Onderwijs Ondersteunend Gedrag
Herfst
1
Het bos Regen en wind Kriebelspinnen Herfstpret
Instructie Het programma Goed, Beter, Best! is bedoeld voor ouders met kinderen in de onderbouw van de basisschool: groep nul, één en twee. Goed, Beter, Best! heeft als doel de ouders intensief te betrekken bij het onderwijs aan hun kind zodat de kinderen zich optimaal ontwikkelen, thuis en op school. Bij het uitvoeren van het programma Goed, Beter, Best! in de praktijk is de situatie op de specifieke school (de planning van VVE-thema’s, de contactmomenten tussen school en ouders et cetera) leidend voor het plannen van de Goed, Beter, Best! lessen. Het programma Goed, Beter, Best! bestaat uit drie programmaonderdelen: 1. OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) 2. Educatief Partnerschap (EP) 3. Taal
OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) De VVE-thema’s (thema’s behorend bij het programma voor voor- en vroegschoolse educatie dat in de onderbouw gebruikt wordt) zijn gekoppeld aan het OOG-programma. De taallessen zijn op drie niveaus (*, **, ***) op hun beurt weer gekoppeld aan de VVE-thema’s. Samen met de leerkrachten van de VVE-groepen worden de thema’s gepland. Op het moment dat in de onderbouw gewerkt wordt aan bijvoorbeeld het VVE-thema ‘Lente’ dan wordt dit thema ook leidend in de OOG-lessen en vervolgens in de taallessen. Zo geldt dit ook voor alle overige VVE-thema’s.
Educatief Partnerschap (EP) De lessen uit het EP-programma kunnen op elk moment gegeven worden. Het is logisch om te starten met het thema ‘Ken de school’. Vervolgens kunnen in overleg met de school de andere EP-lessen gepland en aangeboden worden.
Taallessen De taallessen op de taalbladen worden binnen de context van het desbetreffende thema uit het OOG-programma aangeboden. Biedt de taallessen nooit aan als op zichzelf staande eenheden. De taallessen zijn op drie niveaus: 1. * Alfa B 2. ** NT2-niveau A1 3. *** NT2-niveau A2/B1 Welk niveau aangeboden wordt is afhankelijk van de uitkomsten uit de intaketoetsen. Een trainer die deze lessen geeft moet gewend zijn om aan zeer heterogene groepen les te geven. Er zullen zowel grote verschillen zijn in het taalniveau van de deelnemers als in opleidingsniveau. Het is daarom van groot belang dat deelnemers aan Goed, Beter, Best! serieus genomen worden in het inbrengen van hun eigen ervaringen en hun eigen cultuur.
2
Inhoud Herfst Lessen
pagina
Het bos
4 - 13
Regen en wind
14 - 25
Kriebelspinnen
26 - 36
Herfstpret
37 - 47
Taalbladen Herfst
48 - 96
Colofon
97
3
Het bos
4
Over groep nul • In groep nul wordt het lokaal of een hoek in herfst-sfeer gebracht. • Er wordt ook vaak een herfsttafel ingericht. Met boeken over de herfst, een paar grote takken, paddenstoelen, herfstbladeren, eikels, kastanjes, dennenappels, beukennootjes, enzovoorts. • In de groep wordt gepraat over: ‘Hoe merk je dat het herfst wordt?’ De kinderen praten over het weer, de kortere dagen, de bladeren die verkleuren en van de bomen vallen. Ook zijn er veel paddenstoelen, spinnen en grote groepen vogels in de lucht, die naar het zuiden trekken. • Er worden boekjes gelezen over de herfst, het herfstbos, herfstbladeren en herfstkleuren.
Om over te praten • Gaan de cursisten weleens naar het bos of naar een bomenpark? Kennen zij bomen zoals de kastanjeboom, de beuk, de eik? Hebben zij weleens paddenstoelen gezien in het bos? • Zien zij ook weleens kastanjes liggen op straat? Weten zij hoe het ‘jasje’ van een kastanje heet, met van die stekels? Kennen de cursisten de uitdrukking: ‘Ruwe bolster, blanke pit?’ • Praat over de kleuren in de herfst, over de vogels die wegtrekken en over de vele spinnen in de herfst. • Waarom verliezen bomen hun bladeren? De boom haalt het laatste voedsel uit de bladeren en ‘sluit zich af’, om de (voedselarme, donkere en koude) winter door te komen. De blaadjes krijgen geen voeding meer, verliezen hun groene kleur en vallen van de boom. • Vertel dat je dat best in eenvoudige woorden ook aan je peuter kunt uitleggen. • Er valt veel te beleven buiten. Er zijn in de herfst nog veel zonnige dagen; in het bos zijn de herfstkleuren dan mooi te zien. Laat je kind de herfst ontdekken: lopen door een dikke laag herfstblaadjes en die omhoog gooien; blaadjes oprapen en meenemen; kastanjes in hun bolster (dat prikt!) voelen én voelen aan de gladde kastanjes. De eikels met en zonder hoedje bekijken, enzovoorts.
Opdrachten en scores • Naar buiten gaan en tegen blaadjes schoppen, ze omhoog gooien, kastanjes en eikels oprapen, paddenstoelen bekijken en erover praten: score CIII, 4. • Kastanjes, eikels, takjes en blaadjes meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Een paddenstoel knutselen of tekenen, een herfsttafel maken thuis: score CI, 9. • Praten over de herfstkleuren, de boom die zijn blaadjes verliest, over spinnen en de vogels die naar warme landen vliegen: score: CIII, 3. • Een liedje zingen over de herfst: score CIII, 6. • Kijken op www.schooltv.nl/beeldbank naar het filmpje over Flip de beer en het zoeken van de herfstspullen: score CIII, 14b. • Boeken over herfst zoeken / lenen bij de bibliotheek en samen lezen; erover (na-)praten met je kind: score CIV, 7a en 8.
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Regen en wind
14
Over groep nul • In groep nul wordt de herfst altijd sterk beleefd. De herfst kun je voelen (regen, wind en een beetje kou), ruiken (de bladeren vallen op de aarde, de natuur maakt zich op voor de winter) en zien (de herfstkleuren zijn vaak onderwerp van gesprek in de groep); en buiten kun je allerlei materialen vinden: blaadjes, kastanjes, eikeltjes, takjes enzovoorts. • Er wordt dan ook vaak geknutseld met deze spullen. Er wordt over gepraat, aan gevoeld en er wordt mee gewerkt. • Peuters leren het best wat regen en wind zijn, door het te beleven; buiten, in de herfst, kan dan vaak genoeg. Het is belangrijk dat kinderen buiten spelen, ook als het regent en waait. Dan ontstaat er begrip voor bijvoorbeeld ‘nat’ en ‘droog’, maar ook voor het bewegen van takken in de wind. • In de groep wordt er gewerkt over regen en wind; met water uit de kraan, met druppels uit een gieter, en door te blazen (harde wind, zachte wind). • De regen kun je horen als je allemaal tegelijk met een stokje op een tafeltje tikt: dat klinkt net als regen. • Er worden boekjes gelezen over de herfst. Het gaat daarin vaak over regen, wind, paraplu’s, stampen in de plas, enzovoorts.
