Eenzaamheid, Sociale Steun en Depressie bij ouderen
Abstract – De vergrijzing neemt steeds meer toe in Nederland, hierdoor komen er meer ouderen die steun nodig hebben. Ouderen kunnen last hebben van eenzaamheid, depressie en verlies van dierbaren. In deze literatuurstudie wordt getracht de volgende vraagstelling te beantwoorden: In hoeverre hangen eenzaamheid, depressie en sociale steun bij ouderen samen? Eenzaamheid vermindert als de sociale steun voldoende is. Eenzaamheid neemt toe als er tijdens de sociale interacties een lage emotionele connectie bestaat. Eenzaamheid zelf beïnvloedt depressie; de kans op depressie wordt groter naarmate iemand zich meer eenzaam voelt. De kans op depressie wordt ook groter op het moment dat de sociale steun laag is.
Bachelorthese Naam: Willemijn Lacor Collegekaartnummer: 0579459 Begeleider: Joyce Vromen Aantal woorden bachelorthese: 4145 Aantal woorden absrtract: 103
1
Inhoudsopgave
Pagina
1. Inleiding
3
2. De relatie tussen eenzaamheid en sociale steun bij ouderen
6
3. De relatie tussen eenzaamheid en depressie bij ouderen
8
4. De relatie tussen sociale steun en depressie bij ouderen
10
5. Conclusie
13
6. Literatuur
15
1. Inleiding
De vergrijzing neemt steeds meer toe in Nederland. Het lijkt erop alsof de verzorgingshuizen steeds voller raken en doordat mensen niet meer bij hun familie wonen steeds eenzamer worden. Over het algemeen genomen worden ouderen eenzamer naarmate de tijd verstrijkt (Dykstra, van Tilburg & de Jong Gierveld 2005), dit is vooral van toepassing op ouderen boven de 80 (de Jong Gierveld 1998; Pinquart & Sörensen 2001). Meestal zijn ouderen gevoeliger dan jonge en volwassen mensen voor sociale isolatie en eenzaamheid, omdat de kans groter is dat ze alleen leven en omdat ze de rol verliezen die ooit belangrijk was voor hun sociale integratie. De rol kan vertegenwoordigd worden door het werk wat men deed of door de plek in het gezin (Schnittker, 2007). Gezien de groeiende populatie ouderen is het van belang om uit te zoeken in welke mate eenzaamheid en het sociale netwerk met elkaar te maken hebben. Daarnaast betreft eenzaamheid een ongelukkig gevoel. Dit gevoel kan zich ontwikkelen
2
tot depressieve symptomen. Aangezien depressie een groot probleem lijkt te zijn bij ouderen (Beekman, Geerlings, Deeg, Smit, Schoevers, de Beurs, Braam, Penninx & van Tilburg, 2004) en in verband staat met eenzaamheid en het sociale netwerk, is het interessant om de onderlinge samenhang van deze drie begrippen nader te bekijken.
Eenzaamheid is een lastig begrip. Er zijn verschillende definities en omschrijvingen van in omloop. Ondanks het gebrek aan één definitie, zijn er wel gemeenschappelijke inzichten. Ten eerste is eenzaamheid niet synoniem aan ‘alleen-zijn’. Daarnaast biedt het ‘samen zijn met anderen’ niet per se bescherming tegen eenzaamheidsgevoelens (Peplau & Perlman, 1982). Het treedt op, op het moment dat er een verschil is tussen de relaties die men heeft en de relaties die men zou willen hebben (Gordon, 1976; Peplau & Caldwell, 1978). Eenzaamheid is dus een subjectief gegeven. Het gaat bij eenzaamheid niet zozeer om het aantal relaties, maar om de kwaliteit van de relaties. Eenzaamheid wordt dus meer geassocieerd met kwalitatieve karakteristieken dan met kwantitatieve karakteristieken (Hughes, Waite, Hawkley & Cacioppo, 2004). Ten tweede wordt pas over eenzaamheid gesproken wanneer het verschil tussen de bestaande en gewenste relaties als negatief ervaren wordt (de Jong Gierveld, 1987). Ten derde heeft eenzaamheid met het tijdsperspectief te maken. Het gevoel van een ontoereikend sociaal netwerk wordt als ernstiger ervaren wanneer de persoon zichzelf minder goed in staat acht dit verschil binnen redelijke termijn op te heffen (Fokkema & van Tilburg, 2005). Dit laatste punt is vooral van belang als gekeken wordt naar ouderen. Ouderen zien zichzelf namelijk minder capabel om nieuwe sociale contacten te leggen, vanwege het verlies van hun rol met betrekking tot de sociale integratie. De definitie die in dit literatuuronderzoek wordt gehandhaafd is dat eenzaamheid een negatief ervaren discrepantie is tussen de gerealiseerde en de gewenste relaties.
