Onderwijs Ondersteunend Gedrag
Eten en drinken
1
Boodschappen doen Wat proef ik? Lekker koken De winkels
Instructie Het programma Goed, Beter, Best! is bedoeld voor ouders met kinderen in de onderbouw van de basisschool: groep nul, één en twee. Goed, Beter, Best! heeft als doel de ouders intensief te betrekken bij het onderwijs aan hun kind zodat de kinderen zich optimaal ontwikkelen, thuis en op school. Bij het uitvoeren van het programma Goed, Beter, Best! in de praktijk is de situatie op de specifieke school (de planning van VVE-thema’s, de contactmomenten tussen school en ouders et cetera) leidend voor het plannen van de Goed, Beter, Best! lessen. Het programma Goed, Beter, Best! bestaat uit drie programmaonderdelen: 1. OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) 2. Educatief Partnerschap (EP) 3. Taal
OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) De VVE-thema’s (thema’s behorend bij het programma voor voor- en vroegschoolse educatie dat in de onderbouw gebruikt wordt) zijn gekoppeld aan het OOG-programma. De taallessen zijn op drie niveaus (*, **, ***) op hun beurt weer gekoppeld aan de VVE-thema’s. Samen met de leerkrachten van de VVE-groepen worden de thema’s gepland. Op het moment dat in de onderbouw gewerkt wordt aan bijvoorbeeld het VVE-thema ‘Lente’ dan wordt dit thema ook leidend in de OOG-lessen en vervolgens in de taallessen. Zo geldt dit ook voor alle overige VVE-thema’s.
Educatief Partnerschap (EP) De lessen uit het EP-programma kunnen op elk moment gegeven worden. Het is logisch om te starten met het thema ‘Ken de school’. Vervolgens kunnen in overleg met de school de andere EP-lessen gepland en aangeboden worden.
Taallessen De taallessen op de taalbladen worden binnen de context van het desbetreffende thema uit het OOG-programma aangeboden. Biedt de taallessen nooit aan als op zichzelf staande eenheden. De taallessen zijn op drie niveaus: 1. * Alfa B 2. ** NT2-niveau A1 3. *** NT2-niveau A2/B1 Welk niveau aangeboden wordt is afhankelijk van de uitkomsten uit de intaketoetsen. Een trainer die deze lessen geeft moet gewend zijn om aan zeer heterogene groepen les te geven. Er zullen zowel grote verschillen zijn in het taalniveau van de deelnemers als in opleidingsniveau. Het is daarom van groot belang dat deelnemers aan Goed, Beter, Best! serieus genomen worden in het inbrengen van hun eigen ervaringen en hun eigen cultuur.
2
Inhoud Eten en drinken Lessen
pagina
Boodschappen doen
4 -
14
Wat proef ik?
15 -
25
Bijlage voedingsmiddelen
26 -
37
Lekker koken
38 -
48
Bijlage woordenlijst
49 -
50
De winkels
51 -
61
Taalbladen Eten en drinken
62 - 110
Colofon
3
111
Boodschappen doen
4
Over groep nul • Winkeltje spelen is voor alle peuters leuk, omdat ze hierin hun ervaringen in het echte leven kunnen naspelen. Vaak wordt de huishoek omgebouwd tot een supermarkt. De ouders wordt gevraagd lege verpakkingen mee te nemen. • Boodschappen doen en winkeltje spelen biedt veel kansen voor leren en taalontwikkeling. De boodschappen worden benoemd, gesorteerd naar soort artikel (of kleur, vorm, enzovoorts). Er wordt gepraat over “waar gebruik je het voor” (eten, schoonmaken, enz.), en over: is het vies of lekker, is het voor het ontbijt of het avondeten, enz. • Kinderen krijgen inzicht in ‘betalen’; elk artikel heeft een prijs, je moet de boodschappen bij de kassa betalen. Dan kan met munten of papiergeld, maar er bestaat ook ‘pinnen’. Er wordt geteld, tot ongeveer 5. • Ook de sociaal-emotionele ontwikkeling wordt gestimuleerd, door de rollen die de kinderen op zich nemen (winkelbediende, klant), doordat ze in de rij bij de kassa moeten wachten, enzovoorts.
Om over te praten • Wat zijn de ervaringen van de cursisten bij het boodschappen doen? Kunnen zij alle artikelen die zij kopen ook in het Nederlands benoemen? • Gaat hun peuter ook weleens mee met boodschappen doen? Hoe verloopt dat? Is het lastig of leuk? • Vertel dat je bij het boodschappen doen op een leuke manier aan de taalontwikkeling van je kind kunt werken. Neem je peuter niet mee als je erg veel nodig hebt en weinig tijd hebt. Maar neem je peuter juist wel mee als je meer tijd hebt en je weinig nodig hebt. Dan blijft het voor je kind overzichtelijk en niet te vermoeiend. Praat vooraf met je kind (maak eventueel samen een boodschappenlijstje). Praat over de artikelen die je in de winkel ziet. Geef kleine opdrachtjes aan je kind: “kan jij de yoghurt pakken? Even kijken hoor, dat is vla en dat is melk… híer is de yoghurt, zie je? Kijk, we gaan naar kassa met de kortste rij. Dan hoeven we niet lang te wachten. Zet jij het brood maar op de band.” • Geef je kind af en toe een keuze uit twee artikelen. Dat voorkómt dreinen (‘die wil ik’). NB. De juiste antwoorden van de extra plusopdracht (de rode planken): • Op plank 1 horen de kadetjes/bolletjes er niet bij (food ipv non-food); • Op plank 2 hoort de shampoo er niet bij (non-food ipv food).
Opdrachten en scores • Lege verpakkingen meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Praten met je kind over het thema boodschappen, praten over de winkel in de groep en de echte winkels in jullie wijk: score CI, 2. • Winkeltje spelen met je kind, een boodschappenlijstje maken van plaatjes, nepgeld knippen, enzovoorts: score CI, 9. • Je kind laten helpen en zelfstandig boodschappen laten zoeken en dragen: score CIV, 12. • Je kind een complimentje geven over de hulp bij het boodschappen doen: CII, 13. • Je kind niet teveel snoep geven/gunnen, ook niet tijdens het winkelen: CII, 16. • Praten met je kind over wat je in de winkel ziet en doet: score CIII, 5. • De boodschappen die je doet ook in het Nederlands benoemen, woordjes oefenen: CII, 7b. • Een boekje lenen en samen lezen over boodschappen doen: CV, 7a.
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Wat proef ik?
15
Over groep nul • ‘Proeven’ maakt onderdeel uit van de zintuigen. Aan alle zintuigen wordt in groep nul veel aandacht besteed. De directe ervaring van ruiken, voelen, proeven, horen en zien vormt de basis van elk leren. • Bij het eten en drinken wordt elke dag ‘terloops’ aandacht besteed aan het fruit (de groente, de crackers) en het drinken dat de peuters krijgen. Ook zijn er ‘feest-thema’s’ waar eten (maken, proeven, delen) een rol bij speelt (denk aan Kerst, Pasen, Suikerfeest). • Wanneer er bij een thema wordt gefocust op ‘proeven’, is dat vaak een reden om ouders te betrekken. Bijvoorbeeld om bepaalde gerechten te maken en mee te nemen en om in de ouderbijeenkomst te praten over wat de kinderen wel en niet lusten, hoe ze eten, en hoe je daar als ouder mee om kunt gaan. • In de groep worden vaak een beperkt aantal voedingsmiddelen geproefd. Voor peuters is het goed wanneer dat aantal overzichtelijk is, bijvoorbeeld 6, 8 of 10 verschillende dingen. Er wordt uitgebreid gekeken, geroken en geproefd. • Er worden leuke raad-spelletjes gedaan en geheugenspelletjes (wat hebben we allemaal geproefd?). • Er wordt gepraat over wat je lekker vindt en wat niet, hoe het eten voelt in je mond; ongemerkt wordt over de kenmerken van het voedsel gesproken, wat gezond is en wat niet, en over de rituelen van eten (incl. ontbijt, avondeten, tafel dekken, tussendoortjes enzovoorts.). De woordenschatontwikkeling richt zich daarmee behalve op het voedsel zelf, ook hierop. • Op het platte vlak: vaak zijn er speelwerk-dozen met afbeeldingen van voedingsmiddelen, er wordt geknipt uit folders en geknutseld met materialen.
