Onderwijs Ondersteunend Gedrag
Kleding
1
Zomerkleren en winterkleren Dat trek ik aan! Verkleden Past het nog?
Instructie Het programma Goed, Beter, Best! is bedoeld voor ouders met kinderen in de onderbouw van de basisschool: groep nul, één en twee. Goed, Beter, Best! heeft als doel de ouders intensief te betrekken bij het onderwijs aan hun kind zodat de kinderen zich optimaal ontwikkelen, thuis en op school. Bij het uitvoeren van het programma Goed, Beter, Best! in de praktijk is de situatie op de specifieke school (de planning van VVE-thema’s, de contactmomenten tussen school en ouders et cetera) leidend voor het plannen van de Goed, Beter, Best! lessen. Het programma Goed, Beter, Best! bestaat uit drie programmaonderdelen: 1. OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) 2. Educatief Partnerschap (EP) 3. Taal
OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) De VVE-thema’s (thema’s behorend bij het programma voor voor- en vroegschoolse educatie dat in de onderbouw gebruikt wordt) zijn gekoppeld aan het OOG-programma. De taallessen zijn op drie niveaus (*, **, ***) op hun beurt weer gekoppeld aan de VVE-thema’s. Samen met de leerkrachten van de VVE-groepen worden de thema’s gepland. Op het moment dat in de onderbouw gewerkt wordt aan bijvoorbeeld het VVE-thema ‘Lente’ dan wordt dit thema ook leidend in de OOG-lessen en vervolgens in de taallessen. Zo geldt dit ook voor alle overige VVE-thema’s.
Educatief Partnerschap (EP) De lessen uit het EP-programma kunnen op elk moment gegeven worden. Het is logisch om te starten met het thema ‘Ken de school’. Vervolgens kunnen in overleg met de school de andere EP-lessen gepland en aangeboden worden.
Taallessen De taallessen op de taalbladen worden binnen de context van het desbetreffende thema uit het OOG-programma aangeboden. Biedt de taallessen nooit aan als op zichzelf staande eenheden. De taallessen zijn op drie niveaus: 1. * Alfa B 2. ** NT2-niveau A1 3. *** NT2-niveau A2/B1 Welk niveau aangeboden wordt is afhankelijk van de uitkomsten uit de intaketoetsen. Een trainer die deze lessen geeft moet gewend zijn om aan zeer heterogene groepen les te geven. Er zullen zowel grote verschillen zijn in het taalniveau van de deelnemers als in opleidingsniveau. Het is daarom van groot belang dat deelnemers aan Goed, Beter, Best! serieus genomen worden in het inbrengen van hun eigen ervaringen en hun eigen cultuur.
2
Inhoud Kleding Lessen
pagina
Zomerkleren en winterkleren
4 -
13
Dat trek ik aan!
14 -
24
Bijlage Memoryspel
25 -
31
Bijlage kleding- en woordkaartjes
32 -
37
Verkleden
38 -
48
met bijlage woordkaarten
49 -
53
Past het nog?
54 -
65
Bijlage woordenlijst
66 -
67
Taalbladen
68 - 104
Colofon
3
105
Zomerkleren en winterkleren
4
Over groep nul • In het kader van het thema kleding wordt er veel gespeeld met- en gepraat over kleren. De kinderen bekijken, bevoelen en benoemen allerlei kledingstukken. En natuurlijk trekken ze kleren aan. • Bij het onderwerp zomer- en winterkleding wordt de kleren gesorteerd: wat is voor de winter, wat is voor de zomer? De kledingstukken worden benoemd. Als het koud is buiten, trek je veel kleren aan, warme kleren. Als het warm is buiten, trek je weinig kleren aan, het zijn luchtige, lichte kleren. • Er is een winkel. De juf zwengelt misschien een doen-alsof-spel aan: “Dag winkeljuffrouw, ik zoek een warme jas voor de winter. Heeft u die ook?” • Er wordt gesproken over de verschillende materialen van de zomer- en winterkleren. Misschien zijn er lapjes stof die mogen worden verknipt en opgeplakt. Zo ontstaat er begrip voor materialen, hoe ze voelen, en of het dunne of dikke stof is. • Er zijn peuterboeken over kleding; heel simpele over de basiskleding zoals een onderbroek, een hemd, een broek, een t-shirt. Maar ook zoekboeken (waar is de rode sok?) waarbij kinderen de kleuren eveneens oefenen. Of het gaat over „zelf aankleden, „lievelingskleren enzovoorts..
Om over te praten • Vraag de cursisten naar zomer- en winterkleren. Waar denken zij aan? • Bergen zij hun winterkleren op, als het in de lente warmer wordt? • Je kunt met je kind praten over de was (het wassen van de vuile kleren), samen de was ophangen, en je kunt met je kind de was sorteren en vouwen. Tijdens dat klusje kun je, gezellig samen pratend, je kind veel begrippen laten oefenen; sokken, onderbroeken, washandjes, t-shirts, de kleuren, hoe groot en hoe klein de kleren zijn, enzovoorts. Vraag je kind bijvoorbeeld de andere rode sok (‘dezelfde als deze’) van papa te zoeken. Zo leert je kind goed kijken en vergelijken. • Je kunt met je kind alle stoffen eens voelen: hoe voelt deze dikke jas? Hoe voelt je bikini? Kun je met je ogen dicht voelen of dit een handdoek of een bikini is?
Opdrachten en scores • Zomer- en winterkleren meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Met je kind praten (tijdens het sorteren van de was) over kleren: score CI, 9. • Je kind kleine opdrachtjes geven bij het sorteren van de was; CIII, 5. • Je kind zich zo veel mogelijk zelf laten aankleden: score CIV, 12. • Een complimentje geven als het zelf aankleden lukt, of als je kind goed helpt: CII, 13. • Praten met je kind als het zich aankleedt, of als jullie kleding kijken in een winkel, uitleg geven; praten over wat jullie zien: CIII, 3. • Samen folders kijken met kleding, of samen een boek lezen over kleding en erover praten: score C V, 7a. • Het youtube-filmpje over Karel en zijn kleren kijken: CIII, 14b. • Samen knutselen of tekenen met stofjes of potloden: winter- en zomerkleren tekenen: CI,9. • Samen een modeshow doen of spelen dat je kleding koopt in een winkel: CI, 9.
