bekijken kunnen we zien dat hij deze doelstellingen daarin probeert te realiseren en ook dat dit gebeurt op een zodanige wijze dat het de met weinig artistiek onderscheidingsvermogen gezegende Telchinen’ aanknopingspunten gaf voor hun kritiek. Callimachus’ langste samenhangende werk was de Hecale, maar zelfs dat was niet erg lang (ca. 1000 verzen of misschien wat meer), en het gaat weliswaar over een episode uit het leven van de held Theseus, maar dan wel een heel alledaagse. De Aetia is weliswaar een tamelijk lang werk (men schat minstens ca. 30004000 verzen), maar opgebouwd uit losse verhalen. Ook hier zijn de koningen en
221
helden soms in zeer alledaagse situaties weergegeven. De kritiek van de ‘Telchinen’ lijkt dus niet uit de lucht gegrepen te zijn. Callimachus deed op het eerste gezicht inderdaad wat zij hem verwijten. In het vervolg van dit artikel wil ik Callimachus’ literaire techniek en zijn behandeling van helden en koningen met enige voorbeelden uit de Aetia illustreren en laten zien welke status wij aan de kritiek van de ‘Telchinen’ moeten toekennen.
222
‘Eén samenhangend gedicht?’ De Aetia bestond uit vier boeken in de elegische disticha (d.w.z. afwisselend een dactylische hexameter en een pentameter), die in twee groepen uiteenvallen: boek 1 en 2, waarin de ‘aitia’ verteld worden in het kader van een raamvertelling, en boek 3-4, waarin de ‘aitia’ zonder verbindende tekst naast elkaar gezet zijn, maar ingeraamd zijn door twee gedichten voor Berenice. De zaken die in de Aetia verklaard worden zijn van een uiteenlopende aard: het schelden bij offers aan Heracles op Lindos, het vereren van een Artemis-beeld met een vijzel op haar hoofd op Leukas, het doden van honden tijdens de Lammerenmaand in Argos etc. Voor wat betreft de structuur van de Aetia kunnen we in de eerste plaats kijken naar de manier waarop Callimachus speelde met homerische conventies. Reeds in de oudheid waren de prooemia van de Ilias en de Odyssee beroemd: hierin vraagt de verteller de Muze hem te vertellen over respectievelijk de wrok van Achilles en de zwerftochten van Odysseus, waarop dan het verhaal volgt als een soort antwoord. We kunnen zien hoe Callimachus hiermee speelt in de eerste twee boeken van de Aetia. Deze boeken hebben de vorm van een raamvertelling: het kader is een droom van de verteller, die beschrijft hoe hij als een jonge man werd meegevoerd uit Libya naar de berg Helicon, waar de Muzen hem de ‘aitia’ vertelden. Papyrus-vondsten hebben ons
een redelijk beeld gegeven van de structuur van deze dialoog. Zo bevatten fragmenten van de Aetia soms een deel van de overgang tussen twee ‘aitia’ (met [. . .] wordt aangegeven dat de papyrus hier niet leesbaar of afgebroken is of dat een niet relevant tekstgedeelte in de vertaling is weggelaten): ‘En hoe, godinnen, komt het dat men op Anaphe met scheldwoorden en op Lindos met onwelvoeglijke taal offers brengt [. . .] en Heracles eert?’ [. . .] Calliope begon: ‘Aegletes en Anaphe, grenzend aan het Laconische Thera, denk daaraan eerst en aan de Minyers [. . .]’ (Aet. 1 fr. 7, 19-24) Nadat een Muze haar verhaal beëindigd heeft stelt Callimachus een vraag en dezelfde of een andere Muze vertelt het volgende verhaal. Dit alles kan men zien als een spel met de homerische Muzenaanroep, waarop zoals gezegd het verhaal van de Ilias en de Odyssee volgt als een soort antwoord. Deze passages geven op het eerste gezicht de indruk van een kort dialoogje en het lijkt erop dat Callimachus met dit idee is gaan experimenteren en het heeft uitgewerkt tot een complete dialoog tussen een dichter en de Muzen. Dit schema heeft hij vervolgens ook gevarieerd: binnen de dialoog vinden we een aantal gevallen waar Callimachus de Muzen op zijn beurt informatie geeft. Dit soort eigenwijsheid is bij Homerus ondenkbaar! Maar Callimachus was een moderne Alexandrijnse geleerde en dichter en hij voelt zich kennelijk geroepen ook de Muzen de nodige informatie te verschaffen. Zo vraagt Callimachus bijvoorbeeld in fr. 43 de Muzen waarom de stichter van Zankle op Sicilië bij offers niet met zijn naam wordt aangeroepen. Maar voordat de Muzen de kans krijgen te antwoorden geeft hij eerst zelf een heel
overzicht van de stichtingen van de andere Sicilische steden: ik weet van Gela, de stad bij de monding van de rivier, die zich beroemt op haar oude afstamming van Lindos. en van het Kretenzische Minoa, waar de Kokalides kokend water uitgoten over de zoon van Europa, ik weet van Leontini [. . .] (Aet. 2 fr. 43, 46-50). Dit is heel subtiel, want wat Callimachus hier de Muzen voorschotelt is in feite een hele catalogus, terwijl in de Ilias het juist de catalogus van de Griekse schepen is die de verteller veel hoofdbrekens kost en de aanleiding is voor de meest uitvoerige Muzen-aanroep in het werk (Ilias 2, 484 e.v.). Bij Callimachus zijn de rollen omgekeerd: hij levert de catalogus en de Muzen mogen een onduidelijk detail ophelderen! Concluderend kunnen we zeggen dat Callimachus in de eerste twee boeken van de Aetia een subtiel spel gespeeld heeft met een homerische conventie, die hij heeft uitgebouwd en gevarieerd. Een ander aspect van de moderniteit van Callimachus, dat eveneens zijn weerslag vindt in de structuur van de Aetia, en vooral in boek 3 en 4, waar de raamvertelling van de Muzendialoog is opgegeven en de ‘aitia’ zonder verbindende tekst naast elkaar staan, is het spel met allerlei genre-conventies. In de archaïsche en de klassieke tijd hadden de literaire genres een duidelijke functie in de maatschappij en was de poëzie in het algemeen bestemd voor mondelinge voordracht of opvoering. In het hellenistische Alexandrié lag dit anders: de literaire genres hadden door de maatschappelijke veranderingen en de toenemende geletterdheid hun oorspronkelijke functie verloren. Het produceren van kunst werd een doel op zichzelf en de genrekenmerken konden worden gezien als kunstvormen, die men kon
gebruiken om mee te experimenteren. In zijn Victoria Berenices gebruikt Callimachus conventies van een pindarisch ‘epinikion’ (een gedicht ter ere van een winnaar bij de spelen). Dit gedicht werd geschreven ter ere van een overwinning die Berenice’s paarden behaalden in de Nemeïsche Spelen. Callimachus sluit wat betreft structuur en verteltechniek aan bij Pindarus. Hij kiest echter voor zijn epinikion geen lyrisch metrum en richt zich niet op openbare voordracht door een koor om – zoals Pindarus – langs die weg de overwinning beroemd te maken, maar hij gebruikt het elegisch distichon. Zo kon het gedicht, na aanvankelijk wellicht als gelegenheidsgedicht gecirculeerd te hebben, worden opgenomen in de Aetia. Daar kreeg het een prominente positie aan het begin van het derde boek, corresponderend met de Coma Berenices aan het slot van het vierde boek. In de Coma Berenices speelt Callimachus met de conventies van een ander genre: het wij-epigram. Veel Griekse epigrammen werden oorspronkelijk geschreven ter explicatie van aan de goden gewijde voorwerpen en hadden dan de vorm van een korte beschrijving in de eerste persoon van het voorwerp en de aanleiding tot de wijding. In de hellenistische poëzie wordt hiermee op allerlei manieren gespeeld: het epigram wordt een zuiver literaire vorm, die niet langer gebonden is aan voorwerpen. In dit kader moeten we ook de bespiegelingen van de lok van Berenice zien. De lok is door Berenice gewijd na de behouden terugkeer uit de oorlog van haar echtgenoot. Na de wijding is de lok door de wind weggeblazen, in zee terecht gekomen en uiteindelijk als ster aan de hemel komen staan. De lok vertelt dit zelf, maar doordat zij – d.w.z. het gewijde voorwerp – verdwenen is, is het epigram hier onherroepelijk tot een literaire kunstvorm gemaakt. Iets vergelijkbaars gebeurt met de conventies van het grafepigram in fr. 64 over het graf van de dichter Simonides:
223
Mijn graf, dat de bewoners van Akragas uit eerbied voor Zeus Xenius vóór de stad voor mij oprichtten, is verwoest door een boosaardig man – misschien ken je hem – Phoenix, de slechte leider van de stad. Hij bouwde mijn steen in de stadsmuur in en ontzag niet de tekst, die zei dat ik, de zoon van Leoprepes hier lag, heilige man van Keos [. . .] (Aet. 3 fr. 64, 1-9) In een ‘gewoon’ grafepigram spreekt de dode vaak via het opschrift de voorbijgangers toe en vertelt wie hij is. Hier wordt op die conventie gezinspeeld, maar de grafsteen is verwoest en de inscriptie is daarbij verloren gegaan. De stem in dit epigram is de stem van de dode, die zich daarover beklaagt en en passant vertelt wie hij was zoals in een grafepigram gebruikelijk is. Waar we de dode moeten localiseren is echter geheel onduidelijk: het epigram is ook hier tot zuiver literaire vorm geworden net als in de Coma Berenices. In plaats van ‘één samenhangend gedicht’ treffen we dus in de Aetia een veelheid van verhalen, vormen en structuren, waarbij we steeds verrassende wendingen tegenkomen. Het effect van de experimenten met vorm en structuur is dat de presentatie van de verhalen en ‘het vertellen’ als activiteit zeer veel aandacht krijgen. De lezer van de Aetia kan niet helemaal opgaan in een verhaal, hij wordt er steeds aan herinnerd dat dit een literaire wereld is en opgeroepen zich te verbazen over de virtuositeit van de geleerde dichter, waarbij ook op zijn eigen kennis een voortdurend beroep wordt gedaan. Voor de ‘Telchinen’, die Callimachus in de proloog beschrijft als ‘onbekend met de Muze en niet haar vrienden’ (fr. 1,2), was dit blijkbaar wat veel gevergd! 224
Koningen en helden in de Aetia Voor de behandeling van koningen en helden in de Aetia kunnen we kijken naar de figuur van Heracles, de Griekse held bij uitstek en tevens voorvader van het Ptolemaeïsche koningshuis. De eerste ‘aitia’ in boek l betreffen, na een inleidende passage over de Muzendialoog, achtereenvolgens de Chariten en Apollo. Nadat op die manier de godheden die voor de dichter van direct belang zijn onder de aandacht zijn gebracht, wordt de lezer vervolgens via Heracles herinnerd aan de aardse patronen van de Alexandrijnse dichters. Van Heracles wordt in twee ‘aitia’ verteld hoe hij geconfronteerd wordt met een boer die hem geen eten wil geven, de eerste keer voor zichzelf, waarbij gezinspeeld wordt op Heracles’ komische kant als notoire veelvraat: Heracles heeft honger en doodt een van de stieren van een boer bij Lindos. Terwijl de boer machteloos staat te schelden is Heracles Oostindisch doof en eet met smaak de stier op: Zo stond hij daar te schelden, maar u luisterde zoals een Selliër in de Tmarische bergen naar de Icarische Zee, zoals de wulpse oortjes van jongens naar een arme minnaar, zoals slechte zoons naar hun vader, zoals u naar de lier [. . .] zo, u van zijn grimmige woorden niets aantrekkend, ‹at u› (Aet. 1 fr. 23, 2-7). In het verhaal dat hierbij aansluit, doodt Heracles de stier van een andere boer, Thiodamas, een weinig innemende oudere man, ten behoeve van zijn zoontje Hyllos, dat van woede en honger de haren uit Heracles’ borst trekt: [. . .] en hij razend van honger trok het haar uit uw borst flink grijpend, en u, heer, lachte ondanks de pijn, totdat u gaande over een drie keer
geploegde akker een nog krasse oude man tegenkwam, die aan het ploegen was, Thiodamas, met in zijn hand een tien voet lange stok om runderen voort te drijven en het land te meten ... [. . .]’en geef, verzoek ik u, als er in de knapzak op uw schouder iets zit dat van mijn kind de vreselijke honger af kan wenden, dat snel aan mij. Ik zal uw goede gave altijd onthouden.’ Maar hij barstte in lachen uit, boers en onvriendelijk [. . .] (Aet. 1 fr. 24, 1-13). Ten opzichte van het eerste verhaal lijken hier de rollen omgedraaid: hier richt Heracles in een moeilijke situatie een beleefd verzoek tot een boer die botweg alle hulp weigert en daarmee bijna voortijdig een einde maakt aan het geslacht waarvan de Ptolemaeèn geacht werden af te stammen. Zo lijkt in een verhaal waarin Heracles in een alledaagse situatie ten tonele wordt gevoerd op de achtergrond een zekere hommage aan het vorstenhuis mee te spelen. In het vervolg van het verhaal, waarvan slechts geringe fragmenten bewaard zijn, leert Heracles het volk van Thiodamas, de Dryopen, ‘mores’ en maakt een einde aan hun roofzuchtig gedrag. Zo zien we dat de stamvader van de Ptolemaeèn in het eerste verhaal als een veelvraat aan de kaak gesteld wordt, terwijl in het tweede verhaal dit beeld op subtiele wijze wordt aangevuld en gecorrigeerd door Heracles te tonen in zijn rol als weldoener van de mensheid. Een vergelijkbaar balanceren tussen eerbetoon en ironisch relativeren zien we in de Victoria Berenices, waar Heracles wordt beschreven in de context van een bezoek aan een arme boer, Molorchus, aan de vooravond van het doden van de leeuw van Nemea: in plaats van een uitgebreide
beschrijving van het doden van de leeuw krijgt de lezer een beschrijving van de worsteling van de boer met de muizen die zijn huisje binnenvallen: hij [i.e. Molorchus] zei zacht: ‘Lastige buren, waarom komen jullie weer om ons bezit te schaden - want het levert jullie toch niets op? Een god maakte jullie tot een ramp voor gasten.’ Zo sprekend legde hij zijn werk [. . .] neer, want hij maakte een heimelijke val voor de muizen (Aet. 3 fr. 177, 12-16 = SH 259, 12-16). Hierna wordt de muizenval beschreven en een opsomming gegeven van de wandaden van de muizen, die de olie uit de lamp drinken, de boer uit zijn slaap houden en knabbelen aan zijn beurs en zijn mantel. Dit verhaal over Heracles is ingebed in een ‘aition’ dat deel uitmaakt van de Victoria Berenices (zie boven). Net als Pindarus bedt Callimachus in zijn overwinningsgedicht een mythe in en op zichzelf is Heracles als voorvader van de Ptolemaeèn en stichter van de Nemeïsche Spelen een voor de hand liggende keuze. Maar de concentratie op Molorchus geeft het geheel een on-pindarische wending! Een vergelijkbaar relativeren binnen een hofgedicht zien we ook in de Coma Berenices, waarin zoals we gezien hebben alles verteld wordt vanuit het perspectief van Berenice’s lok. Een van de grieven van de lok is dat zij is afgeknipt net op het moment dat Berenice van lichte meisjeslotions overging op zwaardere damesparfums. De lok vindt dat haar nieuwe status als ster niet opweegt tegen dat gemis: niet brengt dit mij zoveel vreugde dat het opweegt tegen mijn verdriet, nu ik haar hoofd niet meer aanraak,
225
waarvan ik, toen ze een meisje was, veel eenvoudige lotion dronk, terwijl ik nu niet van haar damesparfums geniet (Aet. 4 fr. 110, 75-78). Samenvattend kunnen we zeggen dat de manier waarop Callimachus de koningen en helden in zijn poëzie behandelt op het eerste gezicht niet onverdeeld gunstig lijkt. Er is steeds een ironische distantie en hun status lijkt door Callimachus’ presentatie gerelativeerd te worden. Anderzijds geeft Callimachus door plaatsing op prominente punten in de Aetia deze gedichten weer zoveel gewicht in het geheel dat dit de licht ironische toon a.h.w. compenseert. Ook hier valt de kritiek van de ‘Telchinen’ te verklaren: bij oppervlakkige lezing lijken zij gelijk te hebben, maar de deskundige lezer weet beter. Conclusie Hoewel voor de kritiek van de ‘Telchinen’ op het eerste gezicht misschien iets te zeggen lijkt, blijkt bij nadere beschouwing dat de poëzie van Callimachus ver boven hun pet gaat. Daarmee heeft de proloog tevens een duidelijke functie binnen de Aetia: via de toespelingen op de literaire polemiek wordt duidelijk gemaakt voor welk type lezers de Aetia bedoeld is en hoe zij het werk moeten lezen. De ideale lezer is degene die zich met Callimachus tegenover de onwetende Telchinen’ stelt, die de moeite neemt om verder te kijken dan de door de Telchinen’ opgesomde ‘gebreken’ van Callimachus’ werk en dan terecht komt in een fascinerende literaire wereld vol speelse invallen en gewaagde experimenten.