Om over te praten • Wat zijn de ervaringen van de cursisten met hun peuter? Zijn het lastige eters of juist niet? Is hun kieskeurigheid groter geworden? Vertel dat peuters lastige eters kunnen zijn, en vaak ook weinig eten. • Vertel dat het proeven van allerlei soorten voedsel met je kind heel leuk is. Bedenk met elkaar spelletjes (blind proeven en raden wat het is, geheugenspel (wat hebben we geproefd?), sorteerspelletjes (wat is fruit, wat is oranje, wat is zacht, wat is gezond, wat is lekker, enzovoorts). • Bespreek de tips op de docentpagina 2.
Opdrachten en scores • Hapjes en gerechten meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Praten met je kind over het thema proeven en eten, praten over het proeven in de groep: score CI, 2. • Een proef-spel doen met een beperkt aantal etenswaren zoals rozijntjes, kaas, soepstengel, een aantal fruitsoorten, enzovoorts: score CI, 9. • Restaurantje spelen met je kind, een mooie proef-tafel maken; of plaatjes uitknippen en opplakken van lekkere/vieze dingen: score CI, 9. • Je kind laten helpen met het klaarmaken en klaarzetten van de maaltijden: score CIV, 12. • Je kind een complimentje geven over het proeven en eten: CII, 13. • Praten met je kind over wat gezond is en wat niet, je kind niet teveel snoep geven, maar wel begrip hebben voor de voorkeur van peuters voor zoet en voor kleine tussendoortjes: CII, 16. • Praten met je kind over het eten, het klaarmaken, het opruimen van voedsel: score CIII, 5. • De etenswaren ook in het Nederlands benoemen, woordjes oefenen: CII, 7b. • Een boekje lenen en samen lezen over (lekker) eten, proeven en smaken.: CV, 7a.
16
Over smaak valt niet te twisten… maar wel veel te weten! Ter informatie bij de bijlage Voedingsmiddelen De bijlage Voedingsmiddelen bestaat uit drie onderdelen: 1. Plaatjes en vragen (blad 1 t/m 6.) 2. De woorden (blad 1 en 2) 3. Sorteren (blad 1 t/m 3). Bij de opdracht ‘Weet wat je proeft’ (werkblad) kan worden gewerkt met de bladen als geheel. De vragen in de vierkantjes rechts (bijv. Wat is krokant?) slaan telkens op de twee plaatjes links. Zo staan er op elk blad 4 vragen, waarbij de cursist moet kiezen uit twee plaatjes. Er kan ook voor worden gekozen om elk blad in vieren te knippen: Uitbreiding: gebruik ook de woordkaartjes: leg het juiste woordkaartje bij het plaatje. Of: Beanwoord de vraag door het juiste woordkaartje te pakken. Bij de plusopdracht ‘Sorteren’ werk je met losse kaartjes (eventueel geplastificeerd). De antwoorden op de vragen staan op de antwoordkaartjes (zie de bijlage Voedingsmiddelen – sorteren). De kaartjes kunnen discussiestof opleveren, en dat is prima voor het stimuleren van de taal. De popcorn en de rijstwafel kunnen zoet of zout zijn. Een appel kan zuur smaken in plaats van zoet. Tomaten en paprika’s zijn vruchtgroenten, ze worden gerekend tot de groenten. Varieer het gesprek, denk bijvoorbeeld aan kenmerken van voedingsmiddelen zoals ‘knapperig’. Knapperige groente is weer iets anders als ‘knapperig brood’. Praat over bereidingswijzen zoals vers, gekookt, gebakken. Leg uit dat je melk en brood ook ‘vers’ kunt noemen: verse melk is melk die niet houdbaar is gemaakt; vers brood is niet-ingevroren brood. De broccoli, de appelmoes en de rozijnen zijn niet vers, want er is iets mee gedaan (gekookt, gedroogd enzovoorts.).
Tips voor ouders van ‘lastige’ eters • Zorg dat het eten en het proeven vooral iets leuks en iets gezelligs heeft. Besteed er aandacht aan, praat erover. Bij weinig tijd lukt dat natuurlijk niet altijd, maar beperk de stress of boosheid rond eten. Als ouders zich zorgen maken over ‘te weinig eetlust’, geef dan de tip om eens twee dagen lang op te schrijven wat je peuter eet: vaak blijkt het dan mee te vallen. • Een kindermaag is snel gevuld; geef daarom rond het eten niet veel te drinken, ook geen water. • Geef je kind geen extra cracker of soepstengel als je kind het eten heeft laten staan; je peuter heeft snel door dat ‘eten weigeren’ een beloning (een tussendoortje) oplevert! • Laat je peuter regelmatig iets nieuws proeven; dwing niet tot eten, proeven is genoeg. Peuters moeten iets 10 x geproefd hebben voordat de smaak echt aankomt. • Nog een paar tips: zorg dat je kind niet te moe is om te eten. Betrek je kind bij het kiezen en klaarmaken van het eten. Schep niet teveel op.
17
18
19
20
21
22
23
24
25
Bijlage Voedingsmiddelen
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
Lekker koken
38
Over groep nul • Als het thema in de groep gaat over eten en koken, dan wordt er in de huishoek vaak een keuken ingericht en is er een tafel om te dekken. Misschien wordt er een restaurant ingericht in de huishoek. De juffen spelen gericht mee en stellen vragen zoals: “wat ben je aan het koken? Is dat broccoli of spinazie? Mag ik misschien mee-eten?” etc. om de kinderen taal aan te bieden en te ontlokken. • Er wordt natuurlijk ook afgewassen; de benodigdheden voor het koken en het eten maken vaak deel uit van de woordenlijst (vork, lepel, mes, bestek, pan, koken, afwassen, pollepel, enzovoorts). • Om bezig te zijn met eten en bakken, wordt er vaak met brooddeeg gewerkt. Een eenvoudig deeg van meel, water en zout, dat in de oven snel tot mooie resultaten leidt. Zo kunnen er veel voedingsmiddelen worden gekneed, gebakken en geverfd (niet eetbaar), zoals groene appeltjes, gele broodjes en rode tomaatjes. • Er kan een menu-kaart worden gemaakt met plaatjes van voedingsmiddelen. • Voor de denk-ontwikkeling worden de kinderen uitgedaagd na te denken over de maaltijd; wat heb je allemaal nodig als je …… wilt eten? Er wordt gewerkt met echte materialen, met speelgoed-ingrediënten (bij ‘soep maken’ bijvoorbeeld) en met plaatjes uit de werk-kast of uit folders. • De tafel wordt gedekt en dan wordt er geteld: er moeten evenveel borden en bekers worden neergezet als er kinderen zijn. Een bordje voor Mara, een bordje voor Aziz, een bordje voor… • Ook kan dit thema aanleiding zijn om te praten over vol en leeg, veel en weinig. • Ouders worden bij het thema betrokken door hen te vragen iets te koken of te bakken voor de groep en erover te vertellen, bijvoorbeeld tijdens een ouder-kind-activiteit. Verschillende (culinaire) tradities kunnen daarbij een rol spelen.
Om over te praten • Wat zijn de ervaringen van de cursisten met hun peuter in de keuken? Zijn zij vooral bezorgd dat de peuter zich brandt of snijdt, of mag hun kind ook weleens helpen? Wissel ervaringen uit. • Vertel dat ‘lastige eters’ vaak beter gaan eten als ze meegeholpen hebben bij het koken en klaarmaken en als ze ook zelf wat mogen kiezen. (Zie ook de diverse tips in de les ‘Wat proef ik?’) • De tijd die het kost om je kind te betrekken bij het klaarmaken van het eten, ben je niet kwijt aan het ‘in de gaten houden’ van je peuter terwijl jij in de keuken staat. Ook het praten over het voedsel, de bereiding en de spullen die je gebruikt, is goed voor het begrip en de taalontwikkeling van je kind. Er komt immers van alles aan de orde! (vol, leeg, veel, weinig, koud, warm, heet, de smaak, de kleuren, de voedingsmiddelen, het keukengerei enzovoorts). Zie ook de bijlage bij deze les: woordenlijst.
Opdrachten en scores • Hapjes en gerechten meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Samen koken en erover praten met je kind: score CI, 2. • Restaurantje spelen met je kind, samen ‘net-alsof-koken’ of knutselen/tekenen over eten en koken: score CI, 9. • Je kind laten helpen met het klaarmaken en klaarzetten van de maaltijden: score CIV, 12. • Je kind een complimentje geven over het meehelpen en het goed eten: CII, 13. • Praten met je kind over wat gezond is en wat niet, je kind niet teveel snoep geven, maar wel begrip hebben voor de voorkeur van peuters voor zoet en voor kleine tussendoortjes: CII, 16. • De voedingsmiddelen in het Nederlands benoemen, woordjes oefenen: CII, 7b. • Een boekje lenen en samen lezen over maaltijden, eten en koken: CV, 7a.