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Dat trek ik aan
14
Over groep nul • In de groep wordt begonnen bij de basis: welke kledingstukken ken je al? Welke trek je dagelijks aan? De kleren worden benoemd. Wie heeft er ook een hemd aan? Is de kleur hetzelfde? Enzovoorts. • Ook de volgorde van het kleren aantrekken is onderwerp van gesprek. Dat wordt bijvoorbeeld meegenomen in een spel met de pop in de huishoek. Heeft de baby al een luier aan? En wat komt nu? • Op welke manier trek je de verschillende kledingstukken aan? Ook dat wordt uitgeprobeerd en benoemd. Zo wordt ook geoefend met zelfstandig aan- en uitkleden. • Naast peuterkleding worden kleinere en grotere maten kleren getoond en gepast. De kinderen zien dat babykleren hen niet meer passen, omdat ze gegroeid zijn. • Er wordt een kledinghoek of een winkel gemaakt in de huishoek. • Ook de functie van de diverse kleren komt ter sprake: wanneer gebruik je een jas, een pyjama? • In de kledinghoek mogen kinderen kiezen; vind je de kleur mooi? Voelt de stof zo lekker zacht? • Er zijn peuterboeken over kleding, zoals van Fien en Milo en Karel. Zie ook andere lessen. • Van materialen als knopen en ritsen leren zij hoe het voelt en de functie ervan. • Er worden met knopen ook wel geteld, waarbij vorm en kleur ook een rol spelen. NB: Bij deze les horen twee bijlagen, te weten: “kledingkaartjes / woordkaartjes” en “kleding-memoryspel”. Maak diverse kopieën van deze bijlagen, zodat cursisten ook een exemplaar kunnen meenemen naar huis. Lamineer een exemplaar voor tijdens de cursus, indien mogelijk. Het kleding-memoryspel is een losse bijlage. Licht de werkwijze toe, indien nodig. Vertel de cursisten dat zij het thuis met hun kind kunnen spelen. Het best is te beginnen met bijvoorbeeld 3 kaartenparen. Als het kind de plaats van de kaartjes makkelijk kan onthouden, kun je het aantal kaartjes uitbreiden.
Om over te praten • Vraag de cursisten naar hun kennis over kledingstukken. En benoemt hun peuter ook al sommige kledingstukken? • Hoe zijn de ervaringen met de zelfstandigheid van de kinderen? Kleden zij zich al zelf aan? Vertel dat veel peuters zichzelf al kunnen aankleden. Geef het kind de kans om hierin wat zelfstandiger te worden. Ook de ritssluiting kan een kind zelf, als de ouder het onderste stukje doet. • Zijn er lievelingskleren waar hun kind het liefst in loopt? Zijn de kinderen kritisch of trekken ze alles aan dat mama neerlegt? • Als een kind erg treuzelt bij het aankleden, kun je een (zelfbedacht) aankleedliedje zingen. • Helpt hun kind weleens bij het wegwerken van het schone wasgoed? Dat is een prima moment om te praten over de kleren, hun kleuren, functies, groot, klein, enzovoorts.
Opdrachten en scores • Met je kind praten (tijdens het sorteren van de was) over kleren: score CI, 9. • Je kind kleine opdrachtjes geven bij het sorteren of opruimen van kleren: score CIII, 5. • Je kind zich zo veel mogelijk zelf laten aankleden: score CIV, 12. • Een complimentje geven: CII, 13. • Praten met je kind als het zich aankleedt, als jullie naar foto’s kijken; uitleg geven, je kind de eigen babykleertjes laten zien en voelen; erover praten: CIII, 3. • Samen een boekje over kleren kijken, bijvoorbeeld van Fien, Anna of Karel en erover praten: score C V, 7a. • Het youtube-filmpje over Tom kijken: CIII, 14b. • Samen de aankleedpop knippen en tekenen, erover praten: CI, 9. • Kijken naar en praten over de kaartjes met kledingstukken: score CIII, 7b. • Samen een kleding-memoryspel doen: CI, 9.
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
Bijlage “Dat trek ik aan!”: Memoryspel
25
Bijlage Memoryspel
26
Bijlage Memoryspel
27
Bijlage Memoryspel
28
Bijlage Memoryspel
29
Bijlage Memoryspel
30
Bijlage Memoryspel
31
Bijlage “Dat trek ik aan!”: kledingkaartjes en woordkaartjes
32
Bijlage kledingkaartjes en woordkaartjes
33
Bijlage kledingkaartjes en woordkaartjes
34
Bijlage kledingkaartjes en woordkaartjes
35
Bijlage kledingkaartjes en woordkaartjes
36
Bijlage kledingkaartjes en woordkaartjes
37
Verkleden
38
Over groep nul • Verkleden is voor alle peuters leuk. Het is de kroon op elk ‘doen alsof’-spel. Voor verkleden zijn er geen dure prinsessenjurken nodig. Ook een ketting, een hoed en een tasje zijn goed. Die ‘gewone’ spullen prikkelen de fantasie zelfs meer. • In de groep wordt vaak een kledingrek gemaakt; daaraan hangen de verkleedkleren. Er kan ook gewerkt worden met een verkleedkist of een ingerichte kledingwinkel. • De spullen worden bekeken, er wordt aan gevoeld en er wordt over gesproken. • Wat heb je nodig als je een deftige dame wilt zijn? Wat heb je nodig als je eruit wilt zien als een brandweerman? Vind jij die roze boa mooi? Daar kun je wel een filmster mee zijn! NB. Er is een losse bijlage (pagina 49) met ‘woordkaarten verkleden en carnaval’. Het is mogelijk om hiervan een extra plusopdracht te maken voor cursisten. De plaatjes zijn wat meer gericht op het ‘carnaval-aspect’ van verkleden.
Om over te praten • Vraag de cursisten of zij vroeger ook verkleedspelletjes deden. En doet hun kind dat (ook) graag? • Wat heb je nodig, als je kind zich wil verkleden? Wat hebben de cursisten hiervoor in huis? Geef aan dat je er geen speciale speelgoedkleding voor hoeft te kopen. • Wat spelen de kinderen graag na? Doktertje, een deftig persoon, een indiaan, een clown, een brandweerman? Geef aan dat het spel leuker wordt met een paar accessoires. • Vieren de cursisten carnaval? Wissel ervaringen uit. • Geef aan dat je de woordenschat van een kind kunt stimuleren door, tijdens het meespelen met een doen-alsof-spel, alles te benoemen, je kind vragen te stellen, enzovoorts. Het gaat niet zozeer om het stellen van weet-vragen (welke kleur is dat?) maar om vragen die je aan de dokter stelt of die je als cowboy aan de indiaan stelt. Zo stimuleer je je kind om taal te gebruiken.
