Onderwijs Ondersteunend Gedrag
Ziek en gezond
1
Van top tot teen Bij de dokter Het ziekenhuis Gezond zijn
Instructie Het programma Goed, Beter, Best! is bedoeld voor ouders met kinderen in de onderbouw van de basisschool: groep nul, één en twee. Goed, Beter, Best! heeft als doel de ouders intensief te betrekken bij het onderwijs aan hun kind zodat de kinderen zich optimaal ontwikkelen, thuis en op school. Bij het uitvoeren van het programma Goed, Beter, Best! in de praktijk is de situatie op de specifieke school (de planning van VVE-thema’s, de contactmomenten tussen school en ouders et cetera) leidend voor het plannen van de Goed, Beter, Best! lessen. Het programma Goed, Beter, Best! bestaat uit drie programmaonderdelen: 1. OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) 2. Educatief Partnerschap (EP) 3. Taal
OnderwijsOndersteunend Gedrag (OOG) De VVE-thema’s (thema’s behorend bij het programma voor voor- en vroegschoolse educatie dat in de onderbouw gebruikt wordt) zijn gekoppeld aan het OOG-programma. De taallessen zijn op drie niveaus (*, **, ***) op hun beurt weer gekoppeld aan de VVE-thema’s. Samen met de leerkrachten van de VVE-groepen worden de thema’s gepland. Op het moment dat in de onderbouw gewerkt wordt aan bijvoorbeeld het VVE-thema ‘Lente’ dan wordt dit thema ook leidend in de OOG-lessen en vervolgens in de taallessen. Zo geldt dit ook voor alle overige VVE-thema’s.
Educatief Partnerschap (EP) De lessen uit het EP-programma kunnen op elk moment gegeven worden. Het is logisch om te starten met het thema ‘Ken de school’. Vervolgens kunnen in overleg met de school de andere EP-lessen gepland en aangeboden worden.
Taallessen De taallessen op de taalbladen worden binnen de context van het desbetreffende thema uit het OOG-programma aangeboden. Biedt de taallessen nooit aan als op zichzelf staande eenheden. De taallessen zijn op drie niveaus: 1. * Alfa B 2. ** NT2-niveau A1 3. *** NT2-niveau A2/B1 Welk niveau aangeboden wordt is afhankelijk van de uitkomsten uit de intaketoetsen. Een trainer die deze lessen geeft moet gewend zijn om aan zeer heterogene groepen les te geven. Er zullen zowel grote verschillen zijn in het taalniveau van de deelnemers als in opleidingsniveau. Het is daarom van groot belang dat deelnemers aan Goed, Beter, Best! serieus genomen worden in het inbrengen van hun eigen ervaringen en hun eigen cultuur.
2
Inhoud Ziek en gezond Lessen
pagina
Van top tot teen
4 - 13
Bij de dokter
14 - 25
Het ziekenhuis
26 - 36
Bijlage plaatjes en woorden
37 - 40
Gezond zijn
41 - 51
Bijlage woordkaarten
52 - 58
Taalbladen Ziek en gezond
59 - 97
Colofon
98
3
Van top tot teen
4
Over groep nul • Peuters leren in korte tijd veel lichaamdelen te benoemen. Er worden in de groep liedjes gezongen met bijbehorende bewegingen, waardoor het besef over het lichaam (wat is het en wat doet het) groeit. • Denk maar aan liedjes als “klap eens in je handjes”, “met de vingertjes”, “hoofd, schouders, knie en teen” en “twee handjes op de tafel”. Ook worden er uiteraard boekjes gelezen rond dit onderwerp. • Het eigen lijf biedt voor dit thema een belangrijk bron: de peuters ervaren het immers heel direct! Ook gaan ze vergelijken: mijn hand is kleiner dan de hand van de juf, mijn haar is rood en met krullen en jouw haar is zwart en heel kort. Er wordt over gepraat, over getekend en in de spiegel gekeken. • Bewegen is ook een belangrijk onderdeel van het groep nul-programma. Bewegen doen de kinderen in de groep, buiten en ook in het speellokaal. Bewegen is belangrijk voor de ontwikkeling van zowel de motoriek als het denken. In deze fase durven peuters vaak meer dan ze echt beheersen. Deze fase van fysiek uitproberen is heel belangrijk voor het ontdekken van de wereld. • De leerkracht zorgt ervoor dat ‘roekeloze’ kinderen grenzen krijgen, en dat ‘risicomijdende’ kinderen met kleine stapjes meer fysieke uitdagingen aangaan.
Om over te praten • Welke lichaamsdelen kunnen de cursisten benoemen? En hun peuter? • Wanneer praat je met je kind over het lichaam? Geef aan dat het aankleden en wassen goede momenten zijn om in de dagelijkse bezigheden te praten over het lijf. • Weten de cursisten wat de peuters in groep nul doen aan beweging? Kennen zij het speellokaal? • Vinden de cursisten het soms eng om hun peuter een glijbaan op te zien gaan? Hoe gaan zij daarmee om? Vertel dat er flinke verschillen kunnen zijn in de motorische ontwikkeling van peuters. • Hoe gaan de cursisten om met het benoemen van de geslachtsdelen? Vermijden zij het liever? Hoe noemen zij het? Bijvoorbeeld: Piemeltje, plassertje, spleetje… Weten de cursisten hoe dit in groep nul door de leerkrachten wordt benoemd? Wat is de mening van cursisten hieromtrent? • Vertel dat het belangrijk is dat peuters hun woordenschat uitbreiden met de namen van alle lichaamsdelen. Maar minstens zo belangrijk is het, dat peuters ervaren wat al die lichaamsdelen kunnen, en om dit ook te benoemen. Veel van wat peuters leren in deze periode, heeft te maken met de directe, lichamelijke ervaring.
Tips • In het liedje: ‘Teentjes’ van Bert en Ernie komt ‘balans’ voor. Mogelijk is het goed dit woord toe te lichten (evenwicht). • Ook in de les “Dit ben ik” binnen het thema “Mensen” zijn leuke opdrachten opgenomen die in het verlengde liggen van deze les (m.n. gericht op het kennen van ogen, neus mond en oren)
Opdrachten en scores • Lichaamsdelen benoemen en erover praten: CI, 9. • Boekjes over het lijf lenen en lezen en erover praten: CV, 7a en 8. • Liedje zingen over het lijf, bewegingen erbij maken: CIII, 6. • Bewegen (buiten of binnen), bijvoorbeeld, dansen, springen, rennen: score CII, 17. • Praten over alle lichaamsdelen die je afdroogt of waar je een kledingstuk over aantrekt: CIII, 3.