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
Bijlage woordenlijst
49
50
De winkels
51
Over groep nul • Als het in de groep gaat over boodschappen doen en winkels, wordt er vaak ook gepraat over de soorten winkels die er allemaal zijn. Er zijn winkels waar je eten kunt kopen en winkels waar je andere dingen koopt, zoals boeken, schoenen of bloemen. De winkels (en de spullen) worden gesorteerd. • De huishoek kan worden ingericht als zo’n winkel. Een schoenenwinkel of een groentewinkel. Misschien wordt ouders gevraagd spullen mee te nemen voor de winkel. • Met zelfgemaakt geld en portomonnees kan al een beetje gespeeld worden met ‘betalen’ en ‘geld’. Het gaat hierbij meer om het besef dat het geld kost om iets te kopen, dan dat er daadwerkelijk al gesproken wordt over de verschillende soorten munten en biljetten. Voor de meeste peuters is dat nog te moeilijk. • Met speelgoedproducten of ‘echte’ verpakkingen, reclamefolders, enzovoorts, kunnen allerlei activiteiten rondom de winkels worden uitgevoerd die goed zijn voor de taal (woordenschat), communicatie (samen spelen in de winkel) en rekenen (hoeveel boeken/appels/broodjes..). • Vaak gaat de groep er ook op uit en worden er winkels bezocht en spullen gekocht. Zo zien de peuters hoe het toegaat in een winkel. Op je beurt wachten, goed vertellen wat je wilt kopen, kiezen en betalen.
Om over te praten • Gaan de cursisten weleens de stad in met hun kind? Gaan zij, behalve naar de supermarkt, ook weleens naar winkels zoals een boekwinkel of een drogist met hun kind? Welke winkel vindt hun kind leuk? Waarom? • Wissel ervaringen uit met het bezoeken van winkels zoals een speelgoedwinkel of een boekenwinkel. In hoeverre genieten de peuters ervan? Begrijpen ze dat ze er vaak alleen naar mogen kijken? Gaan ze zeuren om iets te krijgen? • Vertel dat het bezoeken van verschillende soorten winkels goed is voor de ontwikkeling van een kind. Ze leren niet alleen de woorden maar ook leren ze sorteren. Ze gaan snappen dat de spullen in een boekwinkel anders zijn dan de spullen in een bloemenwinkel. Ook is het leerzaam voor kinderen om mee te maken ‘hoe het toegaat’ in een winkel. Hoe word je geholpen? Wat moet je zeggen? Hoe gaat het met betalen? Zo krijgt een peuter meer greep op zijn wereld. Thuis spelen peuters het na!
Opdrachten en scores • Spullen meenemen voor het inrichten van een winkel: score BII, 2a. • Praten met je kind over de winkels, praten over de winkel in de groep: score CI, 2. • Samen winkels bezoeken en erover vertellen/er samen over praten: C IV, 11. • Winkeltje spelen met je kind: score CI, 9. • Je kind laten helpen met uitzoeken, kiezen, betalen in de winkel: score CIV, 12. • Je kind een complimentje geven over de hulp: CII, 13. • Praten met je kind over wat je in de winkel ziet en doet: score CIII, 5. • De dingen die je in de winkel ziet ook in het Nederlands benoemen, woordjes oefenen: CII, 7b. • Een boekje lenen en samen lezen over de winkels: CV, 7a.
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
Taalbladen
Eten & drinken
62
T∗ Boodschappen doen Mama doet boodschappen. Fatima gaat mee. Fatima helpt mama. Mama heeft een lijst. Op de lijst staat wat ze wil. Mama pakt een kar. Fatima pakt kaas. Kaas voor op brood. De kaas is oud. Mama pakt de eieren. Een ei gaat snel stuk. Fatima pakt de melk, pap en koek. Dat lust ze wel. Fatima pakt met mama soep, kersen, kiwi’s, Uien, peultjes, sla, prei, kool, vlees, vis, noten, sap, friet, taart, rijst, bieten kip, jam, zout, wijn en bier. Fatima noemt de woorden hardop. Mama helpt haar. Fatima ziet ook snoep. Mmm dat is lekker. Mama betaalt aan de kassa. Ze betaalt met de pin. Ze krijgt een bon en een tas. Een tas voor de boodschappen. Samen boodschappen doen is leuk!
T1∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
______________
______________
_________________
snoep ___________
friet______________
koek ___________
soep _____________
prei ___________
zout _____________
T2∗ lezen Ik pak een kar De kar moet vol De kar is nu leeg Ik pak eerst fruit
Ik pak een kar De kar moet vol
De kar is nu leeg Ik pak eerst fruit
T2∗ lees
en schrijf
ik _____ een _____
kar moet
leeg
de ______ ______ _____
pak
kar
de _____ is nu _____
vol
fruit
ik _____ eerst ______
kar
pak
schrijven kar
fruit ___________
pak
leeg ___________
is
ik___________
nu
de ___________
vol
_____________
een ____________
T3∗
lees
sap s _ p sa _ _ ap _______
lees ik drink sap
en schrijf
sla s_a
vis v_s
pap p_ p
sl _
vi __
pa _
_ la
__ is
_ ap
_______
_______
_______
en schrijf _________________________________
ik eet sla
______________________________
ik eet vis
_________________________________
ik wil pap
_________________________________
ik ben …………..
_________________________________
T4∗
lezen
ik koop een peen ik pak een pan ik maak soep mijn buik is vol van de soep Lees _k
en vul in: k __ p __ n p __ n
_ k p __ k __ n p _ n _k
m __ k
m __ n
s __ p
b __ k is
v _ l van de s __p
Vul in:
_______ pan
__________ _________ soep vol buik
________ peen
T5∗
kar k _ r
lees
en schrijf
bon b_n
kip k_p
ka _
bo _
_ ar
_ on
__ ip
_ in
_______
_______
_______
_______
lees ik pak een kar
ki __
pin p_ n pi _
en schrijf _________________________________
ik krijg een bon
______________________________
ik eet kip
_________________________________
ik pin geld
_________________________________
ik ben …………..
_________________________________
T∗ Samen koken en samen eten Papa kookt. Dat ruikt lekker! Wat maakt papa? Hugo raadt wat papa maakt! Papa kookt groente. Hij bakt vis in de pan. Hij bakt de vis in boter. Papa roert in de pan. Hugo vindt vis lekker. Mmm! Hugo mag van papa proeven. Mama en Hugo dekken de tafel. Hugo pakt het tafel-kleed. Mama pakt de bekers. Hugo pakt het bestek uit de la. Eerst pakt hij de vorken. Dan pakt hij de lepels. Oh, hij vergeet de messen. Ze gaan aan tafel. De borden zijn vol met eten. Eet smakelijk! Smullen maar! Na het eten maakt mama fruit. Het fruit gaat in een kom. Hugo vindt banaan vies. Bah! Hugo neemt toch een hapje. Mmm! Lekker!
T6∗ Mijn dag
Lezen ik sta om zes uur op ik was me ik eet brood met kaas ik drink melk dan loop ik naar de bus om vier uur kom ik thuis ik ga naar de winkel ik koop kip om vijf uur kook ik om zes uur eet ik dan kijk ik tv om elf uur ga ik naar bed
T6∗
Lees
en vul in:
ik sta om z _ s __ r op ik w _ s me ik __ t br__ d m _ t k __ s ik dr _ nk m _ lk dan l __ p ik n __ r de b _ s om vier __ r k _ m ik thuis ik ga n __ r de w _ nkel ik k __ p k _ p om vijf __ r k __ k ik om z _ s __ r __ t ik dan k __ k ik tv _ m elf __ r ga ik n __ r b _ d
T7∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
Ik ruik
______________
______________
Ik kook ______________
______________
Ik bak
______________
______________
Ik proef ______________
______________
Ik eet
______________
______________
Ik roer
______________
______________
T8∗ lezen Ik roer met een lepel Ik snij met een mes Ik prik met een vork Ik eet mijn buik vol
Ik roer met een lepel Ik snij met een mes Ik eet met een vork Ik eet mijn buik vol
T8∗ lees
en schrijf
ik _____ met een _____
roer eet
prik
ik ______ met een ______
snij
buik
ik _____ met een _____
vol
mes
ik _____ mijn ______ _____
lepel
vork
schrijven mes
snij ___________
vork
roer ___________
lepel
prik ___________
buik
een ___________
vol
_____________
met ___________
T∗ Fruit proeven Op tafel staat een grote kom. De kom zit vol met fruit. Fruit groeit vaak aan een boom. Tim pakt fruit uit de kom. Wat eet je Tim? Ik eet een druif. Is de druif zoet? Ans neemt een hap. Ze neemt een hap met haar mond. Op mijn tong proeft het zoet. Maar ook een beetje zuur. Wat lekker! Mmm! Dat is smullen. Jon pakt een banaan uit de kom. De schil van de banaan is groen. Jon neemt een hap. Bah! Dat proeft bitter! De banaan is nog niet rijp. Suus eet een kers. De kers is mooi rood. Wat proeft de kers zoet! Ze eten al het fruit op. De kom is nu leeg!