In de vorige alinea is te lezen dat eenzaamheid wordt veroorzaakt door een ontoereikend sociaal netwerk. Het sociale netwerk is de bron van sociale steun. De essentie van sociale steun is het tegemoet komen aan de sociale basisbehoeften van de ontvanger door middel van interactie. Sociale steun heeft drie aspecten, de eerste is behoefte aan steun. Het kan hier zowel gaan om steun in alledaagse situaties als in nare periodes, de behoefte aan steun wordt wel groter naarmate de ernst van de situatie toeneemt (Vingerhoets, 2001). Het tweede aspect is de hoeveelheid verkregen steun; het aantal ondersteunende interacties dat plaatsvindt. Het derde aspect is de tevredenheid met de 3
hoeveelheid verkregen steun; de mate waarin de hoeveelheid ondersteunende interacties overeenkomt met de behoefte aan steun. (Van Sonderen & Ormel, 1997). Naarmate men ouder wordt, is men meer afhankelijk van anderen. Sociale steun is daarom een interessant gegeven voor onderzoek naar ouderen.
Sociale factoren, vooral sociale steun, zijn belangrijke buffers tegen de stressoren die kunnen leiden tot depressie. (Cappeliez, O’Rourke & Chaudhury, 2005; Jang, Kim & Chriboga, 2005; McCrae et al., 2005; Tiikkainen & Heikkinen, 2005; VanDerHorst & McLaren, 2005). Een depressie is een stemmingsstoornis die zich kenmerkt door een verlies van levenslust of een zwaar terneergeslagen stemming. Bij ouderen wordt depressie vaak niet als zodanig herkend, omdat zij vaker last hebben van somberheid, lusteloosheid en eenzaamheid. Door het verlies van dierbaren en het afnemend aantal vrienden lijken deze klachten erbij te horen. Het is dus interessant om erachter te komen welke factoren samenhangen met een echte depressie naast de leeftijdsfactor.
Depressie lijkt samen te hangen met sociale steun, sociale steun met het sociale netwerk en eenzaamheid, eenzaamheid weer met depressie. En eenzaamheid, depressie en sociale steun lijken een grote rol te spelen bij ouderen. Dit leidt tot de vraagstelling: In hoeverre hangen eenzaamheid, depressie en sociale steun bij ouderen samen? Om deze vraag te beantwoorden, wordt gebruik gemaakt van drie deelvragen. •
Deelvraag 1: Wat is de relatie tussen eenzaamheid en sociale steun bij ouderen?
•
Deelvraag 2: Wat is de relatie tussen eenzaamheid en depressie bij ouderen?
•
Deelvraag 3: Wat is de relatie tussen sociale steun en depressie bij ouderen?
Om deze vraagstelling te beantwoorden, wordt allereerst gekeken naar de relatie tussen eenzaamheid en sociale steun bij ouderen. Vervolgens zal er gekeken worden naar de relatie tussen eenzaamheid en depressie bij ouderen. Als laatste zal er gekeken worden naar de relatie tussen sociale steun en depressie bij ouderen.
4
2. De relatie tussen eenzaamheid en sociale steun bij ouderen
De onderzoeken die in deze paragraaf worden besproken concentreren zich op sociale steun en eenzaamheid bij ouderen. Hiermee wordt getracht de eerste deelvraag te beantwoorden.
Bij 174 Amerikaanse ouderen met een leeftijd van 60 tot 75 jaar werden in dit onderzoek (McAuley, Blissmer, Marquez, Jerome, Kramer & Katula, 2000) verschillende vragenlijsten afgenomen. Eenzaamheid werd gemeten aan de hand van de ‘UCLA Loneliness Scale’. Sociale steun gemeten met ‘The Social Provisions Scale’ (SPS). Uit de resultaten bleek dat sociale relaties zorgden voor een vermindering van eenzaamheid.
Het volgende onderzoek (Chalise, Saito, Takahashi & Kai, 2007) werd in tegenstelling tot het vorige onderzoek uitgevoerd in Nepal. Dit heeft een toegevoegde waarde met betrekking tot de generalisatie van de resultaten van deze paragraaf naar een grotere populatie. Bij 177 ouderen met een leeftijd van 60 jaar of ouder werd eenzaamheid gemeten aan de hand van de Revised UCLA Loneliness Scale (R-UCLA). Sociale steun werd gemeten aan de hand van een zelf gemaakte vragenlijst gebaseerd op literatuuronderzoek. Uit de resultaten bleek dat sociale steun voor minder eenzaamheid zorgde.
