Onderwijs Ondersteunend Gedrag
Verkeer
1
Wat rijdt daar? Stoep en straat Tatuu - tatuu! Vliegen en varen Regels in het verkeer Met de trein en met de bus
Instructie Het programma Goed, Beter, Best! is bedoeld voor ouders met kinderen in de onderbouw van de basisschool: groep nul, één en twee. Goed, Beter, Best! heeft als doel de ouders intensief te betrekken bij het onderwijs aan hun kind zodat de kinderen zich optimaal ontwikkelen, thuis en op school. Bij het uitvoeren van het programma Goed, Beter, Best! in de praktijk is de situatie op de specifieke school (de planning van VVE-thema’s, de contactmomenten tussen school en ouders et cetera) leidend voor het plannen van de Goed, Beter, Best! lessen. Het programma Goed, Beter, Best! bestaat uit drie programmaonderdelen: 1. OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) 2. Educatief Partnerschap (EP) 3. Taal
OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) De VVE-thema’s (thema’s behorend bij het programma voor voor- en vroegschoolse educatie dat in de onderbouw gebruikt wordt) zijn gekoppeld aan het OOG-programma. De taallessen zijn op drie niveaus (*, **, ***) op hun beurt weer gekoppeld aan de VVE-thema’s. Samen met de leerkrachten van de VVE-groepen worden de thema’s gepland. Op het moment dat in de onderbouw gewerkt wordt aan bijvoorbeeld het VVE-thema ‘Lente’ dan wordt dit thema ook leidend in de OOG-lessen en vervolgens in de taallessen. Zo geldt dit ook voor alle overige VVE-thema’s.
Educatief Partnerschap (EP) De lessen uit het EP-programma kunnen op elk moment gegeven worden. Het is logisch om te starten met het thema ‘Ken de school’. Vervolgens kunnen in overleg met de school de andere EP-lessen gepland en aangeboden worden.
Taallessen De taallessen op de taalbladen worden binnen de context van het desbetreffende thema uit het OOG-programma aangeboden. Biedt de taallessen nooit aan als op zichzelf staande eenheden. De taallessen zijn op drie niveaus: 1. * Alfa B 2. ** NT2-niveau A1 3. *** NT2-niveau A2/B1 Welk niveau aangeboden wordt is afhankelijk van de uitkomsten uit de intaketoetsen. Een trainer die deze lessen geeft moet gewend zijn om aan zeer heterogene groepen les te geven. Er zullen zowel grote verschillen zijn in het taalniveau van de deelnemers als in opleidingsniveau. Het is daarom van groot belang dat deelnemers aan Goed, Beter, Best! serieus genomen worden in het inbrengen van hun eigen ervaringen en hun eigen cultuur.
2
Inhoud Verkeer Lessen
pagina
Wat rijdt daar?
4 -
15
Stoep en straatt
16 -
26
Tatuu - tatuu!
27 -
37
Vliegen en varen
38 -
49
Regels in het verkeer
50 -
61
Met de trein en met de bus
62 -
73
Taalbladen Verkeer
74 - 112
Colofon
3
113
Wat rijdt daar?
4
Over groep nul • Alles wat rijdt en rolt heeft de interesse van peuters. Speeltjes die wegrollen of –rijden en die je weer een zetje kunt geven, vinden baby’s al fascinerend. ‘Auto’ is vaak één van de eerste woordjes die dreumesen zelf kunnen zeggen. • Zodra het lukt, zullen peuters op de speelplaats zelf een kar voorttrekken of op de driewieler gaan fietsen. Loopfietsen zijn ook sterk in trek. Achterop de fiets bij mamma of pappa (of achterin de auto in een autostoeltje) is ook van alles te zien. Wat rijdt er allemaal? Thuis spelen ze met autootjes en treintjes de verkeerssituaties na. • Vervoermiddelen zijn dan ook een dankbaar thema in groep nul. Er zijn leuke liedjes en veel prentenboeken over. In de kring praten de kinderen over de vervoersmiddelen, over de geluiden die ze maken en over langzaam en snel. Ook worden de voertuigen gesorteerd: waar horen ze te rijden? Wat moet er op de straat en wat op de stoep? • Het lokaal wordt ingericht met spullen uit het verkeer. Er worden auto’s en zebra’s geknutseld. Ook wordt er buiten geoefend.
Om over te praten • Praat met de cursisten over het thema verkeer. Welke woorden en begrippen kennen zij? Maak bijvoorbeeld een woordweb van woorden uit het verkeer, van de straat en van de vervoersmiddelen. Denk daarbij ook aan minder voor de hand liggende woorden als oversteken, de overkant, een bocht, een fiets met zijwieltjes, remmen, een loopfiets, een fietsstoeltje. • Vertel dat zij met hun kind buiten, in het verkeer (op de fiets, in de tram of de auto) heel veel kunnen zien, bespreken en benoemen met hun kind. • Je kunt de cursisten vragen een foto te maken van de verkeerssituatie bij hen in de straat; een foto van hun kind (lopend, op de driewieler of de loopfiets). Dat kan aanleiding zijn om te praten over veilig gedrag in het verkeer. • Spelen de cursisten weleens met hun kind rondom het thema verkeer? Bijvoorbeeld door stoelen naast elkaar te zetten en een ‘tochtje’ te maken? Wil de knuffel ook mee? Dan zijn er 3 in de auto! Doe je gordel vast, beer! (met een sjaal of een oude stropdas). • Met een grote doos van de supermarkt en een plastic of papieren bordje als stuur, kunnen kinderen uren ‘onderweg’ zijn..
Opdrachten en scores • Buiten wandelen/rijden, kijken naar- en praten over wat je ziet en hoort: score CIII, 4. • Samen knutselen en praten over auto’s en alles wat je ziet rijden: score CI, 9. • Samen een doen-alsof-spel doen over rijden: CI, 9. • De fiets/de plaatjes goed bekijken en in het nederlands benoemen: CIII, 7b. • Samen op de grond fietsen: CII, 17. • Een (digitaal) prentenboek voorlezen: score CIV, 7a. • Samen een boek over verkeer uitkiezen in de bibliotheek: CV, 8. • Auto’s en andere voertuigen tellen: CIV, 10. • Je kind opvoeden in veilig gedrag en zelfstandigheid stimuleren: score CIV, 12.
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
Stoep en straat
16
Over groep nul • In de groep zal het thema Verkeer te herkennen zijn aan een verkeerskleed of een verkeerstafel met een boeken en vervoermiddelen; misschien worden er wegen nagebouwd in de bouwhoek, waar met autootjes en poppetjes verkeerssituaties worden nagespeeld. • De peuters leren de voertuigen benoemen en gaan de verkeersdeelnemers sorteren: welke horen er op straat en welke horen er op de stoep? Ook begrippen als ‘druk’, ‘veilig’ en ‘gevaarlijk’ komen aan bod. • Kinderen spelen (op de speelplaats en binnen, bijvoorbeeld in de speelzaal) situaties na met zebrapaden, verkeerslichten etc. De kleuren rood, oranje en groen worden geoefend. • Buiten kan met stoepkrijt worden aangegeven waar je wel en niet mag rijden of lopen. • Vraag na wat er in de groep wordt gedaan rondom dit thema. TIP: Zorg voor knutselmaterialen (zie het werkblad).