T9∗
leeg l __ g
lees
en schrijf
vol v_l
hap h_p
kom k_ m
le __
vo _
ha __
ko _
__ eg
_ ol
__ ap
_ om
_______
_______
_______
_______
lees het bord is leeg
en schrijf _________________________________
het bord is vol
_________________________________
ik neem een hap
_________________________________
de kom is leeg
_________________________________
ik ben …………..
_________________________________
T10∗
Zoek het goede woord:
T11∗
lezen Ik proef met mijn tong Het koekje is zoet De appel is zuur Chips proeft zout Wat smaakt bitter?
Ik proef met mijn tong Het koekje is zoet De appel is zuur Chips proeft zout Wat smaakt bitter?
T11∗ lees
en schrijf
ik _____ met mijn _____
smaakt
zoet
het ______ is ______
appel
proeft
de _____ is _____
zuur
zout
chips _____ ______
bitter
proef
wat ______ ______?
tong
koekje
schrijven koekje
bitter ___________
proef
appel ___________
zout
is
zoet
tong
zuur
_____________
___________ ___________
smaakt ___________
T∗∗ Boodschappen doen De moeder van Fatima gaat boodschappen doen. Fatima gaat met haar mee. Fatima helpt haar moeder. Haar moeder heeft een boodschappen-lijst. Op de boodschappen-lijst staat wat ze nodig hebben. Fatima pakt een boodschappen-kar. Fatima pakt kaas uit de schappen. Oude kaas voor haar vader. Jonge kaas voor haar en haar moeder. Lekker voor op een boterham. De moeder van Fatima pakt de eieren, die gaan snel stuk. Fatima pakt de melk, pap en de koekjes. Dat lust ze wel. Fatima pakt met haar moeder nog meer boodschappen. Ze zegt alles wat ze pakt hardop. Haar moeder helpt haar met de woorden. Ze pakken soep, kersen, kiwi’s, uien, peultjes, rode kool, vlees, vis, noten, limonade, sinaasappels, friet, taart, rijst, bieten, suiker, kip, jam, zout, wijn, wasmiddel, toiletpapier, tandpasta en bier. Fatima ziet ook snoep. Mmm dat is lekker. De moeder van Fatima betaalt aan de kassa. Ze betaalt met de pin, ze heeft geen geld bij zich. De moeder van Fatima krijgt een bon en Fatima helpt met het inpakken van de boodschappen. Ze dragen de boodschappen-tassen naar de auto. Als ze thuis zijn helpt Fatima haar moeder met het uitpakken van de boodschappen. Wat leuk om samen boodschappen te doen!
T1∗∗ Vragen bij “Boodschappen doen” Omcirkel waar of niet waar. 1. De vader van Fatima gaat boodschappen doen.
Waar / niet waar
2. Fatima gaat met haar moeder boodschappen doen.
Waar / niet waar
3. De moeder van Fatima heeft geen boodschappen-lijst.
Waar / niet waar
4. De producten die ze nodig hebben staan op die lijst.
Waar / niet waar
5. Fatima pakt uit de schappen jonge kaas voor haar vader. Waar / niet waar 6. Omdat eieren snel stuk gaan, pakt Fatima niet de eieren. Waar / niet waar 7. Fatima pakt wel eerst de melk, de koekjes en de pap.
Waar / niet waar
8. Fatima lust wel koekjes, melk en pap.
Waar / niet waar
9. Fatima pakt geen boodschappen meer.
Waar / niet waar
10. De moeder van Fatima betaalt met geld aan de kassa.
Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 1. Wat vindt Fatima lekker op een boterham? a. Jonge kaas b. Jonge kaas en oude kaas 2. Welke boodschappen pakken Fatima en haar moeder nog meer? __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________ 3. Wat ziet Fatima? __________________________________________________ 4. Waar betaalt de moeder van Fatima? ____________________________________________________ 5. Wat krijgt de moeder van Fatima aan de kassa? ____________________________________________________
T2∗∗ Schrijven Omcirkel de woorden die NIET bij “Boodschappen doen” horen:
brood
geel
ogen
kaas
paddenstoel vis
camera
markt
jam
eieren
toiletpapier oren
vlieg
schappen
tak
zien
auto
vlinder
pakken
koekjes
herfst
kantoor
noten
zien
zomer
tandpasta
eten
vliegenzwam
terras
wasmiddel
Schrijven Vul de goede woorden in. Kies uit: fruitafdeling, pinpas, kassa, boodschappen, lopen, vraag, boodschappenlijst, supermarkt, verschillende, moeten, boodschappenkar, gaan, smullen, kar, visafdeling, kunnen, betalen 1. Ik ga naar de ___________. 2. Ik ga ________________doen. 3. Ik _________________ of mijn zoon mee wil. 4. We hebben gisteravond al een _____________________gemaakt. 5. We________________veel kopen. 6. Mijn zoon mag de _________________ rijden. 7. We ____________ eerst naar de _______________. 8. Daarna _________________ we naar de ______________. 9. Er zijn heel veel ___________________ producten. 10. Als de ___________ vol is, gaan we naar de _____________. 11. We ________________ met de ___________. 12. Vanavond ___________ we lekker ___________ van al dat lekkers.
T3∗∗ Schrijven willen, moeten Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld:
Ik wil lekkere taartjes.
Schrijven
vervoeg zelf het werkwoord
taart boter melk supermarkt boodschappen uien prei limonade suiker thee slagroom noten stroop boodschappenlijst visafdeling
Vul in: vragen, pakken, zijn, rekenen, gaan, willen, stoppen, pakken, dragen, raken, houden, vinden, mogen, gaan, gaan, hebben, krijgen
In de supermarkt Ik ……………………… vaak met mijn ouders boodschappen doen. Ik ……………………. het leuk om naar de supermarkt te ………………………… Mijn broertje …………………………… ook vaak mee. Ik ………………………… de kar rijden. Mijn broertje ……………………. een eigen kleine kar. Mijn moeder …………………………het boodschappenlijstje bij zich. Mijn moeder ………………………………… of ik producten wil pakken. Ik …………………. de producten uit de schappen en ……………………………….. ze in de kar. Mijn broertje ……………………….. wat kleine, lichte producten, zoals krentenbollen. De kar ………………………………….. snel vol. Ik ……………………….. ook wat lekkers uitkiezen. Dat …………………………….. van mijn moeder. Mijn vader ……………………… de zware producten, anders ……………………. mijn moeder pijn in haar rug. We ………………………… de boodschappen af bij de kassa.
T4∗∗
Schrijven
ik-mij
hij-hem
het-het
wij-ons
jij-jou
zij-haar
u-u
jullie-jullie
zij-hen/ze
Schrijf 3 zinnen met woorden uit de eerste rij. Schrijf 3 zinnen met woorden uit de tweede rij. Maak ook gebruik van deze woorden taart
boter
melk
supermarkt
boodschappen
uien
prei
limonade
suiker
thee
slagroom
noten
stroop
boodschappenlijst
visafdeling
fruitafdeling
kaas
wortels
boterham
bananen
wasmiddel
schoonmaakmiddel pap
Schrijven Maak 2 zinnen met mijn. Maak 2 zinnen met jouw. Maak 2 zinnen met zijn. Maak 2 zinnen met haar. Maak 2 zinnen met ons. Maak 2 zinnen met jullie. Maak 2 zinnen met hun
Gebruik ook deze woorden stroop visafdeling kaas leeg wortels bananen pap melk wagen
boodschappenlijst fruitafdeling lekker vol boterham wasmiddel schoonmaakmiddel fruit sinaasappel
T5∗∗ Schrijven Vul in: hem, haar, mij, het, jou, ons, ze, je, hem, jullie, ze
1.
Vandaag is Jorge jarig. Heb je …………………………………. al gefeliciteerd?