De vorige twee onderzoeken hadden een relatief kleine steekproef. Om er zeker van te zijn dat dit de resultaten niet beïnvloedt, wordt nu een onderzoek (Schnitker, 2007) besproken met een groot aantal proefpersonen. De 3589 proefpersonen hadden een leeftijd van 24 jaar en ouder met als grootste groep 60 jaar of ouder. De studie bestond uit drie meetmomenten, in 1986, 1989 en in 1994. Met een vragenlijst, bestaande uit 4 items, werd positieve en negatieve sociale steun gemeten. “On the whole, how much do your friends make you feel loved and cared for?” en “How much are these friends willing to listen when you need to talk about your worries or problems?” waren de positieve steun items. De negatieve steun items waren; “How much do you feel your friends make too many demands on you?” en “How much are they critical of you or what you do?”. Uit de resultaten bleek dat naarmate men ouder wordt het waarschijnlijker is dat er geen vrienden worden gerapporteerd. Dit kan grotendeels 5
verklaard worden door alleen wonen, verlies van vrienden en of partner. Dit is echter uitzonderlijk, over het algemeen genomen, blijft het aantal vrienden hetzelfde. Bovendien wordt de evaluatie van de vriendschappen positiever naarmate men ouder wordt en wordt de eenzaamheid juist minder. Dit betekent dat sociale steun bij ouderen een extra grote invloed heeft op de eenzaamheid.
Uit de vorige drie onderzoeken is gebleken dat sociale steun zorgt voor een afname van eenzaamheid. Het wordt niet duidelijk welke componenten van sociale steun hiervoor zorgen. Om de relatie tussen sociale steun en eenzaamheid specifieker te kunnen beschrijven, wordt het volgende onderzoek (Tiikkainen & Heikkinen, 2005) besproken. De 207 Finse proefpersonen van 80 jaar of ouderen deden mee aan een 5-jarige follow up studie. Eenzaamheid werd gemeten aan de hand van één item; ‘Do you feel lonely?’. Sociale steun werd gemeten aan de hand van de ‘Social Provisions Scale’ (SPS). Uit de resultaten bleek dat ouderen die goede sociale relaties hebben waarbij er wederzijdse nabijheid bestaat, waar ze zich veilig bij voelen en hulp kunnen krijgen wanneer ze dit nodig hebben minder last hebben van eenzaamheid. Daarnaast zorgde een lage emotionele connectie tijdens de sociale interacties voor meer eenzaamheid. Hoewel de dimensies van sociale steun maar een klein deel van de eenzaamheid verklaarden, kwamen er toch drie factoren naar voren. Die factoren waren; gehechtheid, betrouwbare alliantie en sociale integratie.
Concluderend, sociale steun zorgt voor minder eenzaamheid bij ouderen. Naarmate men ouder wordt, wordt de evaluatie van vriendschappen positiever en dit reduceert eenzaamheid. Kenmerken van positieve sociale steun zijn; wederzijdse nabijheid, veiligheid en beschikbare hulp. Op het moment dat de emotionele connectie tijdens sociale interacties lager wordt, is de kans op eenzaamheid groter.
3. De relatie tussen eenzaamheid en depressie bij ouderen
Sociale steun vermindert eenzaamheid. Niet iedereen heeft een goed sociaal netwerk en dit kan leiden tot toename van eenzaamheid. Een gevolg hiervan zou depressie kunnen zijn. Om dit verband nader te bekijken wordt er gekeken naar de volgende artikelen.
6
Het volgende onderzoek (Barg, Huss-Ashmore, Wittink, Murray, Bogner & Gallo, 2006) geeft een goed beeld van de relatie tussen eenzaamheid en depressie zoals gezien door de ouderen zelf. De 102 proefpersonen van 65 jaar of ouder hadden waren opgedeeld in twee groepen, wel of niet klinisch depressief. Om eenzaamheid en depressie te meten werd gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews. Uit de resultaten bleek dat eenzaamheid significant samenhing met depressie als de ouderen een depressief persoon moesten beschrijven of zichzelf als ze depressief waren. Ouderen zagen eenzaamheid als voorloper van depressie, aan zichzelf opgelegde terugtrekking of als een verwachting van ouder worden.
Aangezien het vorige onderzoek grotendeels gebaseerd is op kwalitatief onderzoek, zijn de resultaten waarschijnlijk niet statistisch representatief. Het geeft meer een indicatie van wat er leeft onder de doelgroep. Om het verband tussen eenzaamheid en depressie meer te kunnen onderbouwen, wordt het volgende onderzoek (Eisses, Kluiter, Jongenelis, Pot, Beekman & Ormel Risk, 2004) besproken. Er werd bij 479 ouderen ‘The Geriatric Depression Scale’ (GDS) afgenomen, om de depressie te meten. Eenzaamheid werd gemeten aan de hand van de Loneliness Scale, ontworpen voor ouderen. De proefpersonen waren 65 jaar of ouder en woonachtig in Nederland. Uit de resultaten bleek dat eenzaamheid een risico indicator was voor depressieve symptomen. Het is niet duidelijk of depressieve personen zich terugtrekken van sociale contacten of dat eenzaamheid depressie gevoelens oproept.