Peuters in het verkeer + tips • Peuters willen de wereld ontdekken. Ze zijn razendsnel de deur uit, de stoep op. Oudere peuters leren dat ze rekening moeten houden met anderen en kunnen doelbewust gehoorzaam zijn. Maar ze zijn nog niet betrouwbaar: ze kunnen de omgeving helemaal vergeten en zomaar de weg op hollen. Ook in panieksituaties kunnen driejarigen onverwachte dingen doen. Ze staan open voor het leren van regels en grenzen, maar proberen ook telkens de grenzen te overschrijden: hoe ver kan ik gaan? • Kinderen hebben een smaller blikveld dan volwassenen. Goed naar links en rechts kijken is daarom belangrijk. Het inschatten van aankomend verkeer (hoe snel komt de auto naderbij?) kunnen kinderen pas als ze 12 jaar zijn. Ook horen kinderen nog niet goed waar een geluid vandaan komt. • Voor peuters is het belangrijk dat zij zich bewust worden van het gevaar van verkeer om hen heen. Ze moeten leren dat zij op de stoep moeten lopen en dat ze niet zomaar mogen oversteken. Het oefenen met verkeerssituaties vraagt van de ouders een actieve rol. • Om je kind de kans te geven ervaringen op te doen met het verkeer, zijn de dagelijkse handelingen, zoals je kind naar school brengen of boodschappen doen, geschikt om te praten over het verkeer. Vertel elke keer wat je doet en betrek je kind erbij. Laat je kind zo veel mogelijk zelf lopen i.p.v. je kind in de buggy te vervoeren. • Als kinderen zelf op hun driewieler of loopfiets rijden, ervaren ze snelheid, leren ze op tijd te stoppen bij de stoeprand en goed uit te kijken (samen met papa of mama)voordat ze over mogen steken. • Geef zelf het goede voorbeeld. Oefen met je kind eenvoudige verkeersregels zoals ‘op de stoep lopen’, ‘altijd stoppen bij de stoeprand’, ‘wachten bij rood licht’. Loop vlak achter of naast je kind en loop zelf aan de kant van de straat. ‘Handje vast bij het oversteken’ : maak er een vaste gewoonte van. • Geparkeerde auto’s maken dat kleine kinderen in het verkeer vaak niet gezien worden. Zorg dat je kind zich daarvan bewust wordt.
Opdrachten en scores • Buiten wandelen en praten over het verkeer: score CIII, 4. • Samen spelen over het thema verkeer en erover praten: score CI, 2. • Knutselen over het thema verkeer: score CI, 9. • Een versje leren en samen opzeggen: score CIII, 6. • Een (digitaal) prentenboek voorlezen: score CIV, 7a.
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
Tatuu tatuu!
27
Over groep nul • Voor peuters zijn de hulpdiensten (de politie, de ambulance en vooral de brandweer) heel interessant. Het is goed uit te leggen waar deze hulpdiensten voor zijn. Boeven, een brand en een ongeluk spreken tot de verbeelding van peuters. Peuters spelen het dan ook graag na. Bespreek met ouders dat het leuk en goed is om zo’n spel mee te spelen. Maak het niet te ingewikkeld. • Het is voor ouders belangrijk te weten dat peuters niet alle woorden en begrippen (uit deze les) hoeven te kennen; als ouders deze woorden gebruiken (brandslang, sirene, handboeien e.d.) pikken peuters op, wat zij aankunnen. Dit thema komt in de hogere groepen ook terug (in de kleutergroepen leren zij hier ook over, soms onder de titel ‘project 1-1-2’). • Het praten en spelen met hun kind is vooral bedoeld om het begrip bij hun kind te kweken, niet om ‘woordjes te overhoren’. Maak dit vooral duidelijk aan de ouders. Ouders zullen steeds beter gaan aanvoelen, wat hun kind wél en niet oppakt. Herhalen is belangrijk en voor peuters vaak ook erg leuk. • Simpele boekjes met weinig tekst, zoals van Muis, Nijntje of Karel, zijn vaak prima om steeds te lezen en op voort te borduren. • In de groep wordt, als het over de hulpdiensten gaat, vaak geknutseld, bijvoorbeeld door auto’s te maken van dozen of lege melkpakken en deze te schilderen (in rood, geel of blauw), er wordt in de huishoek een politiebureau nagemaakt en er worden boekjes gelezen. • Vraag de juffen op welke manier dit thema (de hulpdiensten) aan de orde komt in de groep. Komt er misschien een agent langs? Gaat de groep naar de brandweerkazerne? Welke boekjes zijn er hierover in de groep?
Om over te praten • Vraag de ouders naar de hulpdiensten die zij kennen. Hoe kun je hulpdiensten inroepen (via telefoonnummer 1-1-2). Wat zijn hun ervaringen met deze hulpdiensten? • Hebben de kinderen van de cursisten interesse in de politie, de brandweer, de ambulance? Zijn deze begrippen bekend? Weten hun peuters al welke verschillende hulpdiensten er zijn? • Vraag de cursisten of dit thema al in groep nul is behandeld. Wat gebeurt hierover in de groep? • Het thema leent zich ervoor om te praten over de politie en waar de politie voor is, idem voor de ambulance en de brandweer. Hoe kun je hierover met je kind praten? Vertel de ouders dat het goed is om het met peuters vrij simpel te houden. Peuters vinden het leuk om ‘boeven te vangen’, bekeuringen uit te delen of een brand te blussen. Het is leuk om dit samen na te spelen. • Vraag of zij weleens een prentenboekje hebben gezien of geleend in de bibliotheek over dit thema. • Ook de kleuren geel, rood en blauw kunnen geoefend worden.
Opdrachten en scores • Buiten wandelen/fietsen, kijken naar- en praten over de speciale auto’s van de politie en de brandweer: score CIII, 4. • Samen knutselen en praten over de politie, de brandweer of de ambulance: score CI, 9. • Samen een doen-alsof-spel doen over de politie, de brandweer of de ambulance: CI, 9. • Een (digitaal) prentenboek voorlezen: score CIV, 7a. • Samen buiten oefenen met op de stoep gaan staan als er een auto met sirene en zwaailicht voorbij komt, en erover praten: score CIII, 3 en 4. (de procedure wordt o.a. uitgelegd in het filmpje). • Je kind opvoeden in veilig gedrag en zelfstandigheid stimuleren: score CIV, 12.
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
Vliegen en varen
38
Over groep nul • Vliegen en varen zijn bij peuters minstens zo populair als rijden met de trein of bus. • Reizen met het vliegtuig wordt in groepen nul ook wel behandeld binnen het thema ‘zomer’ of ‘vakantie’. Varen wordt als deelonderwerp ook wel binnen het thema ‘water’ behandeld. Vraag aan de juf op welke manier deze onderwerpen in de groep aan de orde komen. • Er bestaan veel prentenboeken en liedjes rondom de onderwerpen vliegen en varen. Welke boekjes worden er in de groep gelezen? Welke liedjes worden er gezongen? In deze les gaat het o.a. om de bekende liedjes: - Schuitje varen, theetje drinken - Helikopter - Berend Botje (nb: leuk om meerdere youtubefilmpjes te bekijken; o.a. in het papiaments!). Misschien is er in de groep een CD met deze liedjes beschikbaar. De liedjes die via Youtube te vinden zijn (zie werkbladen) zijn overigens ook goed. • Let er altijd op dat een liedje niet te snel wordt gezongen; dat is noch voor peuters, noch voor cursisten te volgen of mee te zingen. • Stimuleer de cursisten ook de bewegingen bij de liedjes te verzinnen en te maken. Zie hiervoor ook de voorbeelden via de diverse webadressen. Ook de juffen kunnen dit voordoen.
Om over te praten • Wat zijn de ervaringen van de cursisten met vliegen en varen? Welke woorden kennen zij rond deze onderwerpen? Weten de cursisten wat ‘roeien’ is? En een ‘veerpont’? Leg zonodig uit. Er worden in deze les nog meer begrippen gebruikt, die wat minder bekend zijn. Denk aan opstijgen, kapitein, piloot. • Gaan de cursisten weleens met hun kind naar de waterkant, bijvoorbeeld naar een grote rivier waar schepen varen? Lopen over een lange brug is voor peuters een heel avontuur. Ook het wijzen naar- en benoemen van vliegtuigen, helikopters en luchtballonnen is voor elk kind leuk. • Laat eens een ballon omhoog gaan. Waar vliegt de ballon heen? • Praat over knutselen: voor kinderen is het geweldig om zélf iets te maken dat het echt ‘doet’: dat blijft drijven in een teiltje met water of dat vliegt. Zie het werkblad voor ideeën. Behalve een schuursponsje blijft ook kurk goed drijven. Nb. Peuters hebben nog niet de motoriek om een papieren vliegtuigje zelf goed te gooien.