2.
Ga je met .......………….mee naar zijn verjaardag? Ja, ik ga met …………… mee.
3.
Heb je al een cadeau voor ……………. gekocht? Ja, ik heb ……..........al gekocht.
4.
De zus van Jorge is ook jarig. Wat heb je voor ……………………… gekocht?
5.
Zij heeft ……………………………….. niet uitgenodigd, toch?
6.
Jawel, ze hebben aan ………………………. ook een uitnodiging gestuurd.
7.
Zullen we een tropische fruitmand kopen voor……………….? Ze houdt er veel van fruit.
8.
Mag ik de soorten fruit uitkiezen in de supermarkt? Zal ik ......…………………………in een mooie mand stoppen?
9.
Dat wordt een mooie verrassing? Daar zal ……………………….. blij mee zijn.
10.
Hoe vind je de fruitmand geworden? Ik vind .........…………….. prachtig
Schrijven Schrijf 2 zinnen met elk van deze woorden:
Kies daarbij deze woorden:
Wie
Wat Wanneer Hoe
wortels boterham wasmiddel pap schoonmaakmiddel melk sinaasappel stroop visafdeling kaas lekker leeg
Waarom
bananen fruit wagen boodschappenlijst fruitafdeling vol
Probeer de zinnen goed te schrijven en zet achter elke zin een vraagteken (?). Bijvoorbeeld:
Wanneer koop je kaas?
T∗∗ Samen koken en samen eten De vader van Hugo is aan het koken in de keuken. Hij draagt een blauw schort. Dat ruikt lekker! Wat maakt hij voor lekkers? Hugo raadt wat zijn vader maakt! De vader van Hugo kookt groente in de pan. Hij bakt de vis in boter in de koekenpan. Hij roert in de pan en hij proeft. Hugo vindt vis erg lekker. Mmm! Hugo mag van zijn vader ook proeven. Het eten is bijna klaar. Hugo dekt samen met zijn moeder de tafel. Hugo pakt het tafelkleed uit de kast. Zijn moeder pakt de bekers uit de kast. Hugo pakt het bestek uit de keukenla. Eerst pakt hij de vorken, dan de lepels. Oh, hij vergeet bijna de messen. Ze gaan aan tafel. De borden zijn vol met eten. Hugo schenkt het drinken in de bekers. Hij heeft dorst en hij heeft honger. Eet smakelijk! Smullen maar! Na het eten maakt de moeder van Hugo fruit. Ze snijdt het fruit in stukjes en legt ze in een kom. Hugo vindt banaan vies. Bah! De moeder van Hugo wil wel dat hij het proeft. Misschien vindt Hugo banaan toch niet zo vies. Hugo neemt een hapje. Mmm! Lekker! Wat hebben we weer lekker gegeten vandaag!
T6∗∗ Vragen bij “samen koken en samen eten” Omcirkel waar of niet waar. 11. De vader van Hugo is aan het koken in de keuken.
Waar / niet waar
12. Hij draagt een groen schort.
Waar / niet waar
13. Hugo weet niet wat zijn vader maakt.
Waar / niet waar
14. De vader van Hugo kookt groente in de oven.
Waar / niet waar
15. Hij bakt de vis in olie in de koekenpan.
Waar / niet waar
16. De vader van Hugo roert in de pan.
Waar / niet waar
17. Hugo mag niet proeven van zijn vader.
Waar / niet waar
18. De moeder van Hugo dekt samen met Hugo de tafel.
Waar / niet waar
19. De moeder van Hugo pakt de bekers uit de keukenla.
Waar / niet waar
20. Hugo pakt het bestek uit de keukenla.
Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 6. Wat draagt de vader van Hugo? c. schort d. T-shirt 7. Wat pakt Hugo uit de kast? __________________________________________________ 8. Wat pakt Hugo uit de keukenla? __________________________________________________ 9. Wat pakt Hugo eerst uit de keukenla? __________________________________________________ 10. Wat vergeet Hugo bijna? __________________________________________________ 11. Waarom vindt Hugo de banaan vies? ___________________________________________________
T7∗∗ Schrijven willen, hebben Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
appel fruit mes steelpan limonade
Bijvoorbeeld:
Ik wil een appel.
Schrijven
kies uit en vervoeg zelf de werkwoorden
banaan kom lepel vork schil koekenpan beker boter schort suiker
Vul in: mogen, zijn, bakken ,lusten, helpen, krijgen, snijden, koken, moeten, pakken, zijn, vullen, bakken, maken, schillen, vinden, zijn, helpen, hebben, kunnen, eten, moeten, pakken, kiezen, proeven, dekken
Koken Ik ……………………… vandaag jarig. Ik …………………………… vandaag kiezen wat we eten. Ik ………………………… heel veel. Frietjes met een gebakken ei ……………………. ik wel erg lekker. Van mijn moeder ……………………. ik ook groente kiezen. Ik …………………………. gebakken aubergines. Dat ……………….. lekker! Ik ……………………. mijn moeder in de keuken. We……………………… de aardappels en ……………………………… ze in blokjes. Zo ………………………… we ze altijd bij oma. Mijn moeder ……………………………. de grote pan met olie. Ze ………………………. de frietjes bruin. De aubergines ……………………………. ze niet, ze ………………………… ze in de oven. We ……………………….. honger gekregen. Het ……………….. ook zo lekker! Ik ……………………. van mijn moeder een frietje. Ik ……………………. het frietje. De frietjes ……………………………. nog iets langer gebakken worden. Ik ………………….. de tafel. Mijn zusje ……………………….. mij. Zij ………………….. het bestek. Ik ……………………………..het tafelkleed. We ……………………. bijna aan tafel. …………………………… smakelijk!
T8∗∗ Schrijven Schrijf 2 zinnen met elk van deze woorden:
Wie
Wat Wanneer Hoe
buik boterham verrassing koekje fruit alsjeblieft hapje slokje banaan kom lepel vork schil koekenpan beker boter schort suiker lekker leeg vol Probeer de zinnen goed te schrijven en zet achter elke zin een vraagteken (?). Kies daarbij deze woorden:
Bijvoorbeeld:
wortels bananen pap melk appel fruit mes steelpan limonade
Waarom
Wanneer koop je wortels?
Schrijven Zet de woorden in de goede volgorde 1
bonen ik geen en lust tomatensoep geen
2
mag mama het van tijdens proeven altijd koken ik
3
met het limonade altijd bij ik rietje drink eten een
4
goudbruin de oven we de koekjes in bakken altijd
5
melk thee en geen suiker mijn met drinkt vader
6
zoon kan inschenken mijn drinken al zijn zelf
7
zijn stukjes in mijn en banaan lust appel geen kind yoghurt
T∗∗ Fruit proeven Op tafel staat een grote kom met fruit. De kom zit vol met lekker fruit. Fruit groeit vaak aan een boom. Tim pakt een stuk fruit uit de kom. Hij vindt het lastig om te kiezen. Hij lust geen fruit met een zure smaak. Dat proeft hij meteen! Tim kiest een druiventrosje. De druiven zijn paars van kleur. Ans vraagt of de druiven zoet zijn. Ans neemt een hap met haar mond om het zelf te proeven. Tim kijkt een beetje moeilijk, op zijn tong proeft het zoet. Maar ook een beetje zuur. Die combinatie is wel erg lekker. Mmm! Dat is smullen. Jon pakt een banaan uit de kom met fruit. De schil van de banaan is nog erg groen. Jon neemt een hap en hij trekt een vies gezicht. Bah! Dat proeft bitter! De banaan is nog niet goed rijp. Suus eet een kers, dat is haar lievelingsfruit. De kers is mooi rood van kleur. Wat proeft de kers zoet! Ze moet oppassen voor de pit. Ze eten al het fruit op. De kom is nu helemaal leeg!
T9∗∗ Vragen bij de tekst “Fruit proeven”. Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 1. Waaraan groeit vaak fruit? a. Struik b. boom 2. Wat voor fruit kiest Tim? __________________________________________________ 3.Wat doet Ans met een druif van Tim zijn trosje? __________________________________________________ 4.Waarom kijkt Tim een beetje moeilijk? __________________________________________________ 5.Wat is er met de banaan van Jon aan de hand? __________________________________________________ 6.Wat is het lievelingsfruit van Suus? ___________________________________________________
Schrijven zijn, vinden
Schrijf met elk van bovenstaande werkwoorden 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven.
Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld:
Ik vind wortels lekker.
sinaasappels bananen appels kersen citroen druiven
mango kiwi fruit mandarijn meloen aardbeien
T10∗∗ Schrijven
kies uit en vervoeg zelf de werkwoorden
Vul in: zijn, eindigen, houden, mogen, plukken, gaan, beginnen, zijn, hebben, plukken, nemen, plukken, zijn
Fruit van de boom In de lente en de zomer ……………………………… er veel vruchten die geplukt kunnen worden van de bomen. Ik ……………………… vaak met mijn ouders naar mijn oom en tante. Mijn oom…………………………….. fruitbomen in zijn tuin. We ……………………………….. dan met ons eigen fruit plukken. Ik ……………………… vaak een vriendin mee. Dat ……………………. gezellig. We ………………………….. appels en peren. Mijn moeder ……………………… pruimen. Mijn vader ………………………………. van vijgen, die …………………… hij. Zo ……………………. we een hele dag in de weer. We ……………………………. vroeg in de ochtend en …………………………….. laat in de avond.
Vul in, maar vervoeg zelf eerst het werkwoord:plukken, maken, eten, zijn, maken, hebben, blijven, zijn, drinken, blijven, hebben, maken, krijgen,
Wat doen we met het fruit? Als we een dag fruit ……………………… geplukt, …………………………….. we slapen bij mijn oom. We ………………………………… moe van het harde werken in de tuin. Mijn vriendin ………………….. ook slapen. Mijn oom en tante ………………………… een grote boerderij. Mijn tante ……………………… van de geplukte appels een appeltaart. Dat ……………………… smullen! In de avond ………………………………… ik een kopje thee en …………………………. ik zelfgemaakte appeltaart. Mijn vriendin ……………………………. Een extra groot stuk appeltaart. De volgende dag ………………………… mijn moeder jam van de pruimen. Van de peren ………………………… mijn vriendin en ik een perentaart.
T11∗∗ Dictee 1. _______________________________________________________ 2. _______________________________________________________ 3. _______________________________________________________ 4. _______________________________________________________ 5. _______________________________________________________ 6. _______________________________________________________ 7. _______________________________________________________ 8. _______________________________________________________ 9. _______________________________________________________ 10. _______________________________________________________ 11. _______________________________________________________ 12. _______________________________________________________ 13. _______________________________________________________ 14. _______________________________________________________ 15. _______________________________________________________ 16. _______________________________________________________ 17. _______________________________________________________ 18. _______________________________________________________ 19. _______________________________________________________ 20. _______________________________________________________
T∗∗∗ Boodschappen doen De moeder van Fatima gaat boodschappen doen. Fatima gaat met haar mee om te helpen. Haar moeder heeft thuis een boodschappenlijst gemaakt. Op de boodschappenlijst staat wat ze nodig hebben. Buiten de supermarkt staan de boodschappenkarren. Fatima stopt een muntje in een boodschappenkar, zodat de boodschappenkar los komt van de andere karren. Ze loopt samen met haar moeder de supermarkt binnen. Fatima pakt oude kaas uit de schappen voor haar vader. Zelf vindt ze jonge kaas veel lekkerder, dus pakt ze jonge kaas voor haar en haar moeder. Lekker voor op een boterham met een beetje boter en avocado. De moeder van Fatima pakt de eieren, Fatima durft ze nog niet zelf te pakken, te pakken, want ze gaan snel stuk. Fatima gaat naar de koelafdeling waar ze de melk en yoghurt pakt. Verder op in de supermarkt pakt ze pap en koekjes. Dat lust ze erg graag. Fatima pakt met haar moeder nog meer boodschappen. Ze zegt alles wat ze pakt hardop. Haar moeder helpt haar met de woorden. Ze pakken soep, kersen, kiwi’s, uien, peultjes, rode kool, vlees, vis, noten, limonade, sinaasappels, friet, taart, rijst, bieten, suiker, vanillepudding kip, jam, zout, wijn, wasmiddel, wasverzachter, toiletpapier, tandpasta en bier. Fatima ziet ook snoep liggen in de schappen. Mmm dat is lekker. Van haar moeder mag ze een zakje snoep uitkiezen voor in het weekend. De moeder van Fatima betaalt aan de kassa met haar pinpas, want ze heeft geen geld bij zich. De moeder van Fatima krijgt een bon van de caissière en Fatima helpt haar moeder met het inpakken van de boodschappen. Ze dragen de boodschappentassen naar de auto. De boodschappenkar zet Fatima weer netjes terug, waarbij ze ook haar muntje weer terug krijgt. Als ze thuis zijn helpt Fatima haar moeder met het uitpakken van de boodschappen. Wat is het toch leuk om samen boodschappen te doen!
T1∗∗∗ Trappen van vergelijking We kunnen dingen met elkaar vergelijken, bijvoorbeeld: klein, kleiner het kleinst. Trap 1 : het woord waar we mee beginnen, in dit geval dus: klein. Trap 2 : de vergrotende trap: kleiner. Bij de vergrotende trap komt – er achter het beginwoord, vaak gevolgd door: dan. Bijvoorbeeld: hij is kleiner dan zijn broer. Trap 3 : de overtreffende trap: het kleinst. Bij de overtreffende trap komt het voor het bijvoeglijk naamwoord en –st erachter. Bijvoorbeeld: maar zijn zus is het kleinst. Let wel goed op de spelling: groot -groter (dan) -het grootst dun -dunner (dan) -het dunst lief -liever (dan) -het liefst vies -viezer (dan) -het viest • •
Bij een woord dat op een –r eindigt, komt er bij de tweede trap –der achter, bijvoorbeeld: ver – verder - het verst, duur, duurder, het duurst. Enkele uitzonderingen zijn: goed - beter (dan) - het best weinig – minder (dan) – het minst veel – meer (dan) – het meest graag – liever (dan) het liefst
Maak de trappen van vergelijking. 1 Dit meisje zit vol, dat meisje zit nog _________, maar zijn buurmeisje zit het _____________. 2 Onze supermarkt is groot, die supermarkt is nog __________, maar de supermarkt in de stad is het _____________. 3 10 is veel, 25 is ___________, maar 100 is het _______________. 4 Koek is lekker, snoep is nog ______________, maar chips is het __________. 5 Een fiets is duur, een brommer is nog ______________, maar een auto is het ________________. Vul de goede vorm in. 1 Een stad is ______________ ________ een dorp. (druk) 2 Sinaasappels zijn _____________ ________ mandarijnen. (groot) 3 Ik vind kersen ____________ ________ druiven. (lekker) 4 Een kilo is ______________ ________ een pond. (zwaar) 5 Een half ei is _____________ ________ een lege dop. (goed) 6 Ik ben ______________ ______________ mijn buurjongen. (snel) 7 Sinaasappels zijn ___________ ________ appels. (duur) 8 Ik houd van kip, maar nog _________ van vis. (veel) 9 Ik heb ____________ trek _________ vanmorgen. (weinig) 10 Een auto rijdt ____________ ________ een fiets. (snel)
T2∗∗∗ Vul de goede vorm in. Denk ook als het nodig is aan ‘dan’. 1 zuur Een citroen is ______________________ een sinaasappel. 2 laag Een huis is ________________________ een flatgebouw. 3 veel Een mooie taart kost __________________ € 50,-. 4 weinig Honderd is ____________________ duizend. 5 goedkoop In de zomer is groente ______________________ in de winter. 6 duur Goud is ______________________ zilver. 7 vies Jouw handen zijn nog __________________ mijn handen. 8 leeg Mijn bord is ___________________ jouw bord. 9 lekker Fruit is ____________________ groente. 10 zwaar Dit pak drinken is __________________ dat pak. Vul de goede vorm in. Denk ook als het nodig is aan ‘dan’ en ‘het’. 1 lang Mijn broer is ____________ dan mijn zus, maar mijn vader is ________________. 2 dik Hoe meer je eet, hoe _______________ je wordt. 3 veel Als je dorst hebt drink je _______________ dan als je geen dorst hebt. 4 mooi De kleine taart is __________ dan de grote taart, maar ik die taart ________________. 5 goed Ik vind limonade _____________ sap. 6 lekker Ik vind rijst _________________ aardappels. 7 lekker Maar spaghetti is het ______________! 8 graag Ik koop ____________ in een keer boodschappen ___________ meerdere keren in de week. 9 weinig Ik heb weinig geld, mijn zus heeft nog ____________, maar mijn broer heeft het _____________. 10 rijk Mijn buren zijn _________________ wij. Vul de goede vorm in. 1 klein Kinderen zijn ___________ dan moeders. 2 3 4 5 6 7 8 9 10
goed veel lekker zuur weinig groot goed vies bitter
Zij maakt mooie koekjes, ze is de ___________. 40 is __________ dan 10. Vis is ____________ dan vlees. Een citroen is ___________ dan een banaan. Twee avocado’s kosten ___________dan drie avocado’s. Carrefour is de ____________supermarkt in de stad. Ze was ziek, maar nu is ze ____________. Dit kind eet _________ dan dat kind. Deze thee is ___________ dan die thee.
