Misjpoge 1988 nr 3, pagina 41-46
JODEN IN "DE LANDSCHAP DRENTHE" Bij het schrijven van mijn doctoraalscriptie over de joden in de provincie Drenthe en met name in de killes Sleen en Emmen, bleek er grote belangstelling te bestaan voor de geschiedenis van de joodse bevolkingsgroep in dit deel van Nederland. Er is ook (nog) niet veel geschreven over de joden in Drenthe en, toegegeven, mede-historici volgden mij ook sceptisch bij mijn onderzoek omdat zij verwachtten dat er ook niets te schrijven zou zijn. Maar gelukkig had de geschiedenis ook hier verrassende sporen nagelaten. In dit artikel wil ik een kort algemeen overzicht geven van de geschiedenis van de joden in de 'Olde Landschap' (1). Achttiende eeuw De geschiedenis van de joden in Drenthe in de 18e en 19e eeuw is het verhaal van een kleine groep handelaren en kooplui in een dunbevolkt gebied van ons land. De groep was klein: op het hoogtepunt van het jodendom in de mediene bedroeg zij zo'n 2000 personen. De meeste joden hebben altijd gewoond in Meppel, Hoogeveen en Coevorden (later ook in Assen). Daar vormde men belangrijke killes, waar het geestelijk en godsdienstig leven op een verantwoorde wijze kon worden onderhouden. Tot circa 1740 gaat het om slechts kleine groepjes joden, van wie de meesten ook nog op doorreis waren en slechts kort in Drenthe verbleven. Maar in de loop van de eeuw groeide het aantal joodse gezinnen dat zich permanent in de Landschap vestigde. De Drentse magistratuur voelde zich steeds vaker geroepen de groeiende joodse groep een halt toe te roepen. Evenals elders in de Republiek werden dikwijls vestigings-willekeuren (plaatselijke verordeningen) uitgevaardigd. In Hoogeveen werd het bijvoorbeeld verboden joden "een huys (te) verhuiren bij breuke (boete) van 25 Caroli guldens aan de Diakony-armen" (2). De conclusie dat joden in Drenthe bijzonder onwelkom waren en met alle middelen geweerd werden, verdient echter enige nuancering. Men was namelijk slechts gedeeltelijk succesvol in het weren van de joden uit de handelsplaatsen Meppel, Hoogeveen en Coevorden, de enige plaatsen die voor de handeldrijvende joden direct voor vestiging in aanmerking kwamen. Het aantal joodse gezinnen in deze plaatsen bleef stijgen, ondanks herhaalde pogingen vanuit met name de plaatselijke bevolking om de willekeuren aan te scherpen. Een voorzichtige conclusie van mij is, dat de magistraten in de genoemde plaatsen dikwijls een oogje dichtknepen als een handeldrijvende jood, die op het eerste gezicht niet armlastig was, zich in hun plaats vestigde. De joodse gemeenschappen in deze plaatsen kenden wel degelijk een kern van min of meer welgestelde leden. In 1774 werd in Coevorden gesproken over de angst dat "de negotie benevens het welvaren en bestaan van de Christenen" werd geruïneerd door de succesvolle joodse handelaren (3). En in 1784 werden in Hoogeveen 10 van de 13 geregistreerde joodse gezinnen in de hoogste klasse van de zogenaamde haardstedengeldbelasting opgenomen. Hiermee is niet gezegd dat de joden in deze plaatsen over het algemeen vermogend waren, maar wel dat het te eenvoudig is om hen allemaal als arm of onvermogend af te schilderen.