Opdrachten en scores • Verkleedkleren en accessoires meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Met je kind praten over verkleedkleren, stoffen, patronen: score CI, 9. • Je kind zo veel mogelijk zelf laten kiezen wat het aantrekt: score CIV, 12. • Een complimentje geven als het zelf aankleden lukt, of als je kind goed helpt: CII, 13. • Praten met je kind als jullie verkleedkleren zoeken, uitleg geven, praten over wat jullie zien: CIII, 3. • Het youtube-filmpje over Fien en Milo kijken: CIII, 14b. • Het boekje “mooie kleren” van Fien en Milo lenen bij de bibliotheek en samen lezen: C V, 7a. • Samen een hoed knutselen of een knutselwerk maken met patroonstofjes: CI, 9. • Samen een mode-verkleedshow doen of een doen-alsof spel met de bijpassende verkleedkleren: CI, 9. • Samen de indianentooi kleuren en praten over de kleuren: CIII, 7b.
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
Bijlage “Verkleden”: woordkaarten
49
Bijlage woordkaarten
50
Bijlage woordkaarten
51
Bijlage woordkaarten
52
Bijlage woordkaarten
53
Past het nog?
54
Over groep nul • Bij het thema kleding wordt ook dieper ingegaan op het passen van kleren. Wat past wel, wat past niet? Hoe weet je of iets past? • Er wordt gemeten met een meetlint en een meetlat. • Vaak worden hier allerlei activiteiten aan gekoppeld die te maken hebben met groot en klein; met meten; er wordt gewerkt aan het ruimtelijk inzicht: is het groot genoeg? • Peuters zijn al zover dat ze ook kunnen bedenken of iets past; na het uitproberen komt het redeneren. Dit wordt op tal van manieren geoefend en benaderd. Zie ook de les ‘groot en klein’ binnen het thema Wonen. • In de groep kan de pop Puk of een knuffel als uitgangspunt genomen voor het praten over kleren die passen en die niet passen. Soms brengen ouders een kledingstuk mee voor Puk. • Er wordt gepraat over de maten van kleren. De eigen kleren worden er op nagekeken. • Er wordt bijvoorbeeld een kledingwinkel nagebootst in de huishoek. Met een rek ‘grote kleren’, een rek ‘peuterkleren’ en een rek ‘babykleertjes’. Hoe weet je waar je in de winkel jouw maat kunt vinden?
Om over te praten • Vraag de cursisten of zij met hun kind weleens praten over groeien, over kleren die te klein zijn of nog te groot. • Komen zij met hun kind weleens in een kledingwinkel? • Wissel ervaringen uit met het passen van kleren met je peuter. • Meestal is dat nogal lastig (zie ook het filmpje in het werkblad). • Vertel dat de eigen kleren van het kind een prima manier zijn om te praten over een grote trui en een kleine trui, over ‘het past’, of het is te klein, enzovoorts. Je kunt zo ook samen de was sorteren en opvouwen. • Je kunt met je kind een kledingwinkel naspelen. Ga iets kopen in de winkel van je kind. “Ik wil graag een blauwe trui voor mezelf, heeft u die?” Je pakt een baby-truitje en zegt: “Déze vind ik erg mooi, zou hij me goed staan?” • Benoem de kleren, de kleuren en ‘groter/kleiner’ heel spelenderwijs in het doen-alsofspel met je kind. • Stel de ‘winkelmedewerker’ allerlei vragen. Zo stimuleer je je kind om taal te gebruiken.
Opdrachten en scores • Kleren in allerlei maten meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Met je kind praten over grote en kleine kleren, of iets past: score CI, 9. • Je kind zo veel mogelijk zelf laten kiezen wat het aantrekt: score CIV, 12. • Een complimentje geven als het zelf aankleden lukt, of als je kind goed helpt: CII, 13. • Praten met je kind als jullie een doen-alsof spel spelen (kledingwinkel): CI, 9. • Het schooltv-liedje over de blauwe broek kijken: CIII, 14b. • Het boek “de rommeligste reus” lenen bij de bibliotheek en samen lezen: C V, 7a. • Samen de truien en broeken kleuren en sorteren op grootte (zie werkblad): CI, 9. • Samen kijken naar de plaatjes over kleren en erover praten (zie extra opdracht): CI, 9.
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
Bijlage Woordenlijst
66
67
Taalbladen
Kleding
68
T∗ Dat trek ik aan! Mijn naam is Marie. Ik ben vijf jaar oud. Ik heb een kast vol met kleren. In mijn kast ligt een trui. De trui is van wol. In mijn kast ligt ook een hemd. Mijn hemd is wit en heeft stippen. De stippen zijn rood. In mijn kast hangt een jas. Mijn jas heeft een rits. In mijn kast hangt een broek. Mijn broek heeft een knoop In mijn kast hangt een jurk. Vandaag is het feest. Ik draag een jurk. De jurk is kort. De jurk is roze. De jurk heeft een lint Mijn schoenen hebben veters. Ik strik zelf mijn veters. Ik maak eerst een lus. Dan nog een lus en dan een strik.
T1∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
_______________
_______________
_________________
T2∗ lezen buiten is het koud ik doe een sjaal om mijn hals ik doe ook een muts op mijn hoofd ik pak een want voor mijn hand
buiten is het koud ik doe een sjaal om mijn hals ik doe ook een muts op mijn hoofd ik pak een want voor mijn hand
T2∗ lees
en schrijf
want
doe
buiten is het _____
muts
doe
ik ____ een _____ om mijn _____
pak
hoofd
ik _____ een _____ op mijn _____
sjaal
hand
ik _____ een ______ voor mijn _____
koud
hals
schrijven hand
hals___________
want
hoofd___________
buiten
pak ___________
koud
doe ___________
sjaal
_____________
muts ____________
T3∗ Welke letter mis je? Schrijf de letter op de goede plek
………..eisje
___________
h
…………ongen
___________
k
…………est
___________
k
…………offer
___________
v
…………ast
___________
j
…………aak
___________
m
T4∗ Welk woord hoort bij welk plaatje? Zet een lijn
kroon helm hoed pet hoofd – doek muts
T5∗
rok r_k ro _ _ ok _______
lees
lees
en schrijf
jas j_ s
sok s_k
das d_s
ja _
so _
da _
_ as
_ ok
_ as
_______
_______
_______
en schrijf
ik draag een rok
_________________________________
ik heb een jas
_________________________________
ik pak een sok
_________________________________
ik heb een das
_________________________________
ik ben …………..