Opdrachten en scores • Buiten wandelen/fietsen naar de waterkant en praten over de schepen die je ziet: score CIII, 4. • Samen boekjes over vliegen of varen kiezen in de bibliotheek: score CV, 8. • Een prentenboek voorlezen: score CIV, 7a. • Samen een doen-alsof-spel doen over vliegen of varen: score CI, 9. • Samen een bootje knutselen, ermee spelen in een teiltje: score CI, 9. • Naar (platen van) vervoermiddelen kijken en alles in het Nederlands benoemen: CIII, 7b. • Een liedje zingen en bewegingen maken: score CIII, 6. • Je kind leren hoe een veerpont werkt; samen een vliegveld bekijken; varen in een bootje met een zwemvest aan. Je kind dingen zelf laten doen, bijv. helpen met roeien: CIV, 11 en 12. • Leerzame spelletjes doen, bijv. vervoermiddelen op volgorde leggen van langzaam naar snel: CIV, 10.
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
Regels in het verkeer
50
Over groep nul • Bij het thema verkeer worden in groep nul de belangrijkste verkeersregels uitgelegd en geoefend. Dat gaat vooral over oversteken (stoeprand… stop!), het zebrapad, het verschil tussen de straat en de stoep, het stoplicht, en bijvoorbeeld het gebruik van gordels achterop de fiets en in de auto. Er wordt gepraat over wat ‘veilig’ is en wat ‘gevaarlijk’ is. • In de groep en op de speelplaats wordt geoefend met de procedure van het oversteken, voorrang geven aan voetgangers op het zebrapad, enzovoorts. Daar is altijd wel een politie-agentje bij, die de boel in de gaten houdt. • Er worden stoplichten geknutseld en zebrapaden getekend.
Om over te praten • Het is belangrijk dat ouders zich realiseren dat zij al heel vroeg kunnen beginnen met het praten over het verkeer met hun peuter. Dat is niet alleen goed voor de taalontwikkeling, maar het werkt ook veilig verkeersgedrag in de hand. Peuters zijn gevoelig voor regels, en zullen ze nog veel strenger willen handhaven dan de ouders. • Vertel de ouders dat zij, door middel van kleine opdrachtjes, hun (oudere) peuter steeds iets zelfstandiger kunnen laten zijn in het verkeer. (Je mag tot de hoek lopen, daar moet je op mij wachten). Met kleine stapjes leren peuters wat wel en niet mag. Natuurlijk moeten ouders wel altijd dicht in de buurt zijn. Een peuter mag niet alleen in het verkeer. • Praat met ouders over wat zij veilig en gevaarlijk vinden in het verkeer. Hoe praten zij hierover met hun peuter? Wissel ervaringen en meningen uit.
Achtergrondinformatie bij de verkeersborden • In de opdracht worden de soorten verkeersborden summier behandeld. In de hogere groepen (groep 4) leren de kinderen hier meer over. Daar worden verbodsborden ‘je mag niet – borden’ genoemd. Voor ouders in het verkeer is de betekenis belangrijk! Je kunt hieraan desgewenst meer aandacht besteden, bijvoorbeeld via www.bordenbos.nl. In het kort gaat het om: - Rond, rode rand: je mag hier niet… - Rond en blauw: je moet hier… - Vierkant / rechthoekig en blauw: kijk hier is.. - Driehoek en rood: pas op voor… - Daarnaast zijn er de voorrangsborden:
Opdrachten en scores • Buiten wandelen/fietsen en praten over de verkeersregels: score CIII, 4. • Samen knutselen en praten over de verkeersborden: score CI, 9. • Een (digitaal) prentenboek voorlezen: score CIV, 7a. (het webadres voor ‘Appie en opa wachten voor het stoplicht’ is: http://www.appieenopa.nl/film/filmstoplicht.html). Let op, het wordt niet voorgelezen! • Samen buiten oefenen met oversteken en erover praten: score CIII, 3 en 4. (de procedure wordt o.a. uitgelegd in het filmpje bij de les ‘stoep en straat’; het gaat om: stil staan bij de stoeprand, links kijken, rechts kijken, weer links kijken en, als het kan, rustig oversteken in een rechte lijn. Anders opnieuw beginnen met kijken). • Je kind opvoeden in veilig gedrag en zelfstandigheid stimuleren: score CIV, 12.
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
Met de trein en met de bus
62
Over groep nul • De bus en de trein zijn populaire onderwerpen in de groep. Met het kleine formaat speelgoed kun je houten rails leggen en een trein laten rijden. In het groot word je, met verkleedkleren of een pet, buschauffeur, machinist of conducteur. In de huishoek kan een station worden nagebouwd waar kaartjes te koop zijn. Met een rij stoeltjes achter en naast elkaar is er een trein of bus voor de passagiers. Waar gaan we naartoe? • Er wordt een bus geknutseld en ook een kaartlezer nagebouwd van karton. Met blauw papier worden OV-chipkaarten geknipt. Er komen veel woorden aan bod binnen het thema. • Vraag aan de juf welke activiteiten en boekjes er binnen het thema worden ingezet. Zingen ze ook ‘de wielen van de bus?’ • Vraag ook naar de (kern-) woorden.
Om over te praten • Welke ervaringen hebben de cursisten met het openbaar vervoer? Gaan zij weleens met hun kind met de tram, metro of bus? En een langere treinreis? • Welke woorden kennen de cursisten omtrent dit thema? • Denk daarbij ook aan: tram, metro, rails, spoorwegovergang, bus, chauffeur, bocht, stuur, bushalte, op het knopje drukken, metrostation, treinstation, perron, roltrap, door het poortje gaan, uitstappen, instappen, conducteur, de OV-chipkaart, je kaartje laten stempelen. • Voor ouders is het van belang te weten dat peuters de gebruikte woorden niet allemaal hoeven te kennen. Zelf benoemen en ‘herhalen en verbeteren’ is beter dan je kind te overhoren. • Het is vooral goed om met je peuter te praten en veel te beleven rondom (het reizen met) de bus, de tram, de metro of de trein. Voor ouders is het ook fijn: ze kunnen vrij rondkijken met hun kind en praten over wat er allemaal te zien is. Ze zitten immers niet zelf achter het stuur. • Voor kinderen is het reizen een feest op zich; het kan dan ook een doel op zich zijn om een dagje te reizen. Bij de Nederlandse Spoorwegen (afkorting: NS) is een treinkaartje voor een kind tot 4 jaar gratis. Voor kinderen van 4 tot 11 jaar kost het € 2,50 (Railrunner).
Opdrachten en scores • Aan de juf vragen of je trein- en busmaterialen mee kunt brengen: BII, 2a. • Naar een station gaan, reizen met de metro e.d. en praten over wat je ziet: score CIII, 4. • Samen een doen-alsof-spel doen over met de trein of bus reizen: score CI, 9. • Samen een bus knutselen en praten over de wielen e.d. : score CI, 9. • Naar (platen van) bussen, treinen, stations e.d. kijken en alles in het Nederlands benoemen: CIII, 7b. • Een liedje zingen en bewegingen maken: score CIII, 6. Een (digitaal) prentenboek voorlezen: score CV, 7a. • Samen boekjes over trein en bus kiezen in de bibliotheek: score CV, 8. • Je kind leren hoe je reist in tram, metro, bus en trein en je kind dingen zelf laten doen, bijv. de OV-chipkaart voor de kaartlezer houden: CIV, 12. NB: Er is mogelijk uitleg nodig bij de invuloefening over werkwoorden en de oefening waar bijwoorden/bijvoeglijke naamwoorden als altijd, lekker en mooi onderstreept moeten worden.
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
Taalbladen
Verkeer
74
T∗ Regels in het verkeer Ali fietst. Hij fietst vaak in de stad. Op het fiets-pad Voor het fiets-pad staat een bord. Het bord is rond. Op het bord staat een fiets. Ali weet dat hij daar mag fietsen. Sanne is zes jaar oud. Ze loopt naar school. Met haar moeder. Op het zebra-pad steekt ze over. De vader van Ali zit in de auto. Hij rijdt op de weg. Bij rood licht stopt hij. Bij groen licht rijdt hij. Bij een pijl mag Sam de weg in. Hij zit op een motor. Rob ziet een bord. Hij kent het bord. Het bord is rood met wit. Je mag daar niet in met de auto.