226
LITERATUUR Themanummer: ‘Hellenisme’, Lampas 21.2, 1988. Themanummer: ‘Hellenistische Poëzie, Hermeneus 63.2, 1991 (zie hierin i.h.b. W.H. Mineur, ‘Callimachus van Cyrene. Geleerde dichter, dichtende geleerde’, pp. 98-104). M.A. Harder, Is er nog epos na Homerus?’, Lampas 23, 1990/406-18 De standaard-tekst van Callimachus is R. Pfeiffer, Callimachus, Oxford 1949-53; voor aanvullingen hierbij zie H. Lloyd-Jones-P.J. Parsons, Supplementum Hellenisticum, New York/Berlin 1983 De auteur van dit artikel bereidt een Nederlandse vertaling van een selectie uit het werk van Callimachus voor voor de reeks Obolos (uitg. Styx, Groningen).
Oorlog en vrede bij de oude Grieken L. de Blois
Oorlogspraktijk Van de vroegste Griekse geschiedenis – ca. 1900-1800 v.Chr. – weten we eigenlijk maar bitter weinig. Er is iets bekend over de redistributie-economie van de paleizen op Kreta en de burchten op de Peloponnesus door kleitabletten, die onder meer bij Pylos en Knossos gevonden zijn, en we kennen de levensomstandigheden van de bevolking daar enigermate uit archeologische vondsten. Een grove periodisering is wel te maken: tussen 1600 en 1400 v.Chr. bloeide vooral Kreta, waar toen geen Grieken woonden, maar mensen die eerder met stammen in het Hurritische gebied, Klein-Azië en Cyprus verwant waren. Hun beschaving op Kreta wordt aangeduid als de Minoïsche. Van 1400 tot 1200 v.Chr. lag het zwaartepunt duidelijk bij de Myceense burchten op de Peloponnesus en na 1200 v.Chr. begonnen de zogenoemde donkere eeuwen, waarin Griekenland en Kreta ten prooi vielen aan een langdurige migratiefase en de burchten en paleizen tot puin vervielen. De Myceners en de landverhuizers, die na 1200 v.Chr. in Griekenland verschenen, spraken Grieks. Het waardenpatroon van de krijgshaftige bovenlaag, die in de laat-Myceense tijd en de donkere eeuwen over Griekenland heerste, kennen we enigszins uit de epen die op naam staan van Homerus, de Ilias en Odyssee. Deze magistrale dichtwerken schijnen voor het eerst een vaste vorm gekregen te hebben aan het begin van de archaïsche tijd, die van ca. 750 tot
500 v.Chr. duurde, en geven tussen de regels door vooral informatie over de Griekse samenleving van de 8ste en vroege 7de eeuw v.Chr., maar ze bevatten ook erfgoed uit eerdere perioden, dat door zangers en barden mondeling van de ene generatie op de andere is overgedragen. De voornaamste krijgers waren in de wereld van deze poëzie aristocraten, die zichzelf en een klein aantal vrije volgelingen onderhielden uit het surplus van hufl herenboerderij, meestal een gemengd bedrijf met een centrale hof en omliggende hutten van afhankelijke boeren en herders. Van een verdeling van de arbeid wafi nauwelijks sprake. Op de hof werd gemaakt wat men nodig had. Handel werd gedreven via geschenken, roof of ruil, in goederen die een speciale grondstof of bekwaamheid vereisten. Voor de aristocratische eigenaars betekenden oorlog en krijgsbuit een extra bron van inkomsten, waarmee zij zichzelf konden verrijken en hun mensen voor armoede en gebrek konden behoeden. Tevens vormde de buit een bewijs voor hun kracht en energie. In Ilias XI 655 e.v. vertelt de oude wijze koning Nestor, dat hij niet begrijpt dat Achilles, hoewel hij goed is in de strijd, blijft wrokken wegens een hem aangedane belediging, en de Grieken in de steek laat, tot voordeel van hun vijanden, de Trojanen. De beste andere Griekse helden – vertelt hij – zijn reeds gewond en hijzelf heeft niet meer dezelfde kracht als in zijn jeugd, toen hij betrokken raakte bij een conflict om vee
227
tussen zijn eigen stam, de burgers van Pylos en de inwoners van Elis. In het verhaal dat volgt komt duidelijk de keten van roof, vergelding en wederroof, die zulke verhoudingen aankleefde, naar voren. De meegenomen runderen werken statusverhogend en vormen een reden voor een massaal volksfeest, dat verstoord wordt wanneer de vijand verhaal komt halen. Duidelijk wordt, dat helden die goed zijn in de strijd in deze samenleving een waarborg tegen armoede en schande vormden, want zij zorgden voor extra inkomsten, buit en weerwraak tegen rovende invallers. Het uitoefenen van geweld had een duidelijke betekenis in deze wereld: het stelde de rangorde tussen de aristocraten en hun stammen of huishoudingen vast, in een vorm van permanente status-rivaliteit. Wie niet meedeed of verloor, kon geplunderd en vernederd worden. Wel werd het geweld beteugeld door spelregels en arbitrage, via een netwerk van contacten tussen aristocraten onderling. Conflicten werden soms afgekocht of door bemiddeling en dynastieke verzwagering uit de wereld geholpen. Tijdens de strijd gaven partijen elkaar de doden terug, werd het asylrecht van heilige plaatsen geëerbiedigd en werden herauten en boodschappers ontzien. Overwonnen volwassen mannen werden meestal wel gedood, maar hun vrouwen, knechten en kinderen werden meegevoerd in slavernij. De vele onderlinge rooftochten hebben, gevoegd bij volksverhuizingen en migraties, die vroege tijden een gewelddadig en onrustig klimaat gegeven, waarin nauwelijks verschil gemaakt werd tussen oorlog, ‘private war’ en roof, en waarin de handelaar tevens een piraat was. De geschiedschrijver Thucydides (ca. 460-400 v.Chr.), een Athener die de historie van zijn eigen tijd beschreef, zegt in een terugblik (1.2.1. e.v., vert. M.A. Schwartz): 228
‘Blijkbaar had het land dat nu Hellas heet in oude tijden geen vaste bewoners; vroeger waren er volksverhuizingen, en gemakkelijk verlieten de verschillende stammen hun eigen grondgebied, telkens onder de druk van de overmacht der indringers. Handel was er niet, evenmin veilig onderling verkeer over land of zee.’
Iets verderop in zijn werk merkt hij op, in een stuk over een latere fase van de Griekse geschiedenis (1.5): ‘Want oudtijds, toen de Hellenen en die barbaren die aan de zeekust of op de eilanden woonden, begonnen waren meer geregeld met schepen naar elkaar over te varen, bedreven zij al spoedig zeeroverij. Machtige leiders voerden hen aan, uit winstbejag voor zichzelf en om in het onderhoud van de arme bevolking te voorzien. Zij overrompelden niet-ommuurde steden en over dorpen verspreide nederzettingen en leefden van roof, een bedrijf dat toen nog eerder eervol was dan schande bracht.’
Vervolgens vertelt de schrijver dat men reizigers van overzee placht te vragen of zij soms zeerovers waren, zonder dat dit bij de ondervraagden tot grote ergernis leidde. Ook merkt hij op, dat deze situatie van permanente geweldsdreiging en roof in zijn eigen tijd nog steeds bestond in achtergebleven delen van Hellas en dat iedereen daar steeds wapens bij zich droeg, zoals men voorheen in geheel Griekenland deed (1.5-6) Opmerkelijk is, dat Thucydides in dit korte stukje oog blijkt te hebben voor de krijgsbuit als noodzakelijk en onmisbaar inkomen, ten bate van de armen in de stam, en voor de statuswaarde van roof en succesvol geweld. Van Wees suggereert dat in dit laatstgenoemde aspect misschien parallellen te trekken zijn met het gedrag en de opvattingen van straatbendes in moderne grote steden, maar hij werkt dat spoor niet volledig uit. Zonder een grondige enquêtering van ‘hooligans’ is zoiets niet hard te maken.1
De homerische helden hadden niet alleen een erecode van gedragsregels voor de strijd, maar waarschijnlijk ook reeds spelregels in wedstrijden, zoals die beschreven worden in Ilias XXIII, het boek over de lijkspelen voor Achilles’ dode vriend Patroclus. Men neemt wel eens aan dat zulke spelen aan de wieg gestaan hebben van de wedstrijden die later te Olympia en in andere steden gehouden werden. In de omgeving van de Myceense en Minoïsche ruïnes en ook op enkele andere locaties kwamen in de archaïsche tijd nieuwe gemeenschappen tot leven, met name in het zuidoosten van het Griekse moederland, op de westkust van KleinAzië en op de eilanden in de Egeïsche Zee. Omdat een overkoepelend gezag en een tot eenheid nopende bedreiging van buiten ontbraken ontwikkelden deze zich tot zelfstandige stadstaten (Grieks: ‘poleis’), waarin de burgers, d.w.z. de volwassen mannelijke leden in vollen rechte, in een ‘face-to-face society’ beurtelings regeerden en geregeerd werden. De meeste ‘poleis’ bezaten een stedelijk centrum met heiligdommen en een vluchtburcht, waar ook markt gehouden kon worden. De rijken en aanzienlijken gingen er waarschijnlijk wonen omdat er allerlei goederen te koop waren die op het platteland niet aangeboden werden, en omdat men er zichzelf en zijn voorraden steeds beter verdedigen kon. Om het centrum heen lag het plattelandsgedeelte van de ‘polis’. De grond daar was verdeeld tussen de rijken, die er slaven, pachters en andere afhankelijken lieten werken, en zelfstandige kleine boeren. Om de schil van de akkerbouw heen, aan de rand en in de bergen, vond men de kudden van de ‘polis’, die in het koude jaargetijde naar beneden gehaald werden. Vrijwel alle ‘poleis’ hadden een bestuur in drie lagen: magistraten, raad en volksvergadering (= bijeenkomst van burgers in vollen rechte). Werden de ambten en
de raadszetels vooral of geheel door aanzienlijken bezet, dan spreekt men van aristocratie. Was rijkdom daarvoor het criterium, dan was zo’n ‘polis’ een timocratisch of oligarchisch bestuurde gemeenschap. Lag het accent in de besluitvorming op de volksvergadering, terwijl alle burgers in de ambten en de raad konden komen, dan bestond er een democratie. De laatstgenoemde vorm kwam pas aan het einde van de 6de eeuw op, in Athene. Soms ontstonden felle conflicten tussen groepen aristocraten, elk met hun eigen achterban onder de burgers. Tyrannie (= alleenheerschappij) kon dan het resultaat zijn. Tyrannen herstelden de orde en bleven enige tijd aan de macht door de kracht van hun persoonlijke gewapende gevolg, maar slaagden er bijna nooit in een dynastie te vestigen. De conflicten tussen de aristocraten onderling werden verscherpt door groeiende sociale tegenstellingen, die voortkwamen uit een verzakelijking van de verhoudingen en demografische druk. Velen migreerden naar gebieden buiten Griekenland, die door piraten en handelaren verkend waren en waar de lokale bevolking geen of weinig verzet bood. Zo ontstonden bloeiende Griekse ‘poleis’ op de kusten van Sicilië, Zuid-Italië, ZuidFrankrijk, Cyrenaica, Thracië en het Zwarte-Zeegebied. Zelfs in Egypte ontstond een Griekse nederzetting, onder suzereiniteit van de farao. Men duidt deze beweging aan als de Griekse kolonisatie van de archaïsche tijd. Over de geschiedenis van de Grieken in deze periode (ca. 750-500 v.Chr.) en de maatschappelijke verhoudingen in hun ‘poleis’ weten we uit allerlei bronnen iets meer dan over de historie van de eeuwen ervoor. Over de homerische epen is reeds gesproken. Verder schreven Hesiodus en de ‘lyrici’ hun poëzie, geschiedschrijvers uit latere tijden keken soms terug naar deze jaren en overleveringen omtrent wijzen en staatslieden uit de archaïsche tijd
229
230
hebben sporen getrokken in de werken van latere auteurs. Archeologische vondsten en een geringe hoeveelheid inscripties completeren het geheel. Van de oorlogen die in deze periode gevoerd zijn, hebben we echter nauwelijks een helder beeld. Af en toe is in een bron een glimp op te vangen van een meeromvattend conflict, maar de meest voorkomende vorm van strijd schijnt de grensoorlog tussen naburige staten geweest te zijn. Het ging hierbij dan dikwijls niet om een totale vernietigingsoorlog, maar om een beperkt conflict om een concreet voordeel (een stuk grond bijvoorbeeld, of een min of meer overheersende positie ten opzichte van een naburige ‘polis’). Sparta bijvoorbeeld veroverde eerst heel Laconië (Z.O.-Peloponnesus) en vocht vervolgens tegen Messenië (Z.WPeloponnesus), dat onderworpen werd, en tegen Argos en Tegea, noordelijk van Laconië gelegen nabuurstaten die Sparta intact liet (of moest laten). Aan deze eeuwenlange krijgsinspanning hield Sparta een militaristische inslag over. Oude vormen en gebruiken uit de tijd der migraties, zoals mannenbonden van krijgers, met een taak zowel in de oorlogvoering als in de opvoeding en initiatie van jongens, bleven in Sparta in een aangepaste vorm bestaan. Deze bonden werden daar eet- of tentgenootschappen, waarin de Spartiaten leefden en oefenden voor de krijg. Het lidmaatschap ervan was bepalend voor het volledige burgerschap en de contributies waarop ze berustten drukten op het grondbezit der Spartiaten. Het werk daar en in andere vormen van produktie werd aan lageren overgelaten, aan heloten (= aan de grond der Spartiaten gebonden lijfeigenen) en aan omwonende dorpelingen uit Laconië (‘perioiken’). Plutarchus, een welgestelde Griekse intellectueel uit de Romeinse keizertijd, die leefde in het vreedzame Griekenland van rond 100 n.Chr., bewonderde de Spartia-
ten en beschreef hun systeem in zijn biografie van Lycurgus, de mythische grondvester ervan. Hij verdedigt de Spartaanse ‘kosmos’ tegen scherpe kritiek van de kant van Plato, Aristoteles en Isocrates, die de Spartanen verweten dat hun staat slechts op één der deugden, ‘andreia’, de dapperheid in de krijg, georiënteerd was, terwijl andere kwaliteiten ver te zoeken waren. De stadstaten trokken in de loop van de archaïsche en klassieke tijd (750-500 resp. 500-330 v.Chr.) geleidelijk het voeren van oorlogen naar zich toe en plaatsten mede daardoor de privé-oorlogjes van aristocraten en de avonturen van rovers in de criminele sfeer. Overal in de Griekse wereld begonnen de ‘poleis’ met hun buren verdragen te sluiten, die het geweld moesten inperken. Deze verdragen werden meestal voor een bepaalde tijd aangegaan en leidden tot een toestand van ‘eirènè’ (= vrede = geen oorlogsgeweld) tussen de verdragspartners. Een terugval in de oude situatie van permanente geweldsdreiging bleef echter tot de mogelijkheden behoren, bijvoorbeeld wanneer een staat een expeditie uitstuurde zonder voldoende middelen tot levensonderhoud mee te geven. Zelfs nog in de 4de eeuw v.Chr. plachten zulke ondernemingen te ontaarden in rooftochten onder leiding van de dienstdoende generaals. Ook bendes huursoldaten zonder emplooi of werkgever maakten Griekenland toen onveilig. We zijn nu in de klassieke tijd aangekomen, die aanzienlijk beter gedocumenteerd is dan de vorige perioden. Geschiedschrijvers, andere literatoren, inscripties, munten en archeologische vondsten onderrichten ons over allerlei aspecten van de geschiedenis van die tijd. De oude aristocratische spelregels gingen in de archaïsche en klassieke tijd gelden tussen stadstaten in de vorm van diplomatieke gebruiken tussen Griekse ‘poleis’
onderling. Tegenover niet-Grieken had men meestal minder scrupules, in die sfeer kwam de vernietigingsoorlog nog regelmatig voor. Een echo van de geschetste verschuiving van aristocraten naar ‘poleis’ zien we in de literaire bronnen uit de klassieke periode: zoals voorheen dichters individuele helden prezen om hun prestaties in de krijg, zo roemden thans redenaars de voortreffelijkheid en dapperheid van hun ‘polis’, of van het burgervolk, de ‘demos’. Deze verschuiving is vooral zichtbaar in Athene, dat in deze eeuw reeds een democratie was, met een sterk accent op het collectief van de ‘demos’, de burgers. Griekse opvattingen over oorlog en vrede Krijgsroem was belangrijk voor de Grieken, want in de strijd kon een held, een burger of een ‘demos’ zijn waarde tonen. Bovendien hadden de Grieken al vroeg ingezien dat situaties van strijd en spanning nieuwe vindingen voortbrachten. De Ionische wijsgeer Heraclitus (ca. 500 v.Chr.) schijnt gezegd te hebben dat de oorlog aller dingen vader is. Waarschijnlijk heeft hij alleen maar willen beweren dat een spanning tussen twee tegengestelden iets nieuws voortbrengt. Toch vinden we in de Griekse literatuur ook al vroeg een scherp inzicht in de gevolgen en risico’s die oorlogen met zich meebrengen. In de homerische epen worden niet alleen dappere daden bezongen, maar wordt ook geklaagd over het jong sterven van strijders en over het wrede lot van de vrouwen en kinderen der overwonnenen, die in slavernij meegevoerd worden. Een eeuw later ongeveer, in de 7de eeuw v.Chr., relativeerde de dichter Archilochus, die zelf enige jaren als huursoldaat gestreden had, de voze pronk van de edellieden: hij had liever een krombenige, slordig uitziende, maar standvastige en ervaren commandant dan een schitterend uitgedoste aristocratische praalhans, die in een moeilijke situatie onmiddellijk
zijn hoofd verloor. Pindarus (518-438 v.Chr.), een dichter die in zijn oden prestaties in de sport verheerlijkte, zei kernachtig: ‘Zoet is de oorlog alleen in de ogen van degenen die hem niet kennen, maar iemand met ondervinding vreest in zijn hart ten zeerste zijn nadering.’ De geschiedschrijver Herodotus (ca. 485-425 v.Chr.), die zich in zijn voorwoord op bijna epische wijze ten doel stelde over de dappere daden van Grieken en nietGrieken in de Perzische oorlogen te verhalen, laat één van zijn personages, de Lydische koning Croesus, na zijn nederlaag en gevangenneming zeggen: ‘Niemand is zo dwaas dat hij de oorlog boven vrede verkiest; in vredestijd immers begraven kinderen hun vaders, maar in de oorlog vaders hun kinderen’ (I 87, vert. O. Damsté). Dergelijke uitspraken gaan dikwijls terug op bekende gezegden. In de tweede helft van de 5de eeuw v.Chr. kwam een rationele bezinning op gang over het wezen en ontstaan van oorlogen, en over de rechtvaardiging ervan. Thucydides laat Atheense gezanten, die in Sparta in 432/1 v.Chr. onderhandelen over vrede of oorlog, zeggen (I 76): ‘Daarom hebben wij niets verwonderlijks gedaan, niets wat indruist tegen de menselijke natuur door een hegemonie te aanvaarden die ons werd aangeboden en door haar niet prijste geven, gezwicht voor drie zo ernstige motieven als eer, vrees en eigenbelang. Ook zijn wij niet de eersten die zo hebben gehandeld; het is een vaste wet dat de zwakkere wordt bedwongen.’