_________________________________
T∗ Verkleden Het is feest! Alle kinderen verkleden zich. De mama van Siam heeft een kist. De kist zit vol. De kist zit vol met tassen. In elke tas zit kleding. Siam pakt een tas. Ze pakt een pet en een lap stof. Dat is oud! De pet was van opa! De stof voelt glad en zacht. De stof is rood met wit. Siam slaat de stof om haar lijf. Nu nog een lint. Het lint voor om haar buik. Siam maakt een grote lus. Nu is het een jas. Siam zet de pet op. Nu is Siam een agent! Jos pakt alle tassen. Wat zit er in? Een bril, een das, een rok met stippen. Jos pakt ook een vest, een sok, een riem. Een hoed van wol, een kroon, een jurk en een trui. Allemaal verkleedspullen! Linda wordt een fee, Stan een clown. Jesse wil een indiaan worden en Pia een piraat.
T6∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
bril ___________
kist______________
hak ___________
stof _____________
was ___________
tas _____________
T7∗ lezen de kist zit vol ik pak een pet en een jas de jas is oud ik pas een jurk en een hoed
de kist zit vol ik pak een pet en een jas de jas is oud ik pas een jurk en een hoed
T7∗
lees
de _____
en schrijf hoed jurk zit _______
pas
jas
ik ____ een _____ en een _____
kist
pet
de _____ is _____
pak
vol
oud
jas
ik _____ een ______ en een
_____
schrijven hoed
pak___________
pas
een___________
jurk
zit ___________
vol
pet ___________
kist
_____________
oud ____________
T8∗
lus l_s lu _ _ us _______
lees
lees
en schrijf
pop p_ p po _
lap l_p
wol w_l
la _
wo _
_ op
_ ap
_ ol
_______
_______
_______
en schrijf
ik maak een lus ________________________________
ik heb een pop _________________________________
ik pak een lap
_________________________________
ik hou van wol
_________________________________
ik ben …………..
_________________________________
T9∗ Schrijf het goede woord van of met: 1
ik heb een jas ___ een zak ____________________________________
2
de pop is van ___ mij _____________________________________
3
ik heb een jurk ___ wol _____________________________________
4
ga je ___ je bril lezen _____________________________________
Schrijf Tim is een op het boef feest 2
Tim is
Tim is ______ ____________________________________________
3
Tim is ______ ______ _____________________________________________
4
Tim is ______ ______ ______ _____________________________________________
5
Tim is ______ ______ ______ ______ _____________________________________________
6
Tim is ______ ______ ______ ______ ______ _____________________________________________
T∗∗ Kleding Mijn naam is Marie en ik ben al vijf jaar oud. Ik heb een kast vol met kleren. Kleren in veel kleuren. Ik heb ook hoeden, maillots, leggings, schoenen, handschoenen, onderbroeken, slippers, sandalen, wanten en zwemkleding. Mijn moeder heeft veel tassen. In mijn kast liggen truien. Truien met strepen en stippen. Wollen truien en truien van katoen. In mijn kast liggen ook hemden. Witte hemden met rode stippen. Roze hemden met bloemen. In mijn kast hangen mijn jassen. Mijn jassen hebben een rits. In mijn kast hangen lange broeken. Mijn broeken hebben een knoop. In mijn kast hangen mooie jurken. Vandaag is het feest en ik draag een jurk. De jurk is kort en roze van kleur. De jurk heeft een lint met een strik. Het lint heeft een groene kleur. Mijn roze schoenen hebben veters. Ze glimmen mooi. Ik strik zelf mijn veters. Ik maak eerst een lus, dan nog een lus en tot slot een strik. Wat een mooie strik met lange slierten.
T1∗∗
Vragen bij “kleding
Omcirkel waar of niet waar. 1. Marie is bijna vijf jaar oud.
Waar / niet waar
2. Marie heeft een kast vol gekleurde kleren.
Waar / niet waar
3. Marie heeft ook schoenen en hoeden.
Waar / niet waar
4. Marie heeft geen tassen.
Waar / niet waar
5. In haar kast hangen haar lange broeken met knopen.
Waar / niet waar
6. In haar kast liggen mooie jurken.
Waar / niet waar
7. Tijdens een feest draagt ze een groene jurk.
Waar / niet waar
8. De jurk heeft een groen lint met lange slierten.
Waar / niet waar
9. De glimmende schoenen van Marie hebben veters.
Waar / niet waar
10. Marie kan haar veters niet zelf strikken.
Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 1. Hoe oud is Marie? a. Vijf jaar oud. b. Bijna vijf jaar oud. 2. Wat heeft Marie nog meer in haar kast? __________________________________________________ 3. Wat voor hemden heeft Marie? __________________________________________________ 4. Waarom draagt Marie vandaag een jurk? __________________________________________________ 5. Hoe ziet de jurk van Marie eruit? __________________________________________________ 6. Hoe zien de schoenen van Marie eruit? __________________________________________________
T2∗∗ Schrijven Vul de goede woorden in. Kies uit: maillot, rokken, spijkerbroek, pyjama, schoenen, kledingstukken, kleding, legging, jurken, broekspijpen, fijn, broeken, pantoffels, hakken, koud 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Mijn grote zus heeft veel ___________. Ze draagt veel verschillende ______________________. Mijn zus draagt naar haar werk een _________________. Dat is makkelijk en het zit __________________. Ze trekt dan vaak haar platte __________________ aan. Op haar vrije dag draagt ze ___________ of ____________. Onder een jurk trekt ze dan een ______________ aan in de winter, in de lente trekt ze daar vaak een ________________ onder aan. 8. Mijn zus draagt graag laarzen met hoge ____________________. 9. Ik draag graag korte _____________ met wijde ________________. 10. In de avond trek ik mijn warme __________________ aan. 11. Mijn voeten zijn in de winter _______________ , dan trek ik mijn __________________ aan.