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Bij de dokter
14
Over groep nul • Het lichaam, ziek en (weer) gezond zijn: dit is een thema dat in alle VVE-programma’s is opgenomen. De manier waarop het wordt behandeld, verschilt per programma en per groep. • Hoe het ook zij, het bezoek aan de dokter is voor alle peuters een aansprekend en leerzaam onderwerp. Vanuit de directe ervaring (alle peuters worden immers onderzocht, bijvoorbeeld door de consultatiebureauarts) is het een kleine stap naar begripsgebieden als: de lichaamsdelen, de zintuigen, de functies van het lichaam, ziek zijn en beter worden, onderzoeken, bang zijn, getroost worden, de dokter, de doktersspullen, het ziekenhuis, gezond leven, groeien, pillen en drankjes, de apotheek, enzovoorts. • De kunst voor leidsters en ouders is gelegen in het goed en ‘context-rijk’ werken met de begrippen. Herhalen en verdiepen kan soms effectiever zijn dan verbreden. Deze les focust op de gebeurtenissen bij de dokter en bij ‘thuis ziek zijn’. • In de groep wordt de huishoek vaak omgebouwd tot wachtkamer en spreekkamer van de dokter. Een onderzoeksbank, een witte jas en doktersspullen zijn daar ook te vinden. Soms wordt er ook een apotheek ingericht met potjes, pillen en drankjes. Er kunnen recepten worden ‘geschreven’, er kunnen pillen worden gekleid, de pillen kunnen worden geteld, enz. • In de groep wordt, natuurlijk startend vanuit de eigen ervaring, verder verkend wat de dokter allemaal doet (onderzoek van het lichaam, gebruik van de onderzoeksinstrumenten, echte doktersvragen stellen (‘waar heb je pijn?), en worden de lichaamsdelen genoemd (waar ga je de pleister plakken?). Ook de ‘aandoeningen’ worden benoemd: keelpijn, buikpijn, een wond, ‘het bloedt’, een gebroken been, een blauwe plek….
Om over te praten • Praat met de cursisten over hun ervaringen met de dokter, met hun zieke kind thuis en bij de dokter. • Een ziek kind is niet leuk, je maakt je als ouder zorgen. Hoe gaan zij om met de zorgen? Hoe is hierover het contact met de leidsters in groep nul? Hoe is het contact met de dokter? • Ga na welke woorden de cursisten al kennen. Weet dat het begrip ‘stethoscoop’ in alle VVE-programma’s is opgenomen in de woordenlijst voor peuters. • Ga ook na of cursisten bekend zijn met de benamingen van diverse aandoeningen zoals ‘een blauwe plek’ en ‘een schaafwond’. • Praat met de cursisten over medicijngebruik en veiligheid. Het is belangrijk om medicijnen alleen op doktersvoorschrift te geven aan je kind. Verder is het belangrijk om (mooi gekleurde) pillen goed op te bergen en aan je kind uit te leggen dat dat géén snoepjes zijn. Het werkblad met 18 aandoeningen/handelingen: laat cursisten praten over de eigen ervaringen en die met het kind. De plusopdracht ‘telefoongesprek met de dokter’ vergt goede begeleiding.
Opdrachten en scores • Een boekje lezen over ziek zijn en/of naar de dokter gaan: score C V, 7a. • Doktertje spelen, erover praten: score CI, 9. • Een beterschapskaart of tekening maken voor de zieke knuffel: score CI, 9. • Woordjes oefenen, ook in het Nederlands (bijv. plaatjes van de ogentest): score CIII, 7b. • Samen een filmpje kijken over de dokter (schooltv/ youtube) en erover praten: score CIII, 14b.
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
Het ziekenhuis
26
Over groep nul • Praten en spelen over het ziekenhuis maakt meestal deel uit van het thema in de groep over het lichaam, ziek en (weer) gezond zijn. • Er zijn meestal wel een paar peuters die wat meer ervaring hebben met het ziekenhuis, bijvoorbeeld omdat hun amandelen geknipt zijn in het ziekenhuis. Anderen zijn misschien weleens bij een zieke in het ziekenhuis op bezoek geweest. Het gesprek over het ziekenhuis begint vanuit deze directe ervaringen. • Er wordt gesproken over waarom je naar het ziekenhuis moet en wat er dan allemaal gebeurt. • In de huishoek kan een echt ziekenhuis worden gebouwd, met een paar bedden en een onderzoekshoekje voor de dokter. Behalve doktersspullen zijn er ook medicijnen en misschien een apotheek, een ambulance, enzovoorts. • Vaak wordt het onderwerp ziekenhuis besproken in het verlengde van ‘bij de dokter’ en ‘het lichaam’. • Soms wordt er gefocust op een onderdeel van het ziekenhuis, bijvoorbeeld de kraamafdeling of het aanleggen van gips.
Om over te praten • Praat met de cursisten over hun ervaringen met hun kind en het ziekenhuis. Is er een goede opvang voor ouders? Worden de kinderen goed begeleid in het ziekenhuis? • Ga na welke woorden de cursisten al kennen. De woorden in de werkbladen zijn niet altijd opgenomen in de woordenlijst voor de peuters (bijv. chirurg). Vraag bij de groepsleerkracht na, welke ‘ziekenhuis-woorden’ de peuters leren. • Vertel de cursisten dat je een peuter goed kunt voorbereiden op een bezoek (of verblijf) in het ziekenhuis. Dat kan door er boekjes over te lezen en er samen over te praten. Je hoeft een peuter nog niet alle gebeurtenissen (zoals de operatie) uit te leggen, daar zijn ze vaak nog te jong voor. Bovendien kunnen ze angstig worden door een uitleg met teveel details. Ook gaan ze soms fantaseren. Het is vooral belangrijk dat de peuter zich veilig en vertrouwd voelt. De eigen knuffel en wat speelgoed en de eigen mama of papa mee, is voor een peuter heel belangrijk. • Ook is het goed om, als je zelf of een familielid naar het ziekenhuis moet, er met je kind over te praten. Vertel vooraf wat jullie gaan doen in het ziekenhuis. En praat er over na, als je weer thuis bent. NB. Bij het werkblad ‘Het ziekenhuis: plaatjes en woorden’ hoort de gelijknamige bijlage op pagina 37. De opdracht Sorteren: dit is enigszins arbitrair; bij de apotheek zouden, naast de apotheek zelf, bijvoorbeeld alle plaatjes van medicijnen kunnen horen. Bij het gebouw horen, naast het plaatje van het ziekenhuis zelf, bijvoorbeeld ook de wachtkamer, de ziekenhuiskamer, het bed en de operatiekamer.
Opdrachten en scores • Doktersspullen meenemen naar de groep: score BII, 2a. • Een boekje lezen over het ziekenhuis en ziek zijn: score C V, 7a. • Een koffertje vullen voor het ziekenhuis, praten over wat je nodig hebt: score CI, 9. • Ziekenhuisje spelen en erover praten: score CI, 9. • Samen naar een ziekenhuis gaan en rondkijken, erover praten: score CIV, 11. • Woordjes oefenen, ook in het Nederlands (bijv. de plaatjes van het werkblad): score CIII, 7b. • Samen een filmpje kijken over een kind in het ziekenhuis en erover praten: score CIII, 14b.