T3∗∗∗ Vul het goede woord in: rijkste, groter, lekkerste, voller, viezer, aardigste, leegste, snelst, sneller, drukker 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Van de fruitsoorten is de kers de _____________ . Een banaan is _____________ dan een appel. Deze boodschappenkar is ______________ dan die boodschappenkar Welke supermarkt is het ____________ van de wereld? Een stad is ______________ dan een dorp. Mijn broek is _____________ dan jouw broek. Van al die boodschappenkarren is die van mij de _____________. Een bromfiets rijdt snel, maar een motor rijdt ______________. Een auto rijdt het _____________. Van al mijn vrienden is Dinant de _____________.
Vragen stellen Vraagzinnen kun je maken met een vraagwoord maar ook met een werkwoord. Enkele vraagwoorden zijn: wie, wat waar, wanneer, waarom, hoe, en welke. Als de zin met een vraagwoord begint, staat het werkwoord erachter. Kijk naar de voorbeelden. Wie heeft dat gezegd? Waar ben je geboren Hoe heet jij? Als de zin met een werkwoord begint, staat de persoon erachter. Kijk naar het voorbeeld. Loop jij altijd naar school? Maak jij wel eens huiswerk? Hebben jullie een vaatwasser? Maak nu zelf een vraagzin. Vul een vraagwoord in. Kijk eerst naar de voorbeelden. Kies uit: wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, welke. Voorbeelden Ik ga vanavond afwassen. Volgende week vieren wij mijn verjaardag. Mijn zoontje heeft een kopje gebroken. 1 2 3 4 5
________ voor fruit vind je lekker? ________ is de supermarkt? ________ woon jij? ________ vies is je tafelkleed? ________ laat ga je boodschappen doen?
Wanneer ga ik afwassen? Wat vieren wij volgende week? Wie heeft een kopje gebroken? 6 7 8 9 10
________heb je dat gedaan? ________ ben je gebleven? ________ gaat er met mij mee? ________ kan ik dat maken? ________ heb jij gepakt
T4∗∗∗ Maak van de zinnen een vraagzin door met het werkwoord te beginnen. Voorbeeld De winkel sluit om 19.00 uur.
Sluit de winkel om 19.00 uur?
1 2 3 4 5
________hij altijd naar de supermarkt? ________mijn vriend een eigen winkel ________wij soms geen lunch bij ons? ________ de meisjes graag? ________Ali met zijn vader mee?
Hij loopt altijd naar de supermarkt. Mijn vriend heeft een eigen winkel. Wij hebben soms geen lunch bij ons. De meisjes helpen graag. Ali mag met zijn vader mee.
Maak de vragen. Vul in: wie, wat, waar, waarom, hoe en wanneer. 1
_____________ heet die groente?
2
_____________ kan ik een kar pakken?
3
_____________ koop je boodschappen?
4
_____________ brengt de kinderen naar school?
5
_____________ heb je zo weinig boodschappen gekocht?
6
_____________ is de kassa?
7
_____________ ben je jarig?
8
_____________ ben je geboren?
9
_____________ heeft mijn boodschappenlijstje gezien?
10
_____________ laat is de supermarkt open?
Maak vragen bij de volgende antwoorden. Kijk eerst naar het voorbeeld. Voorbeeld Een koe heeft 4 poten. Vraag: hoeveel poten heeft een koe? 1 Ik werk in de supermarkt Vraag: ___________________________________ 2 Mijn zus houdt niet van groente. Vraag: ___________________________________ 3 Met een mes kan ik snijden. Vraag: ___________________________________ 4 Wij drinken elke dag melk. Vraag: ___________________________________ 5 Mijn vader doet boodschappen. Vraag: ___________________________________
T5∗∗∗ Maak vragen bij de volgende antwoorden. Kijk eerst naar het voorbeeld. Voorbeeld Een koe heeft 4 poten. Vraag: hoeveel poten heeft een koe? 6 De melk is niet meer vers. Vraag: ___________________________________ 7 Zij drinken graag groene thee. Vraag: ___________________________________ 8 In de winkel is het koel. Vraag: ___________________________________ 9 Vandaag is het woensdag. Vraag: ___________________________________ 10 Zij dekt de tafel altijd met haar kind. Vraag: ___________________________________ Maak vraagzinnen van de zinnen van de volgende zinnen: 1
Het meisje koopt groente en fruit op de markt. _______________________________________________
2
De man werkt niet meer in de supermarkt als manager. _______________________________________________
3
Ik zoek de winkelstraat in deze stad. _______________________________________________
4
De vrouw wijst mij de weg naar de supermarkt. _______________________________________________
5
Wij willen vandaag graag grote boodschappen doen. _______________________________________________
T∗∗ ∗
Samen koken en samen eten De vader van Hugo is aan het koken in de keuken. Hij draagt een blauw schort en hij heeft een theedoek op zijn schouder. Dat ruikt lekker! Wat maakt hij voor lekkers? Hugo raadt wat zijn vader maakt! De vader van Hugo kookt groente in de pan en hij bakt de vis in boter in de koekenpan. Hij roert in de pan en hij proeft regelmatig. Hugo vindt vis erg lekker. Mmm! Hugo mag van zijn vader ook proeven. Het eten is bijna klaar, dus de tafel moet gedekt worden. Hugo dekt samen met zijn moeder de tafel. Hugo pakt het tafelkleed uit de kast. Zijn moeder pakt de bekers uit de kast. Hugo pakt het bestek uit de keukenla. Eerst pakt hij de vorken, dan de lepels. Oh, hij vergeet bijna de messen te pakken. Ze gaan aan tafel, ieder op zijn eigen stoel. De borden zijn vol met eten en het ruikt heerlijk. Hugo schenkt het drinken in de bekers. Hij heeft dorst en hij heeft ook wel honger. Eet smakelijk! Smullen maar! Na het eten maakt de moeder van Hugo fruit klaar. Ze snijdt het fruit in stukjes en legt ze in een kom. Hugo vindt banaan vies. Bah! De moeder van Hugo wil wel dat hij het proeft. Misschien vindt Hugo banaan toch niet zo vies na het proeven. Hugo neemt met moeite een hapje. Hij brengt zijn lepel naar zijn mond. Mmm! Lekker! De andere stukjes fruit smaken ook erg lekker. Wat hebben we weer lekker gegeten vandaag!
T6∗∗∗ Tegenstellingen De volgende woorden noemen we tegenstellingen. Voor een tegenstelling hebben we dus altijd minstens 2 woorden nodig. wit - zwart groot – klein oud – jong
dik – dun begin – einde ingang – uitgang
jongen – meisje man – vrouw zoon –dochter
voor - achter eerste - laatste veel -weinig
Schrijf nu zelf ook enkele tegenstellingen op die je kent. 1 ______________________________________________ 2
______________________________________________
3
______________________________________________
4
______________________________________________
5
______________________________________________
6
______________________________________________
7
______________________________________________
8
______________________________________________
9
______________________________________________
10
______________________________________________
Schrijf nu nog meer tegenstellingen op die je met de groep hebt besproken. ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________
T7∗∗∗ Zoek de tegenstellingen bij elkaar die bij elkaar horen. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
dun lang vol donker aan op vuil droog wit goed
kort schoon onder uit dik nat licht leeg slecht zwart
_____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________
Welk woord past bij de zin? Schrijf de nieuwe zin helemaal op. Iets wat niet droog is, is ……… Het hemd is niet vuil, maar ….. Dat is niet hoog, maar ……….. De fles is niet leeg, maar…….. Het licht is niet aan, maar …..
_____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________
Wat past bij elkaar en vormt een tegenstelling? Zet de woorden bij elkaar. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
klein warm dik moeilijk mooi jong vol hoog vroeg veel schoon kort juist open
dicht lang groot laag lelijk leeg vuil weinig gemakkelijk koud oud fout laat dun
_____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________ _____________________________________________
T8∗∗∗ Maak de zin af. 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Niet leeg, maar _______________ Niet breed, maar _______________ Niet arm, maar _______________ Niet lekker, maar _______________ Niet lang, maar _______________ Niet zwaar, maar _______________ Niet gezond, maar _______________ Niet vuil, maar _______________ Niet recht, maar _______________
Wat is het tegenovergestelde? Zoek de 2 woorden bij elkaar. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
omlaag rechts huilen winnen warm hebben felle zon scheiden ochtend morgen trekken
verliezen huwen lachen bibberen avond schaduw duwen omhoog vandaag links
Ga nu elkaar overhoren.