T1∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
________________
______________
_________________
fiets -_________
______________
drie - _____________
schrijf rood________________
fiets - pad_______________
pijl _________________ rond ___________________ stop ________________ drie – hoek_______________
T2∗ lezen ik loop op de stoep ik zie het bord ik zie het bord op de paal het bord is rond
ik loop op de stoep ik zie het bord
ik zie het bord op de paal het bord is rond
T2∗
lees
en schrijf
ik ___ op de_____
paal
bord
ik zie het _____
stoep
rond
ik ___ het bord op de ______
loop
zie
het _____ is ________
schrijven loop
ik
___________
de
is
___________
stoep
het
___________
zie
paal
___________
op
____________
bord
_____________
T3∗
lees
en schrijf
pad p _ d
paal p __ l
pijl p __ l
weg w_ g
pa _
pa __
pi __
we _
_ ad
__ al
__ jl
_g
_______
_______
_______
_______
lees
en schrijf
ik loop op een pad
_________________________________
de paal is hoog
_________________________________
de pijl is wit
_________________________________
ik loop op de stoep
_________________________________
ik ben …………..
_________________________________
T4∗
lezen
ik sta op de stoep ik sta op de stoep naast de weg ik stop en ik zie een bord het bord is rond het bord is rood en wit Lees
en vul in:
_k sta op de st __ p _ k st_
_p de st __ p naast de w _ g
_ k st _ p en ik z __ een b _rd h_t
b _ rd
_s
h_t
b _ rd
_s
r _ nd r __d en w _ t
Vul in: _______ in weg
_______ op bord pijl
stad
_______ naast op
T5∗
Lees piet zit op de fiets.
daar komt de politie
het stop-licht staat op rood
de politie zegt stop
piet ziet het niet
het stoplicht staat op rood
piet stopt niet
ziet u dat niet
piet rijdt door
u rijdt door dat mag niet
Schrijven fiets
stoplicht ______________
rood
staat
______________
door
stopt
______________
komt
politie
______________
daar
zegt
______________
u
mag
______________
niet
ziet
______________
T5∗ Op de fiets Vul in:
i of ie
fiets
p. . t z . t op de f . . ts het stop-l . cht staat op rood. p. . t z . .t het n . .t p. . t stopt n . .t p. . t rijdt door
stoplicht
politie
daar komt de polit. . de polit. . zegt: stop! het stopl . cht staat op rood z. . t u dat n . .t u rijdt door dat mag n. . t! woorden met ie: _______________ _______________ _______________ _______________
woorden met i: _______________ _______________ _______________ _______________
T∗ Wat rijdt daar? Don heeft een fiets. Hij zit vaak op de fiets. Op de fiets zit een bel. De fiets heeft een vlag. Don heeft een helm. Don rijdt snel op zijn fiets. Max heeft een kar. De kar heeft vier wielen. Het wiel is rond. De kar is rood. De kar heeft een bak. In de bak legt hij een boek. In de bak legt hij ook een bril. Sem zit in de bus. De bus heeft een stuur. De bus is geel. De bus heeft een raam. De bus rijdt op de weg. De bus rijdt snel. Opa heeft een step. De step heeft twee wielen. De step is rood met groen. Opa gaat snel op de step. Opa heeft een voet op de step.
T6∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
________________
______________
_________________
________________
______________
_________________
schrijf raam_________________
step________________
helm _________________
snel ________________
bus __________________
kar_________________
T7∗
lezen
ik loop naar de bus de bus is weg ik ben te laat ik ben boos ik loop naar de bus de bus is weg
ik ben te laat ik ben boos
T7∗
lees
en schrijf
ik ___ naar de _____
boos
de ___ is weg
bus
ik ben te _____
laat
ik ben _____
loop
schrijven loop
naar ___________
de
is
___________
bus
ben
___________
weg
boos ___________
laat
_____________
ik
___________
T8∗
lezen
de fiets ik zit op de fiets ik zit op de fiets en ik rijd naar huis ik hoor een klap de band van het wiel is lek Lees
en vul in:
_ k z _ t op de f _ ts _ k z _ t _p de f _ ts en ik r __ d naar h __ s _ k h __ r een kl _ p het w __ l van de f __ ts is l _ k
Vul in:
_______ wiel huis
________ fiets auto
_______ lek
T9∗
lezen
ik heb een step ik heb een step en een kar ik ga met de step en de kar in de bus de bus rijdt op de bus - baan de bus is snel Lees
en vul in:
_k heb een st _ p _ k heb een st _ p en een k _ r _ k ga m _ t de st _ p en de k _ r in de b _ s de b _ s
rijdt _ p de bus – b __ n
d _ b _ s is sn _ l
Vul in:
_______ step
_______ bus - baan
_______ bus
T∗∗ Regels in het verkeer Ali fietst door de stad. Hij fietst op het fietspad. Hij ziet een rond bord met een fiets. De fiets is wit en het bord is blauw. Ali weet wat dit bord betekent. Het betekent “toegang voor fietsers”. Sanne is zes jaar oud. Ze loopt naar school met haar moeder. De klaar-over staat al bij het zebrapad. Op het zebrapad steekt Sanne over.
De vader van Ali zit in de auto. Zijn naam is Ramon. Hij rijdt op de weg. Bij het stoplicht moet hij wachten. Het stoplicht staat op rood. Als het stop-licht groen is, dan rijdt hij weer. Sam rijdt motor. Bij een pijl mag Sam de weg in. Sam komt aan bij een kruispunt. Hij mag nog doorrijden. Het stoplicht is oranje. Rob ziet een rond bord. Hij kent het bord niet. Het bord is rood met wit. Rob weet het weer! Je mag daar niet in met de auto.
T1∗∗ Vragen bij “regels in het verkeer”
Omcirkel waar of niet waar. 1. Ali loopt door de stad.
Waar / niet waar
2. Hij ziet een vierkant bord. 3. De fiets is wit. 4. Het bord met de fiets is rood.
Waar / niet waar Waar / niet waar Waar / niet waar
5. 6. 7. 8.
Waar / niet waar Waar / niet waar Waar / niet waar Waar / niet waar
De klaar-over staat al bij het zebrapad. Ramon rijdt op een motor. Ramon rijdt op de weg. Bij het stoplicht moet Ramon wachten.
9. Bij een pijl mag Sam de weg niet in. 10. Rob ziet een rond bord.
Waar / niet waar Waar / niet waar
11. Rob kent het bord.
Waar / niet waar
12. Je mag daar niet in met de auto.
Waar / niet waar
Geef antwoord. Maak een hele zin. 1. Waar is Ali? _______________________________________________________ 2. Waar zit Ali op? _______________________________________________________ 3. Wat ziet Ali? _______________________________________________________ 4. Welke kleur heeft het bord wat Ali ziet? _______________________________________________________ 5. Wat betekent het bord? _______________________________________________________
T2∗∗ Schrijven gaan Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld: ik ga naar school.
weg zebrapad rood oranje wit rond vierkant driehoek moeder school fietspad stop regels stoplicht voetpad agent bord auto bus fiets groen motor
Schrijven Vul in: ga, gaan, houden, fietsen, wil, zeg, stoppen, fietsen, staat, fietsen, zitten, neem, kijken, is, koop, koopt, drinken, geeft, zijn
Een dagje op de fiets Als de zon schijnt ……………………….. ik op de fiets een dagje weg. Mijn zoon en ik ………………………... samen. We …………………………. veel van fietsen. We…………………………. Op het fietspad. Hij …………………………….. alle borden opnoemen. Ik …………………………….. welke hij goed heeft benoemd. Bij het zebra-pad……………. we als mensen oversteken. Bij het groene stoplicht …………………….. we door. Als het stoplicht op rood ……………………… moeten we wachten. We ……………………………rond en als we moe zijn dan …………………………………………..we samen op een bankje in de zon. Gelukkig ………………………………………………. ik altijd broodjes en sap mee. In de middag ……………………………. we naar de eendjes in het park. Die …………………………zijn lekker aan het spelen.