Om over te praten • Weten de cursisten wanneer de herfst officieel begint? (21 september, tot 21 december). Wat vinden zij van dit seizoen? Hebben zij last van de regenbuien en de harde wind? Wat vindt hun peuter van dit seizoen? Houdt hun kind van lopen in de regen? Kent hun peuter al de 4 verschillende seizoenen? • Praat over de 4 seizoenen en wat er dan te te zien en te doen is. Wat is kenmerkend voor de herfst? • In de herfst is er buiten veel te zien. Ga eens naar een park of een bos in de herfst: je kunt ruiken dat de zomer voorbij is. Neem een plastic zak mee om blaadjes, takjes en bijvoorbeeld kastanjes in te doen. • Knutsel ook met papier in herfstkleuren. Oranje, donkergroen, bruin, geel, rood…. Praat samen over de kleuren. • Gebruik het herfstweer om te praten over ‘nat’ en ‘droog’ : je kind gaat snappen dat de jas die net nog nat was van de regen, na een paar uur weer droog is, als de jas binnen (bij de kachel) hangt. • Zet, als het flink regent, eens een paar verschillende bakjes buiten, bijvoorbeeld een lege pindakaaspot, een laag plastic bewaardoosje en een theeglaasje: welke van de drie is het eerst vol met regen? Praat over vol en leeg.
Opdrachten en scores • Naar buiten gaan en blaadjes oprapen/ in de regen lopen en erover praten: score CIII, 4. • Blaadjes meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Een herfstschilderij maken/ druppels scheuren/de boomtekening maken: score CI, 9. • Naar de regendruppels kijken en erover praten: score: CIII, 3. • Een liedje zingen over de regen (over de wind): score CIII, 6. • Kijken op youtube naar het liedje over de wind: score CIII, 14b. • Praten over regen / kleuren / seizoenen bij de kleurplaten van de boom en de regen: score CI, 9. • Wind, donder en bliksem nadoen in een fantasiespel: CI, 9.
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
Kriebelspinnen
26
Over groep nul • Spinnen zijn vaak een leuk en spannend onderdeel van het thema Herfst in groep nul. Het valt ook wel onder ‘kriebelbeestjes’. In dat geval worden ook andere insecten betrokken bij het thema. • In de groep wordt onderzocht wat een spin allemaal doet. Waar is het web voor? Hoe maakt de spin het web? Hoeveel pootjes heeft de spin? Hoe voelt het als een spinnetje over je loopt? • Er worden echte spinnen (in een potje) bekeken. Misschien durft een peuter een spin ook over zijn hand te laten lopen. Er wordt gevoeld aan nep-spinnen en er worden spinnen geknutseld. • Er worden prentenboeken gelezen over spinnen (zie de werkbladen voor enkele voorbeelden).
Om over te praten • Welke ervaringen hebben de cursisten met spinnen? Vindt iedereen spinnen eng, of valt het mee? • Weten de cursisten dat er extra veel spinnen zijn in het najaar? Hebben zij met hun kind al eens een spin en een spinnenweb gezien en bekeken? • Is er in groep nul al aandacht besteed aan spinnen? Wat hebben de kinderen gedaan? • Vertel dat kinderen door te praten en te spelen over spinnen, hun eventuele angst voor kriebelbeestjes juist kunnen kwijtraken. Ze leren op een speelse manier over de natuur. Daarnaast krijgen ze oog voor verschillende (geometrische) vormen en lijnen. Kijk maar naar een spinnenweb. • Door een spin te knutselen leert je kind over de cirkel en telt het de poten van de spin (2 x 4. tellen tot acht is voor veel peuters nog te moeilijk). • Juist doordat spinnen vaak eng worden gevonden, is het • De spin werkt hard aan het weven van een spinnenweb. Je kunt met je kind praten over wat andere dieren graag doen. Zo leert je kind groeperen (wat hoort bij wat?). Denk aan de koe die graag gras eet (en die loeit; boe!). Het varken dat knort en graag door de modder rolt. Enzovoorts. • Je kunt thuis met je kind een doen-alsof spel spelen (wie speelt de spin? Heb je een bol wol om het web te maken?) en je kunt een kriebelspelletje doen. Doe het volgende spelletje in de cursistengroep…
Opdrachten en scores • Naar buiten gaan en spinnen bekijken erover praten: score CIII, 4. • Een spin knutselen of tekenen: score CI, 9. • Praten over de spin en ander dieren, wat doen ze allemaal: score: CIII, 3. • Een liedje zingen over de spin Wiedewin: score CIII, 6. • Boeken over de spin zoeken / lenen bij de bibliotheek en samen lezen; erover (na-)praten met je kind: score CIV, 7a en 8.
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
Herfstpret
37
Over groep nul • Met de peuters worden veel aspecten van de herfst verkend. - bomen en struiken dragen hun vruchten in de herfst: appels en peren maar ook eikels, beukennootjes en kastanjes. - uiteindelijk verkleuren de bladeren en de bomen worden kaal. - de wind waait en neemt de blaadjes mee; - het wordt vroeger donker buiten en het regent steeds meer; het wordt kouder. - het gaat ook over de dieren: de vogels trekken weg, de vogels die hier blijven mag je voeren; - de egel begint aan zijn winterslaap, de eekhoorn hamstert noten voordat de winter begint, de spinnen weven hun web, enzovoorts. • Knutselideeën zijn er ook genoeg, vanwege de materialen die buiten voor het oprapen liggen. • Buiten kun je de vogels zien wegtrekken; je ziet ook dat het vroeger donker wordt; ‘s morgens is het langer donker. • Een herfst-tafel geeft in elke groep een bijzondere sfeer. • In veel groepen is er ook aandacht voor kabouters (die in de paddenstoelen wonen). In één van de VVE-programma’s heet een thema: Reuzen en kabouters, waardoor soms ook de relatie wordt gelegd met ‘groot en klein’ als te onderzoeken begrippen. • Er worden boekjes gelezen over de herfst. Behalve over blaadjes, regen en wind zijn er ook prentenboeken die over de dieren in de herfst gaan. Daarnaast bieden veel prentenboeken mooie aanwijs- en zoekmogelijkheden over alles wat je in de herfst buiten kunt zien.
Om over te praten • Maak een woord-web of houd een brainstorm over de herfst. Wat hoort er bij herfst? Wat weten zij over de natuur in de herfst? Wat zie je buiten? Wat doen de dieren? In deze GBB-les is er aandacht voor diverse aspecten van de herfst, met een accent op: wat doen de dieren in de herfst? • Leg de relatie met de 4 seizoenen. Praten over de kenmerken van de vier seizoenen helpt peuters te groeperen en helpt hen een beeetje greep te krijgen op begrippen als ‘het jaar’,‘een maand’, enzovoorts. • Praten over de vogeltrek kunnen ouders koppelen aan ‘koud’ en ‘warm’ : de vogels gaan naar warme landen. In het zuiden is het warm. In de kou kunnen de vogels geen voedsel vinden, want alle bomen zijn kaal, enzovoorts. Een boom kan kaal zijn! Maar kan een boom ook heel veel haar hebben? Vertel cursisten dat de taal- en begripsontwikkeling van peuters erg leuk is om te volgen. Je kunt ook grapjes maken met je kind door expres iets te zeggen dat fout is. Je peuter zal jou met veel plezier verbeteren. • Praat met elkaar over de herfstvakantie, wanneer groep nul gesloten zal zijn. Is er gelegenheid om een keer naar een park of bos te gaan? Wordt er weleens een speelafspraak gemaakt met een ander kindje? In een gewone week is dat voor peuters soms te druk, maar in een vakantieweek is dat een leuk idee. NB. De goede antwoorden van de quiz-plusopdracht zijn: 1b, 2a, 3b, 4b, 5a.
Opdrachten en scores (zie ook de scores bij andere herfstlessen) • Naar buiten gaan, de herfst beleven, de wegtrekkende vogels zien, erover praten: score CIII, 4. • Een herfst-knutsel maken of een wenskaart maken, erover praten: score CI, 9. • Een liedje zingen dat je kind heeft geleerd (Herfst, herfst, wat heb je te koop?): score CIII, 6. • Kijken op youtube naar het herfstliedje en/of het verhaal van Muis, erover praten: score CIII, 14b. • Het boek Noten of een ander herfstboek uitkiezen en lezen, er samen over praten: score CIV, 7a en 8. • Een boek of herfstverhaal naspelen in een fantasiespel: CI, 9.