Dergelijke gedachten werden ook naar voren gebracht door sommige sofisten, d.w.z. rondreizende leraren in welsprekendheid en algemene ontwikkeling, die hun pupillen de in een democratisch bestel zo belangrijke kunst van het woord bijbrachten. Zij waren losgeraakt van de oude traditionele waarden en begonnen
231
regels en erecodes te zien als conventies, door zwakkeren uitgevonden om de sterkeren te bedwingen. Sommige Griekse schrijvers begonnen verschil te maken tussen oorlogen tussen Grieken onderling, burgeroorlogen binnen de ‘poleis’, en strijd tussen Grieken en niet-Grieken. Zij keurden de eerste twee meestal al, maar dachten aanzienlijk genuanceerder over de laatstgenoemde soort. De tragediedichter Euripides liet in één van zijn stukken iemand zeggen, dat het ‘speerbeluste Hellas’ zichzelf nog eens te gronde zou richten, tot voordeel van de barbaren in de omgeving. Isocrates pleitte voor een landvrede in Griekenland en een panhelleense aanvalsoorlog tegen het grote Perzische rijk. Als de Grieken KleinAzië zouden veroveren, en eventueel ook nog een stuk van Mesopotamië en Syrië, dan zouden zij daar verarmde medeburgers en uitgediende huursoldaten kunnen vestigen op het land van onderworpenen, waardoor het endemische geweld in Griekenland en de sociale spanningen in talrijke Griekse ‘poleis’ tot een einde gebracht zouden kunnen worden (Panegyricus 120-133 en Philippus 120-122). Plato vond dat Grieken elkaar niet in slavernij mochten brengen en elkaars lijf en goed moesten ontzien, als volksgenoten die deelden in dezelfde cultussen en gebruiken en om een onderwerping door nietGrieken te voorkomen (Respublica 468 B471 C).
232
Plato en zijn leerling Aristoteles hebben de basis gelegd voor een systematische benadering van het vraagstuk van oorlog en vrede. Plato wilde de burgers van zijn ideale staat indelen in drie groepen, de filosofen die zouden regeren, de wachters die de verdediging zouden voeren en de werkers die de nodige produkten zouden voortbrengen. De gemeenschap als geheel zou moeten streven naar autarkie en stabiliteit, ook in bevolkingsgetal. De burgers zouden maar weinig in bezit mogen ver-
schillen, om jaloezie en sociale spanning uit te sluiten, en zouden een degelijke moraal en een principiële verzoeningsgezindheid moeten hebben. De wijzen, die vanwege hun grondige filosofische scholing het meest geschikt waren om te regeren, zouden geen eigen bezit en gezin mogen hebben. Plato stelde ook regels voor de oorlogvoering. Hij verafschuwde burgeroorlogen binnen de ‘polis’ en keurde expansie-oorlogen af (vooral maritieme avonturen). Zelfs verdedigingsoorlogen wilde hij pas laten voeren als andere middelen uitgeput waren. Het doel van de oorlog moest een nieuwe vrede zijn en de strijd mocht - zeker tegen medeGrieken - niet te hard gevoerd worden (Respublica 469 B-471 C; Leges 626 B; 628 A-E). Het staatkundige ideaal van Aristoteles was een staat waarin de deugd en de bekwaamheid in alle aspecten van het menselijk handelen de normen zouden zijn voor het staatsbestuur en het leven der burgers, maar in de concrete, nietideale situatie van zijn eigen tijd vond hij een ‘polis’ met een gemengde staatsregeling (= een regering met een monarchaal, een aristocratisch en een democratisch element), die gedragen zou worden door een brede middengroep, het meest verkieslijk. Over de oorlog merkte hij op: ‘De oorlog heeft vrede als doel, zoals werk vrije tijd als doel heeft. Alleen een onmens voert oorlog om het oorlogvoeren zelf’ (Ethica Nicomachea X 7, 1177 B 4). Met betrekking tot de wijze van oorlogvoeren nam hij in ruime mate Plato’s opvattingen over. De gedachten van Plato en Aristoteles over dit vraagstuk hebben een geweldige invloed uitgeoefend in het christelijke West-Europa, maar niet doordat zovelen direct uit hun werken geput hebben. Hun erfgoed is meestal via tussenpersonen, zoals de Romeinse schrijver, redenaar en politicus Cicero, of de kerkvader Augustinus, die het weer uit Cicero had, tot ons gekomen.
Het begrip vrede Aldus waren de grondslagen voor een genuanceerd denken over oorlog en oorlogvoeren reeds in de archaïsche en klassieke perioden in de Griekse geschiedenis geleed. Het begrip vrede echter bleet daarmee vergeleken, nog lang oningevuld. Nog immer betekende het niet veel meer dan ‘geen oorlog’. Pas na de klassieke tijd, in de wijsgerige scholen van het Hellenisme, kreeg het een bredere, meer filosofische lading, en ging het harmonie, evenwicht en stabiliteit aanduiden. Vooral aanhangers van de Stoa hebben in dit opzicht een belangrijke bijdrage geleverd. Voor de redenaar en filosoof Dio Chrysostomus (ca. 40-112 n.Chr.), die niet alleen een stoicus was, maar ook uit gedachtengoed van andere richtingen putte (Jones 1978, 10-16), was vrede een situatie van harmonie in allerlei levenskringen en -sferen, in de kosmos, de natuur, de mensenwereld, de maatschappij, het gezin en binnen een mens zelf (anders wordt hij ziek). Hij wijdt bloemrijke taal aan de elementen in de natuur, die elkaar compenseren, in evenwicht houden en opvolgen, volgens sturing door de eerste en grootste god (Oratio 40. 34 e. v.). Dit denken heeft aan het einde van de oudheid, via allerlei intermediairs, een beslissende invloed uitgeoefend op de kerkvader Augustinus (354-430 n.Chr.), de ontwerper van één van de beroemdste en meest geciteerde vredesdefinities. In zijn De civitate dei (= Over de staat Gods) XIX 11-13 bespreekt hij eerst de hemelse vrede, het einddoel van alle christenen. In XIX 12 behandelt hij het streven naar vrede in alles, zelfs in het meest boze en in de meest geperverteerde wezens en groepen, en in XIX 13 geeft hij een veelomvattende definitie, die opklimt van vrede in het lichaam (= gezondheid), via de vrede in de ziel, de eendracht tussen ziel en lichaam, de vrede van de mens met God, de vrede tussen de mensen, de vrede in het huis en de vrede in de staat
naar de vrede in de hemelse staat. Aan het einde van de definitie zegt hij: ‘De vrede van alle dingen en in alles is de ongestoorde stabiliteit van de orde. De orde is het systeem van verdeling dat alle soortgelijke en ongelijke dingen hun passende plaats geeft’.2 Hiermee was een synthese bereikt tussen de oude Hellenistische opvattingen en het christelijk-filosofische denken over vrede. Augustinus’ definitie heeft nog zeer lang in Europa gegolden. BIBLIOGRAFIE Adkins, A.H.W, 1972, Moral values and political behaviour in ancient Greece, Londen. Blois, L. de, 1987, Oorlog en vrede bij de Grieken en Romeinen, in L. de Blois, A.G. Weiler en L. Wecke, Rechtvaardiging van de oorlog van de oudheid tot in de twintigste eeuw. Amsterdam (Studiecentrum voor vredesvraagstukken KU Nijmegen cahier 39), pp. 7-24. Boardman, J., 1964, The Greeks overseas, Harmondsworth. Bommeljé, B., 1986, Piraterij en banditisme in de oudheid. Gewelddadige roof in de schemerzóne tussen oorlog en vrede, in Lampas 19.5, pp. 363-378. Cartledge, P., 1979, Sparta and Lakonia. A regional history 1300-362 B.C., Londen. Finley M.I. en H.W. Pleket, 1976, Olympische spelen in de oudheid, Bussum. Garlan, Y, 1975, War in the ancient world, Londen (uit het Frans vertaald door J. Lloyd). Jones, C.P., 1978, The Roman world of Dio Chrysostom, Cambridge (Massachusetts)/Londen. Karavites, P., 1982, Capitulations and interstate relations. The reflection of humanistic ideals in political events, Göttingen. Kessels, A.H.M., 1986, Mentaliteit en oorlog bij Homerus, in Lampas 19.5, pp. 334-344. Loreaux, N., 1981, L’invention d’Athènes, Parijs. McKendrick-Pritchett, W., 1971-1985, The Greek state at war, vols. I-IV, Berkeley Oxford. Pleket, H.W., 1973, Burger en militair in het Griekenland van de vijfde en vier<je eeuw voor Christus, in Lampas 6.1, pp. 57-86. Rankin, H.D., 1983, Sophists, Socratics and Cynics, Londen. Sicking, C.M.J., 1991, Enkele hoofdlijnen van de Plato-receptie, in Lampas 24.4, pp. 283-305. Soesbergen, P.G. van, 1982-l983, Colonisation as a solution to social-economic problems in fourthcentury Greece. A confrontation of Isocrates with Xenophon, in Ancient Society 13-14, pp. 131-145. Wees, H. van, 1992, Status warriors. War, violence and society in Homer and history, Amsterdam.
233
NOTEN 1. E.Ch.L. van der Vliet merkt op, in een bespreking van het werk van Van Wees in het Tijdschrift voor Geschiedenis 105.4 (1992), 613: ‘Met een paar fraai gekozen voorbeelden laat Van Wees zien hoe sterk het gedrag van de homerische helden lijkt op dat van ‘hooligans’ en jeugdbendes. Met “the importance of being angry” is dat raak getypeerd. De verklaring die Van Wees voor dit verschijnsel geeft is een tweeledige. Enerzijds is deze vorm van rivaliteit en gewelddadigheid noodzakelijk om het voortbestaan van de groep te beschermen tegen de bedreiging door andere, soortgelijke groepen. De homerische krijgers waren niet alleen uit op de vergaring van rijkdommen en plundering, maar ook op de vernedering en totale vernietiging van de tegenstander. “Conspicious destruction” noemt Van Wees dit. Anderzijds vielen in de door Homerus bezongen samenleving aanzien en prestige in de privé-sfeer samen met die in de openbare sfeer. Ook dat is een centrale these in dit boek.’ 2. In het Latijn: pax omnium rerum tranquillitas ordinis. Ordo est parium dispariumque rerum sua cuique loca tribuens dispositio.
234
Adviezen aan een jong echtpaar Plutarchus’ huwelijkscadeau Hein L. van Dolen
Inleiding Van Plutarchus (omstreeks 47 tot 120 n.Chr.), de grote biograaf uit de oudheid, is geen levensbeschrijving overgeleverd. De meeste gegevens over zijn leven verstrekt hijzelf in zijn geschriften. Hij doet zich hierin kennen als een zeer belezen, bereisd en veelzijdig man, die zich op tal van plaatsen in het Romeinse Imperium vrienden maakte. Het liefst verbleef hij echter in zijn geboortestadje Chaironeia, dat in centraal Griekenland was gelegen. Daar leidde hij een druk sociaal leven: talrijke bezoekers kwamen langs, hij voerde correspondentie met enkele kopstukken, heel wat collega-wijsgeren kwamen bij hem logeren en in zijn woning werd een school voor jonge filosofiestudenten geopend. Bovendien vervulde hij in Chaironeia en Delphi enkele officiële functies. Tussendoor schreef hij zijn zeer omvangrijke oeuvre, dat bekend geworden is onder de twee verzameltitels Moralia en Parallelle Levens. De Moralia (of Ethika) bevatten 70 werken en werkjes, zeer verschillend van inhoud en opzet. Hieronder bevinden zich wijsgerige traktaten, brieven, samenspraken, voordrachten en mengelwerk. Lang niet alle bijdragen zijn ‘ethisch’. De Adviezen aan een jong echtpaar dateren waarschijnlijk uit Plutarchus’ laatste levensjaren. Het geschrift lijkt de neerslag te zijn van een leven lang nadenken over de huwelijksliefde. Zijn opvattingen zijn
overigens niet ‘modern’ te noemen, op enkele uitzonderingen na zijn ze uitgesproken traditioneel. Het boekje bestaat uit een inleiding en een epiloog en daartussen 47 adviezen of ‘gelijkenissen’, die meestal kort zijn gehouden zodat ze gemakkelijk gememoriseerd konden worden. Plutarchus noemt ze de oogst van zijn lessen filosofie die de twee jonggehuwden bij hem in Chaironeia hebben gevolgd. Dat ook de bruid, Eurydike, door hem is onderricht hoeft geen verbazing te wekken: in Plutarchus’ tijd gingen vele meisjes uit de betere standen naar school en zij genoten veel meer vrijheid van beweging dan voorheen. Maar de verhouding in het huwelijk was dezelfde gebleven: de man is de baas. Hij is de (geestelijke) leidsman van zijn vrouw. De verschillende paragrafen in deze Adviezen staan niet los van elkaar, er is een opgaande lijn in aan te geven, die loopt van de lichamelijke gemeenschap via de eendracht van hart tot de eenheid der zielen. In dit werkje wijst Plutarchus, net als ut zijn befaamde Erotikos, met nadruk op de eigen plaats die de vrouw op het terrein van de liefde inneemt, en op de volmaakte saamhorigheid die hij als het hoogste doel voor de huwelijkspartners ziet. Eros staat gelijk aan het huwelijk, dat voor mensen de enige mogelijkheid is tot volledige harmonie met elkaar te komen. De charme van het boekje zit in de oprechte toon. Plutarchus hecht grote
235
waarde aan het gevoelsleven in het huwelijk en aan wederzijds respect. De meeste adviezen worden aan de vrouw gericht opdat zij een goede samenwerking en een opgewekte geestelijke kameraadschap met haar man zal hebben. Elf raadgevingen zijn voor beide partners bestemd en de overige negen voor de bruidegom, die toch vooral achting voor zijn vrouw moet koesteren. De enthousiaste classicus J.J. Hartman1 overdreef on getwijfeld, toen hij in 1902 schreef: ‘Zoon pronkjuweeltje bestaat er in de hele wijde wereld niet’, maar het is zeker curieuze en vaak plezierige lectuur. Hieronder treft men de korte aanhef, gevolgd door de eerste 33 van deze raadgevingen. In het najaar 1993 verschijnt de volledige vertaling van Plutarchus’ geschrift samen met de weergaven van de Erotikos of Het gesprek over de liefde en van de ontroerende Troostbrief, die Plutarchus aan zijn vrouw na de dood van hun tweejarige dochtertje heeft geschreven. Adviezen aan een jong echtpaar Plutarchus stuurt de beste wensen aan Pollianus en Euridike.