T3∗∗ Schrijven Vul in: stapt, wordt, zegt, is, vindt, vertelt, draagt, heeft, rijdt, mag, zit, staat, rijdt, ziet, staat, ziet
De agent op de weg Piet ……………………….. op de fiets. Het stop-licht ………………………... op rood. Piet …………………………. gewoon door. Hij …………………………….. niet dat het stop-licht op rood …………………………….. De politie ……………………………dat Piet door rood rijdt. De politie-agent …………….. uit de auto en hij …………………………………naar Piet. Piet ……………… rood, zo rood als het stop-licht! De politie ……………………………. dat Piet dat niet mag doen. Dat …………………………verkeerd. Piet ………………………………. het heel vervelend. De politie-agent ………………………….over de regels in het verkeer. Piet ……………………………………………. wel een helm. Piet……………………………… de borden ook goed gelezen. Hij……………………….. netjes op het fiets-pad. Piet …………………. van de politie-agent gaan. Het zal nooit meer gebeuren!
Schrijven Maak 2 zinnen met mijn. Maak 2 zinnen met jouw. Maak 2 zinnen met zijn. Maak 2 zinnen met haar. Maak 2 zinnen met ons. Maak 2 zinnen met jullie. Maak 2 zinnen met hun
Gebruik ook deze woorden fiets auto motor stop-licht verkeer regels agent fiets-pad bord rond stop vier-kant drie-hoek weg stad park klaar-over voet-pad groen rood wit moeder vader juf school helm broer bus
T4∗∗
Schrijven
ik-mij
hij-hem
het-het
wij-ons
jij-jou
zij-haar
u-u
jullie-jullie
zij-hen/ze
Schrijf 3 zinnen met woorden uit de eerste rij. Schrijf 3 zinnen met woorden uit de tweede rij.
regels weg stoplicht fietsen klaar-over kleur kijken gras
Maak gebruik van deze woorden auto fiets zebrapad oversteken wit stoppen links pad
bord voetpad lopen motor groen wachten rechts vlinders
verkeer agent rijden rood blauw goed bus tafel
Schrijven Vul in: hem, haar, mij, het, jou, ons, ze, je, hem, jullie, ze 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Fiets jij met Anneke? Ja, ik zal .............…………………. bellen. De agent zegt tegen .......…………………………….. dat ik beter moet opletten. Heb je gezegd dat het stoplicht kapot is? Ja, ik heb .……………………gezegd. Mogen wij met .....…………….. in de auto rijden? Kom je naar........………toe? Moet je de regels van het verkeer nog leren, of heb je.......………al geleerd? Willen jullie …………………………vertellen wat dat bord betekent? Ik weet niet wat .........……….betekent. We hebben allebei een nieuwe motor. Heb je .........…………………..… al gezien? Mag ik van jou weten wat die pijl op dat bord betekent? Ik weet…………………… niet. Zal ik............................helpen? Waar is het zebrapad? Ik wil met........………………………………oversteken. Hoe vind je mijn helm? Ik draag .........………………………………. bij het fietsen.
T5∗∗ Schrijven
Maak de zin af.
1. Sandra leest een boek. 2. Ali …………………………………………………………………………… 3. Hij ………………………………………………………………………………… 4. Ik …………………………………………………………………………………. 5. Wij ……………………………………………………………………………….. 6. De buurman…………………………………………………………………. 7. Mijn docent………………………………………………………………… 8. Jullie……………………………………………………………………………… 9. Jij………………………………………………………………………………….
Gebruik ook deze woorden fietsen helpen wachten lopen rijden belangrijk regels gaan bus moeten blijven stoppen
borden zien voetpad stoplicht zebrapad staan kruispunt fietspad auto oversteken samen motor
10. De buurvrouw……………………………………………………………………
Dictee 1. _______________________________________________________ 2. _______________________________________________________ 3. _______________________________________________________ 4. _______________________________________________________ 5. _______________________________________________________ 6. _______________________________________________________ 7. _______________________________________________________ 8. _______________________________________________________ 9. _______________________________________________________ 10. _______________________________________________________
T∗ ∗
Wat rijdt daar? Don heeft een fiets. Hij zit vaak op de fiets. Op de fiets zit een bel. De fiets heeft ook een vlag. Don draagt een helm op zijn hoofd. De helm is voor de veiligheid. Don kan heel snel fietsen op zijn fiets. Max heeft een kar met vier wielen. Het wiel is rond en de kar is rood. De kar heeft een bak. In de bak legt hij een boek en een bril. Soms gaat hij zelf in de kar zitten. Sem zit in de bus. Hij is de buschauffeur. In de bus zitten kinderen. De kinderen gaan naar school. Sem draait aan het stuur. De bus is geel en heeft veel ramen. De bus rijdt op de weg en kan snel rijden Opa heeft een step met twee wielen. De step is rood met groen. Opa gaat snel op de step. Hij heeft een voet op de step. Achter op de step heeft opa een oranje vlag.
T6∗∗
Vragen bij “Wat rijdt daar?”
Omcirkel waar of niet waar. 13. Don heeft geen fiets.
Waar / niet waar
14. Don zit vaak op de fiets.
Waar / niet waar
15. De fiets heeft een bel, maar geen vlag.
Waar / niet waar
16. Don draagt een helm op zijn hoofd.
Waar / niet waar
17. Don kan niet snel fietsen op zijn fiets.
Waar / niet waar
18. Max heeft een kar.
Waar / niet waar
19. De kar heeft drie wielen.
Waar / niet waar
20. De kar is groen.
Waar / niet waar
21. De kar heeft een bak.
Waar / niet waar
22. In de bak legt Don niks.
Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 1. Waar rijdt Don op? a. step b. fiets 2. Wat draagt Don op zijn hoofd? __________________________________________________ 3. Waarom draagt Don dat op zijn hoofd? (zie vraag 2) __________________________________________________ 4. Waar zit Sem in? __________________________________________________ 5. Wat is Sem? ___________________________________________________ 6. Wie zitten er in de bus? ______________________________________________________
T7∗∗ Schrijven Vul in: loopt, ziet, kijkt, hoort, zit, heeft, is, vindt, zit, is, werkt, wil, mag, is, hoort, rijdt, ruikt, houdt, staat
De agent op de weg Sabine ……………………….. op de stoep. Sabine ………………………... veel voertuigen. Ze …………………………… goed om haar heen. Sabine …………………………. de toeter van de vrachtwagen. Dave …………………………….. in de auto. Hij ………… …………………… een mooie sportwagen. Het dak van de auto ……………... open. Jesse ……………………………de auto van Dave erg mooi. Sanne …………….. in de bus. Zij …………………………………met haar moeder. Paul ……………… op het platteland. Hij …………………….. graag op een tractor rijden. Hij ……………………… dat nog niet van zijn baas. Hij ……………………… nog te jong. Sabine ……………………………. de sirene van de ambulance. De ambulance …………………………… vlak langs haar. Ze ……………………………….. vieze uitlaatgassen. Ze ………………………… haar adem in. Ze ………………………….. heel stil. Gebruik ook deze woorden
Schrijven Maak 2 zinnen met mijn. Maak 2 zinnen met jouw. Maak 2 zinnen met zijn. Maak 2 zinnen met haar. Maak 2 zinnen met ons. Maak 2 zinnen met jullie. Maak 2 zinnen met hun
fiets brommer step kar taxi rood oranje vader weg park stuur rood
auto bus tractor ambulance brandweerauto groen geel motor stad blauw groen moeder
T8∗∗ Schrijven
ik-mij
hij-hem
het-het
wij-ons
jij-jou
zij-haar
u-u
jullie-jullie
zij-hen/ze
Schrijf 3 zinnen met woorden uit de eerste rij. Schrijf 3 zinnen met woorden uit de tweede rij. lesauto weg kar fietsen fietspad stuur kijken gras
Maak gebruik van deze woorden auto fiets trouwauto oversteken wielen stoppen links pad
bord tractor voetpad kind lopen rijden motor scooter groen blauw wachten ramen rechts bus brandweerauto
Schrijven Vul in: hem, haar, mij, het, jou, ons, ze, je, hem, jullie, ze 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Pak jij de fiets? Ja, ik zal .............…………………. pakken. Mijn vader zegt tegen .......………………..dat het lampje van de fiets kapot is. Heb je gezegd dat het lampje niet kapot is? Ja, ik heb .…………………gezegd. Mag ik met .....…………….. voor in de vrachtwagen zitten? Moet je de auto nog schoonmaken, of heb je.......………al schoongemaakt? Willen jullie …………………………laten zien hou ik moet steppen? Ik .........……….wel leren steppen. Zij rijden op de tractor. Heb je .........…………………..… al gezien? Mag ik met ………………………. op de fiets? Ik weet…………………………………..niet. Waar is de kar van Max? Ik wil met........………………………………spelen. Hij heeft een nieuwe vlag op zijn fiets. Ik vind .........……………………… erg mooi.