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
Bijlage plaatjes en woorden
37
38
39
40
Gezond zijn
41
Over groep nul • Tijdens diverse thema’s kan het gaan over ‘gezond’ , ‘niet gezond’ en ‘ongezond’. Dan gaat het bijvoorbeeld over eten en drinken. Of over bewegen. Maar ook in het thema ziek en gezond wordt er gepraat over ‘gezond leven’. In deze les gaat het over gezond leven: gezond eten, je tanden poetsen, je handen wassen en ook een beetje over bewegen. • Het praten en spelen over ‘gezond leven’ gebeurt ook vaak in aansluiting op wat er in de groep gebeurt; er wordt immers ook gegeten, en er worden handjes gewassen en (soms) tandjes gepoetst. • Als het over gezond eten en drinken gaat, gebeurt dat meestal in aansluiting op een thema ‘eten en drinken’ of ‘wat vind je lekker?’ De invalshoek ‘gezond’ gaat goed samen met ‘je tandjes poetsen’. • Er kan aan de hand van een mand met echte voedingsmiddelen worden gepraat over Wat is gezond? Dat kan ook met speelgoedmaterialen of plaatjes. Er worden boekjes gelezen over (gezond) eten
Om over te praten • Wat zijn de ervaringen van cursisten met het eten van hun peuter? • Uit onderzoek blijkt, dat peuters gemiddeld te weinig groente, te weinig fruit en te weinig vezelrijke voeding eten. Zo zou een kind van 2á 3 jaar ongeveer 75 gram groente per dag moeten eten (ADH= Algemene Dagelijkse Hoeveelheid); ze krijgen echter gemiddeld 39 gram groente per dag binnen. Er wordt weinig vis gegeten en teveel (zoete) melkproducten (teveel vet) en ook tussendoortjes bevatten vaak teveel verzadigd vet. Ook moeten peuters tot 4 jaar nog extra vitamine D slikken. • Wat weten de cursisten van de schijf van vijf? 1. koolhydraten (brood/peulvruchten/aardappels/rijst) 2. groente en fruit 3. proteïnen: vlees, vis, eieren 4. zuivel 5. vet • Het is belangrijk dat peuters gevarieerd eten. Peuters mogen (moeten) veel uit de eerste twee vakken eten. Groente is belangrijk omdat er belangrijke voedingsstoffen inzitten en vitamines voor een gezonde ontwikkeling. Het helpt bovendien overgewicht te voorkómen (de maag wordt gevuld-zoete of vette tussendoortjes kun je laten staan) en het helpt ziektes te voorkómen; groenten zijn belangrijk voor de opbouw van het immuunsysteem. • Zie voor tips m.b.t. gezond eten ook de les ‘Wat proef ik?’ in thema Eten en drinken. • Zie voor tips m.b.t. bewegen met peuters ook de lessen ‘motorische ontwikkeling’ en ‘meespelen’ in het thema Verdieping. • Zie voor tips m.b.t. het lichaam en bewegen ook de les ‘Van top tot teen’ in het thema Ziek en gezond.
Opdrachten en scores • Gezonde hapjes maken en meenemen naar groep nul in het kader van het thema: score BII, 2a. • Praten met je kind over gezonde dingen eten, je tanden poetsen, bewegen enzovoorts: score CI, 2. • Samen knippen en plakken, een lijst ‘gezond’ en een lijst ‘ongezond’ maken: score CI, 9. • Je kind laten helpen met het uitkiezen van gezonde dingen in de winkel: score CIV, 12. • Je kind een complimentje geven over het proeven en eten: CII, 13. • Je kind niet teveel tv laten kijken, en dan liever samen kijken (sesamstraat): CIII, 14b. • Samen lekkere gezonde dingen klaarmaken, (bijv. een yoghurtshake): score CII, 16. • De etenswaren ook in het Nederlands benoemen, woordjes oefenen: CII, 7b. • Een boekje lenen en samen lezen over (gezond) eten, proeven en smaken: CV, 7a. • Tanden poetsen: erover lezen, erover praten, en het doen: CII, 16.
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
Bijlage woordkaarten
52
Bijlage woordkaarten gezond zijn
53
Bijlage woordkaarten gezond zijn
54
Bijlage woordkaarten gezond zijn
55
Bijlage woordkaarten gezond zijn
56
Bijlage woordkaarten gezond zijn
57
Bijlage woordkaarten gezond zijn
58
Taalbladen
Ziek & Gezond
59
T∗ Van top tot teen Ik ben Sammy. Ik ben vier jaar. Ik kijk naar mij. Ik heb twee voeten. Ik zie ook een teen. Ik zie ook een been. En een knie. Mijn knie doet pijn. Ik huil niet. Ik heb een rug. Ik slaap op mijn rug. Of op mijn zij. Ik zie mijn hand. En mijn duim. Ik Ik Ik Ik Ik
kijk naar mijn gezicht. kijk met mijn oog. zie mijn oor. hoor met mijn oor. ruik met mijn neus.
Ik heb een buik. Mijn buik is rond. Ik zie iets op mijn buik. Dat is mijn navel!
T1∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
_______________
_______________
_________________
T2∗ lezen ik sta stil ik sta op een voet ik val op mijn arm mijn arm doet pijn
ik sta stil ik sta op een voet ik val op mijn arm mijn arm doet pijn
T2∗ lees
en schrijf
ik _____ ______
arm
sta
ik _____ op een _____
pijn
val
ik _____ op mijn _____
arm
stil
mijn _____ doet ______
sta
voet
schrijven pijn
voet ___________
doet
sta ___________
mijn
een ___________
op
arm ___________
stil
_____________
ik ____________
T3∗
lees
oor _or oo_ o_r
zij z_ j
rug r _ g
oog _ og
zi _
ru _
oo _
_ ij
_______
lees
en schrijf
_______
_ ug _______
o_g _______
en schrijf
ik hoor met mijn oor _________________________________
ik slaap op mijn zij
_________________________________
ik slaap op mijn rug
_________________________________
ik kijk met mijn oog _________________________________ ik ben …………..
_________________________________
T4∗
lezen
ik klap in mijn hand ik zit op mijn bil ik kus met mijn mond ik kijk met mijn oog naar jou Lees
en vul in:
_k kl _ p in mijn
h _ nd
_ k z _ t op mijn b _ l _ k k _ s met mijn m _ nd _ k k __ k met mijn __ g naar j __
Vul in:
_______ mond
_______ zit
_______ kus
T5∗
lezen
ik sta op de stoel ik dans en ik lach mijn voet en mijn been gaan heen en weer ik pak je hand jij zit op de stoel wij zijn blij Lees
en vul in:
_ k st _ op
de st __ l
_ k d _ ns en ik l _ ch mijn v __ t en mijn b __ n w __ r _k
p _ k je h _ nd jij
w __
z_n
g __ n
z _ t op
h __ n en
de
st __ l
bl __
Vul in: _______ stoel lach
________ been dans
blij
_______ voet
T∗ Bij de dokter Ik ben Vera. Ik ben vier jaar. Ik ga niet naar school. Ik ben ziek. Ik heb koorts. Ik Ik Ik Ik
heb pijn in mijn buik. lig in mijn bed. heb het koud en soms heel warm. ben moe.
Mijn zus heet Sanne. Sanne is niet ziek. Sanne is wel verkouden. Ze snuit haar neus vaak. Er zit snot in haar neus. Sanne hoest ook. Haar keel doet zeer. Ik ga naar de dokter. Mama gaat ook mee. De dokter draagt een jas en een bril. De jas is wit. De bril is rood. De dokter kijkt in mijn oor. De dokter kijkt in mijn mond. Hij kijkt met een lamp. Je hebt griep, zegt de dokter. Ik krijg pillen in een potje. Dag dokter!