236
Niet alleen acht ik het nuttig, maar het is volgens mij ook een goede traditie jullie na de aloude regels die de priesteres van Demeter2 jullie heeft ingeprent vlak voordat jullie je in de bruidskamer wilden terugtrekken, nog eens schriftelijk een boodschap mee te geven die jullie beiden evenzeer aangaat en die tevens goed aansluit bij de bruiloftszang. In de muziek heet een van de gebruikelijke hobopartijen ‘de paardesprong’. Dat is een melodie die ogenschijnlijk hengsten gedurende de paartijd opzweepte. Nu zijn er in de wijsbegeerte vele fraaie thema’s. Dat van het huwelijk is zeker zo belangrijk als alle andere, want het brengt op fascinerende wijze man en vrouw, die gezamenlijk door het leven willen gaan,
tot wederzijdse sympathie en verdraagzaamheid.3 De kernpunten van alles wat jullie al vaak gehoord hebben, omdat jullie in de geest van de filosofie gevormd zijn, zet ik hier bij elkaar. Ik doe dat in de vorm van een aantal gelijkenissen, die ik kort heb gehouden zodat je ze gemakkelijk van buiten kunt leren. Dit is mijn geschenk voor jullie beiden; ik stuur het op met de wens dat de Muzen Aphrodite met raad en daad terzijde mogen staan. Want het is evenzeer hun taak om in huwelijk en gezin voor goede harmonie te zorgen met behulp van overleg, saamhorigheid en de wijsbegeerte, als om een lier of citer zuiver te stemmen. Al in de oudheid werd aan Hermes4 een plaats naast Aphrodite toegekend, want men ging ervan uit dat juist voor het huwelijksgeluk verstandig overleg nodig is. Ook de Overredingskracht5 en de Gratiën hadden daar een functie: man en vrouw moeten namelijk door overreding van elkaar gedaan krijgen wat ze wensen, en niet door gekibbel of ruzie. 1. Solon heeft gelast dat de bruid pas met de bruidegom het bed mag delen, nadat zij een hap van een kweepeer6 heeft genomen. Blijkbaar wilde hij suggereren dat het eerste intieme contact van lippen en mond een aangename gewaarwording moet zijn. 2. In Boiotië krijgt de bruid een krans met asparagusloof bovenop haar sluier. Die plant brengt tussen vlijmscherpe doornen de smakelijkste vrucht voort. Zo zal je bruid een volgzame, lieve partner zijn, als je door haar aanvankelijk preutse, afwijzende houding niet wordt afgeschrikt of geërgerd. Maar wanneer je geen begrip kunt opbrengen voor de eerste onwil van je jonge vrouw, ben je net een man die vanwege een slechte ervaring met onrijpe druiven ook maar de volle trossen voor anderen laat hangen. Daarentegen zijn weer veel pasgetrouwde vrouwen, die ten gevolge van hun teleur-
stelling bij de eerste keer een afschuw van hun echtgenoot hebben gekregen, te vergelijken met mensen die na een bijesteek de honing niet meer willen. 3. Juist in de eerste huwelijksfase moeten de partners ruzies en botsingen vermijden. Ze moeten maar denken dat ook gelijmd vaatwerk in het begin al bij het kleinste stootje uiteenvalt; pas later worden de voegen zo hard en sterk dat ze zelfs met vuur of staal nauwelijks te scheiden zijn. 4. Met stro, een lont of een hazevacht krijg je het vuur makkelijk aan, maar het dooft ook net zo makkelijk, als je er geen andere brandstof bij gooit om de gloed aan de gang te houden. Zo gaat het ook met jonggehuwden. Wanneer in het vurige minnespel de liefdesvlammen hevig oplaaien, betekent dat nogfttetdat alles dus ook blijvend en van lange duur is – tenzij die liefde levensvatbaar is en aangewakkerd wordt door het verstand. 5. Als je gaat vissen met giftig aas, heb je gauw beet. Het is een gemakkelijke manier om vissen te vangen, maar die worden dan wel oneetbaar en ongezond. Zo zullen vrouwen, die hun man liefdesdrankjes toedienen, beheksen of tot seksslaaf maken, een slappe, domme en ontaarde partner krijgen. Kirke7 had er niets aan dat zij al die mannen had betoverd. Want die presteerden niets meer, toen ze in zwijnen en ezels veranderd waren. Maar op Odysseus, die mens en redelijk wezen was gebleven, werd zij smoorverliefd. 6. Sommige vrouwen willen kennelijk graag over een onbenul de baas spelen in plaats van zich te schikken naar een verstandige echtgenoot. Zij lijken op mensen, die liever een blinde geleiden dan een ziende volgen, die de weg kent. 7. Van het verhaal dat koningin Pasiphaë8 stapelgek op een stier was, geloven die vrouwen geen snars, ook al zien ze dat andere vrouwen bij een brave, bescheiden echtgenoot zich stierlijk ver-
velen en veel liever de omgang met mannen zoeken die net geile bokken en hitsige honden zijn. 8. Mannen die te zwak of te lamlendigzijn om op hun paard te springen, leren hun rijdier door de benen te gaan en voor hen te knielen. Zo heb je echtgenoten, die een rijke, voorname vrouw aan de haak hebben geslagen en haar vervolgens kleineren in plaats van zich aan haar op te trekken. Zij zijn ervan overtuigd dat hun gezag groter wordt, als zij de teugels flink kort houden. Maar zoals je bij het hanteren van het leidsel rekening moet houden met de grootte van het paard, mag je bij het in toom houden van je vrouw haar menselijke waardigheid niet uit het oog verliezen. 9. Op enige afstand van de zon is de maan helder en duidelijk. Maar zij verdwijnt onzichtbaar, als zij dichterbij komt. Bij een fatsoenlijke vrouw is het net andersom: in het gezelschap van haar man moet zij het beste te zien zijn, maar als hij weg is, hoort zij thuis te blijven en zich nergens te Vertonen. 10. Herodotos heeft geen gelijk wanneer hij schrijft dat de vrouw tegelijk met haar hemd ook haar schaamtegevoel aflegt. Integendeel, een kuise vrouw kleedt zich dan juist met schaamtegevoel. Voor man en vrouw is uitzonderlijk respect voor elkaar hét bewijs van hun uitzonderlijke liefde. 11. Als twee stemmen tegelijk klinken, draagt de bas de melodie. Zo gaat het ook in een ordentelijk huishouden: de man en vrouw doen alles samen, maar de man geeft de toon aan, hij neemt de beslissingen. 12. De zon heeft bewezen sterker te zijn dan de noordenwind9. Deze wind wilde namelijk eens uit alle macht een man zijn mantel afpakken en blies er hevig op los. Maar die trok zijn jas strakker om zich heen en hield hem stevig vast. Toen na die storm de zonnehitte voelbaar werd, kreeg de man het eerst warm, en daarna
237
238
smoorheet met het gevolg dat hij behalve zijn mantel ook zijn hemd uittrok. Dat zie je ook heel vaak bij vrouwen. Die verzetten zich met hand en tand, als zij van hun man geen cent aan iets extra’s mogen uitgeven. Maar krijgen zij redelijke argumenten te horen, dan geven zij het verzet zonder morren op en ‘betrachten matigheid’. 13. Cato schrapte de naam van een senator, omdat die zijn vrouw had gekust in tegenwoordigheid van hun dochter. Dat gaat misschien wel wat ver. Maar wanneer het smakeloos gevonden wordt - en dat is het ook - elkaar in het bijzijn van derden aan te halen, te zoenen en te liefkozen, dan is het zeker smakeloos ruzie te maken of te bekvechten waar anderen bij zijn. Als je de intimiteiten met je vrouw terecht privé wilt houden, kies je toch niet de volle openbaarheid om haar op haar nummer te zetten, verwijten te maken of uit te vloeken? 14. Een spiegel die het beeld niet getrouw weergeeft, is volslagen onbruikbaar, hoe mooi hij ook met goud en edelstenen is versierd. Zo heb je niets aan de rijkdom van je vrouw, als zij haar doen en laten niet volledig op je afstemt. Gesteld dat het spiegelbeeld van een blij mens er somber uitziet en van een zorgelijk, mistroostig mens juist vrolijk en opgeruimd, dan is die spiegel waardeloos. Net zo waardeloos is een vrouw die de plank misslaat en een somber gezicht zet, terwijl haar man jolig en goedgemutst is. Zo’n vrouw zal vast overdreven uitgelaten doen, als haar man er bedrukt bij zit. Het eerste geval getuigt van een slecht humeur, het tweede is alleen maar bot. Wiskundig gesproken bewegen lijnen en vlakken niet vanzelf, maar slechts in verbinding met lichamen. Zo moet een vrouw zich niet door haar eigen gevoelens laten leiden, maar haar ernst en luim, haar zorgen en vreugde, laten afhangen van haar man. 15. Mannen die niet goedvinden dat hun
vrouw in hun bijzijn eet, brengen haar ertoe zich in afzondering vol te proppen. Zo brengen mannen die nooit eens samen gekheid willen maken en altijd de bloemetjes buiten zetten, hun vrouw ertoe dan maar zelf haar pleziertjes te zoeken. 16. In Perzië zitten de wettige vrouwen naast de koning aan tafel en nemen zo deel aan het feestmaal. Maar wanneer de vorst de remmen wil losgooien en het op een drinken gaat zetten, dan worden die vrouwen weggestuurd om plaats te maken voor de bijvrouwen en de musiciennes. Prima! En wel om de eenvoudige reden dat de echtgenotes dan geen getuige hoeven te zijn van liederlijke slemperijen. Daarom, als een gewoon burger geil en verhit is en een slippertje gaat maken met een hoer of het dienstmeisje, moet zijn vrouw het hem maar niet al te kwalijk nemen. Zij moet bedenken dat hij uit respect voor haar een andere vrouw kiest om zich te bedrinken en de beest uit te hangen. 17. Kunstlievende vorsten geven het aanzijn aan talrijke kunstenaars, letterlievende aan schrijvers en sportlievende aan atleten. Zo maakt een man die alleen op het uiterlijk gesteld is, van zijn vrouw een modepop; wie op seks gesteld is, maakt van haar een zwoele minnares, maar degene die gesteld is op alles wat goed en eerbaar is, maakt van haar een degelijke huisvrouw. 18. Een meisje uit Sparta antwoordde op de vraag of zij al toenadering tot haar man gezocht had: ‘Nee, maar hij wel tot mij.’ Zo’n houding typeert volgens mij de ware huisvrouw: zij zal nooit preuts doen of de avances van haar man afwijzen. Dat getuigt van een pretentieuze, frigide instelling. Maar zij zal ook zeker niet het initiatief nemen. Dat doen alleen maar sexbeluste hoeren. 19. Een vrouw dient geen eigen vriendenkring te hebben, maar uitsluitend contact te onderhouden met de vrienden van haar man. De goden zijn natuurlijk onze
belangrijkste vrienden. Daarom spreekt het vanzelf dat de echtgenote alleen die goden eert en erkent waarin haar man gelooft, en dat zij de deur dicht houdt voor bizarre riten en bijgelovige praktijken uit vreemde landen. Want geen god vindt welbehagen in dat occulte en bigotte gedoe van vrouwen. 20. Plato zegt dat een staat pas echt gelukkig en gezegend is, wanneer woorden als ‘mijn en dijn’ bijna nooit vallen. Pas dan maken de burgers zoveel mogelijk gemeenschappelijk gebruik van de belangrijke zaken. Bij de huwelijkse staat passen dergelijke woorden nog veel minder. Stel dat dokters gelijk hebben als ze beweren dat klappen op de linkerzij ook aan de rechterkant gevoeld worden, dan is het wel zo goed dat de vrouw alles met haar man meebeleeft en de man met zijn vrouw. Kijk maar naar touwen: als die onderling vervlochten zijn, worden ze alleen maar steviger. Zo blijft de saamhorigheid in het huwelijk gewaarborgd, als beide partijen zich volledig inzetten. Onze geslachtsdrift heeft geen ander doel dan dat beide seksen hun bijdrage leveren om samen een kind te maken. Dan wordt er een baby geboren die van vader én moeder is, en geen van de twee kan hierna nog het eigen aandeel bepalen of aangeven. Om dezelfde reden horen echtparen in gemeenschap van goederen te leven. Hun bezittingen moeten in één vermogen ondergebracht worden. Het is helemaal fout om te denken: ‘Dat is van mij en niet van jou.’ Alles is van allebei, er is niets dat niet aan beide partners toebehoort. Onze drank noemen we toch ook ‘wijn’10, terwijl die grotendeels uit water bestaat? Zo moeten bezit en huis het eigendom van de man heten, zelfs indien de vrouw het grootste deel heeft ingebracht. 21. Helena was geldzuchtig. Paris genotzuchtig. Odysseus was slim en Penelope trouw. Daarom waren die laatste twee volmaakt gelukkig getrouwd en een voor-
beeld voor allen, terwijl e eerstgenoemden Grieken en vreemdelingen in een poel van ellende hebben gestort. 22. De Romein die door zijn vrienden ter verantwoording werd geroepen omdat hij zijn hoogstaande, rijke en beeldschone vrouw had verstoten, hield hun zijn schoen voor en zei: ‘Kijk, omdat deze gloednieuw is, ziet hij er ook zo fraai uit, maar geen mens weet waar hij wringt.’ Een vrouw moet daarom niet blind varen op haar bruidsschat, afkomst of schoonheid, maar wel op zaken, waardoor zij haar man hecht aan zich bindt, ik bedoel haar plezierig gezelschap, goede humeur en loyaliteit. Zij moet niet de godganse dag bits of prikkelbaar zijn, maar wel inschikkelijk, opgewekt en lief. Dokters maken zich over koortsaanvallen die door onbekende oorzaken langzaam maar zeker oplopen, toch meer zorgen dan wanneer ze er een afdoende verklaring voor kunnen geven? Zo maakt dat banale, steeds terugkerende en dagelijkse gekissebis, waarvan de buitenwereld geen idee heeft, de afstand tussen man en vrouw steeds groter en het ondermijnt het huwelijk. 23. Koning Philippos was verliefd op een Thessalische schoonheid die ervan verdacht werd dat zij hem behekste. Daarom was er koningin Olympias heel wat aan gelegen die vrouw te pakken te krijgen. Toen zij dan eindelijk oog in oog met haar kwam, bleek de vrouw juist heel charmant te zijn en in staat beschaafd en intelligent met haar te converseren. Daarop zei Olympias: ‘Weg met die lasterpraatjes! Die tovermiddelen zitten in jouzelf.’ Iedere echtgenote wordt onweerstaanbaar, als zij alleen maar pluspunten heeft: een bruidsschat, goede afkomst, grote charme, ja zelfs de gordel van Venus11, en ... als ze door een voortreffelijk karakter de genegenheid van haar man weet te winnen. 24. Bij een andere gelegenheid zei Olympias, toen een jonge hoveling een aan-
239
240
trekkelijke vrouw met een slechte reputatie getrouwd had: ‘Die vent is niet goed wijs. Voor een huwelijk ga je toch niet op je ogen af!’ Als je gaat trouwen, moet je niet vertrouwen op je ogen en ook niet op je vingers. Dat doen mannen die alleen maar narekenen hoe groot de inbreng van hun vrouw is. Zij realiseren zich niet wat voor levenspartner zij over de vloer halen.’ 25. Wanneer jongens in de spiegel keken, gaf Sokrates ze een welgemeende raad. Als het lelijkerds waren, moesten ze hun mankement door een deugdzaam leven zien te compenseren. Maar waren het knappe jongens, dan mochten ze hun schoonheid nooit vergooien door verkeerde gewoonten. Zo doet een huisvrouw er goed aan iedere keer dat ze de spiegel pakt, zichzelf toe te spreken. Een knappe vrouw moet zich afvragen: ‘Deug, ik eigenlijk wel?’ en een lelijke: ‘Stel je toch voor dat ik ook nog niet deug.’ Zo’n vrouw heeft immers alle reden om trots te zijn, wanneer men oog heeft voor haar goede karakter en een schoonheid mag blij zijn als zij meer gewaardeerd wordt om haar karakter dan om haar knappe gezicht. 26. De tiran van Sicilië12 stuurde eens kostbare kledij en juwelen naar de dochters van Lysander. Maar die weigerde de zending met de woorden: ‘Al dat sierspul zal mijn dochters eerder tot schande dan tot sieraad strekken.’ Al vóór Lysander had Sophokles opgemerkt: ‘Versiering? Nee, stuk ongeluk, ontsiering zul je bedoelen! Je reinste wellust!’ Sieraad is toch wat siert, zoals Krates13 al zei. Welnu, door al wat haar siert, wordt de vrouw zelf een kostbaarder sieraad. En dat bereikt ze niet met goud, smaragd of scharlaken, maar wel door een waardig, ordelijk en ingetogen optreden. 27. Bij een offer voor Hera in haar functie van beschermster van het huwelijk mag de bittere gal niet samen met de overige gaven verbrand worden. Dit moet apart