Salomon Jacobs de Vries (1815-1897) en Marchien Salomons Kohin (1815- 1894), veehouders en veehandelaren in Dwingeloo (Uit de collectie van Dr M.H. Gans)
Reeds in 1730 hadden de joden in Hoogeveen een stukje grond als begraafplaats toegewezen gekregen, in Meppel gebeurde dit in 1767. Godsdienstbijeenkomsten konden in Hoogeveen vanaf circa 1770 georganiseerd worden, in Meppel in ieder geval vanaf 1767 en waarschijnlijk al eerder (4). Ook het besluit van de Drost en Gedeputeerden van Drenthe uit 1782 om voortaan in ieder kerspel drie joodse gezinnen toe te laten, leek grimmiger dan het was. Zo mocht het aantal van drie gezinnen slechts bereikt worden door natuurlijk verloop of vrijwillige verhuizingen. Bovendien was het in deze tijd vrijwel onmogelijk geworden strikt de hand te houden aan de resolutie. Het was bijna altijd mogelijk door betaling ontheffing te verkrijgen (5). De meest volledige 18e-eeuwse gegevens over de Drentse bevolking, de zogenaamde kerspellijsten uit 1798, maken duidelijk dat slechts in weinig delen van Drenthe het besluit van 1782 veel invloed kan hebben gehad (6). Van de 39 kerspelen die de bevolkingslijsten op gezag van de Franse bezetter inzonden, hadden elf geen joodse gezinnen binnen hun grenzen, vijftien kerspels twee of minder en zeven, waaronder de grootste, vier of meer joodse gezinnen. Slechts in vijf kerspelen woonden drie joodse gezinnen en hier machten zich dus niet zo maar nieuwe gezinnen vestigen. In de 18e eeuw zochten joodse gezinnen geen verspreiding over heel Drenthe. Economische mogelijkheden waren van cruciaal belang en die waren in de grotere plaatsen veel beter dan in de kleine dorpen. Bovendien was het voor de meeste joden van groot belang dat op niet al te grote (loop)afstand van de woonplaats een godsdienstbijeenkomst werd gehouden. Negentiende eeuw De Franse tijd bracht ook voor de joden in Drenthe vele veranderingen. Na de formele gelijkstelling van de joden in 1796 werden natuurlijk ook de verschillende willekeuren in Drenthe opgeheven. Joden mochten zich vestigen waar zij wilden. Vooralsnog volgde echter geen verspreiding over de gehele Landschap. Het aantal joden dat in de kleinere plaatsen woonde, nam tussen 1798 en 1813 nauwelijks toe en bleef schommelen rond 60 à 65 gezinnen. Hoogeveen, Meppel en Coevorden kregen daarentegen te maken met een grote groei: aantal joodse gezinnen in Meppel, Hoogeveen en Coevorden in 1791 en 1813 (7)
1791 1813
Meppel 120 210
Hoogeveen ca 70 118
Coevorden ca 65 90
Deze situatie veranderde geleidelijk. In 1860 leefden in 30 Drentse plaatsen joden. Uitschieters waren Assen (5,3%), Coevorden (6,7%), Dwingeloo (4,2%), Meppel (7,4%), Hoogeveen (3,5%) en Smilde (3,4%). Zowel in de grotere killes als in de kleine plattelandsgemeenten - al is dat laatste woord in Drenthe misschien van toepassing op alle killes - paste de joodse groep zich aan de omgeving aan. Het dialect werd gesproken en foto's maken duidelijk dat klederdracht en boerenkleding werd gedragen. Het reglement van de kille Coevorden, toch zeker geen kleine gemeente, bepaalde in 1817 dat het verboden was "Met een petje of mutsen of klompen in de kerk te komen op straffe van zes stuivers boete" (8). Het Drentse gezegde "zelfs de armste jeud hef nog wel een sabbathskleed" geeft echter aan dat ook in de kleine gemeenschappen gepoogd werd de eigen identiteit in stand te houden. Hoe groter de gemeenschap, hoe groter ook het zelfbewustzijn. Aanpassing betekende niet dat