T9∗∗ Schrijven Welk woord staat er? s-b-u _______________
a-t-o-u-e-s-l
a-t-x-i
r-a-k-i-j-c-s-o _______________
_______________
_______________
a-c-t-r-t-r-o_______________
p-e-t-s
_______________
s-f-i-t-e
e-r-s-c-o-t-o
_______________
_______________
Schrijven Zet de zinnen in de goede volgorde.
Sofie gaat werken . Zij gaat eerst met de bus naar het treinstation. Met de trein gaat Sofie naar het tramstation. Bij het tramstation gaat Sofie met haar fiets naar haar werk.
Ze vertelt in 7 zinnen over de reis naar haar werk maar ze doet dat niet in de juiste volgorde. 1.
Om half negen ben ik op mijn werk.
2.
De trein vertrekt om kwart voor acht.
3.
Om zeven uur loop ik naar de bushalte.
4.
Ik fiets nog vijftien minuten naar mijn werk.
5.
Ik kom om half acht aan bij het treinstation.
6.
Bij het tramstation staat mijn fiets.
7.
Om kwart over acht kom ik aan op het tramstation.
8.
Ik fiets nog vijftien minuten naar mijn werk.
T∗∗ ∗
Regels in het verkeer Ali fietst door de stad op zijn fiets op het fietspad. Hij ziet een rond bord met een fiets. De fiets is wit en het bord is blauw. Ali weet dat dit bord “toegang voor fietsers” betekent. Hij kent goed de borden en de regels in het verkeer. Sanne is zes jaar oud. Ze loopt naar school met haar moeder. Bij het zebrapad stopt ze met lopen. De klaar-over staat al bij het zebrapad. Sanne wacht met haar moeten op de klaar-over. Ze mogen pas oversteken als hij dat zegt. Ze kijkt zelf alvast naar rechts en naar links. Ze mogen oversteken en lopen op het zebrapad.. De vader van Ali zit in de auto. Zijn naam is Ramon en hij rijdt op de weg. Ramon rijdt naar een kruispunt. Bij het stoplicht moet hij wachten. Het stoplicht staat op rood. Als het stoplicht groen is, dan rijdt hij weer. Sam rijdt motor. Hij kent de regels in het verkeer goed. Hij rijdt op de weg en ziet een bord met een pijl. Sam weet dat hij de weg in mag. Van de andere kant van de weg mogen er geen auto’s en motors in rijden. Het is een “eenrichtingsverkeer”. Sam komt aan bij een kruispunt. Hij mag nog doorrijden, want het stoplicht is oranje. Rob ziet een rond rood bord, met een witte streep in het midden. Hij weet niet meer wat het bord betekent. Rob weet het weer! Je mag daar niet in met de auto. Het bord betekent “verboden toegang”.
T1∗∗ ∗
Persoonlijke voornaamwoorden (persoonswoorden), werkwoorden
Woorden die je in de plaats van personen of dingen gebruikt, noemen we persoonlijke voornaamwoorden. In plaats van de naam van een persoon of een ding kun je ook een ander woord gebruiken. Je bedoelt dan met dat woord de persoon of het ding. We noemen dat persoonlijke voornaamwoorden. Bijvoorbeeld: de vrouw – zij is ziek de man – hij is ziek de jas – hij is vuil het kind – het huilt Voor mannelijke personen/dingen in het enkelvoud gebruik je dus hij, voor vrouwelijke personen gebruik je zij. Voor het-woorden gebruik je het. Dus: je broer is 20 jaar of hij is 20 jaar. je zus is 25 jaar of zij is 25 jaar het kind is 5 jaar of het is 5 jaar. het boek is oud of het is oud. Als het om meer personen/dingen gaat, gebruik je ze of zij. Dus: de kinderen hebben vandaag geen les of ze/zij hebben vandaag geen les. De vogels hebben vleugels of ze/zij hebben vleugels. Wij kennen de volgende woorden voor personen of dingen: Enkelvoud ik je/jij/u hij/zij/ze/het Meervoud wij/we jullie zij/ze Persoonlijke voornaamwoorden staan vaak bij werkwoorden. Leren en schrijven zijn werkwoorden. Bijvoorbeeld: ik leer ik schrijf je/jij/u leert je/jij/u schrijft hij/zij/ze/het leert hij/zij/ze/het schrijft wij/we leren wij/we schrijven jullie leren jullie schrijven zij/ze leren ze/zij schrijven • • • • •
U is beleefder dan jij. Je zegt u vaak tegen oudere mensen of mensen die je niet kent. Hij gebruik je voor mannelijke personen. De man – hij is al oud. Je kunt hij ook voor dingen gebruiken. De tafel – hij is groot. Zij gebruik je voor vrouwelijke personen. De vrouw – zij is nog jong. Het gebruik je bij het-woorden (onzijdig). Het boek – het is kapot. Zij/ze gebruik je ook als het om meer personen of dingen gaat. De mensen – ze/zij lopen op straat. De vogels – zij/ze zingen in de lente.
T1∗∗ ∗
Oefening persoonlijke voornaamwoorden
Vul een persoonswoord in. Kies uit: ik, je/jij/u, hij/zij/het, we/wij, jullie, zij/ze. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Ik zit op school. _________leer de regels van het verkeer. Mijn zusje zit niet op school. _________ is nog te klein Mijn broer gaat ook naar school. _________ is al groot. Mijn fiets is nieuw. _________is rood met blauw. Jullie hebben ook een fiets, want _________ moeten met de fiets naar school. Wij zien veel borden in het verkeer, want _________fietsen naar school. Jij loopt naar school, want ______ hebt geen fiets. Ik stop bij het stoplicht, want _________ staat op rood. De agent let op het verkeer, want _________ kent alle regels. Mijn vriend kent de regels niet goed, want _________ heeft ze nog niet geleerd. Wij gaan naar huis, want _________zijn klaar. Gaan jullie ook mee, of zijn _________ nog niet klaar? Mijn ouders wonen niet in een stad. _________ wonen in een dorp. Ga jij mee naar de stad of moet _________ nog huiswerk maken? Het boek over de borden in het verkeer ligt op de grond. Wil jij _________ even oprapen?
Vul een persoonlijk voornaamwoord in. Kies uit: ik, je/jij/u, hij/zij/het, we/wij, jullie, zij/ze. 1 De bus komt eraan maar _________ is te laat. 2 Jan is vandaag niet op school want _________is ziek. 3 De mensen lopen over het voetpad en _________ lopen niet hard. 4 De fiets is zwaar, want _________ weegt veel kilo. 5 De weg is rustig, want _________ is vandaag zondag. Kies het goed woord. Zet een rondje om het goede woord. 6 Moeder pakt de auto. Hij/zij/het pakt de auto uit de garage.. 7 Vader rijdt op zijn fiets. Hij/zij/het fietst op het fietspad. 8 Wat is je naam? Hoe heet je/we/ze? 9 Het kind speelt op straat. Hij/zij/het speelt met een bal. 10 Opa en oma komen morgen met de bus. Hoe laat komen we/ze/jullie? Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in. 1 Arno leest een boek met regels. = _________ leest een boek met regels. 2 Karim en Aisha leren de regels in het verkeer. = _________ leren de regels in het verkeer. 3 Ik, jij en zij wonen in Rotterdam. = _________ wonen in Rotterdam. 4 Jan en ik lopen buiten. = _________ lopen buiten. 5 Jenny kijkt naar het stoplicht. = _________ kijkt naar het stoplicht. 6 U woont in Amsterdam. = _________ woont dus niet in Rotterdam.