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
Taalbladen
Herfst
48
T∗ Het bos Nina gaat naar het bos. Nina is vier jaar oud. Ze gaat naar het bos met papa. Het is herfst. De blaadjes vallen van de boom. De blaadjes hebben veel kleuren. Rood, groen, geel, bruin en oranje. Het is niet koud. Nina heeft wel haar jas aan. Nina ziet veel in het bos. Ze ziet een spin. De spin maakt een web. De spin heeft acht poten! Nina ziet een uil op een tak. De uil heeft grote ogen. Papa ziet noten onder een boom. Nina eet een noot. Wat is het fijn in het bos. Nina en papa zien een vos. De vos krijgt een naam. Nina noemt de vos Wim. Nina ziet ook een slak. Een slak met een huisje. Nina en papa gaan ook weer naar huis.
T1∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
_______________
_______________
_________________
T2∗ lezen Ik loop in het bos Ik zie een uil De uil zit op de tak De tak heeft een rood blad Ik loop in het bos Ik zie een uil
De uil zit op de tak De tak heeft een rood blad
T2∗ lees
en schrijf
ik _____ in het _________
zie
tak
ik ____ een _____
loop
bos
de uil _____ op de _____
rood
blad
de tak heeft een ______ ______
uil
zit
schrijven zie
de ___________
tak
loop ___________
uil
rood ___________
op
blad ___________
een
_____________
ik ____________
T3∗
tak t _ k
lees
en schrijf
web w_ b
vos v_s
ta _
we _
vo _
_ ak
_ eb
_ os
_ il
_______
_______
_______
_______
lees
uil u_l ui _
en schrijf
ik zie een tak
_________________________________
ik zie een web
_________________________________
ik zie een vos
_________________________________
ik zie een uil
_________________________________
ik ben …………..
_________________________________
T4∗
Schrijven
Zet een streep tussen het woord en het juiste plaatje:
T5∗
lezen
Maak de woorden af. boom
b___m_____________
________________
bos
b_________________
________________
noot
n___t _____________
________________
spin
s___n_____________
________________
slak
sl________________
________________
web
w___ _____________
________________
blad
b___d_____________
________________
vos
v_________________
________________
tak
t_________________
________________
jas
j_________________
________________
Zet een rondje om de woorden boom
bommbboommbboombboom
blad
blladdbladdbladbblaadblad
tak
taakkttakktaktakktaaaktak
slak
sllakkslakkslaksslakksslak
T∗ De herfstkleuren Het is herfst. Lina en Piet gaan naar het bos. Lina neemt een hark mee. Lina en Piet gaan bladeren zoeken. Bladeren met veel kleuren. Bruin, rood, geel, groen en oranje. Het bos is mooi. De bladeren vallen op Piet. Piet vindt dat leuk. De bladeren hebben veel kleuren. Bruin, rood, geel, groen en oranje. Lina zoekt de bruine en rode bladeren. Piet zoekt de gele en groene bladeren. Wie zoekt de oranje bladeren? Lina en Piet zoeken ze samen. De bladeren liggen op een hoop. Ze stoppen ook bladeren in een tas. Lina en Piet spelen met de bladeren. Lina en Piet zijn moe. Ze liggen op de bladeren. Ze kijken naar de bomen. Wat een mooie kleuren!
T6∗
Schrijven Schrijf de juiste kleur bij het plaatje:
_______________________________________
T7∗
lezen
Mijn laars is rood De hark is bruin en grijs De boom is bruin en groen Het blad is groen en geel
Lees
en vul in:
mijn
l __ rs
_ s r __ d
d _ h _ rk _ s br __ n d_
b __ m _ s br __ n
h_t
bl _ d
_n
gr __ s
_n
gr __ n
_ s gr __ n _ n g __ l
Vul in:
_______ hark
_______ jas tas
laars
_______ blad
T8∗ Maak de woorden af. rood
r___d_____________
________________
bruin
br___n____________
________________
groen
gr___n____________
________________
geel
g___l_____________
________________
paars
p___rs____________
________________
oranje
or___je___________
________________
grijs
gr___s____________
________________
hark
h____k____________
________________
laars
l___rs_____________
________________
mand
m____d____________
________________
Zet een rondje om de woorden rood
rrooddroddrooddroodrroood
oranje
orannjeoranjeooranjeeooranjee
groen
grrooenngroennggroennggroen
bruin
brruinnbbruinbruinbruiinnbbruinn
T∗ Regen en wind Het is herfst. De blaadjes vallen van de boom. Het is mooi weer. De zon schijnt. Sanne mag vandaag kiezen. Ze wil naar het bos. Ze wil niet binnen blijven. Tom kijkt uit het raam. De wind waait hard. Tom raadt waar Sanne naar toe wil. Hij tikt met zijn vinger. Hij tikt tegen het raam. Tom kijkt naar buiten. Hij ziet een wolk. Hij ziet een regen-boog. We gaan naar het bos! Tom hoort tik, tik, tik. Tik, tik tegen het raam. Het regent. Tom pakt een regen-jas van de kap-stok. De paraplu ligt in de kast. Zo worden ze niet nat. De paraplu is rood met geel. Tom en Sanne gaan naar buiten. De regen-laarzen stampen in een regen-plas. Wat is het leuk buiten!
T9∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
T10∗ lezen ik loop in het bos het bos is nat ik stap in een plas ik zie het te laat
ik loop in het bos het bos is nat
ik ben nat ik ben nat door de plas
T10∗ lees
en schrijf
ik ___ in het_____
nat
het ___ is nat
bos
ik stap in een ______
loop
ik zie het te _____
laat
ik ben _____
plas
schrijven loop
in ___________
het
is ___________
bos
zie ___________
nat
plas___________
laat
_____________
ik ____________
T11∗
lezen
ik sta binnen binnen ben ik droog ik sta buiten buiten word ik nat
Lees _k
en vul in: st _
b _ nnen _k
st _
b __ ten
b _ nnen b_n
_ k dr __ g
b __ ten w _ rd _ k n _ t
Vul in:
_______ binnen in
_______ _______ hoog hier buiten
_______ nat droog
T∗∗ Het bos Nina gaat naar het bos met haar vader. Nina is vier jaar oud. Het is herfst en de blaadjes vallen van de boom. De blaadjes hebben veel kleuren. Rood, groen, geel, bruin en oranje. Het is niet koud, maar Nina heeft wel haar jas aan. Nina ziet veel beesten in het bos. Ze ziet een grote spin en een kleine spin. Er bestaan nog grotere spinnen. De spinnen maken een web. De spinnen lopen er overheen. De spin heeft acht poten! Nina ziet een uil op een tak. De uil heeft grote ogen, hij kijkt om laag. De vader van Nina ziet noten en kastanjes onder een boom. Nina pakt de kastanjes en ze eet een noot. Wat is het fijn in het bos. Nina en haar vader zien een vos. Die zie je niet zo vaak, fluistert Nina. De vos krijgt een naam van Nina Nina noemt de vos Wim. Nina ziet heel veel paddenstoelen met stippen. Ze vertelt aan haar vader hoeveel stippen ze heeft geteld. Nina en haar vader hebben lang gewandeld. Nina ziet nog een slak met een huisje. Nina en haar vader gaan ook weer naar huis.
T1∗∗ Vragen bij “Het bos” Omcirkel waar of niet waar. 1. Nina gaat naar het bos met haar broer. 2. Het is herfst en de blaadjes zitten aan de boom.
Waar / niet waar Waar / niet waar
3. De blaadjes hebben de kleuren rood, wit, geel en oranje. Waar / niet waar 4. Het is niet koud, maar Nina heeft wel haar jas aan.