Schrijven Omcirkel de woorden die NIET bij “ kleding” horen:
haar
kleding
ogen
vest
juni
kort
fiets
markt
fijn
buik
broek
oren
mond
strik
paard
been
auto
lang
toilet
feest
neus
maillot
winkel
hemd
snot
film
zien
stem
tas
eten
T3∗∗ Schrijven willen, hebben Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld:
Schrijven
ik wil een rode jurk
regenjas badpak bloes mouw stof oud bril
maillot wasmand sloffen lang groen nieuw kledingkast blij
Vul in:
Een maillot
twee _________________________
Een legging
twee__________________________
Een kous
twee__________________________
Een onderbroek
twee__________________________
Een vlek
twee__________________________
Een stapel
twee__________________________
Een waslijn
twee__________________________
Een wasmachine
twee__________________________
Een strijkijzer
twee__________________________
Een bladzijde
twee__________________________
Een koffer
twee__________________________
Een pop
twee__________________________
legging pyjama slippers kort blauw wasknijper glitter
T4∗∗ Vul in:
zoek, vindt, zet, ben, gaan, ligt, wil, hangt, vraag, pak,
trek, regent,pak, mis, is, mag, kies, pas, doe, zet
Dat trek ik aan! Vandaag …………………………………. ik zelf kiezen wat ik aan trek! Het …………………………………. koud buiten en het …………………………. Ik …………………………..mijn lange blauwe broek uit de kast. Ik ……………………………… mijn dikke gele trui. Daar …………….. mijn dikke gele trui! Ik …………………………….. sokken met strepen. Ik ……………………………….. mijn rode laarzen uit de kast. Wat een mooie kleuren. Ik ………………………… mijn laarzen aan. Ik …………………………… bijna klaar! Ik …………………….. nog wat op mijn hoofd. Ik ……………………………. aan mijn moeder een mooie hoed. Ik …………………………….. de hoed op mijn hoofd. Nu nog een regenpak! Mijn regenpak ………………… beneden in de kast. Natuurlijk …………………. ik nog een riem om mijn middel, over de regenjas heen. Ik ……………………. een sjaal om mijn hals en ik ………………….. mijn wanten, die zijn nog goed. Tot slot …………….. ik mijn zonnebril op mijn neus en ………………………… mijn moeder en ik naar buiten. Mijn moeder …………………….. dat ik er mooi uitzie!
Dictee 1. _______________________________________________________ 2. _______________________________________________________ 3. _______________________________________________________ 4. _______________________________________________________ 5. _______________________________________________________
T5∗∗
Schrijven
ik-mij
hij-hem
het-het
wij-ons
zij-hen/ze
jij-jou
zij-haar
u-u
jullie-jullie
Schrijf 3 zinnen met woorden uit de eerste rij. Schrijf 3 zinnen met woorden uit de tweede rij. Maak ook gebruik van deze woorden regenjas badpak bloes stof oud bril
maillot wasmand sloffen groen nieuw kledingkast
Schrijven Maak 2 zinnen met mijn. Maak 2 zinnen met jouw. Maak 2 zinnen met zijn. Maak 2 zinnen met haar. Maak 2 zinnen met ons. Maak 2 zinnen met jullie. Maak 2 zinnen met hun
legging pyjama slippers blauw wasknijper glitter
strepen stippen mouw jurken rokken bikini
kort fijn lang glad was vies
Gebruik ook deze woorden schoon mouw stof oud bril tas regenjas badpak lapjes zak veters koud
sloffen lang groen nieuw kledingkast strijkijzer maillot wasmand overhemd mand koffer droog
slippers kort blauw wasknijper glitter kleding legging pyjama wol slaapzak warm dicht
T∗∗ Verkleden Het is feest! Alle kinderen verkleden zich. De moeder van Siam heeft een verkleedkist. De kist zit vol met tassen. In de tassen zitten verkleedspullen. Siam pakt zomaar een tas. Ze pakt een oude pet en een rode lap stof. De pet is erg oud! De pet was namelijk van opa! De rode stof met witte stippen voelt glad en zacht. Siam slaat de stof om haar lijf en schouders. Nu nog een lint voor om haar middel. Siam maakt een grote lus, nu is het een jas. Siam zet de oude pet van opa op. Nu is Siam een politieagent! Jos pakt alle tassen uit de kist. Hij wil graag weten wat er allemaal in zit! Jos legt een bril, een das en een rok met stippen op tafel. Jos pakt ook een vest, een sok en een riem uit de kist. De kinderen vinden nog een toverstaf, een hoed van wol, een kroon, een prinsessenjurk, een indianentooi en een cowboyhoed met een vestje. Allemaal verkleedspullen! Linda verkleedt zich als een fee, Stan wil een clown zijn. Hij krijgt een rode neus en een pruik op zijn hoofd. Jesse wil een indiaan worden en Pia een piraat. Er is genoeg kleding voor alle kinderen. Met lappen stof maken de kinderen ook kledingstukken. Wat is verkleden toch leuk!
T6∗∗
Vragen bij “verkleden”
Omcirkel waar of niet waar. 11. Enkele kinderen verkleden zich.
Waar / niet waar
12. De moeder van Siam heeft een verkleedkist.
Waar / niet waar
13. De tassen in de kist zijn gevuld met verkleedspullen.
Waar / niet waar
14. Siam pakt een willekeurige tas.
Waar / niet waar
15. De oude pet uit de kist is van opa.
Waar / niet waar
16. Jos pakt een paar tassen uit de kist.
Waar / niet waar
17. De kinderen willen graag weten wat er in de kist zit.
Waar / niet waar
18. Jos vindt allemaal verkleedspullen.
Waar / niet waar
19. Linda krijgt een rode neus en een pruik.
Waar / niet waar
20. Er is te weinig kleding voor alle kinderen.
Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 7. Wat heeft de moeder van Siam? __________________________________________________ 8. Wat pakt Siam uit de tas? __________________________________________________ 9. Hoe wordt de stof die Siam pakt omschreven? __________________________________________________ 10. Wat pakt Jos allemaal uit de kist? __________________________________________________ 11. Welke kinderen verkleden zich? Als wat verkleden de kinderen zich? __________________________________________________ __________________________________________________ __________________________________________________
T7∗∗ Schrijven Omcirkel de woorden die NIET bij “ verkleden” horen:
kist
kleding
pruik
vest
feest
kort
tas
markt
mooi
buik
broek
kind
mond
strik
paard
nagel
auto
lang
toilet
park
neus
maillot
kantoor
hemd
leuk
film
zien
zand
melk
dansen
Schrijven Vul de goede woorden in. Kies uit: cowboys, verkleden, Wilde Westen, verkleedspullen, eiland, kasteel, piraten, lappen, spelen, prins, schip 1. Mijn broer en ik houden van ___________. 2. We hebben thuis een kast met ______________________. 3. Onze ouders maken met _________________ stof een tent. 4. In de tent kunnen we samen __________________. 5. Soms zijn we __________________. 6. Onze tent is dan een groot ___________ of ____________. 7. Soms zijn we ______________ en prinses. 8. Onze tent is dan een prachtig ____________________. 9. Soms is onze tent het _____________ . 10. We verkleden ons als __________________.