De vorige twee onderzoeken hadden een relatief kleine steekproef. Om er zeker van te zijn dat dit de resultaten niet beïnvloedt, wordt nu een onderzoek besproken met een groot aantal proefpersonen. Het onderzoek (Van het Veer Tazelaar, van Marwijk, Jansen, Rijmen, Kostense, van Oppen, van Hout, Stalman & Beekman, 2008) werd uitgevoerd in Nederland. Bij 2850 ouderen van 75 jaar of ouder werd depressie gemeten aan de hand van ‘The Center for Epidemiologic Studies Depression Scale’ (CES-D). Een ‘health inventory’ werd via de mail gestuurd om onder andere eenzaamheid te meten. Uit de resultaten bleek dat depressieve symptomen vaak aanwezig waren bij ouderen en toenamen naarmate men ouder werd. Deze symptomen werden waarschijnlijk niet veroorzaakt door het oud worden zelf, maar door bepaalde risicofactoren, waarvan eenzaamheid er één was.
7
Het volgende onderzoek (Kaneko, Motohashi, Sasaki & Yamaji, 2007) werd uitgevoerd in Japan. Dit is een positief gegeven aangezien de resultaten van de besproken studies uit deze paragraaf nu beter gegeneraliseerd kunnen worden naar een grotere populatie. Bij 1925 ouderen met een leeftijd van 60 jaar of ouder werd eenzaamheid gemeten. Dit gebeurde aan de hand ven een zelf bedachte vragenlijst. Om depressie te meten werd gebruik gemaakt van de Self-evaluated Depression Scale (SDS). Uit de resultaten bleek dat depressieve symptomen positief samenhingen met leeftijd en frequente eenzaamheid.
Uit de vorige twee onderzoeken is gebleken dat er een verband is tussen eenzaamheid en depressie. Om dit verband duidelijker te kunnen beschrijven wordt het volgende Finse onderzoek (Cacioppo, Hughes, Waite, Hawkley & Thisted, 2006), bestaande uit twee studies, besproken. Aan allebei de studies deden 1945 ouderen mee en door middel van een cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek werd uitgezocht in hoeverre eenzaamheid een risicofactor was voor depressie. De gegevens uit studie 1 werden door middel van een telefonisch interview verkregen, hierbij werd gebruik gemaakt van een eenzaamheidsschaal, bestaande uit drie items. Depressie werd gemeten aan de hand van een verkorte versie van de CES-D. De ouderen hadden een leeftijd van 54 jaar of ouder en in studie 2 hadden ze een leeftijd van 50 tot 67 jaar. De gegevens werden over een periode van drie jaar verzameld waarbij eenzaamheid werd gemeten aan de hand van de R-UCLA en depressie aan de hand van de volledige CES-D. Uit de resultaten van studie 1 en 2 bleek dat eenzaamheid een risicofactor was voor depressie. Uit de resultaten van studie 1 bleek dat hoe hoger de eenzaamheid was, hoe meer depressieve symptomen. Uit de tweede studie bleek dat eenzaamheid, over langere tijd gezien, depressieve symptomen voorspelde.
Studie twee uit het vorige onderzoek had als voordeel dat er gesproken mocht worden van een causaal verband, dit kwam door de longitudinale opzet. Om weer van een causaal verband te mogen spreken wordt nu een 5 jarige follow-up studie (Tiikkainen & Heikkinen, 2005) besproken. In Finland waren de 133 ouderen aan het begin van de studie 80 jaar. Eenzaamheid werd gemeten aan de hand van één item; ‘Do you feel lonely?’ en depressie aan de hand van de CES-D. Uit de resultaten bleek dat bij vrouwen in tegenstelling tot mannen depressieve symptomen een predictor waren van eenzaamheid. Voor mannen en vrouwen gold dat eenzaamheid en depressie positief 8
samenhingen. Met andere woorden, op het moment dat men eenzaam was, had men meer last van depressieve symptomen en als men last had van depressieve symptomen was men meer eenzaam.
De vorige twee onderzoeken waren gebaseerd op een respectievelijk 3 en 5 jarige follow-up studie. Om de resultaten van de onderzoeken te versterken wordt nog nu nog een follow-up studie (Heikkinen & Kauppinen, 2004) besproken met als toegevoegde waarde een derde meting na 10 jaar. De baseline studie was in 1989 met 337 proefpersonen, daarop volgde een 5-jarige follow-up met 222 proefpersonen en een 10 jarige follow-up met 131 proefpersonen. De proefpersonen waren 75 jaar en kwamen uit Finland. Depressieve symptomen werden gemeten aan de hand van de CES-D. Eenzaamheid werd gemeten met een ‘self-report health questionnaire’. Uit de resultaten bleek dat eenzaamheid één van de predictoren was van depressieve symptomen.