Waar / niet waar
5. Nina ziet veel dieren in het bos.
Waar / niet waar
6. Nina ziet een alleen een grote spin.
Waar / niet waar
7. Er bestaan geen grotere spinnen.
Waar / niet waar
8. De spinnen maken een web.
Waar / niet waar
9. De spinnen lopen over het web.
Waar / niet waar
10. De spin heeft achttien poten.
Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 1. Wat ziet Nina op een tak? a. vogel b. uil 2. Waarheen kijkt de uil? __________________________________________________ 3. Waar ziet de vader van Nina kastanjes en noten? __________________________________________________ 4. Wat eet nina? __________________________________________________ 5. Wat heeft stippen? ____________________________________________________ 6. Wat vertelt Nina aan haar vader? ____________________________________________________
T2∗∗ Schrijven willen, zijn Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld:
Ik wil naar het bos.
bos vos takken eikel eekhoorn kastanje vogel boek boom egel slak noten appel dennenappel paddenstoel bladeren regen plas
Schrijven Vul in: is , vinden, stoppen, hebben, vallen, kunnen, zijn, spelen, spring, nemen, zoeken, is, leggen, zoeken, durft, is, harken, heeft, ga, gaat
In het bos Ik ……………………… vaak met mijn ouders naar het bos in de herfst. Mijn broertje ………………….. ook mee naar het bos. Het bos ……………….. niet ver van ons huis. We ………………………… de hark mee, een tas en een mand. Samen …………………….. we naar kastanjes en eikels. De tas …………………………. voor de blaadjes. In de mand …………………….. we de kastanjes en de eikels. We ……………………………… goed tussen de blaadjes. Als we mooie blaadjes …………………………. dan ……………………………… we die in de tas. De blaadjes ………………………in de herfst heel veel mooie kleuren. Ze ……………………….. van de bomen, waardoor we ze makkelijk …………………………… oprapen. We …………………….. met de hark de blaadjes op een hoop. Als het niet …………………….. geregend, dan …………………….. de blaadjes droog. We ………………………… dan met de blaadjes. Ik ………………….. op de hoop met blaadjes. Mijn broertje ……………………….. dat nog niet. Hij ……………… nog klein.
T3∗∗ Schrijven
Schrijf 3 zinnen met woorden uit de eerste rij. Schrijf 3 zinnen met woorden uit de tweede rij. Maak ook gebruik van deze woorden bos
vos blaadjes
tak
uil
kastanje
eikel
ogen
hark
rugzak
spinnenweb bomen
tas
mand
kleuren
wandeling
groen
bruin
geel
rood
paars
zien
kijken
horen
wandelen
eten
lopen
staan
Schrijven Maak 2 zinnen met mijn. Maak 2 zinnen met jouw. Maak 2 zinnen met zijn. Maak 2 zinnen met haar. Maak 2 zinnen met ons. Maak 2 zinnen met jullie. Maak 2 zinnen met hun
Gebruik ook deze woorden kleuren bruin paars horen lopen vos kastanje ogen spinnenweb
wandeling geel zien wandelen staan tak eikel hark bomen
groen rood kijken eten bos uil blaadjes rugzak mand
T4∗∗ Welk woord staat er? a-s-k-j-e-t-a-n_______________
i-k-e-e-l
_______________
s-n-i-n-n-e-p _______________
t-n-o-n-e
_______________
a-b-a-l-d-s-e-j_______________
r-k-u-l-e-e-n_______________
n-h-o-e-k-e-r-o_______________
z-r-k-g-u-a _______________
Schrijven Schrijf 2 zinnen met elk van deze woorden:
Kies daarbij deze woorden:
paddenstoel noten wandeling eekhoorn spinnen paraplu
Wie
rugzak kleuren bos blaadjes web boom
Wat Wanneer Hoe
Waarom
eikel tas egel takken regen laarzen
Probeer de zinnen goed te schrijven en zet achter elke zin een vraagteken (?). Bijvoorbeeld:
Wanneer ben je blij?
Dictee 1. _______________________
6. _______________________
2. _______________________
7. _______________________
3. _______________________
8. _______________________
4. _______________________
9. _______________________
5. _______________________
10. _______________________
T5∗∗ Schrijven Omcirkel de woorden die NIET bij “het bos” horen:
spin
oranje
ogen
lente
paddenstoel vis
camera
markt
beesten
bos
blij
oren
vos
dieren
tak
zien
auto
kastanje
slingers
kijken
neus
herfst
kantoor
noten
slak
tuin
zien
zomer
bus
eten
Schrijven Vul de goede woorden in. Kies uit: vossen, spinnen, zes, uilen, ga, trek, spelen, vies, jas, gaat, worden, paddenstoelen, zoekt, kijken, soorten, beesten, eekhoorntjes, laarzen 1. Ik ben Saskia en ik ben ___________ jaar oud. 2. Ik ________________in de herfst vaak naar het bos. 3. Ik _________________ mijn _______________ aan en mijn ______. 4. Mijn zusje _____________________ook mee naar het bos. 5. We________________samen met de blaadjes. 6. Ik mag lekker _________________ _____________ van mijn ouders. 7. Mijn zusje _______________ in het bos naar kastanjes. 8. Mijn ouders _________________ graag naar de ______________. 9. Er zijn heel veel ___________________. 10. De ________________ in het bos verstoppen zich. 11. In de bomen zitten __________________ en ________________. 12. De _______________ slapen in hun holletjes. 13. De ____________ zitten in hun web.
T∗∗ De herfstkleuren Het is herfst, Lina en Piet gaan naar het bos. Lina neemt een hark, een tas en een mand mee. Lina en Piet gaan blaadjes met verschillende kleuren zoeken. In de herfst is het bos prachtig door alle kleuren. Elk blaadje heeft weer een andere kleur. De blaadjes zijn bruin, rood, geel, groen en oranje. Soms heeft een blaadje vijf verschillende kleuren! De blaadjes vallen op Piet zijn hoofd. Piet vindt dat leuk, de blaadjes kriebelen op zijn neus. Er valt een blaadje op zijn hand met vijf verschillende kleuren! Bruin, rood, geel, groen én oranje! Lina zoekt de bruine en rode blaadjes. Piet zoekt de gele en groene blaadjes. Wie zoekt de oranje blaadjes? Lina en Piet zoeken de oranje blaadjes samen. De bladeren liggen op een hoop. Ze stoppen de mooiste blaadjes in de tas van Lina. Lina en Piet spelen en gooien met de blaadjes. Na het spelen zijn ze moe, ze gaan liggen op de blaadjes. Ze kijken naar de bomen en roepen samen “Wat een mooie kleuren!”.
T6∗∗
Vragen bij “De herfstkleuren”
Omcirkel waar of niet waar. 1. Het is herfst, Lina en Piet gaan naar het bos.