T8∗∗ Vervoeg zelf het werkwoord. Vul in: kunnen, zijn verkleden, vinden, weten, worden, vinden, kunnen, gaan, nemen, willen, denken, kunnen, weten
Verkleden Amber …………………………………. zich vandaag verkleden op school. Alle kinderen ………………………. zelf verkleedspullen mee. De juf……………………… zich natuurlijk ook! Amber ………………………….. nog niet goed wat ze moet kiezen. Ze ………………………. een prinses wel leuk, of een verpleegster. Maar eigenlijk …………………………. ze zich verkleden als een stoere piraat. Amber……………………………… nog even goed na en dan ………………………… ze het. Ze ……………………… een piraat! Het broertje van Amber …………………………………….. het maar raar. Zijn zus als piraat!? Dat …………………. toch niet? Alleen jongens …………………………. een piraat zijn. Dat .…………………….. natuurlijk onzin! Meisjes ……………………………….. prima piraat zijn! Op school…………………….. er zowel jongens als meisjes piraat. Gelukkig maar!
Dictee 1. _______________________________________________________ 2. _______________________________________________________ 3. _______________________________________________________ 4. _______________________________________________________ 5. _______________________________________________________ 6. _______________________________________________________ 7. _______________________________________________________ 8. _______________________________________________________
l T9∗∗ Welk woord staat er? k-n-r-o-o _______________
d-k-l-g-n-e-i _______________
t-f-e-s-e
_______________
p-s-p-t-i-e-n_______________
k-r-u-j
______________
s-t-k-i-n-e _______________
d-i-a-a-n-i-n _______________
p-a-l-p-n-e______________
Schrijven Schrijf 2 zinnen met elk van deze woorden:
Kies daarbij deze woorden:
lap hoeden prins mouw stof oud jongen
Wie
brillen pet indiaan lang groen nieuw meisje
Wat Wanneer Hoe
Waarom
wol prinses kroon kort blauw rokken tassen
Probeer de zinnen goed te schrijven en zet achter elke zin een vraagteken (?). Bijvoorbeeld:
Wie past de kroon?
Dictee 1. _______________________
6. _______________________
2. _______________________
7. _______________________
3. _______________________
8. _______________________
4. _______________________
9. _______________________
5. _______________________
10. _______________________
T∗∗∗ Kleding Mijn naam is Marie en ik ben inmiddels al vijf jaar oud. Ik ben al een grote meid. Ik heb een kast vol met kleurrijke kleren. Ik heb daarnaast ook hoeden, maillots, leggings, schoenen met veters, schoenen met klittenband, schoenen met gespen, glimschoenen, handschoenen, onderbroeken, slippers, sandalen, wanten, pyjamabroeken, pantoffels, regenkleding en zwemkleding. Mijn moeder heeft veel tassen, daar ben ik nog iets te klein voor, maar ik speel er wel graag mee. In mijn kast liggen truien in allerlei verschillende kleuren en soorten. Ik heb truien met strepen en stippen, maar ook met strikjes, franjes en ruches. Ik draag liever geen truien die gemaakt zijn van wol, die kriebelen! Ik draag vaak truien van katoen met een fleurige blouse eronder. In mijn kast liggen ook hemden, zoals witte hemden met rode stippen. Maar ook roze en blauwe hemden met bloemen of figuurtjes. In mijn kast hangen mijn jassen, voor de zomer en de winter. De meeste jassen hebben een rits, sommige hebben knopen. In mijn kast hangen lange broeken, maar ook korte broeken. Voor elke gelegenheid heb ik kleding. Ik heb warme kleding voor in de winter, zodat ik geen kouvat. Ik heb oude spijkerbroeken, zodat ik lekker kan buitenspelen. Ik trek het liefst een mooie jurk aan. Ik mag dan altijd zelf kiezen welke jurk ik aan doe. Vandaag is het feest en daarom draag ik mijn lievelingsjurk. De jurk is kort en roze van kleur. Het leukste vind ik het groene lint, die mijn moeder om mijn middel strikt. Mijn bijpassende glimmende roze schoenen hebben veters. Ik strik zelf mijn veters, mijn moeder heeft mij dat geleerd. Ik pak de veters vast met twee handen, ik leg de veters over elkaar, dan haal ik één veter onder de andere door. Ik trek de veters aan en zo maak ik een platte knoop. Ik maak een lus met de rechter veter, de andere veter leg ik over de lus heen. Deze veter trek ik dan onder de lus door. Ik pak de linker lus met mijn rechter hand. De rechter lus pak ik met mijn linker hand. Ik trek beide lussen aan. De veter is gestrikt!!
T1∗∗ ∗ Bezittelijke voornaamwoorden Deze woorden vertellen van wie iets is. Ik heb een boek.
Het is mijn boek.
Jij hebt een boek.
Het is jouw boek.
U hebt een boek.
Het is uw boek.
Hij heeft een boek.
Het is zijn boek.
Zij heeft een boek.
Het is haar boek.
Wij hebben boeken.
Het zijn onze boeken.
Jullie hebben boeken.
Het zijn jullie boeken.
Zij hebben boeken.
Het zijn hun boeken.
Let op
Let op
mijn met een –n aan het eind!
ons huis (het huis)
jouw met een w aan het eind!
onze auto (de auto)
uw met een w aan het eind! Een bezittelijk voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord. Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen staan. Dit is mijn tas. Hoe vind je mijn nieuwe tas?