Uit bovenstaande resultaten blijkt een duidelijk verband tussen eenzaamheid en depressie. Hoe eenzamer iemand zich voelt, hoe meer kans op depressieve symptomen. Daarnaast geldt ook dat hoe depressiever iemand is des te meer hij of zij last heeft van eenzaamheid. Eenzaamheid voorspelt depressie (predictor) en maakt de kans ook groter op een depressie (risicofactor). 4. De relatie tussen sociale steun en depressie bij ouderen
Uit de tweede paragraaf bleek dat sociale steun invloed heeft op eenzaamheid. Eenzaamheid heeft weer invloed op depressie, zoals bleek uit paragraaf drie. Het is interessant om erachter te komen of sociale steun ook direct een verband heeft depressie. Om dit uit te zoeken worden nu de volgende artikelen besproken.
In dit onderzoek (Husaini, 1997) werd depressie (CES-D schaal) gemeten bij 1200 ouderen met een gemiddelde leeftijd van 70 jaar. Sociale steun werd op vier manieren gemeten. Ten eerste werd de proefpersonen gevraagd de grootte van hun sociale netwerk te noteren (aantal kennissen, familie etc.). Daarna werd hen gevraagd de frequentie aan te geven van het contact met deze mensen. Als derde werd hen gevraagd hoe vaak de proefpersonen om emotionele of instrumentele hulp vroegen. Als laatste werd sociale steun gemeten met de SSPS schaal. Uit de resultaten bleek dat factoren
9
zoals een kleine sociaal netwerk, niet frequente contacten en weinig emotionele steun in verband stonden met depressie.
Het volgende onderzoek (Koizumi, Awata, Kuriyama, Omhori, Hozawa, Seki, Matsuoka & Tsuji, 2005) werd uitgevoerd in Japan. Dit is een positief gegeven aangezien de resultaten van de besproken studies uit deze paragraaf nu beter gegeneraliseerd kunnen worden naar een grotere populatie. De 1178 proefpersonen waren 70 jaar of ouder. Depressie werd gemeten met de GDS. Sociale steun werd gemeten met een Japanse vragenlijst bestaande uit vijf items. Uit de resultaten bleek dat de items, “Do you have someone with whom you can consult when you are in trouble?” en “Do you have someone who can take care of you when you are ill in bed?”, een significant verband hadden met een groter risico op een depressieve status. Het gaat dus om situaties waarbij de hulp noodzakelijk is. Op het moment dat mensen de gewenste hulp niet kunnen krijgen ontstaat de mogelijkheid om last te krijgen van depressieve symptomen.
Uit de vorige artikelen komt naar voren dat er een verband is tussen sociale steun en depressie. Dit verband wordt niet verder uitgewerkt. Om meer te kunnen zeggen over de relatie tussen sociale steun en depressie wordt het volgende onderzoek (Greenglass, Fiksenbaum & Eaton, 2006) besproken. Bij 224 ouderen van 62 tot 98 jaar werd de ‘Social Support Behaviors Scale’ (SS-B) afgenomen om sociale steun te meten. Depressie werd gemeten met 4 items van de Brief Symptom Inventory (BSI) en een 'self-report inventory of psychopathology and psychological distress'. Uit de resultaten bleek dat sociale steun een negatief verband had met depressie. Dus hoe hoger de sociale steun hoe minder depressieve symptomen en hoe lager de sociale steun hoe meer kans op een depressie.
Uit het vorige onderzoek bleek een negatief verband, in overeenstemming wordt het volgende onderzoek (Van der Horst & McLaren, 2005) besproken. Bij 110 ouderen van 65 jaar of ouder uit Australië werd sociale steun gemeten met ‘The Social Support Subscale of the Coping Resources Inventory’. Depressie werd gemeten aan de hand van The Zung Depression Scale. Uit de resultaten bleek dat hoe lager de sociale steun was, hoe hoger de kans op de depressie.
1 0
Sociale steun werd in de vorige onderzoeken als één construct onderzocht . Nu wordt een onderzoek besproken waar een bepaald deel van de sociale steun wordt uitgelicht, de emotionele betrokkenheid van de familie. Het onderzoek (Leung, Chen, Lue & Hsu, 2007) werd uitgevoerd in Taiwan. Aan het onderzoek deden 507 ouderen mee van 65 jaar of ouder. Depressie werd gemeten met de depressie subschaal van de Chinese versie van de SCL-90-R. De SSRS mat sociale steun. Uit de resultaten bleek dat emotionele betrokkenheid van de familie een negatieve correlatie had met depressie.