Waar / niet waar
2. Piet neemt een hark, een tas en een mand mee.
Waar / niet waar
3. Lina en Piet gaan verschillende blaadjes zoeken.
Waar / niet waar
4. In de herfst is het bos prachtig door alle kleuren.
Waar / niet waar
5. Elk blaadje is hetzelfde.
Waar / niet waar
6. De blaadjes zijn bruin, rood, paars, groen en oranje.
Waar / niet waar
7. Soms heeft een blaadje vijftien verschillende kleuren.
Waar / niet waar
8. De blaadjes vallen op Piet zijn neus.
Waar / niet waar
9. Dat vindt Piet niet leuk.
Waar / niet waar
10. De blaadjes kriebelen op zijn neus.
Waar / niet waar
Schrijven Vul een goed woord in. Kies uit de woorden hiernaast. 1. Het blad valt van de ________________________. 2. De eekhoorn eet een ___________________. 3. De blaadjes hebben verschillende ________________. 4. _____________ is mijn lievelingskleur. 5. De mooiste herfstkleur is _______________________. 6. De lichtste herfstkleur is ____________________. 7. Een paddenstoel is ___________ met ______ stippen. 8. Het gras is ____________. 9. De boomstam is ______________.
tas eikel tak uil boom mand oranje regen kleuren eekhoorn rood kastanje noot
mooi bruin rode witte bos wit klein groot egel blad geel noot groen
T7∗∗ Schrijven Zet de woorden in de goede volgorde 1
bomen de de vallen bladeren van
2
de mooie hebben in bladeren herfst herfstkleuren de
3
blaadjes verschillende we de vijf met zoeken kleuren
4
donkere bruin is de een herfstkleur kleur
5
voor drogen plakboek de de kinderen het bladeren mooiste in
6
oranje de rood, bruin, en herfstkleuren groen zijn geel
7
zoek bladeren de het en ik groene in graag rode bos
Schrijven zijn, vinden
Schrijf met elk van bovenstaande werkwoorden 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven.
Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld: Ik vind rood mooi.
geel eikel tak mand kleur eekhoorn
mooi bruin rood wit egel blad
oranje klein bos donker uil boom regen groot groen paars kastanje noot
T8∗∗ Schrijven Zet de zinnen in de goede volgorde.
Sandra gaat op de fiets naar het bos. Zij gaat eerst de bladeren bij elkaar harken. De bladeren liggen op een hoop. Ze zoekt daarna de mooiste bladeren uit. Ze stopt de gele, groene, bruine, rode en oranje bladeren in haar tas.
Ze vertelt in 8 zinnen over de bladeren die ze zoekt maar ze doet dat niet in de juiste volgorde. 1.
Ik zet mijn fiets in de fietsenstalling van het bos.
2.
Om tien uur ben ik in het bos.
3.
Ik zoek om half elf de mooiste bladeren uit.
4.
De bladeren liggen om tien voor half elf op een hoop.
5.
Ik rijd om kwart voor tien op de fiets naar het bos.
6.
Ik hark de bladeren om kwart over tien bij elkaar.
7.
Ik stop de gele, groene, bruine, rode en oranje bladeren in mijn tas.
8.
Ik sta om negen uur op en ik eet een boterham.
1.
_____________________________________________
2.
_____________________________________________
3.
_____________________________________________
4.
_____________________________________________
5.
_____________________________________________
6.
_____________________________________________
7.
_____________________________________________
8.
_____________________________________________
T∗∗ Regen en wind Het is herfst en de bladeren vallen van de bomen. Het is toch mooi weer, de zon schijnt. Er zijn wel wat wolken in de lucht. Sanne mag vandaag kiezen wat ze wil doen. Ze wil naar het bos, ze wil niet binnen blijven. Tom kijkt uit het raam, de wind waait hard. Tom mag raden waar Sanne naar toe wil. Hij tikt met zijn vinger tegen het raam. Tom kijkt naar buiten en hij ziet een wolk. Als hij goed kijkt ziet hij een regenboog. We gaan naar het bos! Goed geraden Tom! Tom hoort tik, tik, tik tegen het raam. Het zijn druppels, het regent zachtjes. Tom pakt twee regenjassen van de kapstok. De regenlaarzen staan onder de kapstok. De paraplu ligt in de kast. Zo worden ze niet nat. De paraplu is rood met geel gestreept. Tom en Sanne gaan naar buiten. Ze stampen met de regenlaarzen in een regenplas. Wat is het leuk buiten! Tom en Sanne huppelen naar het bos. Onderweg rapen ze een plastic bakje op. Dat is mooi om mee te spelen in het zand. Het is stil in het bos, ze horen geen lawaai. Heerlijk om even geen hard geluid te horen. De wind waait zachtjes hier.
T9∗∗ Schrijven
Maak de woorden af.
herfst regenjas regenplas regendruppel kapstok wolken paraplu zonneschijn
h_________________ r_________________ r_________________ r_________________ k_________________ w_________________ p_________________ z_________________
___________________ ___________________ ___________________ ___________________ ___________________ ___________________ ___________________ ___________________
Vragen bij “Regen en wind” Omcirkel waar of niet waar. 1. Het is winter en de bladeren vallen van de bomen.
Waar / niet waar
2. Het is toch mooi weer, de zon schijnt.
Waar / niet waar
3. Er zijn geen wolken in de lucht.
Waar / niet waar
4. Tom mag vandaag kiezen wat hij wil doen.
Waar / niet waar
5. Sanne wil niet binnen blijven.
Waar / niet waar
6. Tom kijkt uit het raam, de wind waait zachtjes.
Waar / niet waar
7. Als Tom goed kijkt ziet hij een grote regenboog.
Waar / niet waar
8. Tom raadt waar Sanne naar toe wil.
Waar / niet waar
9. Tom pakt een regenjas van de kapstok.
Waar / niet waar
10. De regenlaarzen staan naast de kapstok.
Waar / niet waar
11. De paraplu ligt achter in de kast.
Waar / niet waar
12. De paraplu heeft rood met gele strepen.
Waar / niet waar
13. Tom en Sanne gaan naar buiten.
Waar / niet waar
14. Ze stampen met de regenlaarzen in een regenplas.
Waar / niet waar
15. Tom en Sanne rennen naar het bos.
Waar / niet waar
T10∗ ∗
Schrijf hele zinnen.
Schrijf een hoofdletter en een punt.
1.Wanneer vallen de bladeren van de bomen? c. herfst d. winter 2.Hoe gaan Tom en Sanne naar het bos? __________________________________________________ 3.Wat rapen Tom en Sanne onderweg op? __________________________________________________ 4.Wat kunnen ze daar mee doen? __________________________________________________ 5.Wat horen Tom en Sanne in het bos? ____________________________________________________ 6.Wat vinden Tom en Sanne heerlijk? ____________________________________________________
Welk woord staat er? d-g-l-u-e-i_______________
p-r-d-p-u-l-e_______________
a-w-a-l-i-a _______________
k-t-s-p-a-k-o_______________
a-p-a-u-r-p-l_______________
s-r-e-p-a-g-e-n-l______________
s-j-a-g-r-e-n-e_______________
r-g-t-i-e-e _______________
T11∗ ∗ Schrijven vinden, zijn Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
geluid bladeren kleur lawaai weer
Bijvoorbeeld:
Ik vind lawaai vervelend.
Schrijven
kies uit en vervoeg zelf de werkwoorden
gieter regenplas kast regenjas regenlaars
zon zand raam wolk paraplu
Vul in: raden, zijn, kunnen, vragen, staan, zijn, zijn, willen, passen, nemen, kiezen, gaan, mogen, zeggen, weten, zien, raden, kijken, pakken, vinden, kunnen, passen, zijn, schijnen, passen, hebben, zijn
Regen en wind Het ……………………… vandaag mooi weer. De lucht ……………………………. blauw. De zon …………………….. Ik ……………….. maar een paar wolken. Vandaag ………………………… we naar buiten. Ik ……………………………… aan mijn ouders of we naar het bos ……………………. Mijn zusje en broer …………………………………… ook mee naar het bos. Mijn ouders ………………………….. het een goed idee. Mijn zusje ………………….. naar welk bos we gaan. Ze ……………………. nog niets, want ze …………………… dat ik het wil ………………………….. Ik……………………….. het goede bos. Het bos ……………….. niet ver van ons huis. Mijn moeder ………………….. door het raam naar buiten. Het ……………………….. gaan regenen. Ik……………………… mijn regenjas van vorig jaar. Mijn zusje ……………………………. ook haar regenjas van vorig jaar. Mijn broer …………………………… geen regenjas. De regenjassen ……………………… nog goed! Mijn broer ……………………. een paraplu mee naar het bos. We ……………… onze regenlaarzen. Ze …………………………. onder de kapstok. Ik ……………………………. er klaar voor. De rest van de familie …………………….. er ook klaar voor. We ……………………………. naar buiten, naar het bos.