Persoonlijk voornaamwoord ik jij/je u hij/zij/het wij jullie zij
Bezittelijk voornaamwoord mijn jouw/je uw zijn/haar ons/onze jullie/je hun
T2∗∗ ∗ Vul het bezittelijk voornaamwoord in. 1 Ik heb een jas. Het is __________ jas 2 Jij hebt een jas. Het is __________ jas. 3 U hebt een jas. Het is ___________ jas. 4 Hij heeft een jas. Het is ___________ jas. 5 Zij heeft een jas. Het is ___________ jas. 6 Wij hebben een jas. Het is ____________ jas. 7 Jullie hebben een jas. Het is ____________ jas. 8 Zij hebben een jas. Het is _____________ jas. Vul het bezittelijk voornaamwoord in. 1 Ik houd van mijn werk. Houd jij ook van ___________ werk? 2 Houdt je broer van ______________ werk? 3 Houdt je zus van ______________ werk? 4 Houden je buren van ______________ werk? 5 Wij houden van _____________ werk. 6 Is ____________ moeder naar de winkel? 7 Nee, ___________ moeder is nog steeds thuis. 8 Wij ruimen elke dag ____________ rommel op. 9 Ruimen jullie ook elke dag ___________ rommel op? 10 Mijn vrienden gaan elke dag naar _________ ouders. Vul nu een persoonlijk voornaamwoord in. 1 De vrouw zoekt een klein meisje. Zij zoekt _________. 2 De winkelier roept Saïda. Hij roept ___________. 3 De man groet John en mij. Hij groet _________. 4 Vader is boos op de kinderen. Hij geeft ________ straf. 5 Mijn jas is vies. Ik breng _________ naar de stomerij. 6 Heb jij je bril bij je? Je hebt __________ nodig. 7 Waar zijn mijn schoenen? Ik zie ______ niet. 8 Bel je mij morgen? Ja ik bel ________. 9 Mijn moeder is jarig. Ik geef _________ bloemen. 10 Waar is de winkelier? Ik zie _______________ niet. Vul nu persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in. 1 Ken je die man? Ja, ik ken __________, maar ik weet _________ naam niet. 2 Ken je die vrouw? Ja, ik ken __________, maar ik weet _________ naam niet. 3 Ken je mij? Ja, ik ken __________, maar ik weet _________ naam niet. 4 Jan, is dit boek van ________? Nee, dat boek is niet van ________. 5 We gaan allemaal __________ verhaal vertellen. 6 Waar zijn mijn spullen? Ik zie ___________ niet. 7 Sokken zijn leuk. Ik koop __________ elke maand. 8 Heb je _______ kleren verkocht? Nee, ik heb _______kleren naar het Leger des Heils gebracht. 9 Ga je mee naar het winkelcentrum? Nee, ik moet ___________ huiswerk nog maken. 10 Heb jij ___________ was al opgeruimd? En heeft zij _______ was ook al opgeruimd?
T3∗∗ ∗ Kies het goede antwoord: mij/me, jou/je, u, haar, hem, het, ons, jullie, ze. 1
De was ophangen is moeilijk voor Jan. Hij kan _______ nog niet.
2
Pas jij die broek? Ja, ik pas ________ zeker nog!
3
Ga je met ons mee naar de winkel? Ja, ik ga met _______ mee.
4
De klok staat stil. Ik hoor ________ niet.
5
Mijn handschoenen liggen boven. Ik haal ________ even.
6
Je vriend staat buiten. Hij wacht op ______.
7
Je kleding ligt op de grond. ________ ligt ook onder je stoel.
8
Mijn moeder is jarig. Ik geef __________ een nieuwe tas.
9
Heb je een regenjas bij je? Ik heb _________ nodig.
10
Kijk daar loopt vader. Ik roep ________ even.
Vul een persoonlijk of een bezittelijk voornaamwoord in. 1
Ik ben morgen jarig. Kom je ook op ______ feestje?
2
Maria heeft _________ jas vergeten. Haal jij ______ even?
3
Wij gaan naar de winkels met ________ auto.
4
Onze hond heeft __________ poot gebroken.
5
Heb je geen wasknijpers? Neem die van __________ maar, ik heb ________ niet nodig.
6
U hebt _________ trui verkeerd aan.
7
Eet je appel op of vind je __________ niet lekker?
8
Wij hebben het koud. Wij pakken ___________ pantoffels.
9
Murat gaat de was ophangen voor zijn moeder. __________ broer helpt ook mee.
10
Zijn ouders wonen bij ___________ oudste zoon.
T4∗∗∗ Maak nu zelf 10 zinnen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden erin. Zet één streep onder een persoonlijk voornaamwoord en twee strepen onder een bezittelijk voornaamwoord. 1. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________ ____________________________________________________________
T5∗∗∗ Dictee 1. ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________ 11. ____________________________________________________________ 12. ____________________________________________________________ 13. ____________________________________________________________ 14. ____________________________________________________________ 15. ____________________________________________________________ 16. ____________________________________________________________ 17. ____________________________________________________________ 18. ____________________________________________________________ 19. ____________________________________________________________ 20. ____________________________________________________________ 21. ____________________________________________________________ 22. ____________________________________________________________ 23. ____________________________________________________________ 24. ____________________________________________________________ 25. ____________________________________________________________
T∗∗∗ Verkleden De kinderen bouwen een feestje, ze verkleden zich. De moeder van Siam heeft een verkleedkist op zolder. In de verkleedkist liggen tassen vol met verkleedspullen. Siam kijkt als eerste in de verkleedkist en ze pakt zomaar een willekeurige tas. In de tas vindt ze een oude pet en een rode lap stof. De pet is wel erg oud! De pet is stoffig en vies. De pet was namelijk van opa, hij was politieagent! De rode stof met witte stippen voelt glad en zacht aan. Siam slaat de stof om haar lichaam en schouders. Nu nog een lint voor om haar middel en dan heeft ze een jas. Zodra Siam de oude pet van opa opzet voelt ze het meteen. Ze is nu echt een politieagent, net als opa! Jos wil wel eens weten wat er nog meer in de verkleedkist zit, hij pakt alle tassen uit de kist en begint met uitpakken. Jos legt een bril, een das en een rok met stippen op tafel. Jos pakt ook een vest, een paar oude wollen sokken en een riem uit de kist. De kinderen vinden nog een toverstaf, een hoed van wol, een kroon, een prinsessenjurk, een indianentooi en een cowboyhoed met een vestje. Allemaal verkleedspullen! Linda verkleedt zich als een toverfee, Stan wil een clown zijn. Hij krijgt een rode neus en een pruik op zijn hoofd. Jesse wil een indiaan worden en Pia een piraat. Alle kinderen worden geschminkt. De moeder van Siam vindt het prachtig. Er is genoeg kleding voor alle kinderen. Met lappen stof maken de kinderen zelf ook kledingstukken. Ze helpen elkaar goed, ze hebben pret met elkaar. De moeder van Siam maakt tussendoor foto’s. Dat is een mooie herinnering! Wat is verkleden toch leuk!