T6∗ Wijs het goede plaatje aan en schrijf woord
het juiste
______________
______________
_________________
_______________
______________
_________________
pot ___________
lamp______________
rood ___________
ziek _____________
bril ___________
koud _____________
T7∗
Welke letter mis je? Schrijf de letter op de goede plek
………..ampje
___________
d
…………okter
___________
w
…………iek
___________
k
…………oe
___________
z
…………oud
___________
m
…………arm
___________
l
T8∗ lezen ik ben moe ik heb pijn in mijn buik ik voel me ziek ik heb toch geen griep?
ik ben moe ik heb pijn in mijn buik ik voel me ziek ik heb toch geen griep?
T8∗ lees
en schrijf griep
ik _____ ______
heb
pijn
ik _____ _____ in mijn ______
moe
ben
ik _____ me _____
buik
niet
ik heb toch _____ ______
voel
ziek
schrijven pijn
ben ___________
in
griep ___________
mijn
toch ___________
buik
voel ___________
moe
_____________
ik ____________
T9∗
pil _il
lees
en schrijf
moe m_ e
jas j _ s
tas _ as
pi_
mo _
ja _
ta _
p_l
_ oe
_______
lees
_______
_ as _______
t_s _______
en schrijf
ik slik een pil
_________________________________
ik ben moe
_________________________________
de dokter draagt een _________________________________
de dokter heeft een _________________________________ ik ben …………..
_________________________________
T∗∗ Van top tot teen Ik ben Sammy en ik ben vier jaar oud. Ik kijk naar mijzelf in de spiegel. Ik zie twee voeten en tien tenen. Ik zie twee enkels en twee hielen. Ik zie twee benen en twee knieën. Mijn knie doet een beetje pijn. Ik ben erop gevallen, maar ik huil niet. Wat zie ik nog meer? Ik zie twee armen en twee ellebogen. Aan mijn armen zitten mijn handen en tien vingers. Ook tel ik twee polsen. Ik kan alles goed bewegen. Ik beweeg mijn duim, mijn wijsvinger, mijn middelvinger en mijn kleine pink. Ik zie ook mijn hoofd in de spiegel. Mijn hoofd heeft een gezicht. Wat zie ik allemaal op mijn gezicht? Ik heb twee ogen, daar kijk ik mee. Ik heb twee oren, daar luister ik mee. Ik heb een mond, daar eet ik mee. Ik praat ook met mijn mond. Ik heb een neus, daar ruik ik mee. Verder zie ik nog mijn schouders, oksels, heupen, borst, billen en mijn rug. Ik slaap vaak op mijn rug, soms op mijn zij. Mijn buik is rond, die zie je niet door mijn hemd. Op mijn buik zit nog iets verstopt. Dat is mijn navel!
T1∗ ∗
Vragen bij “Van top tot teen”
Omcirkel waar of niet waar. 1. Sammy is bijna vier jaar oud.
Waar / niet waar
2. Sammy kijkt naar zichzelf in de spiegel.
Waar / niet waar
3. Sammy heeft pijn aan zijn knie.
Waar / niet waar
4. Sammy moet huilen door de pijn aan zijn knie.
Waar / niet waar
5. Sammy beweegt alleen zijn duim en wijsvinger.
Waar / niet waar
6. Sammy vraagt zich af wat hij allemaal ziet op zijn gezicht.
Waar / niet waar
7. Sammy kan met haar mond praten en eten.
Waar / niet waar
8. Sammy ziet verder nog zijn schouders, oksels, heupen, borst, billen en zijn rug. 9. Sammy slaapt soms op zijn rug, maar meestel
Waar / niet waar
op zijn zij. 10. Door het hemd van Sammy zie je niet zijn buik.
Waar / niet waar Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 1. Waar kijkt Sammy naar? a. Naar de spiegel b. Naar zichzelf in de spiegel. 2. Waarom heeft Sammy pijn aan zijn knie? __________________________________________________ 3. Wat kan Sammy allemaal goed bewegen? __________________________________________________ 4. Wat ziet Sammy op zijn gezicht? __________________________________________________ 5. Wat heeft Sammy op zijn buik? __________________________________________________
T2∗ ∗
Schrijven hebben, kijken Schrijf met elk van bovenstaande werkwoord 2 zinnen. Probeer de zinnen goed te schrijven. Gebruik ook de woorden uit de kolom:
Bijvoorbeeld:
ik heb een gezicht.
duim teen voet ogen blauw haar
tand arm kin oksel bruin spiegel
Schrijven Vul in:
Een arm
twee _________________________
Een spiegel
twee__________________________
Een oog
twee__________________________
Een neus
twee__________________________
Een mond
twee__________________________
Een been
twee__________________________
Een bil
twee__________________________
Een voet
twee__________________________
Een oor
twee__________________________
Een duim
twee__________________________
Een vinger
twee__________________________
Een teen
twee__________________________
been hand rug groen navel oren
T3∗ ∗ Vul in: lach, zwaai, ben, beweegt, klap, zie, is, spring, ben, heb, sta, beweeg, spring, heeft, hebben, zit.
Van top tot teen In de spiegel ……………………….. ik mijzelf. Mijn naam ………………………Sven. Ik …………………………. vijf jaar oud. Ik ……………………………..kort haar. Ik …………………………….. op mijn blote voeten. Ik ………………………………………..mijn tenen. Elke voet ……………………… vijf tenen. Mijn voeten ……………………………………………. ook allebei een hiel. De hiel …………………. aan de achterkant van mijn voet. Ik ……………………………. met mijn hand. Mijn arm …………………………ook. Ik …………………………………….. in mijn handen. Ik ……………………………. in de lucht en ik ………………………………….., want ik …………………………. blij!
Dictee 1. _______________________________________________________ 2. _______________________________________________________ 3. _______________________________________________________ 4. _______________________________________________________ 5. _______________________________________________________ 6. _______________________________________________________ 7. _______________________________________________________ 8. _______________________________________________________
T4∗ ∗
ik-mij
hij-hem
het-het
wij-ons
zij-hen/ze
jij-jou
zij-haar
u-u
jullie-jullie
Schrijven
Schrijf 3 zinnen met woorden uit de eerste rij. Schrijf 3 zinnen met woorden uit de tweede rij. Maak ook gebruik van deze woorden ogen
armen
oren
vinger
hoofd
arm
hals
neus
lach
boos
blij
duim
hand
billen
kind
blauw
geel
mond
tenen
benen
voeten
ruiken
kijken
spelen
dansen
staan
zitten
vallen
Gebruik ook deze woorden
Schrijven Maak 2 zinnen met mijn.
ogen
oren
neus
Maak 2 zinnen met jouw.
arm
tenen
mond
Maak 2 zinnen met zijn.
hoofd
gezicht
vinger
Maak 2 zinnen met haar.