T∗∗∗ Het bos Nina is vier jaar oud en ze gaat naar het bos met haar vader. Het is herfst en de blaadjes vallen van de boom. De blaadjes hebben veel verschillende kleuren. De herfstkleuren zijn rood, groen, geel, bruin en oranje. Het is niet koud, maar Nina heeft wel haar jas aangetrokken Nina ziet veel insecten en beesten in het bos. Ze ziet een grote spin en een kleine spin. Nina weet dat er nog grotere spinnen bestaan in het bos. De spinnen maken een web en ze lopen er overheen. Nina telt de poten van de spin, de spin heeft acht poten! Nina ziet een uil op een tak van een boom zitten. De uil heeft grote ogen, hij kijkt omlaag. De vader van Nina ziet noten en kastanjes onder een boom. Nina pakt de kastanjes en ze eet een noot, die ze van haar vader heeft gekregen. Wat is het toch rustig en fijn in het bos. Nina en haar vader zien een vos lopen in het bos. Die zie je niet zo vaak, fluistert Nina. De vos krijgt een naam van Nina, ze noemt de vos Wim. Nina ziet heel veel paddenstoelen met stippen. Ze vertelt aan haar vader hoeveel stippen ze heeft geteld. Het begint zachtjes te regenen in het bos. De bladeren aan de bomen houden de regen gelukkig tegen. Nina draagt vandaag haar rode, nieuwe laarzen, speciaal voor het bos. Nina en haar vader hebben geen paraplu meegnomen, die hebben ze gelukkig nog niet nodig. Nina en haar vader hebben lang gewandeld door het bos. Ineens ziet Nina een eekhoorn in de boom en op de grond een egel. Nina ziet ook nog een slak met een huisje op zijn rug. Nina en haar vader gaan ook weer naar huis. Het was een gezellige dag vandaag.
T1∗∗∗ Lidwoorden Woorden die je voor de namen van mensen, dieren of dingen (zelfstandige naamwoorden) kunt zetten, noemen we lidwoorden. In het Nederlands kennen we drie lidwoorden: de – het - een. We hebben wel een paar regels, maar bij de meeste woorden moet je het lidwoord erbij leren. Voorbeelden (als er maar één van is): de man
een man
de vrouw
een vrouw
het kind
een kind
de klas
een klas
de hond
een hond
de gebruiken we: •
als er meer van zijn: de vrouwen, de mannen , de kinderen;
•
voor namen van een beroep: de bakker, de slager, de timmerman, de juffrouw;
•
voor namen van groente, fruit, bomen en planten: de sla, de appel, de eikenboom, de roos;
•
bij namen van bergen en rivieren: de Mont Blanc, de Maas.
het gebruiken we: •
als we het woord kleiner maken: het vrouwtje, het mannetje, het kindje;
•
bij woorden die beginnen met be - ge - ver- en ont: het begin, het gevoel, het verdriet en het ontbijt;
•
voor namen van talen: het Nederlands, het Frans, het Arabisch;
•
voor namen van metalen: het zilver, het goud, het ijzer;
•
voor woorden die ook werkwoord kunnen zijn: het eten, het drinken.
een gebruiken we als we niet precies weten wie of wat ermee bedoeld wordt.
T1∗∗∗ Maak nu samen met een andere deelnemer de volgende oefening. Kies uit de of het. _____ paddenstoel _____ eekhoorn
_____ uil
_____ beest
_____ eekhoorn
_____ blad
_____ bes
_____ dier
_____ boom
_____ laars
_____ plant
_____ insect
_____ herfst
_____ varken
_____ huisje
_____ vader
_____ egel
_____ hert
_____ weer
_____ kind
Zet bij de volgende woorden een lidwoord. Je kunt kiezen uit de of het. 1
vos
_____
_______________________
2
spin
_____
_______________________
3
verwarming
_____
_______________________
4
web
_____
_______________________
5
mol
_____
_______________________
6
beukennoot
_____
_______________________
7
onweer
_____
_______________________
8
meisje
_____
_______________________
9
stam
_____
_______________________
10
regen
_____
_______________________
11
vogel
_____
_______________________
12
mus
_____
_______________________
T2∗∗∗ Geef antwoord. Maak een hele zin. 1. Is het herfst of lente? ____________________________________________________________ 2. Wat maakt een spin? ____________________________________________________________ 3. Waar zit de uil? ____________________________________________________________ 4. Wat heeft een paddenstoel? ____________________________________________________________ 5. Wat heb je nodig als het regent? __________________________________________________________ Dictee 1. ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________ 11. ____________________________________________________________ 12. ____________________________________________________________ 13. ____________________________________________________________ 14. ____________________________________________________________ 15. ____________________________________________________________
T3∗∗∗ Schrijf zelf 16 woorden op met een lidwoord erbij 1
_________________________
9
_________________________
2
________________________
10
_________________________
3
_________________________
11
_________________________
4
________________________
12
_________________________
5
________________________
13
_________________________
6
_________________________
14
_________________________
7
_________________________
15
_________________________
8
_________________________
16
_________________________
Vul nu zelf het juiste lidwoord in. Kies uit de en het. 1
______ kind klimt in ______ boom.
2
______ mol zit onder ______ grond.
3
______ slak houdt van _______ regen.
4
______ eekhoorn eet _____ eikel.
5
______ rups loopt over ______ tak.
T4∗∗∗ Maak zinnen van de woorden. Zet de zin in de goede volgorde. Begin met de of het. Vervoeg ook het werkwoord. 1
boom – bladeren – vallen.
____________________________________________
2
jongen – wandelen – bos.
____________________________________________
3
herfst – fris – zijn – kan – in ____________________________________________
4
sjaal – jas – en – zijn - warm ____________________________________________
5
meisje – speelt – met - blad ____________________________________________
6
boswachter – bos– beschermen – en - dieren ________________________________
7
Kim – eikels – zoeken – onder – boom ____________________________________
8
Tim – pakken – tas – voor – kastanjes ____________________________________
9
vader – dragen - paraplu
10
weer – vandaag – zijn – fris ____________________________________________
•
____________________________________________
Schrijf een kort verhaaltje (minimaal 15 zinnen) over jezelf, het bos en de dieren in het bos.
•
Wat zie je allemaal in het bos, welke dieren en insecten zijn er? Wat vind je kind van dieren en insecten?
•
Gebruik zoveel mogelijk lidwoorden. Lees je verhaal aan de groep voor. Zij moeten extra letten op het juiste gebruik van de lidwoorden.