men geen oog had voor het jood-zijn. Hoewel het vormen van de minjan dikwijls een groot probleem was, werden in het negentiende-eeuwse Drenthe in de volgende plaatsen gedurende kortere of langere tijd diensten georganiseerd: Meppel, Hoogeveen, Coevorden, Assen, Sleen, Emmen, Eelde, Zuidlaren, Westerbork, Smilde, Borger, Nieuw-Amsterdam, Gees (of Aalden), Dwingeloo, Roswinkel, Rolde, Ruinen en Beilen. Slechts in weinig plaatsen werd gedurende de gehele eeuw dienst gehouden. Zo mobiel als de joden zelf waren, zo dikwijls veranderde ook de plaats van samenkomst. De kerkelijke bijeenkomst in Eelde, waar in 1811 slechts 11 joden woonden, kon bijvoorbeeld alleen plaatsvinden als joodse mannen uit Zuidlaren, Roden en misschien zelfs Norg en Vries naar Eelde kwamen (9). Later werd de dienst verplaatst naar Zuidlaren en daar werd ook een sjoel gebouwd. Als de omvang en financiële staat van de gemeenschap het toelieten, probeerde men de reis naar een ander dorp overbodig te maken door het organiseren van een eigen dienst. Meestal ging het daarbij aanvankelijk om bijeenkomsten in schuren, op zolders of in huiskamers. Nog in 1899 schreef men over de sjoel in Nieuw-Amsterdam, die niet veel meer was dan een oude schuur: "De bezoekers hebben 's winters vreeselijk te lijden van kou, regen en sneeuwjachten, terwijl 's zomers de brandende zon het ons tusschen deze houten muren (...) zoo benauwd warm maakt, dat het uit een gezondheidsoogpunt beschouwd wenselijk ware de dienst te staken" (10). Gelukkig voor de joden in het zich snel ontwikkelende Nieuw-Amsterdam werd twee jaar later een volwaardige synagoge geopend. Buiten Meppel, Hoogeveen, Coevorden en Dwingeloo, plaatsen die al in de 18e eeuw een eigen gebouw hadden, bouwde men in de 19e eeuw synagoges in Assen (1832), Smilde (1846), Sleen (1859), Beilen (1885), Emmen (1878), Zuidlaren (1884) en Borger (1887). De synagoges in Hoogeveen (1866), Coevorden (1879) en Meppel (1865) werden bovendien in de 19e eeuw vergroot (11). De tweede helft van de 19e eeuw kan de bloeitijd van het Drentse jodendom genoemd worden. Deze is ook herkenbaar aan de veranderingen in de organisatorische indeling van het ressort Overijssel/Drenthe. Er kwamen meer bijkerken waaronder die van Sleen, Borger en Beilen en twee nieuwe ringsynagoges, Assen (1840) en Smilde (1857), naast die van Coevorden, Hoogeveen en Meppel (12). In 1852 werd bij Koninklijk Besluit bepaald dat de provincie Drenthe voortaan een afzonderlijk synagogaal ressort zou vormen. Opperrabbijn werd Jeremia Hillesum, sinds 1849 rabbijn in Meppel.
Een een-en-vijftigjarige echtvereeniging. De heer en mevrouw Akker, te Hoogeveeen, te midden van hunne kinderen en kleinkinderen. (Uit de foto-collectie van het Joods Historisch Museum)
Voor het oprichten en in stand houden van de killes was de steun van iedere joodse inwoner nodig. Reglementen die in de 19e eeuw door de overheid verplicht werden gesteld, geven aan dat sprake was van hechte en aanvankelijk duidelijk geprofileerde gemeenschappen, waarin van de leden een niet geringe (financiële) inspanning werd gevraagd. De kille Dwingeloo, die ontstaan was rond 1780, kende in 1814 in haar reglement een artikel waardoor het uitkoopbedrag voor een lid bepaald kon worden op een bedrag tussen de 100 en 200 gulden (13). Dit bedrag was voor de in het algemeen zeker niet welgestelde joden in Dwingeloo niet op te brengen. Het laat zich raden dat men liever de huur voor de bank in de sjoel betaalde