blauw
rood
geel
buik
billen
blij
handen
voeten
rug
kind
been
duim
Maak 2 zinnen met ons. Maak 2 zinnen met jullie. Maak 2 zinnen met hun
T5∗ ∗
Schrijf de woorden op de goede plaats:
licht strik voet mond oren kast fiets haar
lamp tong kat vel plant haar tulp kind geel hand ogen zon bloem kin tuin arm
hals vuil borst nek rug auto tas been
pen bil knie zeep tas lam roos ton
wimpers teen enkel wenkbrauw duim billen glimlach vinger
Hoort bij gezicht en hoofd Hoort bij de rest van het lichaam
jurk hiel lippen schouder wenkbrauw pols schoen pan
Hoort NIET bij lichaam
T∗∗ Bij de dokter Ik ben Vera en ik ben vier jaar oud. Ik ga niet naar school, ik ben ziek. Ik heb koorts, zegt mijn mama. Ik heb pijn in mijn buik, dus ik lig in mijn bed. Ik heb het koud en soms heel warm. Ik ben moe, ik voel me niet zo lekker. Mijn zus heet Sanne. Sanne is niet ziek, maar ze is wel verkouden. Ze snuit haar neus heel vaak, omdat er veel snot in haar neus zit. Sanne hoest ook, ze heeft keelpijn. Haar keel doet erg zeer. Ze drinkt hoestdrank. Ik ga naar de dokter en mijn mama gaat ook mee. De dokter draagt een witte jas en een rode bril. De dokter heeft ook een echte dokterstas. In zijn hand heeft hij mijn gegevens. De dokter kijkt in mijn oor met een speciaal lampje. De dokter kijkt ook in mijn mond en helemaal achter in mijn keel. Je hebt gewoon de griep, zegt de dokter. Ik krijg wat pillen in een potje. Ik moet van de dokter gezond eten en veel thee met honing drinken. Bedankt dokter! Dag dokter!
T6∗∗
Vragen bij “Bij de dokter”
Omcirkel waar of niet waar. 11. Vera is ziek en ze gaat daarom niet naar school.
Waar / niet waar
12. Vera heeft koorts en ligt in bed.
Waar / niet waar
13. Vera heeft ook pijn in haar hoofd.
Waar / niet waar
14. Vera heeft het koud en vaak warm.
Waar / niet waar
15. De zus van Vera is ziek, ze is verkouden.
Waar / niet waar
16. Sanne snuit haar neus vaak, omdat er snot in zit.
Waar / niet waar
17. Sanne hoest veel, ze heeft keelpijn.
Waar / niet waar
18. Vera gaat samen met haar moeder naar de dokter.
Waar / niet waar
19. De dokter draagt een witte jas en een groene bril.
Waar / niet waar
20. Vera moet van de dokter veel thee met honing drinken. Waar / niet waar
Schrijf hele zinnen. Schrijf een hoofdletter en een punt. 6. Hoe oud is Vera? c. Vier jaar oud. d. Bijna vier jaar oud. 7. Waarom gaat Vera niet naar school? __________________________________________________ 8. Waar heeft Vera last van? __________________________________________________ 9. Waar heeft Sanne last van? __________________________________________________ 10. Wat krijgt Vera van de dokter? __________________________________________________ 11. Wat moet Vera van de dokter doen?
__________________________________________________
T7∗∗ Vul in:
hoef, doet, plakt, mag, maakt, zorgt, probeer, doet, kan, is,
heb, doet, ben, geeft, knuffelt
Bij de dokter Tijdens het buitenspelen …………………………………. ik gevallen. Het …………………………………. behoorlijk pijn, vooral mijn knie. Ik …………………………. nu een grote schaafwond op mijn knie. Dat …………………………….. niet leuk. Ik …………………. nu niet heel goed lopen, want dat …………………………pijn. Voorzichtig ………………………ik wat stappen te zetten. Mijn moeder ………………………….. goed voor mij. Ze …………………………….. mijn wond schoon. Ze ……………………… een pleister op de wond. Ik …………………………… bij haar op schoot zitten. Ze ………………………… mij. Mijn vader……………………….. me een kus op mijn voorhoofd. Het ……………………………. al veel minder pijn zo! Gelukkig …………………………….. ik niet naar de dokter.
Dictee 1. _______________________________________________________ 2. _______________________________________________________ 3. _______________________________________________________ 4. _______________________________________________________ 5. _______________________________________________________ 6. _______________________________________________________ 7. _______________________________________________________ 8. _______________________________________________________
T8∗∗ Schrijven Maak 2 zinnen met mijn. Maak 2 zinnen met jouw. Maak 2 zinnen met zijn. Maak 2 zinnen met haar. Maak 2 zinnen met ons. Maak 2 zinnen met jullie.
Gebruik ook deze woorden: griep blij zakdoek arm ziek schoot groot
stil verdrietig hoestdrank been dokter kus bril
verkouden pleister buik hand huisarts klein neus
Maak 2 zinnen met hun
Schrijven Vul in: hem, haar, mij, het, jou, ons, ze, je, hem, jullie, ze
1.
Ga je mee buiten spelen? Ja, ik ga met .............…………… naar buiten.
2.
Don zegt tegen .......………………dat we kunnen klimmen op het klimrek.
3.
Heb je niet gezegd dat je bang bent? Ja, ik heb ……..........gezegd.
4.
Heb .....…………….. geklommen in het klimrek? Ik heb ........……… gedaan!
5.
Het ging heel goed! Na het klimmen gingen Don en ik rennen. Ik zag……………….. vallen. Andere kinderen hielpen …………………. want Don had pijn in zijn been.
12.
Don is met ……………………. naar de dokter gegaan.
13.
Zijn de andere kinderen met ……………………. meegegaan?
14.
Nee, …………………… moesten naar huis.
15.
Gelukkig had Don snel minder pijn in zijn been. …………………..viel gelukkig mee.
16.
De dokter heeft ……………………… onderzocht, maar hij heeft niks ernstigs gevonden. De dokter gaf ………………… een compliment voor de hulp.
T9∗∗ Schrijven
Zet de zinnen in de goede volgorde.
Noah gaat op de fiets naar de dokter. Hij heeft last van zijn arm. Eerst moet hij nog even langs de bakker om brood te kopen voor in de middag. Na de dokter gaat Noah naar de apotheek voor een zalfje. Hij heeft het recept van de dokter gekregen.
Noah vertelt in 8 zinnen over zijn ochtend maar hij doet dat niet in de juiste volgorde. 1.
Ik rijd om acht uur naar de dokter.
2.
Om kwart over acht zet ik mijn fiets bij de dokter.
3.
Ik rijd om kwart voor negen naar de apotheek.
4.
Om half negen komt de dokter mij ophalen in de wachtkamer.
5.
Ik rijd om kwart voor acht naar de bakker voor brood.
6.
Ik geef om negen uur het recept van de dokter af bij de apotheek.
7.
De dokter kijkt naar mijn arm en ik heb een spier verrekt.
8.
Ik sta om zeven uur op en ik eet de laatste boterham.
1.
_____________________________________________
2.
_____________________________________________
3.
_____________________________________________
4.
_____________________________________________
5.
_____________________________________________
6.