T2∗∗ ∗ Extra oefening persoonlijke voornaamwoorden. De trainer legt uit dat er nog meer zijn. Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in. 1 Mijn zusje loopt in de tuin. Ik zie ___________________. 2 Zij ziet ______________ ook. 3 Heb ____________ wel eens als klaar-over op school geholpen? 4 Ik heb een fiets. Heb jij __________ gezien? 5 Voor het zebrapad staan mensen te wachten. ________ hebben geen haast . 6 Mijn ouders durven niet te vliegen. ________komen altijd met de auto. 7 Mijn buurman heeft een motor. __________ heeft ook een helm. 8 De politieagente rijdt op de motor. __________ doet dat elke dag! 9 Zonder borden kunnen we niet rijden in het verkeer. ________ zijn erg belangrijk. 10 Ik houd van wandelen op het voetpad. Houden __________ daar ook van?
Vul in: mij, haar, hem, het, ons, jullie, ze, hen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Jorg spreekt Duits. Wij kunnen ___________ niet verstaan. Jullie spreken Turks. Ik kan ___________ niet begrijpen. Wij leren Nederlands. Dat is niet moeilijk voor _________. Ik ben mijn buskaart kwijt. Wie wil hem voor ____________ zoeken? Opa en oma gaan op reis. Wie brengt ____________ naar de trein? Mijn sleutels liggen thuis. Wie wil _____________ even halen? De buskaart ligt op de grond. Ik zie ____________ onder de tafel. Vader rijdt al lang goed auto. Ik geef _____________ een compliment. Moeder werkt bij de politie. De chef praat tegen ________________ . Wij kregen vandaag een boete. Dat zei de politieagent tegen __________.
Vul het goede woord in. 1. Het stoplicht werkt vandaag niet, _________ is kapot. 2. De bel van de fiets doet het niet, ___________ is stuk. 3. Mijn vader en moeder gaan op reis, ___________ gaan naar Marokko. 4. Mijn opa en oma wonen in Tilburg, __________ ze rijden vaak op de fiets. 5. Mijn broer en ik gaan naar de verkeerstuin, ___________ leren de verkeersregels. 6. Wij krijgen een nieuw verkeersbord in de straat; ik ken ___________ niet. 7. Daar komt jouw vriendin aan. Ik zie ____________ lopen. 8. Het licht van de fiets is kapot. Ik zie _____________ niet schijnen. 9. Jouw vriend staat buiten; _________wacht op _________. 10. Wij vinden die jongen aardig; ________ praat met _________.
T3∗∗ ∗ Werkwoorden Lopen, zitten, werken zijn werkwoorden. Bijna allemaal eindigen de werkwoorden op –en, behalve zijn, gaan, staan en doen. Als er een persoonlijk voornaamwoord bij een werkwoord staat, gaat het werkwoord veranderen. We noemen dat vervoegen. Kijk naar de voorbeelden. fietsen ik fiets je/jij/u fietst hij/zij/ze/het fietst wij/we fietsen jullie fietsen zij/ze fietsen
wandelen ik wandel je/jij/u wandelt hij/zij/ze/het wandelt wij/we wandelen jullie wandelen ze/zij wandelen
lopen ik je/jij/u hij/zij/ze/het wij/we jullie ze/zij
loop loopt loopt lopen lopen lopen
Als je een werkwoord gaat veranderen, moet je eerst weten wat de ik-vorm is. Hoe ziet het werkwoord eruit als je er ik voor zet? Meestal haal je –en eraf. fietsen - ik fiets, wandelen - ik wandel, breien – ik brei. Bij sommige werkwoorden moet je een klinker toevoegen, of een medeklinker eraf halen. Kijk naar de laatste letter van de lettergreep. lopen – en = ik lop, nu moet je er nog een extra o bij zetten- ik loop zitten – en = ik zitt, nu moet je er één t afhalen- ik zit Als je weet wat de ik-vorm is, dan zie je dat je bij de andere personen in het enkelvoud een -t moet zetten. In het meervoud zet je de –en er weer achter en dan heb je weer het hele werkwoord. Probeer nu zelf de volgende werkwoorden te vervoegen. Kijk naar de voorbeelden hierboven. luisteren stoppen wachten ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
T4∗∗ ∗ Vul de goede vorm van het werkwoord in. Kijk goed naar de persoon die bij het werkwoord hoort. 1
wachten
Hij ________________ bij het stoplicht.
2
fietsen
Zij __________________ heel hard.
3
rijden
Moeder _______________ ons naar huis.
4
zitten
Mijn zus ________________ op de fiets.
5
lopen
De kinderen _______________ op het voetpad.
6
wandelen
De jongen ______________ langs het water.
7
leren
Jij ____________________ vandaag heel veel regels.
8
kijken
De mensen ________________ goed voordat ze oversteken.
9
zeggen
De politieagent _______________ niets tegen jou.
10
werken
De mensen ____________________ heel hard.
Zet het werkwoord in het meervoud. 1
wachten
Hij ________________ bij het stoplicht.
2
fietsen
Zij __________________ heel hard.
3
rijden
Moeder _______________ ons naar huis.
4
zitten
Mijn zus ________________ op de fiets.
5
lopen
De kinderen _______________ op het voetpad.
6
wandelen
De jongen ______________ langs het water.
7
leren
Jij ____________________ vandaag heel veel regels.
8
kijken
De mensen ________________ goed voordat ze oversteken.
9
zeggen
De politieagent _______________ niets tegen jou.
10
werken
De mensen ____________________ heel hard.
T5∗∗ ∗ Dictee 1. ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________ 11. ____________________________________________________________ 12. ____________________________________________________________ 13. ____________________________________________________________ 14. ____________________________________________________________ 15. ____________________________________________________________ 16. ____________________________________________________________ 17. ____________________________________________________________ 18. ____________________________________________________________ 19. ____________________________________________________________ 20. ____________________________________________________________ 21. ____________________________________________________________ 22. ____________________________________________________________ 23. ____________________________________________________________ 24. ____________________________________________________________ 25. ____________________________________________________________
T∗∗∗ Wat rijdt daar? Don heeft een hele snelle, rode fiets. Hij rijdt regelmatig op zijn fiets. De fiets is voorzien van een bel en een vlag. Don draagt een helm op zijn hoofd, dat is voor de veiligheid. Don kan heel snel fietsen op zijn fiets. Max heeft een kar met vier wielen. De wielen zijn rond en de kar is rood. De kar heeft een bak, waar Max zijn boeken en een bril in legt. Soms gaat hij zelf in de kar zitten en dan trekt zijn vader de kar vooruit. Sem zit in de gele schoolbus. Hij is de buschauffeur van de schoolbus. In de bus zitten kinderen, ze gaan naar school. Sem draait aan het stuur en hij geeft gas en remt indien nodig. De bus is geel en heeft veel ramen, zodat de kinderen naar buiten kunnen kijken. De bus rijdt op de weg en kan snel rijden over de busbaan. Sem, de buschauffeur zingt in de bus liedjes met de kinderen. Daar worden de kinderen blij en vrolijk van. De bus gaat ’s avonds naar de garage. Opa heeft een rood met groene step met twee wielen. Opa gaat snel op de step, hij voelt zich nog jong! Opa zet een voet op de step en een voet op de grond. Opa leert zijn kleinkinderen ook steppen. Achter op de step heeft opa een oranje vlag. Op de weg zijn er veel meer auto’s te zien. Tim vindt het leuk om ze allemaal op te noemen. Hij ziet een brandweerauto, een ambulance, een politieauto, een ziekenauto, een motor, een auto met een aanhangwagen, een tractor, een taxi, een raceauto, een vuilniswagen, een kiepauto, een zandauto, een cementwagen, een bestelwagen, een dubbeldekker, een ijskar, een cabriolet, een paardentrailer en een camper.