_______________________________________ _______________________________________ _______________________________________ _______________________________________ _______________________________________ _______________________________________ _______________________________________ _______________________________________ _______________________________________ _______________________________________
T∗∗∗ Fruit proeven Op tafel staat een grote kom vol met vers fruit. Fruit groeit vaak aan een boom in een boomgaard. Dat weet Tim, omdat zijn oom een boomgaard heeft. Tim pakt een stuk fruit uit de kom, maar hij vindt het lastig om te kiezen. Hij lust geen fruit met een zure smaak. Dat proeft hij meteen! Tim weet op welk gedeelte van de tong hij zoet, zout, zuur of bitter proeft. Zoet proef je op het puntje van je tong, aan de zijkanten van je tong proef je zout en zuur en helemaal achterin je tong proef je bitter. Dat heeft Tim geleerd op school. Tim kiest een druiventrosje, de druiven zijn paars van kleur. Ans vraagt of de druiven zoet zijn. Ans wil het zelf ondervinden en ze neemt een hap met haar mond. Ze proeft de druif en denkt na over wat ze proeft. Tim kijkt ook een beetje moeilijk, op zijn tong proeft het zoet, maar ook een beetje zuur. Die combinatie is wel erg lekker. Ans vindt dat ook. Mmm! Dat is smullen. Jon pakt een banaan uit de kom met fruit. De schil van de banaan is nog erg groen, maar Jon is eigenwijs en wil de banaan toch proeven. Jon neemt een hap en hij trekt er een vies gezicht bij. Bah! Dat proeft bitter zeg! De banaan is nog niet goed rijp. Suus eet een kers, dat is haar lievelingsfruit. De kers is mooi rood van kleur. Wat proeft de kers zoet! Ze moet oppassen voor de pit. Ze eten al het fruit op. De kom is nu helemaal leeg!
T9∗∗∗ Enkel- en meervoud van zelfstandige naamwoorden Woorden waar je de of het voor kunt zetten, kunnen in het enkelvoud en in het meervoud staan. Bijvoorbeeld: de man – de mannen de vrouw – de vrouwen het schrift – de schriften Als je er één van hebt, noem je dat enkelvoud, als je er meer dan één van hebt noem je dat meervoud. Bijvoorbeeld: één stoel – drie stoelen één tafel – tien tafels één bloem – twee bloemen •
Meestal maak je het meervoud door –en achter het enkelvoud te zetten. Bijvoorbeeld: het woord – de woorden het oog – de ogen (let op: één o op het einde van de lettergreep.) de fles – de flessen(let op: twee medeklinkers.) de prijs – de prijzen (let op: de s wordt een z.) de brief – de brieven (let op: de f wordt een v.)
•
Bij woorden die eindigen op –el, -en, -er, -em, -erd, -e, =ie, -aar, of –ier maak je het meervoud door een -s achter het enkelvoud te zetten. Bijvoorbeeld: de vogel – de vogels het laken – de lakens de puber – de pubers de nozem – de nozems de dommerd – de dommerds het kindje – de kindjes de vakantie – de vakanties de winnaar – de winnaars de kruidenier – de kruideniers
•
Als het enkelvoud eindigt op één a, o, u, i, of y dan schrijf je in het meervoud ‘s. Bijvoorbeeld: de oma - de oma’s de auto – de auto’s het menu - de menu ‘s de taxi – de taxi’s de pony – de pony’s
•
Dit zijn de belangrijkste regels voor het meervoud. Er zijn wel een paar uitzonderingen, maar die leer je later.
Maak nu de volgende oefeningen. Kijk goed naar de regels!
T9∗∗∗ Oefening enkel- en meervoud Zet de volgende woorden in het meervoud. 1 de banaan _______________________________ 2
de appel
_______________________________
3
de boomgaard
_______________________________
4
de mango
_______________________________
5
de kiwi
_______________________________
Maak nu de rest. 6 de appeltaart 7 de peer 8 de druif 9 de sinaasappel 10 de buik
_______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________
11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
de baby de broer de vork de lepel het mes de dame de man het water het ei de kers
_______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________
21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
de citroen de meloen de abrikoos de nectarine de kom de schil de verrassing het bord de boterham de mandarijn
_______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________ _______________________________
T10∗∗∗
-en
Nog een keer meervouden 1. trein treinen
-s 11. schort
-
________________
2. keuken
-
_____________
12. markt
-
________________
3. pan
-
_____________
13. supermarkt
-
________________
4. tafel
-
_____________
14. fruitafdeling
-
________________
5. stoel
-
_____________
15. limonade
-
________________
6. snijplank
-
_____________
16. fruitboom
-
________________
7. theedoek
-
_____________
17. kilo
-
________________
8. dochter
-
_____________
18. mond
-
________________
9. moeder
-
_____________
19. wortel
-
________________
10. vader
-
_____________
20. groente
-
________________
1
Extra opdrachten Maak nu een lijstje met 10 woorden in het enkelvoud en het meervoud ernaast.
2
Maak nu een lijstje met 10 dingen in het meervoud, die je kunt kopen in een supermarkt. Zet het enkelvoud erachter.
3
Maak een lijstje met 10 dingen in het meervoud, die je kunt kopen op de fruitafdeling van de supermarkt. Zet het enkelvoud erachter.
Dictee 1. ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________
T11∗∗∗ Schrijf het meervoud van deze woorden op. 1. het meisje
11. de granaatappel
21. de perzik
2. de vrouw
12. de vijg
22. de lychee
3. de man
13. de dadel
23. de olijf
4. de tante
14. de framboos
24. de rozenbottel
5. de oom
15. de bloedsinaasappel
25. de pompelmoes
6. de vader
16. de aalbes
26. de beker
7. de moeder
17. de aardbei
27. de pauze
8. het huis
18. de fruitschaal
28. de passievrucht
9. de aubergine
19. de ananas
29. de neus
10. de courgette
20. de braam
30. de tong
Zet de woorden in het meervoud. Ik moet de (doos) dozen goed dichtplakken. 1. Je moet altijd (rozijn) ______________weken. 2. Hoeveel (taart) ______________heb je gebakken met de appels? 3. Ik heb ook drie (perentaart) ________________ gebakken. 4. De (bestelling) ____________________ staan op tafel. 5. Ik drink twee (beker) _________________ koffie op mijn werk. 6. Mijn (vriend) _________________ zijn heel aardig. 7. De (mes) _________________ zijn bot. 8. Je moet de (schil) _________________ verwijderen. 9. Ik moet de (pit) _________________ er ook uithalen. 10. Zet de dozen maar op die (tafel) __________________.
Onderwijs Ondersteunend
Colofon
Gedrag
Goed, Beter, Best! is een cursusprogramma voor ouders met kinderen in groep nul en is tevens geschikt voor ouders van kinderen in groep 1 en 2. In deze cursus wordt ouderbetrokkenheid en onderwijsondersteunend gedrag gecombineerd met Nederlandse taallessen. De cursus bestaat uit de volgende onderdelen: • OnderwijsOndersteunend Gedrag (63 lessen in 13 thema’s) en per thema Taalbladen • Educatief Partnerschap (18 lessen in 6 thema’s) • Trainershandleiding Goed, Beter, Best! is ontwikkeld door Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies in opdracht van de gemeente Rotterdam. Planontwikkeling en coördinatie: • Laura van der Baan (Alsare ontwikkeling en advies) Tekst en ontwikkeling OnderwijsOndersteunend Gedrag en Educatief Partnerschap: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Tekst en ontwikkeling Taalbladen in onderdeel OnderwijsOndersteunend Gedrag: • Alsare ontwikkeling en advies Tekst en ontwikkeling Trainershandleiding: • Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies Vormgeving lessen: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Projectleiding: • Caty Bulte en Francis Wesseling (Stichting de Meeuw) Research: • Marian Veldhuis, Anja van der Zanden, Greetje Heeren en Annette Diender (Stichting de Meeuw) Projectassistentie: • Ida Zornic (Stichting de Meeuw) ISBN/EAN: 978-90-76166-36-0 Dit project kon worden gerealiseerd dankzij een bijdrage van het Europees Integratiefonds.