blijven en naast het altaar worden gegooid. De wetgever wil daarmee te kennen geven dat bitterheid en wrok bij de huwelijkse staat passen. Stel dat een huisvrouw streng is, dan moet het effect net als van wrange wijn heilzaam en niet onplezierig zijn en zeker niet de bittere smaak van roet of van een doktersdrankje hebben. 28. Plato gaf aan Xenokrates14, een voortreffelijk mens in andere opzichten, maar wat zwaar op de hand, de goede raad een offer te brengen aan de Gratiën. Naar mijn overtuiging heeft ook de nette huisvrouw voor de omgang met haar man ongetwijfeld de hulp van de Gratiën nodig teneinde – volgens het woord van Metrodoros15 – prettig met hem samen te wonen ‘zonder dat ze aldoor moppert, omdat ze zo keurig is.’ Een zuinige huisi-:wouw moet wel proper blijven en een plichtsgetrouwe echtgenote opgewekt. Norsheid maakt een vrouw, hoe netjes ze ook is, onuitstaanbaar, zoals slonzigheid een sober leven ontsiert. 29. Wie om de schijn van brutaliteit of vrijpostigheid te vermijden met haar man geen grapjes durft te maken of te lachen, doet net als een vrouw die zelfs geen olie voor haar hoofd gebruikt uit angst dat het lijkt of ze zich parfumeert, of die haar gezicht niet wast om goed te laten zien dat ze zich nooit opmaakt. We constateren bij dichters en ook wel bij redenaars dat zij, omdat ze triviaal, grof of gekunsteld taalgebruik willen omzeilen, met allerlei kunstgrepen hun publiek willen boeien en ontroeren door de onderwerpen die ze kiezen, de compositie en de karakterschildering. Zo moet ook de echtgenote, juist omdat zij terecht alles wat buitenissig, ordinair en opzichtig is, mijdt en afwijst, door de charmes van haar karakter en leefwijze haar man met kunsten vliegwerk inwijden in alles wat respectabel en toch plezierig is. Gesteld nu dat een vrouw van nature stuurs, stug en steil is, dan moet haar man daar toch
maar begrip voor opbrengen en reageren als Phokion16, die, toen hij van Antipater een vuil zaakje opgedragen kreeg, aldus reageerde: ‘Ik kan niet tegelijk je vriend én handlanger zijn.’ Dat moet ook een echtgenoot van een hoogst fatsoenlijke, stijve vrouw bedenken: ‘Ik kan toch niet van een en dezelfde vrouw verwachten dat zij tegelijk huisvrouw én minnares is.’ 30. Van oudsher droegen de vrouwen in Egypte geen schoeisel. Dit was zo bepaald om ze de hele dag binnenshuis te houden17. De meeste vrouwen gaan de deur al niet uit, als je ze hun glitterschoenen, armbanden, enkelringen, purperkleren of parelsnoeren afpakt. 31. De arm van Theano18 werd toevallig zichtbaar, doordat zij haar mantel omsloeg. Toen iemand zei: ‘Wat een fraaie elleboog!’, was haar reactie: ‘Ja, maar niet voor algemeen gebruik.’ Een fatsoenlijke vrouw moet niet alleen haar elleboog, maar ook haar conversatie buiten de openbaarheid houden. Als er vreemden bij zijn, moet ze zich bescheiden opstellen en op haar taalgebruik letten, omdat zij zichzelf daarmee blootgeeft. Haar gevoelens, inborst en mentaliteit blijken immers uit haar woorden. 32. Pheidias19 heeft Aphrodite in Elis uitgebeeld met haar voet op een schildpad, het symbool van de vrouwelijke huiselijkheid en zwijgzaamheid. Een vrouw moet namelijk uitsluitend tot haar man het woord richten of hem als spreekbuis gebruiken, en niet het land hebben over het feit dat net als bij een hoboïst een ander dan het eigen stemgeluid voor een vollere toon wordt benut. 33. Als rijkaards en vorsten aan wijsgeren achting bewijzen, verhogen zij hun aanzien en dat van zichzelf. Maar als filosofen de rijken stroop om de mond smeren, bewijzen ze hun geen eer, integendeel, zij worden zelf eerlozer. Zo gaat het ook met vrouwen. Zolang zij zich naar hun echtgenoot schikken, verdienen ze alle lot maar nemen zij het heft in han-
den, dan compromitteren zij zichzelf nog meer dan degenen, die zich op de kop laten zitten. De vrouw is afhankelijk van haar man, niet als eigendom, maar zoals het lichaam dat van de ziel is. Maar een man moet daarbij vol sympathie en innige genegenheid optreden. Je kunt toch ook je lichaam verzorgen zonder slaaf te worden van zijn vuige lusten! Zo kun je gezag over je vrouw uitoefenen op een manier die prettig voor haar is en haar in haar waarde laat. NOTEN 1. Hartman, J.J. De Avondzon des Heidendoms. Leiden 1912, tweede druk. 2. Over deze rite is niets bekend. De in Boiotië zeer verbreide cultus van Demeter Thesmophoros schijnt met de oorsprong van de huwelijksceremonies niets van doen te hebben. 3. De gedachtengang van Plutarchus is hier niet duidelijk. Het punt van overeenkomst tussen het huwelijksthema in de filosofieën en het opzwepende karakter van de hobomelodie is blijkbaar dat beide een fascinerende uitwerking hebben op de betroffenen. 4. Een van de (latere) functies van Hermes is de bescherming van kunsten en wetenschappen, waaronder ook spreken en schrijven vallen. 5. Dit is Peitho, de godin van de overreding en de verleiding, altijd in gezelschap van Aphrodite. 6. Een vrucht die in de oudheid zeer gewaardeerd werd om zijn geur en heilzame werking, waardoor ook de vruchtbaarheid werd bevorderd. 7. Tovenares uit de Odyssee, die de haar bezoekende mannen in varkens en/of beren en/of ezels veranderde. Alleen bij Odysseus, die tevoren tegengif had ingenomen, mislukte haar boos opzet. 8. Vrouw van Minos, koning van Kreta. Zij werd op tegennatuurlijke wijze verliefd op een stier die haar man verzuimd had aan Poseidon te offeren. 9. Dit verhaal is ontleend aan de fabels 306 en 307 van Aisopos. 10. De Grieken dronken hun – zeer sterke – wijn nooit puur, maar steeds vermengd met water, meestal in de verhouding van één deel wijn op drie delen water. 11. Dit is de ceintuur waarin alle middelen waarmee Venus (Aphrodite) de goden en mensen betovert, verborgen zijn. 12. Dionysos de Oudere (circa 460 - 367 v. Chr.). De Spartaan Lysander was van arme adel. 13. Cynische filosoof uit Thebe,gestorven rond 290 v. Chr. 14. Leerling van Plato en later zijn opvolger in de Akademie van 339 tot 314 v. Chr. 15. Filosoof uit Lampsakos, intieme vriend van Epicurus en bekend gebleven om een aantal levenswijsheden.
241
16. Gerespecteerde Atheense strateeg uit de vierde eeuw v.Chr. Als gezant van zijn stad was hij in contact gekomen met Antipater, die eerst generaal was van de Macedonische koning Philippos en later plaatsvervanger van Alexander de Grote tijdens diens veldtochten. 17. Herodotos (Boek II, caput 35) vertelt dat ze in tegenstelling tot de Atheense vrouwen juist vaak naar de markt gingen om boodschappen te doen! 18. Vrouw en/of leerlinge van Pythagoras. 19. Grootste Griekse beeldhouwer, buiten Athene in ballingschap gestorven na 430 v.Chr.
242
‘Hij klooft mijn hoofd, niet op de wijze van een vriend.’ Housmans Fragment van een Griekse tragedie Wim Hottentot ‘De werkelijkheid van het leven, ontdaan van troostrijke, maar onwerkelijke wensdromen, heeft hij op een zo volmaakte wijze uitgesproken, dat men zich telkens weer afvraagt: is hij toch eigenlijk niet een groot dichter?’ Aldus J.C. Bloem in een internationale poëziebloemlezing die hij programmatisch Persoonlijk Voorkeur noemde.1 De dichter die door Bloem zo hoog geschat wordt is A.E. Housman (1859-1936), die zijn roem grotendeels aan één enkele bundel dankt: A Shropshire Lad (1896).2 Housman was tussen 1892 en 1936 hoogleraar Latijn, sinds 1911 in Cambridge. Hij geldt tot op de dag van vandaag (althans in Engeland) als een groot classicus.3 Vooral in zijn jonge jaren schreef hij ook regelmatig over de Griekse tragedie. Housman was een bijzonder scherp observator, die – zelfs in zijn wetenschappelijke boekbesprekingen – een groot satirisch vermogen had. Ik citeer een gemenigheid uit een artikeltje uit 1891: ‘The New Fragment of Euripides’. Het reageert op enkele ‘verbeteringen’ die de ‘distinguished Grecian’ Dr. Rutherford heeft aangebracht in een nieuw fragment van de Antiope van Euripides: ‘Dr. Rutherford “would restore” to Euripides the senarius [volgt een Griekse versregel WH], which Euripides, I think, would restore to Dr. Rutherford.’ Housmans Fragment of a Greek Tragedy is een parodie op zo’n net teruggevonden tragediefragment. Het is een jeugdwerk uit 1883, dat de dichter-classicus met boosaardig en begrijpelijk plezier zijn
leven lang bijwerkte en in onvindbare blaadjes liet herdrukken.4 Voor het begrip ‘parodie’ verwijs ik naar de definitie van Rotermund: Ten parodie is een literair werk dat uit een ander werk van een willekeurig genre formeelstilistische elementen, vaak ook het onderwerp overneemt, het ontleende echter deels zo verandert, dat er een duidelijke, vaak komisch werkende discrepantie tussen de afzonderlijke structuurniveaus ontstaat.’ Dit is natuurlijk een veel te serieuze formulering, maar zij is voortreffelijk toepasbaar op Housmans Fragment!5 Een parodie is geen satire. Ze wordt uit geïroniseerde bewondering geboren: Housman hield van de Attische tragedie. Dat blijkt ondermeer uit een altijd geciteerde brief aan een Fransman met – voor Housmans doen – zeer persoonlijke uitspraken: ‘my favourite Greek poet is Aeschylus.’6 Uit mijn commentaar zal blijken, dat diens Agamemnon de voornaamste inspiratiebron voor Housmans Fragment was. Ik geef eerst de Engelse tekst met mijn Nederlandse vertaling en zal in het commentaar beknopt aangeven wat wordt geparodieerd. Het gaat daarbij om inhoudelijke, stilistische en dramatechnische bijzonderheden. De tekst Hoewel het nergens staat, wekt Housman de indruk dat dit fragment stamt uit Sophocles’ verloren gegane tragedie Eriphyle, die soms met de Epigoni gelijkgesteld wordt.7
243
Aicmaeon is de zoon van Amphiaraus en Eriphyle. Amphiaraus sneuvelt bij de veldtocht van de Zeven tegen Thebe (beschreven in Aeschylus’ gelijknamige stuk), nadat Eriphyle hem uit hebzucht gedwongen heeft om mee te doen, al weet zij dat hij het niet zal overleven. Als
Aicmaeon als aanvoerder van de Tweede generatie’ der ‘later geborenen’, de Epigoni, de overwinning heeft behaald, keert hij naar Argos terug om zich op zijn moeder te wreken voor de dood van zijn vader! Plaats van handeling: het plein voor het koninklijk paleis in Argos.
Aicmaeon
Aicmaeon
Chorus
Cho. O suitably attired in leather boots Head of a traveller, wherefore seeking whom Whence by what way how purposed art thou come To this well-nightingaled vicinity? My object in inquiring is to know. But if you happen to be deaf and dumb And do not understand a word I say, Nod with your hand to signify as much. Alc. I journeyed hither a Boeotian road. Cho. Sailing on horseback or with feet for oars? Alc. Plying by turns my partnership of legs. Cho. Beneath a shining or a rainy Zeus? Alc. Mud’s sister, not himself, adorns my shoes. Cho. To learn your name would not displease me much. Alc. Not all that men desire do they obtain. Cho. Might I then hear at what your presence shoots? Alc. A shepherd’s questioned mouth informed me that Cho. What? for I know not yet what you will say Alc. Nor will you ever, if you interrupt. Cho. Proceed, and I will hold my speechless tongue. Alc. - This house was Eriphyla’s, no one’s else. Cho. Nor did hè shame his throat with hateful lies. Alc. May I then enter, passing through the door? Cho. Go, chase into the house a lucky toot. And, o my son, be, on the one hand, good, And do not, on the other hand, be bad; For that is very much the safest plan. Alc. I go into the house with heels and speed.
244
K.:
A.: K.: A: K.: A.: K. A. K. A. K. A. K. A. K. A.: K.:
A.:
Koor
O gij, gepast geschoeid in leren laars, Reizigershoofd, op zoek naar wie zijt gij waarom vanwaar langs welke weg gekomen naar deze rijkbenachtegaalde streek? Dat wil ik door mijn vraag te weten komen. Indien gij echter doof mocht zijn of stom en niets begrijpen zoudt van wat ik zeg, dan kunt gij mij dat duiden met een handknik. Ik reisde een Boeotisch pad hierheen. Was het te paard dat u de zeilen hees of was ‘t uw voet die u als roeiriem diende? De tweeling van mijn benen voer mij over. Onder een staal’ of een bewolkte Zeus? Slijks zuster, niet hijzelf, siert mijne voeten. Uw naam te horen zou mij niet mishagen. Niet alles wat de mensen willen krijgen zij. Mag ik dan horen wat uw komst beoogt? Uit desbevraagde herdersmond vernam ik... Zeg op, ik weet nog niet wat gij bedoelt. Dat blijft zo, als ge mij steeds onderbreekt. Ga door. Ik houd mijn sprakeloze mond. Dit huis was ooit dat van Eriphyle... (terzijde): Niet schond de man zijn keel met logen. Mag ik nu binnengaan, de drempel over? Treed in, moge uw voet het huis tot voorspoed strekken. En moge gij, mijn zoon, aan d’ene kant een deugdzaam man, maar anderzijds geen slechtaard wezen. Want dat is verreweg de beste levenskoers! Ik ga nu ‘t huis in met gezwind en pas.
5
10
15
20
25
Chorus
Koorlied
Strophe
Zang
In speculation I would not willingly acquire a name For ill-digested thought, But after pondering much To this conclusion I at last have come: Life is uncertain. This truth I have written deep In my reflective midriff On tablets not of wax, Nor with a pen did I inscribe it there For many reasons: Life, I say, is not A stranger to uncertainty Not from the flight of omen-yelling fowls This fact did I discover, Nor did the Delphic tripod bark it out, Nor yet Dodona. lts native ingenuity sufficed My self-taught diaphragm.
Al redenerend zou’k niet graag uit vrije wil een slechte naam verkrijgen door onverteerd gedachtengoed. Maar ‘k ben na ample overweging uiteindelijk het volgend inzicht toegedaan: Onzekerheid is leven! Dat is de waarheid die diep in mijn denkend middenrif geschreven staat op taaflen niet van was! Niet heb ik met een pen dat opgetekend daar, en dat op gronden veel: Leven, verkondig ik, staat met onzekerheid op zeer vertrouwde voet! Niet uit de vlucht van omineuze vogelen weet ik dat dit zo is, noch blafte Delphi’s drie voet het mij toe. De eiken van Dodona evenmin: Het aangeboren inzicht voldeed voor ‘t ingeboren aanzicht!
Antistrophe Why should I mention The Inachean daughter, loved of Zeus? Her whom of old the gods, More provident than kind, Provided with tour hoofs, two horns, one tail, A gift not asked for, And sent her forth to leam The unfamiliar science Of how to chew the cud. She therefore, all about the Argive fields, Went cropping pale green grass and nettle-tops, Nor did they disagree with her. Yet, howsoe’er nutritious, such repasts I do not hanker after. Never may Cypris for her seat select My dappled liver! Why should I mention Io? Why indeed? I have no notion why.
Tegenzang Waarom zou ‘k spreken van Inachos’ dochter, geliefde van Zeus. De goden voorzagen haar oudtijds, voorzieniger dan goedertieren, van hoeven vier en horens twee en van één staart, een gift waar z’ook wel buiten kon. Haar stuurden ze de wei in om zich te scholen in iets nieuws: de kunst van het herkauwen. Zo graasde zij op Argos’ velden het bleekgroen gras en dovenetels af, die zich aan haar gewillig gaven. Hoe voedzaam ook, naar zulk een maaltijd gaat mijn hunkering niet uit. En moge Kupris nooit in mijn gevlekte lever intrek nemen! Waarom zou ik van lo spreken? Waarom? ‘k heb geen idee waaróm.