T6∗∗ ∗ Trappen van vergelijking We kunnen dingen met elkaar vergelijken, bijvoorbeeld: klein, kleiner het kleinst. Trap 1 : het woord waar we mee beginnen, in dit geval dus: klein. Trap 2 : de vergrotende trap: kleiner. Bij de vergrotende trap komt – er achter het beginwoord, vaak gevolgd door: dan. Bijvoorbeeld: hij is kleiner dan zijn broer. Trap 3 : de overtreffende trap: het kleinst. Bij de overtreffende trap komt het voor het bijvoeglijk naamwoord en –st erachter. Bijvoorbeeld: maar zijn zus is het kleinst. Let wel goed op de spelling: groot -groter (dan) dun -dunner (dan) lief -liever (dan) vies -viezer (dan) • •
-het grootst -het dunst -het liefst -het viest
Bij een woord dat op een –r eindigt, komt er bij de tweede trap –der achter, bijvoorbeeld: ver – verder - het verst, duur, duurder, het duurst. Enkele uitzonderingen zijn: goed - beter (dan) - het best weinig – minder (dan) – het minst veel – meer (dan) – het meest graag – liever (dan) het liefst
Maak de trappen van vergelijking. 1 Dit meisje is dik, dat meisje is nog _________, maar zijn buurmeisje is het _____________. 2 Ons huis is groot, dat huis is nog __________, maar het hoekhuis is het _____________. 3 10 is veel, 25 is ___________, maar 100 is het _______________. 4 Handbal is leuk, voetbal is nog ______________, maar tennis is het __________. 5 Een fiets is duur, een brommer is nog ______________, maar een auto is het ________________. Vul de goede vorm in. 1 Een stad is ______________ ________ een dorp. (druk) 2 Rotterdam is _____________ ________ Breda. (groot) 3 Ik vind mijn zus ____________ ________ mijn buurmeisje. (lief) 4 Een kilo is ______________ ________ een pond. (zwaar) 5 Een half ei is _____________ ________ een lege dop. (goed) 6 Amerika is ______________ van Nederland _______ Engeland. (ver) 7 Sinaasappels zijn ___________ ________ appels. (duur) 8 Ik houd van kip, maar nog _________ van vis. (veel) 9 Ik heb ____________ onvoldoendes _________ vorig jaar. (weinig) 10 Een auto rijdt ____________ ________ een fiets. (snel)
T7∗∗ ∗ Vul de goede vorm in. Denk ook als het nodig is aan ‘dan’. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
zuur laag veel weinig mooi duur goedkoop moeilijk ver zwaar
Een citroen is ______________________ een sinaasappel. Een huis is ________________________ een flatgebouw. Een eerste klas kaartje kost __________________ € 50,-. Honderd is ____________________ duizend. In de zomer is het weer ______________________ in de winter. Vliegen is ______________________ dan reizen met de trein. Jouw koffer is __________________ de mijne. Frans is ___________________ Engels. De zon is ____________________ de maan. Deze tas is __________________ die tas.
Vul de goede vorm in. Denk ook als het nodig is aan ‘dan’ en ‘het’. 1
lang
2 3 4
dik laag mooi
5 6 7 8 9
goed leuk leuk graag weinig
10
rijk
Mijn broer is ____________ dan mijn zus, maar mijn vader is ________________. Hoe meer je eet, hoe _______________ je wordt. Een helikopter vliegt _________________ een vliegtuig. De zwarte koffer is __________ dan de grijze, maar ik vind de rode koffer ________________. Een rustige reis is _____________ een onrustige reis. Ik vind de kerstvakantie _________________ de herfstvakantie. Maar zomervakantie is het ______________! Ik reis ____________ een bromfiets ___________ een fiets. Ik heb weinig zomerkleding, mijn zus heeft nog ____________, maar mijn broer heeft het _____________. Mijn buren zijn _________________ wij.
Vul de goede vorm in. 1
klein
Kinderen zijn ___________ dan moeders.
2 3 4 5 6 7 8 9 10
goed veel lekker duur weinig groot goed vies laag
Zij heeft nul fouten, ze is de ___________ in de klas. 40 is __________ dan 10. Vis is ____________ dan vlees. Een vliegticket is ___________ dan een treinkaartje. Twee buskaartjes kosten ___________dan drie buskaartjes. Rusland is het ____________land van de wereld. Ze was ziek, maar nu is ze ____________. De uitlaatgassen van een vliegtuig zijn _________ dan die van de auto. Nederland ligt ___________ dan Spanje.
T8∗∗ ∗ Vul het goede woord in: rijkste, groter, grootste, moeilijker, hoger, aardigste, hoogste, snelst, sneller, drukker 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Van de treinen is de Thalys het _____________. Amsterdam is _____________ dan Utrecht. Chinees is ______________ dan Nederlands. Welk land is het ____________ van de wereld? Een stad is ______________ dan een dorp. De toren van de moskee is _____________ dan een flat. Domtoren in Utrecht is de _____________ kerktoren van Nederland. Een bromfiets rijdt snel, maar een motor rijdt ______________. Een auto rijdt het _____________. Van al mijn vrienden is Dinant de _____________.
Vul de juiste woorden in. 1 groot Mijn huis is _________________ jouw huis. Maar zijn huis is het ________________. 2 graag Hij eet graag tomaten, maar ik eet __________ paprika’s. 3 dik Zijn kinderen zijn ___________ dan de mijne. 4 mooi Door het ____________________ weer gaat iedereen naar buiten. 5 lang We gaan een ________________________ reis maken dit jaar. Maak nu zelf 10 zinnen met de trappen van vergelijking: mooi, dik, dun, groot, klein, lang, weinig, veel, stom, leuk 1
_________________________________________________
2
__________________________________________________
3
__________________________________________________
4
__________________________________________________
5
__________________________________________________
6
__________________________________________________
7
__________________________________________________
8
__________________________________________________
9
__________________________________________________
10
__________________________________________________
T9∗∗ ∗ Dictee 1. ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________ 11. ____________________________________________________________ 12. ____________________________________________________________ 13. ____________________________________________________________ 14. ____________________________________________________________ 15. ____________________________________________________________ 16. ____________________________________________________________ 17. ____________________________________________________________ 18. ____________________________________________________________ 19. ____________________________________________________________ 20. ____________________________________________________________ 21. ____________________________________________________________ 22. ____________________________________________________________ 23. ____________________________________________________________ 24. ____________________________________________________________ 25. ____________________________________________________________
Onderwijs Ondersteunend
Colofon
Gedrag
Goed, Beter, Best! is een cursusprogramma voor ouders met kinderen in groep nul en is tevens geschikt voor ouders van kinderen in groep 1 en 2. In deze cursus wordt ouderbetrokkenheid en onderwijsondersteunend gedrag gecombineerd met Nederlandse taallessen. De cursus bestaat uit de volgende onderdelen: • OnderwijsOndersteunend Gedrag (63 lessen in 13 thema’s) en per thema Taalbladen • Educatief Partnerschap (18 lessen in 6 thema’s) • Trainershandleiding Goed, Beter, Best! is ontwikkeld door Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies in opdracht van de gemeente Rotterdam. Planontwikkeling en coördinatie: • Laura van der Baan (Alsare ontwikkeling en advies) Tekst en ontwikkeling OnderwijsOndersteunend Gedrag en Educatief Partnerschap: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Tekst en ontwikkeling Taalbladen in onderdeel OnderwijsOndersteunend Gedrag: • Alsare ontwikkeling en advies Tekst en ontwikkeling Trainershandleiding: • Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies Vormgeving lessen: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Projectleiding: • Caty Bulte en Francis Wesseling (Stichting de Meeuw) Research: • Marian Veldhuis, Anja van der Zanden, Greetje Heeren en Annette Diender (Stichting de Meeuw) Projectassistentie: • Ida Zornic (Stichting de Meeuw) ISBN/EAN: 978-90-76166-36-0 Dit project kon worden gerealiseerd dankzij een bijdrage van het Europees Integratiefonds.