Uit de vorige onderzoeken is gebleken dat er een negatief verband bestaat tussen sociale steun en depressie. Ondanks dat er niet van causale verbanden gesproken mag worden, kan de relatie tussen sociale steun en depressie wel specifieker beschreven worden. Daarom wordt het volgende onderzoek (van Jongenelis, Pot, Eisses, Beekman, Kluiter & Ribbe, 2004) besproken. Driehonderdvijftig ouderen van 55 jaar of ouder uit Nederlandse verzorgingshuizen deden mee aan het cross-sectioneel onderzoek. Depressie werd gemeten met de GDS en de SCAN. Sociale steun werd gemeten aan de hand van de SSL12-I vragenlijst, een schaal bestaande uit 12 items ontwikkelt in Nederland voor ouderen. Uit de resultaten bleek dat weinig sociale steun een risicofactor was voor depressie.
De steekproef van het vorige artikel bestond uit ouderen woonachtig in verzorgingshuizen. Dit is niet representatief voor de gehele populatie ouderen, daarom wordt nu een onderzoek (Adams, Sanders & Auth, 2004) besproken waarbij de ouderen woonachtig zijn in zelfstandige ouderenwoningen. Het onderzoek werd uitgevoerd met behulp van 234 ouderen van 60 tot 98 jaar. Om depressie te meten werd gebruik gemaakt van de GDS. Sociale steun werd gemeten aan de hand van de ‘Lubben Social Network Scale’. Uit de resultaten bleek dat depressie hoog gerelateerd was aan een actieve participatie in de sociale omgeving. Dus hoe meer men betrokken was bij zijn omgeving hoe minder last hij of zij had van depressieve symptomen.
Concluderend, sociale steun heeft een directe invloed op depressie. Factoren van sociale steun, zoals kleine sociale netwerken, niet frequente contacten en weinig emotionele support staan in verband met depressie. Hoe lager de sociale steun is, hoe hoger de kans op de depressie. Sociale steun kan gezien worden als risicofactor van depressie.
1 1
5. Conclusie
Deze literatuurstudie heeft een zeer eenduidig antwoord verkregen uit de onderzoeken. Eenzaamheid wordt beïnvloed door sociale steun. Op het moment dat sociale steun positief is, vermindert de eenzaamheid bij ouderen. De eenzaamheid wordt deels minder, omdat ouderen hun vriendschappen meer waarderen dan voorheen. Dus het is niet het aantal waar het om gaat, maar de kwaliteit van de vriendschappen en die wordt steeds belangrijker naarmate men ouder wordt. Eenzaamheid neemt toe als er tijdens de sociale interacties een lage emotionele connectie bestaat. De lage emotionele connectie vermindert dus de kwaliteit van een vriendschap. Eenzaamheid zelf beïnvloedt weer depressie. De kans op depressie wordt groter naarmate iemand zich meer eenzaam voelt. Daarnaast kan eenzaamheid gezien worden als voorteken van depressie. De kans op depressie is groter op het moment dat de sociale steun laag is. Sociale steun kan gezien worden als risicofactor van depressie.
Er zijn een aantal kritiekpunten te noemen bij de besproken onderzoeken. Chalise et al. (2007), Jongenelis et al. (2004), Eisses et al. (2004) en Greenglass et al. (2006) maakten gebruik van een cross-sectionele opzet. Dit heeft als nadeel dat er geen causale verbanden gevonden kunnen worden. Daarnaast zijn er bepaalde onderzoeken uitgevoerd in Nepal (Chalise et al., 2007), Japan (Cacioppo et al., 2006) en China (Leung et al., 2007). Daardoor kunnen de resultaten moeilijk gegeneraliseerd worden naar andere groepen en of populaties. Het voordeel van deze steekproeven is dat op het moment dat de resultaten overeenkomen met de andere onderzoeken, dit juist extra bevorderend is voor de geloofwaardigheid van de getrokken conclusies. Er zijn ook een aantal kritiekpunten te leveren op de gebruikte vragenlijsten. Tiikkainen en Heikkinen (2005) maakten gebruik van één item om eenzaamheid te meten. De resultaten moeten hierdoor zeer kritisch bekeken worden. Nog een zwak punt van hun onderzoek was het lage aantal ouderen die rapporteerden dat ze eenzaam waren. De resultaten zijn dus gebaseerd op een kleine groep. Chalise et al. (2007) maakten gebruik van sociale steun vragenlijst waarbij de items dichotoom waren. Hierdoor werd niet rekening gehouden met de frequentie en intensiteit. Dit zorgt voor een minder precies beeld van de onderzochte variabele. Cacioppo et al. (2006) en Koizumi et al. (2005) maakten gebruik van een zelf gemaakte vragenlijst. De validiteit is hierdoor onduidelijk en dit is een 1 2
groot gemis voor de betrouwbaarheid van de resultaten. Naast de vragenlijsten is ook de gebruikte steekproef bij sommige onderzoeken een zwak punt. Adams et al. (2004) maakten gebruik van twee gemeenschappen (zelfstandige ouderwoningen) als steekproef, die erg op elkaar leken. Dit beïnvloedt de generaliseerbaarheid naar andere groepen ouderen. Greenglass et al. (2006) had te maken met een steekproef die bestond uit ouderen die nog actief een rol speelden in de gemeenschap. De resultaten zijn waarschijnlijk niet generaliseerbaar naar ouderen die meer afhankelijk zijn. Daarnaast was 80% van de steekproef vrouw, dit geeft aan dat de gegevens waarschijnlijk alleen voor vrouwen geldig zijn. Twee belangrijke positieve punten van de literatuur waren de grote steekproeven en de erg recente artikelen.