30
35
40
45
50
55
60
65
245
Epode But now does my boding heart Unhired, unaccompanied, sing A strain not meet tor the dance. Yea, even the palace appears To my yoke of circular eyes (The right, nor omit I the left) Like a slaughterhouse, so to speak, Garnished with woolly deaths And many shipwrecks of cows. I therefore in a Cissian strain lament, And to the rapid, Loud, linen-tattering thumps upon my chest Resounds in concert The battering of my uniuckly head.
246
Nazang Maar nu heft mijn voorspellend hart zonder loon en zonder luit een melodie aan waarbij dansen ongepast is. Ja, zelfs ‘t paleis lijkt 70 voor mijn rond span ogen (voor ‘t rechter, voor het linker geldt het echter net zo goed) als ware het een slachthuis, getooid met wollen dood 75 en menig lekgeslagen rund. Daarom zing ik de wilde wijzen van een Kissisch klaaggezang, en op het dreunen van de snelle, luide, linnenverscheurende slagen op mijn borst Weerklinkt eenstemmig maar verdoofd mijn ongelukkig hoofd. 80
Eriphyla (within). O, I am smitten with a hatchet’s jaw; And that in deed and not in word alone. Clo. I thought I heard a sound within the house Unlike the voice of one that jumps tor joy. Eri. He splits my skull, not in a friendly way, Once more: he purposes to kill me dead. Cho. I would not be reputed rash, but yet I doubt if all be gay within the house. Eri. O! O! another stroke! That makes the third. He stabs me to the heart against my wish. Cho. If that be so, thy state of health is poor; But thine arithmetic is quite correct.
Eriphyle (achter het toneel): O jee, de tanden van een bijl vellen mij neer, in woorden niet alleen, maar ook in daden. K.: Ik dacht een stem te horen in het huis, die niet veel weghad van een vreugdekreet, of ben ik nu abuis? Er.: Hij klooft mijn hoofd, niet op de wijze 85 van een vriend. Een tweede keer! Mij dood te doden is zijn doel. K.: We moeten al te haastige conclusies mijden, maar ‘k geloof toch niet dat alles pluis is binnenshuis. Er.: Au. Au. Al weer een slag. Dat zijn er nu al drie. Hij stoot me in mijn hart tegen mijn 90 wil. K.: Als dat zo is, dan is uw toestand niet perfect. Maar tellen kunt gij desondanks correct.
COMMENTAAR Vers 2: De omschrijvende vocativus “O hoofd van...” impliceert meestal liefde of respect. Het bekendst is Soph. Antigone 1: ‘O lotverwante Ismene, dierbaar zusterhoofd’ (Vert.: Bertus van Lier). ‘Hoofd van een reiziger’ is niet klassiek: achter ‘hoofd van...” volgt steeds een naam (bij Sophocles staat letterlijk ‘zusterlijk hoofd van Ismene’). Verder bijv. Soph. Oedipus 40, 950, 1207. Maar vgl. Goethe, Iphigenie auf Tauris 2016: ‘Dies ist des Königes verehrtes Haupt’.
Vers 2/3: Dergelijke meervoudige vragen zonder voegwoord en met één enkel hoofdwerkwoord al bij Homerus. Het standaardvoorbeeld is Odyssee 1.170: ‘wie waarvandaan ben je?’ In de Griekse tragedie worden meestal maar twee vragen zo gecombineerd. Een derde vraag krijgt dan wél een voegwoord, bijv. Eur. Electra 779: ‘Gegroet, o vreemdelingen. Wie vanwaar bent u op weg en in welk land bent u geboren?’ Verder bijv. Aesch. Prometheus 545, Soph. Ajax 1185, Eur. Helena
1543 enz. Housman parodieert eerder de Engelse tragedie, vgl. Shakespeare Hamlet II.1 (de wijdlopige Polonius aan het woord): ‘And how, and who, what means, and where they keep, what company, at what expense.’ Vers 4: ‘Rijkbenachtegaald’ is een neologisme. Housman speelt met de zeer produktieve groep samengestelde adjectiva die met eu ‘goed’ begint, bijvoorbeeld εÀµπελοσ, ‘rijk aan wijngaarden’, en εβοτοσ, ‘rijk aan vee’. Vers 5-8: De koren uit de Griekse tragedie vallen regelmatig op door het intrappen van open deuren en het debiteren van de gruwelijkste clichés. Tegen Helena in Egypte spreekt het koor bijv. de memorabele woorden: ‘Je hebt veel leed, ik weet het. Maar ‘t is het best / om niet te zwaar te tillen / aan wat op aarde onvermijdelijk is.’ (Eur. Helena 252-3). Ook voor onlogische uitspraken en komisch gecontamineerde beeldspraak (van het type ‘je maait me het gras uit de mond weg’) is het koor nooit bang. In een soortgelijke tweespraak met het koor als hier, geeft Kreon in Soph. Antigone 1109 z’n personeel de volgende opdracht: ‘erop af, vooruit, mannen, zowel de aan- als de afwezigen’, een schoolvoorbeeld van de zg. ‘polaire uitdrukking met eenzijdig versterkende kracht’: de afwezigen kunnen er moeilijk op afgaan! Kreon bedoelt: iedereen. Vgl. ook Eur. Heracles 1106: ‘Wie van mijn naasten, dichtbij of ver weg, kan mijn onwetendheid genezen.’ Wilamowitz merkt in zijn commentaar droog op: ‘Wer fern ist kann es nicht: so kann der Pedant erwidern.’ Vers 10-12: Maritieme beeldspraak is zo frequent in de tragedie, dat er minstens twee dissertaties over bestaan: E.E. Pot, De maritieme beeldspraak bij Euripides (Harderwijk 1943) en D. van Nes, Die maritime Bildersprache des Aischylos (Groningen 1963). Housman vergelijkt het ‘vervoermiddel’ paard met een zeilschip, en de ‘benenwagen’ (net zo’n absurd beeld als hier) met een schip dat door roeiers voortgedreven wordt. ‘Z’n voet roeien’ gebruikt Euripides voor ‘zich haasten’: Iphigeneia in Aulis 138. Vgl. ook vers 76 met aantekening. Vers 13: Een typisch voorbeeld van metonymie, waar de godheid wordt vereenzeK ‘igd met zijn of haar werkingssfeer: Ares = Oorlog (bijv. Aesch. Eumeniden 355, 862), Bacchus = Wijn. Vgl. Eur. Fragment 877: ‘De aether die Zeus genoemd wordt’ en Aesch. Fragment 70: ‘Zeus is de aether, Zeus is het land, Zeus is de hemel’. Vers 14: Citaat. In Agamemnon 494-5 spreekt Aeschylus van ‘slijks zuster, dorstig stof. Het bleef dus droog onderweg. ‘Zuster’ in dit type metafoor: Aesch. Septem 494. Vers 15: De litotes, de ontkenning van het tegendeel (niet kwaad = uitstekend, prachtig) is vooral in de Griekse koorlyriek frequent. Vgl. Soph. Philoctetes 671: ‘Ik vind het niet erg (οκ χθοµαι) dat ik je ontmoet en als vriend gekregen heb’, misschien de
bron van Housmans woorden. Verder bijv. Eur. Alcestis. 815 Vers 18-20: Vgl. Eur. Heracles 712-5: LYCUS: Waar zijn Megara en de kinderen van Heracles? AMPHITRYON: Ik meen dat zij, voor zover dat van buitenaf na te gaan is [. . .] L.: Wat? Heb je een bewijs voor die mening? A.: [. . .] als smekelinge bij het heilig altaar zit. Verder bijv. Soph. Philoctetes 219 en 1230-2. Vers 21: Het zogenaamde proleptisch gebruikte bijvoeglijk naamwoord. De in het adjectief besloten karakterisering is eigenlijk pas het gevolg van de handeling van het werkwoord: wellicht geïnspireerd door Aesch. Agamemnon 1247: ‘Leg, ongelukkige, je zwijgende mond te ruste.’ Vers 26-8: Het koor spreekt de protagonisten vaker met ‘jongen’ of ‘kind’ aan: t πα
τÛκνον. Het koor zelf bestaat (vooral bij Sophocles) vaak uit oude, wijze heren. ‘Zoon’ (υοσkomt zelden voor. De ‘Lof van de gulden middenweg’, de aurea mediocritas (Horatius, Oden 2.10.5), wordt in de Oudgriekse literatuur tot vervelens toe gezongen, bijv. in Aesch. Eumeniden 529-30: ‘De overwinning / Geeft de godheid mede aan alles / Wat bewaart het zuiver midden’ (Verf: PC. Boutens). Vgl. verder Aesch. Agamemnon 378, Eurip. Medea 125, Fragment 79. Op deze verzen is het commentaar bij vers 5-8 uiteraard van toepassing. De tautologie als typisch stijlmiddel van de breedsprakigheid mocht natuurlijk niet ontbreken. Vers 29: Om een soortgelijk komisch effect als de Engelse hendiadys (de verbinding van twee zelfstandige naamwoorden, waarvan het tweede feitelijk slechts de waarde van een bijvoeglijk naamwoord heeft: ‘with heels and speed’ = ‘with speedy heels’) te bereiken, heb ik een beetje gesmokkeld en een soort zeugma gefabriceerd, een stijlverschijnsel dat de koorlyriek niet vreemd is. Vers 31: De begrippen κων en ²κων, ‘tegen (iemands) wil’ en ‘vrijwillig, uit vrije wil’ (regelmatig in contrast) worden te pas, maar naar moderne maatstaven ook vaak te onpas gebruikt in het Grieks, vgl. ook vers 90. Vers 38: In het zg. middenrif of diafragma zouden verstand en gevoel zetelen, vandaar ‘denkend middenrif’, waarschijnlijk gelijk te stellen aan de bekende Homerische formule δυÝFησι πραπÝδεσσι, ‘in mijn wetend middenrif’. ‘In (de [wassen] tafels van) het middenrif schrijven’ vrijwel cliché: Aesch. Choephori 450, Eumenides 275, Prometheus 789, Soph. Philoctetes 325, Trachiniae 682 enz. Vers 45: λακτε
ν, blaffen (een impliciete vergelijking met een hond) komt in de tragedie bijv. voor in Soph. Electra 299, over Clytaemnestra: ‘Dat soort
247
woorden blafte ze.’ Housmans ‘bark it out’ zou ξυλακτ~ν zijn. Dat komt alleen in proza voor. Vers 49-60: een zg. paraleipsis of praeteritio, de stijlfiguur waarbij de spreker stelt dat hij het niet over een bepaald onderwerp wil hebben, en er uaaruoor juist extra aandacht voor vraagt. De pniftcntio heeft hier de vorm van een (geheel misplaatst) mythologisch cxcmplum, een frequent verschijnsel in de latere koorlyriek, en is ook nog ingebed in een retorische vraag. Het koor ironiseert het geheel door z’n platte reactie in vers 66. Inachos’ dochter is Io (vgl. vers 65), die door haar geliefde Zeus in een koe werd veranderd om Hera te misleiden. Vers 64: De lever gold als plek waar de passies wonen: angst, boosheid. Van de liefde ken ik alleen een voorbeeld in Theocritus 13.71, waar over Heracles’ liefdesverdriet om Hylas gezegd wordt: ‘een wrede god (nl. Eros, WH) was bezig zijn lever te verscheuren’. Vers 68-70: Het derde Koorlied van Aeschylus’ Agamemnon (vers 975 ff.) begint met een bang voorgevoel: ‘Hoe komt het dat ongevraagd en onbetaald (µισθοσ, ‘zonder loon’, met impliciet het idee dat orakels omgekocht moeten worden) een lied orakelt in mijn hart’. Even verderop (990 ft.): Toch klinkt van binnen in mijn zeltgeschoolde hart dat treurig lierloos (νευ λàρασ ‘zonder [begeleiding van een] lier’) lied van Wraakzucht.’ Het bange voorgevoel is in Housmans fragment even terecht als bij Aeschylus: de climax nadert nu snel. Vers 71: Het juk (ζυγÞν) als metafoor is frequent in de tragedie, meestal in uitdrukkingen als ‘het juk van de slavernij’, ‘Noodlots juk’. Omdat onder het juk twee trekdieren lopen, kon het ook ‘span’, ‘paar’ betekenen, zij het niet erg vaak. Menelaos noemt in Euripides, Helena 392 zichzelf en zijn broer Agamemnon κλεινeν ζυγÞν, ‘beroemd span’. Vers 72-3: Vgl. de aantekening bij vers 5-8 over de vaak onlogische voorkeur voor de zg. ‘polaire tegenstelling’. Vers 76: Vgl. de aantekening bij vers 10-12. In Soph. Electra 730 heten renwagens die bij een wagenrace omgeslagen zijn ππικa ναυαγÝα, ‘paardenwrakstukken’. Vgl. ‘autowrak’. Van Nes (zie aantek. bij 10-12, blz. 152) noemt de ‘komisch anmutende’ metafoor in Aesch. Fragment 486 a. Daar gooit één van de vrijers een aardewerken po naar Odysseus: ‘Die raakte mijn hoofd, leed schipbreuk en viel in scherven.”
248
Vers 77: Het ‘Kissisch klaaggezang’ gaat terug op Aesch. Choephori 423-8, waar een heftig. Oosters aandoend, rouwmisbaar door de koorleidster wordt vergeleken met het lied van een Kissische klaagzangster. Kissié was een deel van Perzië. Ik heb voor mijn weergave bij Boutens’ vertaling van de genoemde passage ingebroken.
Vers 81: De antithese woorden-daden is niet op het voetbalveld uitgevonden. In de tragedie is hij epidemisch. Het eerste fragment van Soph. Eriphyle (201a, Ed. Radt) luidt: ‘O tong, bij wat voor mensensoort ben je geëerd, waar woorden meer dan daden gelden.’ Vers 83-90: Een duidelijke zinspeling op Aesch. Agamemnon 1343 ff., de moord. Twee genreregels van de Griekse tragedie komen voor de lezer (voor de toeschouwer waarschijnlijk minder) in conflict nl. de regel dat het Koor de orchestra niet verlaten mag en de regel dat (zelf)moord nooit (behalve in Soph. Ajax) op het toneel plaatsvindt. Daardoor ontstaan regelmatig komisch aandoende scènes, waarin het Koor hoort dat er iets vreselijks gebeurt, erover praat, en uiteindelijk niets doet. Vers 85: Litotes, vgl. vers 15. Lijkt een verwijzing naar Aeéch. Agamemnon 323, waar Clytaemnestra de Grieken en de Trojanen ironisch vergelijkt met olie en azijn(!), die ook samen ‘in vijandschap leven, niet op de wijze van vrienden’ (διχοστατοντ\ ο φÝλωσ). Vers 86: Zie bij 83-90. De contaminatie van twee constructies (type: ‘dat kost duur’, gecontamineerd uit: ‘dat is duur’ en ‘dat kost veel’) is ook niet ongebruikelijk. Een echte goede parallel heb ik echter niet kunnen vinden. Vers 90: Zie aantekening bij vers 31. In Soph. Oedipus in Colonus 984-5 zegt Oedipus over locaste: ‘Ik trouwde haar tegen mijn wil.’ In Eur. Hippolytus 1433 zegt Artemis tegen Theseus ‘Je was tegen je wil de oorzaak van zijn dood’, wat evenmin waar is. De commentaren leggen uit dat κων in deze gevallen zoiets als ‘in alle onschuld’ moet betekenen. Dat onlogisch gebruik buit Housman hier uit. Vers 92: Het Koor is niet altijd de ideale toeschouwer. Het kan ook ironisch, sarcastisch (aan het eind van Aesch. Perzen) of zelfs leugenachtig zijn (Soph. Philoctetes). Hier is het bepaald ‘down to earth’, een eigenschap die Housman ook regelmatig en provocatief ten toon spreidde. Over zijn eigen ‘state of health7 in een brief uit 1933: ‘It is one of my grievances against the Creator that I always look better than I am (as Emerson said of the Scotch “Many of them look drunk when thev are sober”) and consequently receive fewer tears of svmpathy than I deserve.’ Een traan voor Housman, hierbij!