T5∗∗∗
Puzzel
andegeekhoornljidmah mdolspinnenwebeeipul bboommtzppaddenstoellegraskltp dasaskdjparaplupfhgermtblad bunqwegeliutmol Kijk naar het woord das Zoek nu de volgende woorden en zet er een streep onder. 1 de
2 gras 3 egel 7 eekhoorn 8 mol
4 spinnenweb 9 paddenstoel
5 blad 10 paraplu
6 boom
Dictee 1. ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________ 11. ____________________________________________________________ 12. ____________________________________________________________ 13. ____________________________________________________________ 14. ____________________________________________________________ 15. ____________________________________________________________
T∗∗∗ De herfstkleuren Het is herfst, Lina en Piet gaan vandaag naar het bos. Lina neemt een hark, een rugzak, een tas en een mand mee naar het bos. Lina en Piet gaan bladeren met verschillende kleuren zoeken in het bos. In de herfst is het bos prachtig door alle kleuren. Elk blad heeft weer een andere kleur. De herfstkleuren zijn bruin, rood, geel, groen en oranje. Deze kleuren zie je weer terug in de bladeren en soms heeft een blad wel vijf verschillende kleuren! De bladeren vallen op Piet zijn hoofd en neus. Piet vindt dat leuk, want de bladeren kriebelen op zijn neus. Er valt een blad op zijn hand met vijf verschillende kleuren! De herfstkleuren bruin, rood, geel, groen én oranje! Lina zoekt de bruine en rode bladeren en Piet zoekt de gele en groene bladeren. De oranje blad blijven over. Wie zoekt de oranje blad? Lina en Piet besluiten om de oranje blad samen te zoeken. Lina en Piet hebben alle bladeren op een hoop geharkt. Ze stoppen de mooiste bladeren in de tas van Lina. Lina en Piet spelen en gooien met de bladeren. Na het spelen zijn ze moe, ze gaan liggen op de bladeren. Ze kijken naar de bomen en roepen tegelijkertijd “Wat een mooie kleuren!”.
T6∗∗∗ Enkel- en meervoud van zelfstandige naamwoorden Woorden waar je de of het voor kunt zetten, kunnen in het enkelvoud en in het meervoud staan.
Bijvoorbeeld:
de man – de mannen de vrouw – de vrouwen het schrift – de schriften
Als je er één van hebt, noem je dat enkelvoud, als je er meer dan één van hebt noem je dat meervoud.
Bijvoorbeeld:
één stoel – drie stoelen één tafel – tien tafels één bloem – twee bloemen
•
Meestal maak je het meervoud door –en achter het enkelvoud te zetten. Bijvoorbeeld: het woord – de woorden het oog – de ogen (let op: één o op het einde van de lettergreep.) de fles – de flessen(let op: twee medeklinkers.) de prijs – de prijzen (let op: de s wordt een z.) de brief – de brieven (let op: de f wordt een v.)
•
Bij woorden die eindigen op –el, -en, -er, -em, -erd, -e, -ie, -aar, of –ier maak je het meervoud door een -s achter het enkelvoud te zetten. Bijvoorbeeld: de vogel – de vogels het laken – de lakens de puber – de pubers de nozem – de nozems de dommerd – de dommerds het kindje – de kindjes de vakantie – de vakanties
T6∗∗∗ •
Als het enkelvoud eindigt op één a, o, u, i, of y dan schrijf je in het meervoud ‘s. Bijvoorbeeld: de oma - de oma’s de auto – de auto’s het menu - de menu ‘s de taxi – de taxi’s de pony – de pony’s
•
Dit zijn de belangrijkste regels voor het meervoud. Er zijn wel een paar uitzonderingen, maar die leer je later.
Maak nu de volgende oefening. Kijk goed naar de regels! Zet de volgende woorden in het meervoud.
1 het hert
_______________________________
2 de paddenstoel
_______________________________
2 de eekhoorn
_______________________________
3 de tak
_______________________________
4 de bes
_______________________________
T7∗∗∗ Maak nu de rest. 1. het blaadje
_______________________________
2. de struik
_______________________________
3. het bos
_______________________________
4. de dag
_______________________________
5. de nacht
_______________________________
6. de tor
_______________________________
7. de zus
_______________________________
8. de fiets
_______________________________
9. de vogel
_______________________________
10. de tijd
_______________________________
11. het kind
_______________________________
12. de man
_______________________________
13. het weer
_______________________________
14. de plas
_______________________________
15. de wind
_______________________________
16. het landschap
_______________________________
17. de kleur
_______________________________
18. het huis
_______________________________
19. de weg
_______________________________
20. de boom
_______________________________
21. de heg
_______________________________
22. de mier
_______________________________
23. de kever
_______________________________
24. de rugzak
_______________________________
25. de vrouw
_______________________________
T8∗∗∗ Nog een keer meervouden 1. boot
-
2. noot
boten
11. boom
-________________
-_____________
12. worm
-________________
3. gras
-_____________
13. familie
-________________
4. uil
-_____________
14. muis
-________________
5. dennenappel-_____________
15. jas
-________________
6. schors
-_____________
16. muts
-________________
7. broer
-_____________
17. vos
-________________
8. dochter
-_____________
18. eikel
-________________
9. moeder
-_____________
19. mier
-________________
10. vader
-_____________
20. vakantie
-________________
Schrijf het meervoud van deze woorden op. 1. het meisje
11. de schoorsteen
21. de kikker
2. de vrouw
12. de soep
22. de regenplas
3. de man
13. de kastanje
23. de laars
4. de tante
14. de tak
24. de insect
5. de oom
15. de vloer
25. de regenworm
6. de vader
16. de paraplu
26. de insect
7. de moeder
17. de tas
27. de slak
8. de egel
18. het grasveld
28. de egel
9. de slak
19. de tuin
29. de beer
10. het spinnenweb
20. de hut
30. de wolf
T∗∗∗ Regen en wind Het is herfst en de bladeren vallen van de bomen. Het is toch mooi weer, want de zon schijnt regelmatig. Er zijn wel wat wolken in de lucht te zien. Sanne mag vandaag kiezen wat ze wil gaan doen. Ze wil naar het bos, want ze wil niet binnen blijven. Tom kijkt uit het raam, hij ziet dat de wind hard waait. Tom mag raden waar Sanne naar toe wil vandaag. Hij tikt met zijn vinger tegen het raam en denkt na. Tom kijkt naar buiten en hij ziet de wolken wolk. Als hij goed kijkt ziet hij een hele mooie regenboog. Ineens weet Tom het, hij kan heel goed raden, maar hij kent zijn zus ook erg goed. We gaan naar het bos! Goed geraden Tom! Tom hoort de regendruppels tegen het raam tikken. Het regent nog niet zo hard, het regent nog zachtjes. Tom neemt het zekere voor het onzekere en hij pakt twee regenjassen van de kapstok. Een voor hem en een voor zijn zusje Sanne. De regenlaarzen staan al klaar onder de kapstok. De paraplu ligt in de kast naast de kapstok in de gang. Zo zijn ze goed voorbereid en worden ze niet nat. De paraplu valt erg op, hij is rood met geel gestreept. Tom en Sanne gaan in hun regenkleding naar buiten. Ze stampen met de regenlaarzen in een regenplas. Wat is het leuk buiten! Tom en Sanne huppelen samen naar het bos. Onderweg rapen ze een plastic bakje op. Dat is mooi om mee te spelen in het zand. Er zit wel een scheur in het plastic bakje. Het is stil in het bos, ze horen geen lawaai. Heerlijk om even geen hard geluid te horen. De wind waait zachtjes hier.