_____________________________________________
7.
_____________________________________________
8.
_____________________________________________
T∗∗∗ Van top tot teen Ik ben Sammy en ik ben vier jaar oud. Ik sta voor de spiegel en ik kijk naar mijzelf. Ik zie twee voeten en ik tel tien tenen. Elke teen is anders, ik heb grote en kleine tenen. In de spiegel zie ik ook twee enkels en twee hielen. Ik zie ook twee benen en twee knieën. Mijn knie doet een beetje pijn, want ik ben erop gevallen, maar ik moest niet huilen. Wat zie ik nog meer van mijzelf in de spiegel? Ik zie twee armen en twee ellebogen. Aan mijn armen zitten mijn handen en ik tel tien vingers. Ook tel ik twee polsen, daarmee kan ik mijn handen bewegen. Ik kan alles goed bewegen, kijk maar! Ik beweeg mijn duim, mijn ringvinger, mijn wijsvinger, mijn middelvinger en mijn kleine pink. Ik zie ook mijn hoofd en mijn gezicht in de spiegel. Wat zie ik allemaal op mijn gezicht? Ik heb twee ogen, daarmee kan ik goed kijken. Ik heb twee oren, daarmee kan ik goed luisteren. Ik heb ook twee wenkbrauwen, daarmee kan ik laten zien of ik boos, verdrietig of blij ben. Ik heb een mond, daarmee kan ik lekker eten en praten. Ik heb een neus, daar kan ik goed mee ruiken. Alleen als ik verkouden ben lukt dat niet zo goed, dan zit er te veel snot in mijn neus. Bah! Verder zie ik nog meer lichaamsdelen, zoals mijn schouders, oksels, heupen, borst, billen en mijn rug. Ik slaap vaak op mijn rug, soms op mijn zij. Mijn buik is rond, die zie je niet door mijn hemd. Op mijn buik zit nog iets verstopt. Dat is mijn navel!
T1∗∗ ∗ Werkwoorden Lopen, zitten, werken zijn werkwoorden. Bijna allemaal eindigen de werkwoorden op –en, behalve zijn, gaan, staan en doen. Als er een persoonlijk voornaamwoord bij een werkwoord staat, gaat het werkwoord veranderen. We noemen dat vervoegen. Kijk naar de voorbeelden. fietsen ik fiets je/jij/u fietst hij/zij/ze/het fietst wij/we fietsen jullie fietsen zij/ze fietsen
wandelen ik wandel je/jij/u wandelt hij/zij/ze/het wandelt wij/we wandelen jullie wandelen ze/zij wandelen
lopen ik je/jij/u hij/zij/ze/het wij/we jullie ze/zij
loop loopt loopt lopen lopen lopen
Als je een werkwoord gaat veranderen, moet je eerst weten wat de ik-vorm is. Hoe ziet het werkwoord eruit als je er ik voor zet? Meestal haal je –en eraf. fietsen - ik fiets, wandelen - ik wandel, breien – ik brei. Bij sommige werkwoorden moet je een klinker toevoegen, of een medeklinker eraf halen. Kijk naar de laatste letter van de lettergreep. lopen – en = ik lop, nu moet je er nog een extra o bij zetten- ik loop zitten – en = ik zitt, nu moet je er één t afhalen- ik zit Als je weet wat de ik-vorm is, dan zie je dat je bij de andere personen in het enkelvoud een -t moet zetten. In het meervoud zet je de –en er weer achter en dan heb je weer het hele werkwoord. Probeer nu zelf de volgende werkwoorden te vervoegen. Kijk naar de voorbeelden hierboven. liggen
vallen
staan
ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
T1∗∗ ∗ Nog meer werkwoorden zien
kijken
luisteren
ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
spelen
bewegen
springen
ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
vragen
leggen
klappen
ik ________________
ik _______________
ik ________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
__________________
T2∗∗ ∗ Vul de goede vorm van het werkwoord in. Kijk goed naar de persoon die bij het werkwoord hoort. 1
slaan
Jij ____________________ mij per ongeluk met je hand.
2
hebben
Die mensen ________________ lange benen.
3
praten
De leraar _______________ met zijn mond.
4
bewegen
Zijn lippen____________________ heel snel.
5
luisteren
Hij ________________ naar zijn moeder.
6
lopen
Zij __________________ op haar blote voeten.
7
kijken
Moeder _______________ in de spiegel.
8
zijn
Mijn zus ________________ blij.
9
staan
De kinderen _______________ met hun voeten in het water.
10
dansen
De jongen ______________ in het rond.
Zet de persoonsvorm en het werkwoord in het meervoud. 1
slaan
Jij ____________________ mij per ongeluk met je hand.
2
hebben
Die mensen ________________ lange benen.
3
praten
De leraar _______________ met zijn mond.
4
bewegen
Zijn lippen____________________ heel snel.
5
luisteren
Hij ________________ naar zijn moeder.
6
lopen
Zij __________________ op haar blote voeten.
7
kijken
Moeder _______________ in de spiegel.
8
zijn
Mijn zus ________________ blij.
9
staan
De kinderen _______________ met hun voeten in het water.
10
dansen
De jongen ______________ in het rond.
T3∗∗ ∗
Persoonlijke voornaamwoorden (persoonswoorden)
Woorden die je in de plaats van personen of dingen gebruikt, noemen we persoonlijke voornaamwoorden. In plaats van de naam van een persoon of een ding kun je ook een ander woord gebruiken. Je bedoelt dan met dat woord de persoon of het ding. We noemen dat persoonlijke voornaamwoorden. Bijvoorbeeld: de vrouw – zij is ziek de man – hij is ziek de jas – hij is vuil het kind – het huilt Voor mannelijke personen/dingen in het enkelvoud gebruik je dus hij, voor vrouwelijke personen gebruik je zij. Voor het-woorden gebruik je het. Dus: je broer is 20 jaar of hij is 20 jaar. je zus is 25 jaar of zij is 25 jaar het kind is 5 jaar of het is 5 jaar. het boek is oud of het is oud. Als het om meer personen/dingen gaat, gebruik je ze of zij. Dus: de kinderen hebben vandaag geen les of ze/zij hebben vandaag geen les. De vogels hebben vleugels of ze/zij hebben vleugels. Wij kennen de volgende woorden voor personen of dingen: Enkelvoud ik je/jij/u hij/zij/ze/het Meervoud
wij/we jullie zij/ze Persoonlijke voornaamwoorden staan vaak bij werkwoorden. Leren en schrijven zijn werkwoorden. Bijvoorbeeld: ik leer ik schrijf je/jij/u leert je/jij/u schrijft hij/zij/ze/het leert hij/zij/ze/het schrijft wij/we leren wij/we schrijven jullie leren jullie schrijven zij/ze leren ze/zij schrijven • • • • •
U is beleefder dan jij. Je zegt u vaak tegen oudere mensen of mensen die je niet kent. Hij gebruik je voor mannelijke personen. De man – hij is al oud. Je kunt hij ook voor dingen gebruiken. De tafel – hij is groot. Zij gebruik je voor vrouwelijke personen. De vrouw – zij is nog jong. Het gebruik je bij het-woorden (onzijdig). Het boek – het is kapot. Zij/ze gebruik je ook als het om meer personen of dingen gaat. De mensen – ze/zij lopen op straat. De vogels – zij/ze zingen in de lente.