NOTEN 1. Den Haag 1958, blz. 110. Bloems interpretatie wordt mooi ondersteund door een brieffragment van Housman uit 1936: ‘As for pessimism, I think it almost as silly, though not as wicked, as optimism. George Eliot said she was a meliorist: I am a pejorist.’ Collected Poems and Selected Prose (zie noot 4), blz. 473. 2. Een nederlandstalige bloemlezing en studie: Marko Fondse. Dit dwangbestel van mens en god. Van en over de dichter A.E. Housman (Amsterdam 1988), met uitgebreide bibliografie. Ik schreef tweemaal over Housmans ‘serieuze’ poëzie: ‘A.E. Housman. “They say my verse is sad” ‘, in: Wildgroei 3 (April 1983), blz. 2-12; ‘Het gedicht als parabel. A.E. Housman en zijn “jongens zoals ik” ‘, in: Homologie 6 (1984), afl. 2, blz. 26-28. 3. Vgl. J. Diggle en F.R.D. Goodyear [Uitg.], The Classical Papers of A.E. Housman (Cambridge 1972), in 3 delen, totaal ruim 1300 pagina’s. Housman was filoloog: tekstkritiek was in zijn ogen de voornaamste taak van de classicus Daarom zijn sommigen minder enthousiast: J.P. Sullivan, ‘The Leading Classic of His Generation’, in: Christopher Ricks [Samenst], A.E. Housman. A Collection of Critical Essays (Eaglewood Cliffs 1968), blz. 146-62. 4. Vgl. A.E. Housman, Collected Poems and Selected Prose, Edited with an Introduction and Notes bv Christopher Ricks (London 1988), blz. 499-500. De Engelse tekst die ik afdruk is daar ook te vinden, op blz. 236-8. De versie stamt uit 1921. D.S. Raven vertaalde het fragment zelfs in het Oudgrieks: Greece and Rome 79 (maart 1959), blz. 14-19. Een Duitse vertaling van H. Birn en H. von Hentig in Klaus Bartels [Samenst.], Klassische Panelen. Kuckuckseier in zwei alten und zwei neuen Sprachen (Zünch 1968), blz. 16-23. 5. Ik ontleen deze definitie aan een verhelderend recent theoretisch artikel over de parodie: Klaus Beekman, ‘De literaire parodie bij benadering’, in: Anthony Mertens en Klaus Beekman (SamenstJ, Intertekstualiteit in theorie en praktijk, Dordrecht 1990, blz. 79-97. 6. Vgl. het in noot 4 genoemde Collected Poems and Selected Prose, blz. 468-70. Op blz. 227-231 staan vertalingen van drie koorliederen (in 1890 gemaakt): Aeschylus, Zeven tegen Thebe 848-60, Sophocles, Oedipus in Colonus 1211-48 en Euripides, Alcestis 962-1005. 7. Vgl. Stephan Radt [Uitg.], Tragicorum Graecorum Fragmenta 4: Sophocles (1977), resp. Fragm. 185-8 (Epigoni) en 201 a-g (Enphyle). Radt meent dat het om verschillende stukken gaat. Pearson stelt in zijn editie van Sophocles’ fragmenten (1917, Deel 1, blz. 130), dat de moord op Eriphyle ‘the central incident’ was van de Eriphyle. Dat is precies ook de climax van Housmans fragment, dat voor zover ik zie niet aan de ‘echte’ fragmenten ontleent (maar vgl. het commentaar bij vers 81).
249
Marcus Musurus De renaissance van de Griekse letteren M.L. van Poll-van de Lisdonk
250
Veel classici maken zich zorgen om de positie van het Grieks in het huidige middelbaar onderwijs. Het kleine aantal leerlingen dat Grieks kiest enerzijds en een leraarlesformule die grote groepen vereist anderzijds dringen een somber beeld op wat het voortbestaan van het onderwijs in het Grieks op onze scholen betreft. Een factor die de keuze voor het Grieks zeer nadelig beïnvloedt, is het feit dat de gymnasiumleerlingen met een α-pakket niet meer verplicht zijn én Grieks én Latijn in hun vakkencombinatie op te nemen. Sommigen zien hierin de afschaffing van het gymnasium-α en de ondergang van het Grieks. Het was in de Italiaanse Renaissance nog wel zo mooi begonnen. De kennis van het Grieks, die in het Westen grotendeels verdwenen was, verspreidde zich daar binnen betrekkelijk korte tijd op grotere schaal dan ooit. De eerste leerstoel Grieks in het Westen, in Florence, werd in 1396 bezet door Manuel Chrysolaras, die door de Byzantijnse keizer Manuel II Palaeologus naar het Westen gezonden was om hulp tegen de Turken te vragen.1 Bij de dood van Erasmus in 1536 had het Westen van het grootste gedeelte van de Griekse literatuur in de originele teksten kennis genomen. In het laatste kwart van de vijftiende eeuw zette zich met de komst van de boekdrukkunst een versnelling in. Het eerste Griekse boek in het Westen werd in 1476 gedrukt: het betrof een Griekse grammatica (!), nl. de Erotemata (‘Vragen’) van Constantijn Lascaris.
Als Aldus Manutius, de grote Venetiaanse drukker, in 1515 sterft, zijn de belangrijkste Griekse auteurs van de klassieke Oudheid al door zijn drukkerij uitgegeven. Onder de humanisten die de kennis van het Grieks bevorderd hebben, nemen Marcus Musurus (ongeveer 1470-1517) en Erasmus (1469-1536) een vooraanstaande plaats in. Marcus Musurus zal in het volgende centraal staan, terwijl zijn goede vriend Erasmus zijdelings ter sprake komt. Jeugd De grote filoloog Marcus Musurus, volgens Erasmus Griek naar afkomst, maar ‘het meest Grieks door eruditie’ (‘eruditione Grecissimus’, Ep. 542, r. 352), werd in Candia (= Heraklion) op Kreta, in die tijd een Venetiaanse kolonie, geboren. Hij genoot daar vermoedelijk goed onderwijs. Erasmus vertelt dat hij naast Grieks goed Latijn kende: ‘Een Griek en wel een Cretenzer, maar wonderbaarlijk geleerd in de Latijnse taal’ (Ep. 1347, r. 241-242). Al jong kwam Marcus Musurus naar Italië, niet als vluchteling voor het Turkse geweld zoals veel anderen, maar vermoedelijk op uitnodiging van de Venetiaanse gezagsdragers, die veelbelovende jongemannen uit de kolonie voor verdere opleiding naar het moederland haalden. Van 1486 tot 1493 verbleef hij in het toenmalige centrum van humanistische wetenschap, het Florence van Lorenzo il Magnifico de’ Medici, waar hij belangrijke westerse en Byzantijnse humanisten ontmoette: o.a.
Marsilio Ficino, de vertaler van Plato, Demetrius Chalcondyles, sinds 1475 hoogleraar Grieks in Florence, en Janus Lascaris, van wie hij onderricht kreeg in Grieks en vermoedelijk ook in Latijn en met wie hij later in Rome aan de school van paus Leo X zou samenwerken. Bij Aldus in Venetië In 1494 is Marcus Musurus in Venetië als een van de eerste medewerkers van Aldus Manutius, wiens drukkerij vermoedelijk in de loop van 1494 – misschien 1495 – operationeel werd. Het Griekse cursieve lettertype van de Alduspers kwam van Musurus, die ook Aldus’ eerste uitgave, de ‘editio princeps’ (eerste gedrukte uitgave) van Musaeus’ gedicht De Herone et Leandro (tweede helft van de vijfde eeuw), bezorgde; waarschijnlijk stamt de Latijnse vertaling, die naast de Griekse tekst afgedrukt is, ook van hem. Dergelijke vertalingen uit het Grieks spelen naast de Griekse tekstedities zelf een belangrijke rol bij de verbreiding van de kennis van het Grieks; immers lang niet alle humanisten kenden Grieks. Erasmus vertelt aan Johannes van Botzheim (Allen I, p. 7) over zijn moeizame inspanningen om Grieks te leren het volgende: ‘Ik ben naar de Griekse letteren, waarvan ik als jongen in ieder geval al geproefd had, teruggekeerd toen ik ouder was, d.w.z. ongeveer dertig jaar; maar in die tijd Waren er bij ons geen Griekse boeken, en geen kenners van het Grieks. In Parijs “stamelde” (“balbutiebat”) Georgius Hermonymus slechts als enige Grieks, maar hij was een man, die niet zou hebben kunnen lesgeven zo hij gewild had, en het niet gewild zou hebben zo hij gekund had. Dus heb ik, gedwongen mijn eigen leraar te zijn, veel tractaten van Lucianus vertaald, en wel met dit doel, het Grieks nauwkeuriger te lezen.’ Musurus gaf als Aldus’voornaamste ‘editor’ een groot aantal belangrijke teksten uit: in mei 1498 verscheen de eerste
druk van de komediedichter Aristophanes te zamen met de ‘scholia’ (commentaar op en uitleg van de Griekse tekst, ook in het Grieks gesteld). Wat Musurus’ aandeel in deze monumentale editie is, kan niet precies bepaald worden. Hij was in ieder geval verantwoordelijk voor de vaststelling van de tekst van de komedies en de ‘scholia’: in hoeverre de tekstemendaties en toevoegingen in de ‘scholia’ van hem stammen, is niet met zekerheid te zeggen. Na de Aristophanes-editie, waarin de Lysistrata nog ontbrak – die werd in 1515 bij Philippo di Giunta in Florence gedrukt – verscheen bij Aldus in maart 1499 een brievenboek met brieven toegeschreven aan klassieke en vroegchristelijke auteurs (o.a. de redenaars Isocrates, Aeschines, de kerkvader Basilius, de redenaar-sofist Libanius, Iulianus de Afvallige) en in 1502 de ‘editio princeps’ van Sophocles; aan beide edities had Musurus een belangrijk aandeel. Hij werkte overigens niet alleen voor de Aldijnse pers; voor zijn landgenoot Zacharias Kallierges, eveneens drukker/uitgever in Venetië, verwierf hij in de loop van 1499 Griekse manuscripten in Ferrara en schreef hij het voorwoord voor het eerste boek dat Kallierges uitgaf (aug./sept. 1499), het zogenaamde Etymologicum Magnum (een Byzantijns woordenboek/encyclopedie uit de tiende eeuw). Hoogleraar in Padua Niet alleen door zijn tekstedities, maar ook door zijn leraarschap droeg Musurus bij aan de verbreiding van de kennis van het Grieks. Van 1503 tot 1509 doceerde hij Grieks aan de universiteit van Padua, waar Demetrius Chalcondyles in de jaren 1463-1471 deze leerstoel als eerste bezette. Musurus verbrak in deze periode overigens zijn contacten met Aldus en diens ‘Neakademia’ (groep medewerkers/ geleerden aan de Aldijnse edities) niet. Musurus’ onderwijs had groot succes en kende een wijde verbreiding; zo trok zijn
251
leerling Girolamo Aleandro na zijn studiejaren bij Musurus (1504-1507) naar Parijs, waar hij Griekse lessen gaf. Onder de vele leerlingen en toehoorders van Musurus in Padua was ook Erasmus, die in Ep. 1347 (r. 239-251) zijn bewondering voor Musurus uitspreekt en vertelt hoe hij met Musurus, diens vader, die alleen Grieks sprak, en Zacharias Kallierges thuis bij Musurus dineerde. Van groot belang in Musurus’ onderwijs waren de vertalingen: klassiek Griekse teksten werden in het Latijn vertaald en vice versa. De student kreeg onderwijs in grammatica en leerde vervolgens met behulp van de Latijnse versie het originele Grieks te begrijpen. Aldus gaf een aantal van dergelijke dubbelteksten uit: Musaeus’ De Herone et Leandro is al genoemd; ook de fabels van Aesopus werden in 1505 met Latijnse vertaling uitgegeven, alsook Philostratus (ongeveer 165-250), wiens leven van Apollonius van Tyana, sofistenlevens, brieven en retorische beschrijvingen van kunstwerken populair waren; in een dergelijke editie verschenen ook de gedichten van de kerkvader Gregorius van Nazianze. Musurus zelf was zeer virtuoos in het vertalen: hij kon dat heel accuraat, snel en zelfs met stilistisch raffinement. Tussen zijn doceeractiviteiten door zag Musurus nog kans de ‘Neakademia’ te bezoeken en aan edities mee te werken: zijn Euripides-editie kwam in 1504 van de pers en in 1508-1509 verschijnen de Rhetores Graeci in twee delen, waarin Griekse’ schrijvers over retorica als Aristoteles (Ars rhetorica), maar ook minder bekende als Aphthonius, Hermogenes en Demetrius; van Phaleron opgenomen waren.
252
Terug in Venetië De oorlogsdreiging dwong Musurus Padua te verlaten – de universiteit werd vermoedelijk gesloten – en naar Venetië terug te keren. De grote anti-Venetiaanse coalitie, de Liga van Kamerijk, van Frankrijk (Lodewijk XII), Duitsland (Maximi-
liaan I), Spanje (Ferdinand de Katholieke) en de Kerkelijke Staat (paus Julius II) bedreigde Padua; Venetië was door zijn ligging veiliger. De vrede werd overigens in 1510 getekend na de nederlaag van Venetië, dat daarna in politiek en economisch opzicht niet meer de bloei van voorheen gekend heeft. Musurus verbleef van 1509 tot 1516 in Venetië, waar hij zijn gewone werkzaamheden voortzette: hij bereidde edities voor en doceerde vanaf 1512 aan de Venetiaanse universiteit. Hoe succesvol Musurus was, vertelt Aldus in een brief die voor in het eerste deel van de Rhetorum Graecorum Orationes uit 1513 ingevoegd werd: ‘Venetië kan met recht een tweede Athene – ‘Athenae alterae’ – genoemd worden, omdat studenten in de Griekse letteren van overal zich verzamelen om Marcus Musurus, de geleerdste man van zijn tijd, te horen.’ De uitstraling van Musurus’ onderwijs was groot: tot zijn leerlingen behoorde bijvoorbeeld Sigismundus Gelenius, die later in Basel bij de Froben-pers een aantal Griekse edities voorbereidde. Naast deze werkzaamheden droeg Musurus waarschijnlijk ook nog te zamen met Battista Egnazio (14781553) zorg voor de achthonderd manuscripten (waaronder vijfhonderd Griekse) die de beroemde kardinaal Bessarion (1403-1472) aan Venetië had nagelaten. In 1512 heropende Aldus zijn drukkerij, die vanwege de oorlog gesloten was geweest. Als vanouds was Marcus Musurus bij de edities betrokken: in januari 1513 verscheen de ‘editio princeps’ van Pindarus. In datzelfde jaar werden in twee delen de bovengenoemde Rhetorum Graecorum Orationes (o.a. Demosthenes, Isocrates, Aeschines) uitgebracht. Musurus werkte voor de Aldusuitgave van de brieven van Cicero aan Atticus, Brutus en Quintus mee aan de vertaling van de Griekse passages daaruit. In september van 1513 verschijnt Musurus’ belangrijkste filologische werk: de eerste complete
teksteditie van Plato. De Latijnse vertaling van Plato was allang beschikbaar: Marsilio Ficino (1433-1499), die in Florence onder het protectoraat van de Medici’s (Cosimo, Piero en Lorenzo il Magnifico) werkte, had al in 1469 zijn Platovertaling voltooid; deze werd in 1484 na herziening gepubliceerd.3 Het belang van de editie van de Griekse Platotekst behoeft geen betoog. Aldus droeg zijn Plato-uitgave op aan paus Leo X, de zoon van Lorenzo il Magnifico. In zijn ‘Hymne aan Plato’, een lang Grieks gedicht (tweehonderd verzen) dat aan de editie toegevoegd was, laat Musurus Plato deze paus toespreken om hem aan te sporen zich in te zetten voor de vrede, voor de Griekse letteren etc. Misschien 1ag het wel in Aldus’ bedoeling de drukkerij van Venetië naar Rome over te brengen, want na de nederlaag van Venetië tegen de Liga van Kamerijk en met de komst van Leo X in 1513 werd Rome een centrum van humanistische studies: het Florence van Lorenzo il Magnifico herleefde onder zijn zoon in Rome. De paus kende Aldus inderdaad enige privileges toe met betrekking tot de drukrechten van Griekse en Latijnse teksten. Onmiddellijk na de Plato-editie verscheen een aantal andere belangrijke Griekse teksten bij Aldus, weer door Musurus voorbereid. In augustus van 1514 komt het lexicon van Hesychius van de pers. Dit werk, een woordenboek en tegelijkertijd ook een soort encyclopedie uit de vijfde of zesde eeuw, werd onder andere door Erasmus graag gebruikt. Compilaties als het lexicon van Hesychius, het Etymologicum Magnum dat al genoemd is, en de zogenaamde Suda (lexicon uit de tiende eeuw, door Chalcondyles in 1499 uitgegeven) vormden voor de humanisten – voor ons trouwens ook nog – een Fundgrube voor allerlei wetenswaardigheden, woorden en gezegden en werd daarom graag geraadpleegd. Ook de Deipnosophistae (‘het geleerdendiner’) van
Athenaeus bevat zo’n bonte verzameling van citaten, verhalen en wetenswaardigheden (uit de derde eeuw). Musurus’ Athenaeus-editie verscheen bijna gelijktijdig met het Hesychius-lexicon. De enorme tekstkritische activiteiten van Musurus roepen bewondering op; uiteraard kan men ook kritiek uiten. Musurus ging lang niet altijd van de beste handschriften uit, soms zijn zijn emendaties fout of overbodig. De ongelofelijke snelheid waarmee het werk gedaan is, heeft zijn sporen achtergelaten. De lof echter van de grote negentiende-eeuwse filoloog Von Wilamowitz, die Musurus ‘das bedeutendste emendatorischeTalent [. . .] welches das griechische Volk bisher vorgebracht haf noemt, is terecht (Einleitung in die griechische Tragödie, pp. 221-222). De dood van Aldus in februari 1515 betekende niet het einde van de drukkerij: zijn schoonvader en partner, Andrea d’Asola, nam de zaak over. Ook Musurus bleef zijn filologische talenten in dienst van de Alduspers stellen, al werkte hij in 1515 gedurende korte tijd mee aan een editie die bij een concurrent, Philippo di Giunta in Florence, verscheen; het betrof de Halieutica (‘de visvangst’) van Oppianus. In 1516 corrigeerde Musurus voor de Alduspers een collectie van zestien redevoeringen van Gregorius van Nazianze, die datzelfde jaar nog uitgegeven werd. Ook in 1516 kwam Musurus’ editie van Pausanias de Periegeet van de pers; deze uitgave droeg hij aan zijn vriend Janus Lascaris op. Rome – einde Rome groeide, zoals gezegd, onder paus Leo X tot het middelpunt van humanistische wetenschap uit. De paus bevorderde de humanistische studies, met name het Grieks, en nodigde daartoe geleerden uit naar de Heilige Stad te komen. Musurus kwam op verzoek van de paus, die hem tot aartsbisschop van Monemvasia in Griekenland en bisschop van Hierapetra
253
op Kreta benoemde, in 1516 naar Rome. Daar trof hij belangrijke humanistische vrienden en kennissen aan: de latinist Bembo, zijn oudleerling Alberto Pio, inmiddels ambassadeur van de Franse koning, Zacharias Kallierges, die in 1515 de eerste Griekse pers in Rome opgericht had, en Janus Lascaris, die hoofd van de pas opgerichte Griekse school geworden was. Musurus bleef contact houden met Venetië, maar uiteindelijk is hij tot zijn vroege dood in Rome gebleven. Ook in Rome legde hij zich weer toe op het onderwijs (aan de school van Lascaris), zij het slechts voor korte tijd. Op 17 oktober 1517 overlijdt hij; weinig is daarover verder bekend. Paulus Bombasius (vriend van Erasmus uit zijn tijd te Bologna 15061507) schrijft op 6 december 1517 aan Erasmus: ‘Marcus Musurus, die een weinig eerder aartsbisschop van Monemvasia geworden was, is deze herfst te Rome overleden’ (Ep. 729, r. 51-52). Marcus Musurus lijkt een voortreffelijke, integere, hardwerkende filoloog geweest te zijn; niets is bekend over rivaliteit en ruzies met vakgenoten. Dit vormt een contrast met de onderlinge verhoudingen van anderen: zo kenden George van Trebizond, Theodorus Gaza, Michael Apostolius e.a. vele conflicten met vakgenoten. Ook Erasmus was de ‘jalousie de métier’ niet vreemd. Musurus kende als geen ander in zijn tijd de antiek Griekse prosodie en de metra van de antieke dichters. Hij combineerde zijn werk als wetenschappelijk tekstbezorger en leraar; op geen van beide terreinen is hij door iemand van zijn tijdgenoten overtroffen.