T6∗∗∗ Werkwoorden Lopen, zitten, werken zijn werkwoorden. Bijna allemaal eindigen de werkwoorden op –en, behalve zijn, gaan, staan en doen. Als er een persoonlijk voornaamwoord bij een werkwoord staat, gaat het werkwoord veranderen. We noemen dat vervoegen. Kijk naar de voorbeelden. fietsen ik fiets je/jij/u fietst hij/zij/ze/het fietst wij/we fietsen jullie fietsen zij/ze fietsen
ik je/jij/u hij/zij/ze/het wij/we jullie ze/zij
wandelen wandel wandelt wandelt wandelen wandelen wandelen
ik je/jij/u hij/zij/ze/het wij/we jullie ze/zij
lopen loop loopt loopt lopen lopen lopen
Als je een werkwoord gaat veranderen, moet je eerst weten wat de ik-vorm is. Hoe ziet het werkwoord eruit als je er ik voor zet? Meestal haal je –en eraf. fietsen - ik fiets, wandelen - ik wandel, breien – ik brei. Bij sommige werkwoorden moet je een klinker toevoegen, of een medeklinker eraf halen. Kijk naar de laatste letter van de lettergreep. lopen – en = ik lop, nu moet je er nog een extra o bij zetten- ik loop zitten – en = ik zitt, nu moet je er één t afhalen- ik zit Als je weet wat de ik-vorm is, dan zie je dat je bij de andere personen in het enkelvoud een -t moet zetten. In het meervoud zet je de –en er weer achter en dan heb je weer het hele werkwoord. Probeer nu zelf de volgende werkwoorden te vervoegen. Kijk naar de voorbeelden hierboven. dragen passen pakken ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
T7∗∗∗ Nog meer werkwoorden kiezen
kijken
zien
ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
glimmen
betalen
tellen
ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
voelen
lachen
klappen
ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
T8∗∗∗ Vul de goede vorm van het werkwoord in. Kijk goed naar de persoon die bij het werkwoord hoort. 1
strijken
Hij ________________ zijn eigen kleding.
2
lopen
Zij __________________ naar de kledingkast.
3
kijken
Moeder _______________ in de verkleedkist.
4
kunnen
Mijn zus ________________ goed toneelspelen.
5
staan
De kinderen _______________ vandaag als piraten op het podium.
6
dansen
Het meisje ______________ in het rond als een echte fee.
7
wassen
Jij ____________________ je eigen kostuum?
8
hebben
De mensen ________________ een leuke dag.
9
bladeren
De leraar _______________ door het sprookjesboek.
10
bewegen
Zijn voeten____________________ heel snel.
Zet de persoonsvorm en het werkwoord in het meervoud. 1
strijken
Hij ________________ zijn eigen kleding.
2
lopen
Zij __________________ naar de kledingkast.
3
kijken
Moeder _______________ in de verkleedkist.
4
kunnen
Mijn zus ________________ goed toneelspelen.
5
staan
De kinderen _______________ vandaag als piraten op het podium.
6
dansen
Het meisje ______________ in het rond als een echte fee.
7
wassen
Jij ____________________ je eigen kostuum?
8
hebben
De mensen ________________ een leuke dag.
9
bladeren
De leraar _______________ door het sprookjesboek.
10
bewegen
Zijn voeten____________________ heel snel.
T9∗∗∗ Scheidbare werkwoorden: werkwoorden die je in 2 stukken kunt delen. weggaan binnenkomen meenemen voorlezen opbellen
Ik ga weg. De man komt vlug binnen. Wat neem jij morgen mee? De leraar leest een verhaal voor. Ik bel je morgen op.
Als je een werkwoord in 2 stukken verdeelt, komt het eerste stukje dus achteraan. uitnodigen Wij nodigen u uit. teruggeven De winkelier geeft geld terug. schoonmaken Maak jij dat even schoon? Vul de juiste vorm van het werkwoord in. 1
dichtdoen
Doe alsjeblieft de deur dicht!
2
aandoen
Ik _____________ de jurk _____________.
3
uitdoen
Waarom _____________je de jurk nu _____________?
4
aantrekken
Zij _____________ een broek _____________.
5
aanhouden
_____________ je jas _____________!
6
aanvoelen
De nieuwe jas _____________ heel prettig _____________?
7
buitenspelen
Ik _____________ altijd met mijn vriendjes _____________.
8
dichtknopen
________________ je zelf je vest _____________ ?
9
instappen
Hij _____________ altijd bij twee collega’s _________ de auto.
10
kouvatten
Zo_____________ u toch _____________!
oefening 1 neerleggen 2 opdoen 3 omdoen 4 ophangen 5 opvouwen 6 stilstaan 7 tegenkomen 8 uittrekken 9 vasthouden 10 voorlezen
Mijn zus __________ het boek ___________. ______________ jij morgen je indianentooi _______? Hij ____________ zijn cape ___________. Wij ___________ na het verkleden de kleding netjes ________. Zij _____________ zelfs haar sokken _______. Wij ____________ altijd _____ bij deze verkleedwinkel. Wie ____________ jij net________? _____________ je het clownspak niet meer __________?. Zij ___________ zich _______ aan de leuning. Jullie ___________ het sprookjesboek toch wel ________?
Onderwijs Ondersteunend
Colofon
Gedrag
Goed, Beter, Best! is een cursusprogramma voor ouders met kinderen in groep nul en is tevens geschikt voor ouders van kinderen in groep 1 en 2. In deze cursus wordt ouderbetrokkenheid en onderwijsondersteunend gedrag gecombineerd met Nederlandse taallessen. De cursus bestaat uit de volgende onderdelen: • OnderwijsOndersteunend Gedrag (63 lessen in 13 thema’s) en per thema Taalbladen • Educatief Partnerschap (18 lessen in 6 thema’s) • Trainershandleiding Goed, Beter, Best! is ontwikkeld door Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies in opdracht van de gemeente Rotterdam. Planontwikkeling en coördinatie: • Laura van der Baan (Alsare ontwikkeling en advies) Tekst en ontwikkeling OnderwijsOndersteunend Gedrag en Educatief Partnerschap: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Tekst en ontwikkeling Taalbladen in onderdeel OnderwijsOndersteunend Gedrag: • Alsare ontwikkeling en advies Tekst en ontwikkeling Trainershandleiding: • Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies Vormgeving lessen: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Projectleiding: • Caty Bulte en Francis Wesseling (Stichting de Meeuw) Research: • Marian Veldhuis, Anja van der Zanden, Greetje Heeren en Annette Diender (Stichting de Meeuw) Projectassistentie: • Ida Zornic (Stichting de Meeuw) ISBN/EAN: 978-90-76166-36-0 Dit project kon worden gerealiseerd dankzij een bijdrage van het Europees Integratiefonds.