T4∗∗ ∗ Oefening persoonlijke voornaamwoorden Vul een persoonswoord in. Kies uit: ik, je/jij/u, hij/zij/het, we/wij, jullie, zij/ze. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
De dokter kijkt naar mijn arm, want _________ is misschien gebroken. Mijn arm kan ik niet goed bewegen, want _________ doet erg pijn. Wij kauwen met onze mond, want _________zijn aan het eten. Gaan jullie nu luisteren of zitten _________ oren dicht?! Mijn ouders wassen mijn haar. _________ verzorgen mij goed. Ga jij mee naar school of moet _________ nog je tanden poetsen? Het kind huilt heel hard. Wil ______________het kind even troosten? Ik ben Amber. _________ben vijf jaar oud. Ik kan al goed lopen. _________ heb twee benen en twee voeten. Mijn zusje kan nog niet goed lopen. _________ is nog te klein Mijn broer kan ook goed lopen. _________ is al groot. Mijn neus is rood. _________ is rood door de verkoudheid. Jullie hebben ook rode neuzen, want _________ zijn ook verkouden. Wij zien onszelf in de spiegel, want _________kijken in de spiegel. Jij moet je neus snuiten, want ______ neus is vies. Ik heb een schone neus, want _________ is net gesnoten.
Vul een persoonlijk voornaamwoord in. Kies uit: ik, je/jij/u, hij/zij/het, we/wij, jullie, zij/ze. 1 2 3 4 5
De dokter komt eraan, maar _________ is te laat. Ik heb pijn in mijn rug en _________ kan niet hard lopen. Hij is niet zwaar, want _________ weegt niet veel kilo. Mijn handen jeuken, want _________ willen aan de slag! Jan heeft spierpijn in zijn benen, want _________heeft gesport.
Kies het goed woord. Zet een rondje om het goede woord. 6 Moeder pakt mijn hand. Hij/zij/het pakt mijn hand en neemt mij mee. 7 Vader zwaait met zijn hand. Hij/zij/het zwaait in de deur opening. 8 Wat is je naam? Hoe heet je/we/ze? 9 Het kind is heel blij. Hij/zij/het speelt met een bal. 10 Zij klappen in hun handen. Klappen we/ze/jullie ook in je handen? Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in. 1 Arno kijkt in de spiegel. = _________ kijkt naar zichzelf. 2 Karim en Aisha kijken met hun ogen. = _________ kijken naar een film. 3 Ik, jij en zij komen op bezoek in Rotterdam. = _________ komen op bezoek bij ons. 4 Jan en ik lopen buiten. = _________ lopen op onze benen. 5 Jenny kijkt naar haar voeten. = _________ kijkt naar haar grote teen. 6 U heeft grote oren = _________ heeft dus geen kleine oren.
T5∗∗ ∗ Extra oefening persoonlijke voornaamwoorden. De trainer legt uit dat er nog meer zijn. Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Mijn buurjongen is gevallen op zijn knie. __________ heeft een wond op zijn knie. Deze schoenen doen erg pijn. __________ voel het aan mijn hiel! Zonder tanden kunnen we niet kauwen. ________ zijn erg belangrijk. Heb ____________ wel je tanden gepoetst? Ik heb een nieuwe zakdoek. Heb jij __________ gezien? Voor de spiegel kleed ik mij aan. ________ kan het zo goed zien. Mijn zusje loopt in de tuin. Ik zie ___________________. Mijn ouders maken vaak muziek. ________spelen erg mooi gitaar. Ik houd van wandelen met blote voeten op het strand. Houden __________ daar ook van? Ik slaap graag op mijn rug. Slaap _______________ ook zo?
Vul in: mij, haar, hem, het, ons, jullie, ze, hen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Vader heeft pijn in zijn rug. Ik geef _____________ een warme deken. Moeder heeft lange benen. Dat vind ik mooi aan ________________ . Wij bewegen veel, want dat is gezond. Dat zei de juf tegen __________. Jorg spreekt snel. Wij kunnen ___________ niet volgen. Hij wijst met zijn wijsvinger. Ik kan ___________ zien. Wij leren zingen. Dat is niet moeilijk voor _________. Ik ben mijn zakdoek kwijt. Wie wil hem voor ____________ zoeken? Je zakdoek ligt op de tafel. Ik zie ____________ vanaf hier. Opa en oma kunnen niet lang lopen. ____________ hebben snel pijn in hun voeten Mijn teennagels zijn geknipt en gelakt. Wie wil _____________ zien?
Vul het goede woord in. 1. Wij hebben allebei kleine voeten; zie ___________ het? 2. Mijn buik doet pijn, _________ is te vol. 3. De spiegel moet vervangen worden, ___________ is stuk. 4. Mijn moeder geeft mij een kus op mijn hoofd, dat doet ___________ altijd. 5. Mijn opa en oma spelen met mij, __________ maken mij nat met water. 6. Mijn broer en ik hebben een rode neus, ___________ zijn verkouden. 7. Daar komt jouw vriendin aan. Ik zie ____________ zwaaien met haar hand. 8. Het meisje heeft veel krullen. Ik zie _____________ gezicht haast niet. 9. Jouw broer heeft pijn in zijn knie; _________is gevallen. 10. Wij denken dat je meer moet bewegen; ________ bent te stijf.
T∗∗∗ Bij de dokter Ik ben Vera en ik ben vier jaar oud. Ik ga niet naar school, want ik ben ziek. Mijn moeder heeft mijn temperatuur gemeten en ik heb koorts. Ik heb ook pijn in mijn buik, daarom lig ik in mijn bed. Ik bibber soms van de kou, maar soms heb ik het ook ineens erg warm. Dan moet ik zweten. Ik ben erg moe, ik voel me niet zo lekker. Mijn zus heet Sanne, ze is iets jonger dan mij. Sanne is niet echt ziek, maar ze is wel verkouden. Ze snuit continu haar neus, omdat er veel snot in haar neus zit, dat maar niet weggaat. Sanne hoest ook regelmatig, ze heeft last van keelpijn. Haar keel doet erg pijn en daarom moet ze hoestdrank drinken van de huisarts. Omdat ik nu al een tijdje ziek ben, wil mijn moeder toch even met mij langs de huisarts. Mijn moeder kleedt me dik aan en wat frisse lucht is ook best prettig. De huisarts draagt een witte jas en een rode bril. Om zijn nek heeft hij een stethoscoop. Een stethoscoop is een instrument waarmee de huisarts kan luisteren naar geluiden in het lichaam. De huisarts heeft ook een echte dokterstas. In zijn hand heeft hij mijn dossier met mijn gegevens. De huisarts kijkt in mijn oor met een speciaal instrument, hij noemt dat een otoscoop.Dat is een instrument met een lampje dat gebruikt wordt om de gehoorgang en trommelvlies te inspecteren. De huisarts kijkt ook in mijn mond en helemaal achter in mijn keel. Je hebt gewoon de griep, zegt de dokter. Mijn moeder krijgt een recept om hoestdrank en pillen in een klein potje bij de apotheek op te halen.Ik moet van de dokter gezond eten en veel thee met honing drinken. Bedankt dokter! Dag dokter!