254
In onze tijd beschikken we over vele prachtige tekstedities, commentaren en vertalingen van antieke Griekse auteurs en zijn deskundige classici in het onderwijs werkzaam. Dat waren, zoals hierboven beschreven, de twee pijlers, waarop in het quattrocento en cinquecento het Grieks tot bloei kwam: misschien moeten
we maar niet zo somber zijn wat de toekomst van het klassieke Grieks betreft. NOTEN 1. Zie Deno John Geanakoplos, Greek Scholars in Venice. Studies in the Dissemination of Greek Learning from Byzantium to Western Europe. Cambridge, Massachusetts, 1962. Op dit schitterende werk is veel in onderstaand betoog gebaseerd. Daarnaast werd geraadpleegd: Contemporaries of Erasmus. A Biographical Register of the Renaissance and Reformation, 3 voll., ed. Peter G. Bietenholz, Toronto, 1985-1987. 2. Erasmus’ brieven worden naar de nummers van de monumentale uitgave van Allen geciteerd: P.S. Allen, Desiderius Erasmus, Opus epistolarum. Denuo recognitum et auctum per P.S. Allen, Oxonii, 19061958. 3. In dit verband mag misschien de belangwekkende studie van H a n kin s genoemd worden: James Hankins, Plato in the Italian Renaissance, 2 voll.. Leiden, 1990.
... et inexpugnabile seclum Paul Claes
In memoriam Johannis Polak Op 25 mei 1992 overleed Johan Bertus Wouter Polak, classicus, uitgever, auteur en doctor honoris causa van de Universiteit van Amsterdam. In de NRC verscheen de kennisgeving van zijn te vroege dood onder het motto ‘...et inexpugnabile seclum’. Wie dit motto gekozen heeft weet ik niet, wel dat die woorden de overledene nauw aan het hart lagen. Toen Christine D’haen en ik in 1985 een Engelse vertaling publiceerden van Cheops (een bibliofiele uitgave in 75 exemplaren bij de Regulierenpers in Amsterdam), stond hij erop het enigmatische motto te behouden dat J.H Leopold in 1916 meegaf aan de Zilverdistel-uitgave van zijn gedicht (en dat hij later wegliet). Ik weet nog hoe we toen van gedachten wisselden over de betekenis en herkomst vèin deze Latijnse woorden. Als hommage aan de humanist die Johan was, wil ik hier na vele anderen nog eens een poging doen om die zinspreuk te elucideren. Het ‘doet mij pijn dat hij dit niet meer zal kunnen lezen. Zelfs classici zijn het niet eens over dé betekenis van het motto. Dat is begrijpelijk gezien de meerzinnigheid van twee van de drie woorden. Het adjectief’inexpugnabilis’ betekent letterlijk ‘oninneembaar’ en overdrachtelijk ‘onoverwinnelijk, onverwoestbaar, onuitroeibaar, onwrikbaar, onverzettelijk’. Rudi van der Paardt (in: Hermeneus 56,5, p.339) meent dat het zelfs ‘niet in staat tot verwoesting’ zou kunnen betekenen.
Voor het substantief ‘seclum’ (een gesyncopeerde vorm van ‘saeculum’, dat vaak als ‘seculum’ is gespeld) ligt de zaak nog moeilijker. Drie grondbetekenissen zijn te onderscheiden: (a) generatie, geslacht, tijd(perk), eeuw, tijdgeest, mode; (b) wereld, aardse leven; (c) eeuwigheid. In den beginne had betekenis (a) de voorkeur van de commentatoren. P.N. van Eyck vertaalde met ‘de onverslaanbare tijd’ (cf. D. Kroon, In deze weidsche vlucht de koning Cheops, ‘s-Gravenhage: Bzztôh 1983, pp. 35 en 40), hierin nagevolgd door W. Kramer (id., p. 56: ‘de onverslaanbare tijd’). Een variatie biedt P Minderaa (id., p. 88): ‘onverwinbaar is de tijd’ (alsof ‘est’ verzwegen was). J.C. Kamerbeek id., p.319) opteert, bijgevallen door M.J.G. de Jong (id., p. 108), voor betekenis (b), d.i. ‘wereld’. Karel Meeuwesse lijkt hem gelijk te geven, want hij vertaalt: ‘onverdelgbare wereld’ (id., p. 139). Marie van der Zeyde kiest voor de vertaling ‘niet te slechten aardsheid’. Eigenaardig is dat Ida Gerhardt, die de interpretatie van haar huisgenote rapporteert, beide interpretaties, (a) en (b), tegelijk verdedigt, wanneer zij ‘seclum’ niet alleen als ‘aardsheid’ weergeeft maar ook als het ‘tijdperk waarin Cheops zijn pyramide liet bouwen’ en zelfs als ‘het voor-oorlogse Rotterdam’ en de twee betekenissen probeert te verbinden in haar vertaling ‘aards tijdperk’ (id., p. 331). Rudi van der Paardt wijst er in zijn bijdrage ‘Hoe “antiek” is Leopolds Cheops?’
255
256
(in red. P.M.Th. Everard & H. Hartsuiker, Ontvoering door het woord, Groningen: Historische uitgeverij, 1991, p. 134 -143) op dat ‘seclum’ een typisch Lucretiaans woord is, maar opteert toch voor de nietLucretiaanse betekenis (b): ‘een niet kapot te krijgen wereld’. Daarmee is volgens hem de piramide bedoeld, die zelf een symbool is voor het literaire werk. Voor interpretatie (c) lijkt niemand gewonnen, hoewel J.D.F, van Halsema (id., p. 151) schrijft dat men uit de drie grondbetekenissen geen keuze kan maken: ‘De ene mogelijke interpretatie lijkt niet waarschijnlijker of onwaarschijnlijker dan de andere’. Dat klinkt bijna deconstructivistisch. Als men aanneemt dat het motto overeenstemt met de impliciete moraal van het gedicht, is er mijns inziens wel degelijk een keuze te maken. Het gedicht Cheops bestaat uit twee delen: een waarin de farao de oneindige ruimte doorkruist en een waarin hij terugkeert naar zijn zelfgebouwde piramide. De wereld wint het dus. Interpretatie (b) lijkt mij de juiste. Dat mensen als Van Eyck, Kramer en Hinderaa zich toch tot interpretatie (a) hebben laten verleiden, is de schuld van onze woordenboeken die ‘seclum’ weergeven als ‘tijd’ in plaats van als ‘tijdperk’. Maar ‘seclum’ is geen synoniem van ‘tempus’, dat moet een zo excellent classicus als Leopold geweten hebben. Tijd’ kan in het Nederlands wel ‘tijdperk’ betekenen, maar het is verwarrend het te gebruiken als weergave van ‘seclum’ (periode, vandaar soms levenstijd en eeuw). Betekenis (c) komt niet in aanmerking, omdat Cheops precies aantoont dat de mens zich niet in de eeuwigheid thuisvoelt, maar alleen in zijn eigen aardse leven. Conclusie? De woorden ‘... et inexpugnabile seclum’ betekenen ‘... en de onbedwingbare wereld’ (de meeste commentatoren vergeten merkwaardigerwijs ‘et’ te vertalen’. ‘Wereld’ moet hier opgevat worden zoals G. Sanders dat doet in zijn Licht en
duisternis in de Christelijke grafschriften (Brussel: Paleis der Academiën, 1965, p. 537: ‘tijd en ruimte van aards bestaan’). De herkomst van het motto is een tweede probleem dat de critici heeft beziggehouden. De Latijnse woorden met het beletselteken ervoor lijken op een citaat te wijzen. Bovendien passen ze bij een scandering precies in de tweede helft van een hexameter: /--/- /- . Epici hielden ervan lange woorden in de hexameterclausule te gebruiken. Zo komen bij Vergilius verseindes voor als ‘et inexorabile fatum’ (Georgica, 2, 491), ‘et ineluctabile tempus’ (Aeneis, 2, 324), ‘et ineluctabile fatum’ (Aeneis 8, 334), ‘et inextricabilis error’ (Aeneis, 6, 27), ‘et inremeabilis error’ (Aeneis, 5, 591, beide laatste naar het voorbeeld van Catullus, 64, 115 ‘inobservabilis error’). Vgl. nog Quintus Curtius, Historiae Alexandri Magni 4,6,17: ‘Sed [..j inevitabile est fatum’ (een poëtisme in een prozatekst). Het woord ‘inexpugnabilis’ wordt voor het eerst op deze metrische plaats gezet door Ovidius, die het heeft over ‘et inexpugnabile gramen’ (Metamorphoses, 5, 486) en ‘nee inexpugnabile amori’ (Metamorphoses, 11, 767). Na hem komt het volgens de Thesaurus Linguae Latinae in poëzie alleen nog voor bij Statius Thebais, 2, 594 (‘et inexpugnabilis obstat’) en Prudentius, Amartigenia, 487 (‘et inexpugnabile turris’). Ons citaat is evenwel onvindbaar. Ook naspeuringen in de middeleeuwse literatuur bleken vruchteloos (zelfs E.R. Curtius werd daarvoor in de arm genomen). De onafwendbare conclusie is dat Leopold het ‘citaat’ zelf heeft gefabriceerd. Ida Gerhardt en de professoren Fresco en Kamerbeek zijn daarvan overtuigd. De laatste roept ook nog de getuigenis in van zijn broer J.C. Kamerbeek, die zich herinnerde dat Leopold een voorkeur had ‘voor dergelijke slotdelen van hexameters, met een lang voorlaatst woord’. In de beginjaren van deze eeuw schreven classici nog met gemak Latijnse verzen. Een
van de middelen om dat te doen is bestaande verzen te variëren: zo kon bijvoorbeeld het ‘inexorabile fatum’ van Vergilius een ‘inexpugnabile seclum’ van Leopold worden. Is daarmee de zaak afgedaan? Ik meen van niet. De woordkeuze van Leopold is zo eigenaardig dat hij wellicht toch nog andere modellen voor ogen had. Fresco (id., p. 329) suggereert een ‘puur verbale reminiscentie’ aan een retorische passage uit een brief van Seneca (ad Lucilium, 94, 61, 2), waar ‘inexpugnabilia saeculis’ gebruikt wordt in de betekenis ‘dingen die door de eeuwen niet veroverd (of verwoest) kunnen worden’. Hier heeft ‘saeculum’ een andere betekenis en bovendien heeft de Seneca-brief thematisch geen verband met het gedicht. In de Oxford Latin Dictionary staat onder het lemma ‘saeculum’ een citaat dat bij mijn weten nog niet in verband gebracht is met het motto, maar dat toch een interessante parallel biedt. Het stamt uit de ten onrechte aan Quintilianus toegeschreven Declamationes maiores, een door classici weinig of niet gelezen werk (dat recent is gebruikt door Pascal Quignard in zijn intrigerend prozawerk Albucius: interessante lectuur voor alle haters van retorica). De passage in kwestie (10,17) luidt als volgt: ‘sed quotiens [se. anima] humani pectoris carcerem effregerit et exonerata membris mortalibus levi se igne lustraverit, petere sedes inter astra, donec in alia fata seculo pugnante transmigret’[maar telkens als de ziel uit de kerker van de menselijke borst ontsnapt en ontlast van het sterfelijk lichaam met een zwakke gloed oplicht, zoekt ze een woonplaats onder de sterren, totdat ze omdat de wereld zich verzet, naar een nieuw leven overgaat]. Deze beschrijving van de zielsverhuizing lijkt wel een korte samenvatting van Cheops: de ziel van de farao, die eerst door de sterren dwaalt om er zich te vestigen, keert terug uit de ruimte omdat het aardse leven onweerstaanbaar is. Het lijkt
me goed mogelijk dat de woorden ‘seculo pugnante’ Leopold hebben geïnspireerd voor zijn clausule ‘et inexpugnabile seclum’. Hoe heeft Leopold die tekst ontdekt? J.D.R van Halsema heeft aangetoond dat de dichter zich voor Cheops grondig heeft verdiept in Stoïsche en Epicurische opvattingen over het leven na de dood. Dat de zielen na de dood in de ruimte (de ‘aether’, Leopold gebruikt de technische term) verblijven, is een Stoïsche gedachte, die beïnvloed werd door Pythagoreïsche en Platonische ideeën over zielsverhuizing (vig. E. Rohde, Psyche, 1890-1894). Het aan Quintilianus toegeschreven fragment is in die traditie te plaatsen. Leopold kan het bij zijn voorbereidende lectuur als citaat hebben aangetroffen en het poëtisch hebben getransformeerd tot een glanzende hexameterclausule. Uit een soortgelijke grondtekst putte waarschijnlijk ook Henri Michaux in een van de prozagedichten van Epreuves, Exorcismes (Paris: Gallimard 1945) waarop Christine D’haen mijn aandacht vestigt, ‘Après ma mort’: ‘Je tus transporté après ma mort, je fus transporté non dans un lieu confiné, mais dans l’immensité du vide éthérique. [..] Désormais libre de ce coté, j’usai de ma puissance du moment [..] pour peser vers la Terre et repénétrai mon corps immobile, que les draps et la laine avaient heureusement empêché de se refroidir. Avec surprise [..] je rentrai dans les horizons étroits et fermés où la vie humaine pour être ce qu’elle est, doit se passer.’ Niet het diesseitige, maar het jenseitige maakt de mens tot wat hij is. Leopold en Polak waren niet gelovig, beiden hebben zich laten cremeren. Hun ziel is niet ‘opgenomen in de doorluchte drommen en den stoet der smetteloos verrezenen’, maar zij blijft als werk en als herinnering rondzweven in deze wereld die zich niet laat bedwingen. 257