In volgend onderzoek is het van belang dat ouderen in verschillende situaties (thuiswonend, verzorgingshuis) worden vergeleken. Het lijkt er namelijk op dat de zelfstandigheid van de oudere invloed heeft op de mate van eenzaamheid. Daarnaast moet cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek naast elkaar worden gezet. Het is in het belang van de ouderen om te weten, wat de oorzaak is en wat het gevolg. Uit het onderzoek van Tiikkainen en Heikkinen (2005) en Eisses et al. (2004) met betrekking tot depressie en eenzaamheid was de oorzaak en het gevolg niet duidelijk. Depressieve mensen waren meer eenzaam, eenzame mensen meer depressief. Het is niet duidelijk of depressieve personen zich terugtrekken van sociale contacten of dat eenzaamheid depressieve gevoelens oproept. Dit is een groot verschil. Uit de inleiding bleek dat eenzaamheid vooral van toepassing is op ouderen boven de 80. Het is handig om hier rekening mee te houden in vervolgonderzoek. Verschillende groepen ouderen kunnen dan vergeleken worden. Het zou ook van belang kunnen zijn aandacht te besteden aan het verschil tussen mannen en vrouwen, omdat uit het onderzoek van Tiikkainen en Heikkinen (2005) bleek dat hier een verschil tussen lag.
Het onderzoek naar ouderen kan dus op vele manieren verbeterd worden. Zoals in de inleiding aangegeven is dit van groot belang met betrekking tot de toenemende vergrijzing. Goed onderzoek zorgt voor betrouwbare informatie die het negatieve beeld van ouder worden zou kunnen veranderen. Praktisch advies zou kunnen volgen, waardoor de toenemende vergrijzing de komende jaren minder bedreigend is. Uit dit literatuuronderzoek is al gebleken dat goede zorg en stimuleren van sociaal gedrag de kwaliteit van het ouder worden zou kunnen verbeteren. 1 3
6. Literatuur
Adams, K. B., Sanders, S., & Auth, E. A. (2004) Loneliness and depression in independent living retirement communities: risk and resilience factors. Aging & Mental Health, 8, 475-485.
Barg, F. K., Huss-Ashmore, R., Wittink, M. N., Murray, G. F., Bogner, H. R., & Gallo, J. J. (2006). A mixed-methods approach to understanding loneliness and depression in older adults. Journal of Gerontology: Social Sciences, 61B, 329– 339.
Beekman, A. T. F., Geerlings, S.W., Deeg, D. J. H., Smit, J. H., Schoevers, R. S., DeBeurs, E., Braam, A. W., Penninx, B. W. J. H., & VanTilburg, W. (2004). Het beloop van depressie bij ouderen: resultaten van 6 jaar intensieve follow-up. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 73-84.
Cacioppo, J. T., Hughes, M. E., Waite, L. J., Hawkley, L. C., & Thisted, R. A. (2006). Loneliness as a specific risk factor for depressive symptoms: cross-sectional and longitudinal analyses. Psychology and Aging, 21, 140–151.
Cappeliez, P., O’Rourke, N., & Chaudhury, H. (2005). Functions of reminiscence and mental health in late adulthood. Aging & Mental Health, 9, 295–301.
Chalise, H. N., Saito, T., Takahashi, M., & Kai, I. (2007). Relationship specialization amongst sources and receivers of ‘social support’ and its correlations with loneliness and subjective well-being: A cross sectional study of Nepalese older adults. Archives of Gerontology and Geriatrics, 44, 299–314.
DeJong Gierveld, J., & Pearl, D. A. (1996). Loneliness comes and goes: unraveling the impact on loneliness of changes in the network of social relationships and changes in the health of older adults. Mens en Maatschappij, 70, 189-208.
1 4
DeJong Gierveld, J., & VanTilburg, T. G. (1987). The partner as source of ‘social support’ in problem and non-problem situations. Journal of Social Behavior and Personality, 2, 191-200.
Dykstra, P. A, VanTilburg, T. G., & DeJong Gierveld, J. (2005). Changes in older adult loneliness: results from a seven-year longitudinal study. Research on Aging, 27, 725–747.