T6∗∗∗ Enkel- en meervoud van zelfstandige naamwoorden Woorden waar je de of het voor kunt zetten, kunnen in het enkelvoud en in het meervoud staan.
Bijvoorbeeld:
de man – de mannen de vrouw – de vrouwen het schrift – de schriften
Als je er één van hebt, noem je dat enkelvoud, als je er meer dan één van hebt noem je dat meervoud.
Bijvoorbeeld:
één stoel – drie stoelen één tafel – tien tafels één bloem – twee bloemen
•
Meestal maak je het meervoud door –en achter het enkelvoud te zetten. Bijvoorbeeld: het woord – de woorden het oog – de ogen (let op: één o op het einde van de lettergreep.) de fles – de flessen(let op: twee medeklinkers.) de prijs – de prijzen (let op: de s wordt een z.) de brief – de brieven (let op: de f wordt een v.)
•
Bij woorden die eindigen op –el, -en, -er, -em, -erd, -e, -ie, -aar, of –ier maak je het meervoud door een -s achter het enkelvoud te zetten. Bijvoorbeeld: de vogel – de vogels het laken – de lakens de puber – de pubers de nozem – de nozems de dommerd – de dommerds het kindje – de kindjes de vakantie – de vakanties
T6∗∗∗ •
Als het enkelvoud eindigt op één a, o, u, i, of y dan:
•
schrijf je in het meervoud ‘s. Bijvoorbeeld: de oma - de oma’s de auto – de auto’s het menu - de menu ‘s de taxi – de taxi’s de pony – de pony’s
•
Dit zijn de belangrijkste regels voor het meervoud. Er zijn wel een paar uitzonderingen, maar die leer je later.
Maak nu de volgende oefening. Kijk goed naar de regels! Zet de volgende woorden in het meervoud.
1 de jas
_______________________________
2 de fles
_______________________________
2 de pil
_______________________________
3 de doos
_______________________________
4 de buik
_______________________________
5 de kaart
_______________________________
T7∗∗∗
Maak nu de rest. 1. het verband
_______________________________
2. de zakdoek
_______________________________
3. het oor
_______________________________
4. de vinger
_______________________________
5. de zieke
_______________________________
6. de pleister
_______________________________
7. de dokter
_______________________________
8. de huisarts
_______________________________
9. de doktersassistent
_______________________________
10. de patiënt
_______________________________
11. het kind
_______________________________
12. de bril
_______________________________
13. het gebouw
_______________________________
14. de duim
_______________________________
15. de teen
_______________________________
16. het snoepje
_______________________________
17. de kleur
_______________________________
18. het cadeautje
_______________________________
19. het hoofd
_______________________________
20. de appel
_______________________________
21. de rug
_______________________________
22. de foto
_______________________________
23. de sinaasappel
_______________________________
24. de banaan
_______________________________
25. het fruit
_______________________________
T8∗∗∗ Nog een keer meervouden 1. boot
-
2. neus
boten
11. sok
-________________
-_____________
12. papa
-________________
3. lamp
-_____________
13. mama
-________________
4. bil
-_____________
14. blok
-________________
5. voet
-_____________
15. boek
-________________
6. doek
-_____________
16. papier
-________________
7. kus
-_____________
17. spiegel
-________________
8. dans
-_____________
18. hoestdrank
-________________
9. mand
-_____________
19. recept
-________________
10. vader
-_____________
20. apotheek
-________________
Schrijf het meervoud van deze woorden op. 1. het oog
11. de druppel
21 de dop
2. de temperatuur
12. de weegschaal
22. het drankje
3. de wachtkamer
13. de buikpijn
23. de duim
4. de dokterstas
14. de vlek
24. de thermometer
5. de doktersjas
15. de hals
25. de otoscoop
6. de dokterskoffer
16. de pols
26. de stethoscoop
7. de peuter
17. het gezicht
27. het instrument
8. het bezoek
18. het consultatiebureau
28. de spuit
9. het raam
19. het potje
29. de prik
10. het medicijn
20. de deksel
30. de stip
T9∗∗∗ Zet de woorden in het meervoud. Ik moet de (fiets) fietsen goed op slot zetten. 1. Je kan (angst) ______________hebben. 2. Hoeveel vrije (dag) ______________heb je? 3. Ik heb drie (fles) ________________ gekocht met hoestdrank. 4. De (wang) ____________________ van dat kindje zijn rood. 5. Ik neem twee (pil) _________________ in de ochtend. 6. Onze (huisarts) _________________ zijn heel aardig. 7. De (doos) _________________ met pillen worden naar de apotheek gebracht. 8. Je moet je (schouder) _________________ meer ontspannen. 9. De (keel) _________________ van die kinderen doen pijn. 10. Welke (slaapliedje) __________________ ken jij?
Dictee 1. ____________________________________________________________ 2. ____________________________________________________________ 3. ____________________________________________________________ 4. ____________________________________________________________ 5. ____________________________________________________________ 6. ____________________________________________________________ 7. ____________________________________________________________ 8. ____________________________________________________________ 9. ____________________________________________________________ 10. ____________________________________________________________ 11. ____________________________________________________________ 12. ____________________________________________________________ 13. ____________________________________________________________ 14. ____________________________________________________________ 15. ____________________________________________________________
Onderwijs Ondersteunend
Colofon
Gedrag
Goed, Beter, Best! is een cursusprogramma voor ouders met kinderen in groep nul en is tevens geschikt voor ouders van kinderen in groep 1 en 2. In deze cursus wordt ouderbetrokkenheid en onderwijsondersteunend gedrag gecombineerd met Nederlandse taallessen. De cursus bestaat uit de volgende onderdelen: • OnderwijsOndersteunend Gedrag (63 lessen in 13 thema’s) en per thema Taalbladen • Educatief Partnerschap (18 lessen in 6 thema’s) • Trainershandleiding Goed, Beter, Best! is ontwikkeld door Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies in opdracht van de gemeente Rotterdam. Planontwikkeling en coördinatie: • Laura van der Baan (Alsare ontwikkeling en advies) Tekst en ontwikkeling OnderwijsOndersteunend Gedrag en Educatief Partnerschap: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Tekst en ontwikkeling Taalbladen in onderdeel OnderwijsOndersteunend Gedrag: • Alsare ontwikkeling en advies Tekst en ontwikkeling Trainershandleiding: • Stichting de Meeuw en Alsare ontwikkeling en advies Vormgeving lessen: • Marian Veldhuis (Stichting de Meeuw) Projectleiding: • Caty Bulte en Francis Wesseling (Stichting de Meeuw) Research: • Marian Veldhuis, Anja van der Zanden, Greetje Heeren en Annette Diender (Stichting de Meeuw) Projectassistentie: • Ida Zornic (Stichting de Meeuw) ISBN/EAN: 978-90-76166-36-0 Dit project kon worden gerealiseerd dankzij een bijdrage van het Europees Integratiefonds.