alsmede de andere lasten. Nog in 1941 bleek dat de joden er in geslaagd waren ondanks een zekere vorm van integratie en assimilatie, de eigen identiteit te bewaren. De graad van vermenging van joden met niet-joden lag in Drenthe beduidend lager dan in de rest van Nederland. Naar de - verfoeide - normen van de nazi's telde Zeeland twee personen met een gemengd voorgeslacht op elke drie joden. Voor Utrecht, ZuidHolland, Noord-Brabant en Limburg was dit cijfer één op de drie en voor de overige provincies lag dit getal iets hoger. Noord-Holland (inclusief Amsterdam) en Drenthe telden ook nog in 1941 slechts één persoon met een gemengd voorgeslacht op elke negen joden (14). Profilatie en afscheiding lijken lang samen te zijn gegaan. Verval Na 1870 was het hoogtepunt van het Drentse jodendom voorbij. Rond 1930 waren de killes op het platteland vrijwel alle verlaten. Vestiging elders was blijkbaar aantrekkelijker geworden. In 1930 telden alleen Assen (407), Meppel (296), Hoogeveen (223), Coevorden (205) en Emmen (151) nog belangrijke joodse gemeenschappen (15). Samen vormden zij meer dan tachtig procent van de Drentse joden. Het verval van de mediene zette dus ook in Drenthe onmiskenbaar voor 1940 in. Het voert hier helaas te ver om op de oorzaken van dit verval in te gaan. In Drenthe lijken echter vooral economische ontwikkelingen invloed op het vertrek te hebben gehad, waarbij tussen 1860 en 1900 vooral de kleine killes en tussen 1900 en 1920 ook de grotere killes in ledenaantallen terugliepen. Nog in 1940 constateerde men op de ressortale vergadering van Drenthe: "Voor veertig jaar had men in de provinciale gemeenten een stabiele toestand. Ongeveer dertig jaar geleden is de achteruitgang begonnen ( ... ). Ook de grote gemeenten hebben verlies te boeken door vertrek van de rijken naar een ander land. De joodse kennis gaat achteruit en als gevolg de religieuziteit" (16). Binnen enkele maanden zou de situatie voor de overblijvers rampzalig verslechteren. Drs Frank Hulst
Noten 1. Belangstellenden worden ook verwezen naar het uitgebreidere artikel "Joden in Drenthe. Een onderzoek aan de hand van de joodse gemeenten Sleen en Emmen", dat dit najaar verschijnt in de Nieuwe Drentse Volksalmanak. 2. L. Huizing en J. Wattèl, Hoogeveen, Van Echtens Morgenland (Hoogeveen 1975) 470. 3. H. Bos, De Joden in Coevorden, Coevorder Cahiers 5 (Coevorden 1979) 15. 4. Voor Hoogeveen: L. Huizing, Hoogeveen. Voor Meppel: J. Poortman, "Tussen Kaftan en Jodenster", in: Nieuwe Drentse Volksalmanak 87 (1969) 15-49. 5. J. Heringa e.a., Geschiedenis van Drenthe (Meppel 1985) 445. 6. Rijksarchief in Drenthe, Oude Staten Archieven, inv. nr. 1383. 7. Cijfers afkomstig uit Bos, Coevorden; Huizing, Morgenland en uit een nog niet gepubliceerd onderzoek van B. Boezen en L. Jagersma uit Groningen. 8. Algemeen Rijksarchief (ARA), Archief Hoofdcommissie tot zaken der Israëlieten (AHC), 1817, nr. 888. 9. Ibidem, 1814, nr. 185. 10. Centraal Blad voor de Israëlieten in Nederland, 14 Juli 1899. 11. Jaarboek van 5674, uitgegeven door de Centrale Organisatie voor de religieuze en moreele verheffing der Joden in Nederland (Amsterdam 1913). 12. Voor de organisatie zie o.a. J.S. Magnin, Overzigt der Kerkelijke Geschiedenis in Drenthe (Groningen 1855) 343. 13. ARA, AHC, inv. nr. 8. 14. C. Reynders, Van 'Joodsche Natiën' tot joodse Nederlanders (Amsterdam 1969) 98.
15. Geschiedenis van Drenthe, 473. 16. J. Poortman, "Tussen Kaftan en Jodenster", 33-34.