Eisses, A. M. H., Kluiter, H., Jongenelis, K., Pot, A. M., Beekman, A. T. F., & Ormel Risk, J. (2004). Indicators of depression in residential homes. International Journal of Geriatric Psychiatry, 19, 634–640.
Gordon, S. (1976). Lonely in America. New York: Simon & Schuster.
Greenglass, E., Fiksenbaum, L., & Eaton, J. (2006). The relationship between coping, ‘social support’, functional disability and depression in the elderly. Anxiety, Stress, and Coping, 19, 15-31.
Heikkinen, R. L. & Kauppinen, M. (2004). Depressive symptoms in late life: a 10-year follow-up. Archives of Gerontology and Geriatrics, 38, 239–250.
Hughes, M. E., Waite, L. J., Hawkley, L. C., & Cacioppo, J. T. (2004). A short scale for measuring loneliness in large surveys: results from two population-based btudies. Research on Aging 26, 655-72.
Husaini, B. A. (1997). Predictors of depression among the elderly: racial differences over time. American Journal of Orthopsychiatry, 67, 48–58.
Jang, Y., Kim, G., & Chiriboga, D. (2005). Acculturation and manifestation of depressive symptoms among Korean-American older adults. Aging & Mental Health, 9, 500–507.
1 5
Jongenelis, K., Pot, A. M., Eisses, A. M. H., Beekman, A. T. F., Kluiter, H., & Ribbe, M W. (2004). Prevalence and risk indicators of depression in elderly nursing home patients: the AGED study. Journal of Affective Disorders, 83, 135–142.
Kaneko, Y., Motohashi, Y., Sasaki, H., & Yamaji, M. (2007). Prevalence of depressive symptoms and related risk factors for depressive symptoms among elderly persons living in a rural Japanese community: a cross-sectional study. Community Mental Health Journal, 43, 583-590.
Koizumi, Y., Awata, S., Kuriyama, S., Omhori, K., Hozawa, A., Seki, T., Matsuoka, H., & Tsuji , I. (2005). Association between ‘social support’ and depression status in the elderly: Results of a 1-year community-based prospective cohort study in Japan. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 59, 563–569.
Leung, K., Chen, C., Lue, B., & Hsu, S. (2007). ‘social support’ and family functioning on psychological symptoms in elderly Chinese. Archives of Gerontology and Geriatrics, 44, 203–213.
McAuley, E., Blissmer, B., Marquez, D. X., Jerome, G. J., Kramer, A. F., & Katula, J. (2000). Relations, physical activity, and well-being in older adults. Preventive Medicine, 31, 608–617.
McCrae, N., Murray, J., Banerjee, S., Huxley, P., Bhugra, D., Tylee, A., et al. (2005). ‘They’re all depressed, aren’t they?’ A qualitative study of social case workers and depression in older adults. Aging & Mental Health, 9, 508–516.
Stichting Sluyterman van Loo. (2005). Eenzaam en dan? De (on)mogelijkheden van interventies bij ouderen. Beverwijk: Fokkema, T. & VanTilburg.
Peplau, L.A., & Caldwell, M.A. (1978). Loneliness: A cognitive analysis. Essence, 4, 207-220.
Peplau, L.A., & Perlman, D. (1982). Perspectives on loneliness. Loneliness: A sourcebook of current theory, research and therapy. New York: Wiley. 1 6
Pinquart, M., & Sörensen, S. (2001). Influence on Loneliness in Older Adults: A MetaAnalysis. Basic and Applied Social Psychology 23, 45-66.
Schnittker, J. (2007). Look (closely) at all the lonely people: age and the social psychology of ‘social support’. Aging and Health 19, 659-682.
Tiikkainen, P., & Heikkinen, R.L. (2005). Associations between loneliness, depressive symptoms and perceived togetherness in older people. Aging & Mental Health, 9, 526–534.
VanderHorst, R., & McLaren, S. (2005). Social relationships as predictors of depression and suicidal ideation in older adults. Aging & Mental Health, 9, 517–525.
VanSonderen, E., & Ormel J. (1997). Het meten van aspecten van sociale steun en hun relatie met welbevinden: Een onderzoek naar de bruikbaarheid van de SSL-I en de SSL-D. Gedrag en Gezondheid: Tijdschrift voor Psychologie en Gezondheid, 25, 190-200.
VanhetVeer Tazelaar, P. J. N., VanMarwijk, H. W. J., Jansen, A. P. D., Rijmen, F., Kostense, P. J., VanOppen, P., VanHout, H. P. J., Stalman, W. A. B., & Beekman, A. T. F. (2008). Depression in old age (75+), the PIKO study. Journal of Affective Disorders, 106, 295–299.
Vingerhoets, A. (2001). Assessment in behavioural medicine. New York: BrunnerRoutledge.
1 7