T9∗∗∗ Persoonlijke voornaamwoorden (persoonswoorden) Woorden die je in de plaats van personen of dingen gebruikt, noemen we persoonlijke voornaamwoorden. In plaats van de naam van een persoon of een ding kun je ook een ander woord gebruiken. Je bedoelt dan met dat woord de persoon of het ding. We noemen dat persoonlijke voornaamwoorden. Bijvoorbeeld: de vrouw – zij is ziek de man – hij is ziek de jas – hij is vuil het kind – het huilt Voor mannelijke personen/dingen in het enkelvoud gebruik je dus hij, voor vrouwelijke personen gebruik je zij. Voor het-woorden gebruik je het. Dus: je broer is 20 jaar of hij is 20 jaar. je zus is 25 jaar of zij is 25 jaar het kind is 5 jaar of het is 5 jaar. het boek is oud of het is oud. Als het om meer personen/dingen gaat, gebruik je ze of zij. Dus: de kinderen hebben vandaag geen les of ze/zij hebben vandaag geen les. De vogels hebben vleugels of ze/zij hebben vleugels. Wij kennen de volgende woorden voor personen of dingen: Enkelvoud ik je/jij/u hij/zij/ze/het Meervoud
wij/we jullie zij/ze Persoonlijke voornaamwoorden staan vaak bij werkwoorden. Leren en schrijven zijn werkwoorden. Bijvoorbeeld: ik leer ik schrijf je/jij/u leert je/jij/u schrijft hij/zij/ze/het leert hij/zij/ze/het schrijft wij/we leren wij/we schrijven jullie leren jullie schrijven zij/ze leren ze/zij schrijven
T9∗∗∗ • • • • •
U is beleefder dan jij. Je zegt u vaak tegen oudere mensen of mensen die je niet kent. Hij gebruik je voor mannelijke personen. De man – hij is al oud. Je kunt hij ook voor dingen gebruiken. De tafel – hij is groot. Zij gebruik je voor vrouwelijke personen. De vrouw – zij is nog jong. Het gebruik je bij het-woorden (onzijdig). Het boek – het is kapot. Zij/ze gebruik je ook als het om meer personen of dingen gaat. De mensen – ze/zij lopen op straat. De vogels – zij/ze zingen in de lente.
persoonlijke voornaamwoorden Vul een persoonswoord in. Kies uit: ik, je/jij/u, hij/zij/het, we/wij, jullie, zij/ze. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Ik zit binnen. _________kijk uit het raam. Mijn zusje heeft rode regenlaarzen. _________ vindt ze erg mooi. Mijn broer kijkt uit het raam. _________ kijkt naar buiten. Mijn ouders wonen ook hier. _________hebben 4 kinderen. Jullie wonen nog thuis, want _________ zijn nog heel jong. Wij hebben veel kleuren in huis, want _________vinden dat leuk. Jij hebt het niet koud, want ______ draagt een muts. Ik heb het ook niet koud, want _________ draag een sjaal. Mijn boek is gevallen en nu ligt _________ op de grond. Mijn gieter lekt, want _________ heeft een gat. Wij gaan naar huis, want _________zijn klaar. Gaan jullie ook mee, of zijn _________ nog niet klaar? Mijn ouders luisteren goed naar ons, _________ horen ons graag vertellen. Help jij mee met de kast tillen of wil _________ dat niet? De paraplu ligt op de grond. Wil jij _________ even oprapen?
Vul een persoonlijk voornaamwoord in. Kies uit: ik, je/jij/u, hij/zij/het, we/wij, jullie, zij/ze. 1 2 3 4 5
De zon schijnt, maar _________ is niet warm. Jan is vandaag niet buiten want _________het onweert. Het regent, maar _________ regent niet hard. De regenjas is nieuw, want _________ heeft nog een prijskaartje. De ramen zijn dicht, want _________ mogen vandaag niet open.
T10∗∗ ∗ Kies het goed woord. Zet een rondje om het goede woord. 6 7 8 9 10
Moeder pakt de regenlaarzen. Hij/zij/het haalt ze uit de kast. Vader timmert een kast. Hij/zij/het schildert de kast grijs. Wat is je naam? Hoe heet je/we/ze? Het kind speelt in de regenplas. Hij/zij/het speelt met haar vriendjes. Opa en oma komen vandaag. Hoe laat komen we/ze/jullie?
Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in. 1 2 3 4 5 6
Arno kijkt televisie. = _________ kijkt televisie. Karim, Yusuf en Aisha blijven binnen. = _________ blijven binnen. Ik, jij en zij rapen de plastic bekers op. = _________ rapen de plastic bekers op. Jan en ik lopen buiten. = _________ lopen buiten. Jenny luistert naar een verhaal. = _________ luistert naar een verhaal. U kiest voor deze kast. = _________ kiest dus niet voor die kast daar.
Extra oefening persoonlijke voornaamwoorden. De trainer legt uit dat er nog meer zijn. Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Mijn zusje loopt in de regen. Ik zie ___________________. Zij ziet ______________ ook. Heb ____________ wel eens gehuppeld? Ik heb het koud. Heb jij __________ ook koud? De kleur past goed bij het huis. Ik heb ________ goed gekozen. Mijn ouders durven niet te stampen in de regenplas. ________zijn bang om nat te worden. Mijn buurman gebruikt de gieter. __________ giet het water bij de planten. Jouw regenlaarzen zijn mooi. __________ zijn heel kleurrijk! Mijn huis is van steen. ________ is erg groot. Ik houd van regenbogen. Houden __________ daar ook van?
T11∗∗ ∗ Vul in: mij, haar, hem, het, ons, jullie, ze, hen 1. Jorg scheurt het plastic. Hij laat het aan ___________ zien. 2. Jullie stellen vragen. Ik kan ___________ niet volgen. 3. Wij kijken door het raam. Het is voor _________ saai binnen. 4. Ik ben mijn gieter kwijt. Wie wil hem voor ____________ zoeken? 5. Opa en oma gaan met veel wind naar huis. Wie brengt ____________ naar de trein? 6. Mijn paraplu ligt thuis. Wie wil _____________ even halen? 7. Het zand ligt overal op de grond. Ik zie ____________ onder de tafel. 8. Vader is nat door de regen. Ik geef _____________ een droge handdoek. 9. Moeder werkt buiten in de schuur. Vader praat tegen ________________ . 10. Wij krijgen vandaag een nieuwe kast. Dat zegt mijn broer tegen __________.
Vul het goede woord in. 1. De gymles buiten gaat vandaag niet door, _________ regent. 2. De weerman heeft het vandaag mis, ___________ voorspelde slecht weer. 3. Mijn vader en moeder gaan naar buiten, ___________ nemen een paraplu mee. 4. Mijn opa en oma lopen door de regen, __________ zien een regenboog. 5. Mijn broer en ik huppelen naar het bos, ___________ zoeken kastanjes. 6. Wij krijgen een nieuwe weerman; ik ken ___________ niet. 7. Daar komt jouw vriendin aan. Ik zie ____________ lopen. 8. Deze wekker staat stil. Ik hoor _____________ niet tikken. 9. Jouw vriend staat buiten; _________wacht op _________. 10. Wij vinden die jongen aardig; ________ praat met _________.
Onderwijs Ondersteunend
Colofon
Gedrag
Goed, Beter, Best! is een cursusprogramma voor ouders met kinderen in groep nul en is tevens geschikt voor ouders van kinderen in groep 1 en 2. In deze cursus wordt ouderbetrokkenheid en onderwijsondersteunend gedrag gecombineerd met Nederlandse taallessen. De cursus bestaat uit de volgende onderdelen: • OnderwijsOndersteunend Gedrag (63 lessen in 13 thema’s) en per thema Taalbladen • Educatief Partnerschap (18 lessen in 6 thema’s) • Trainershandleiding Goed, Beter, Best! is ontwikkeld door Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies in opdracht van de gemeente Rotterdam. Planontwikkeling en coördinatie: • Laura van der Baan (Alsare ontwikkeling en advies) Tekst en ontwikkeling OnderwijsOndersteunend Gedrag en Educatief Partnerschap: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Tekst en ontwikkeling Taalbladen in onderdeel OnderwijsOndersteunend Gedrag: • Alsare ontwikkeling en advies Tekst en ontwikkeling Trainershandleiding: • Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies Vormgeving lessen: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Projectleiding: • Caty Bulte en Francis Wesseling (Stichting de Meeuw) Research: • Marian Veldhuis, Anja van der Zanden, Greetje Heeren en Annette Diender (Stichting de Meeuw) Projectassistentie: • Ida Zornic (Stichting de Meeuw) ISBN/EAN: 978-90-76166-36-0 Dit project kon worden gerealiseerd dankzij een bijdrage van het Europees Integratiefonds.