Misjpoge 1991 nr 2, pagina 33-40
HENRI POLAK EN ZIJN MISJPOGE De historicus die probeert een biografie te schrijven van een belangrijk mens, vangt zijn arbeid doorgaans aan met een speurtocht naar diens familieverleden. Weliswaar zijn er tegenwoordig nog maar weinig biografen die menen dat de unieke bijdrage welke de te portretteren persoon aan de ontwikkeling van een of meer segmenten van de menselijke samenleving leverde, geheel valt te verklaren uit erfelijke factoren en milieu-invloeden, maar men is het er over eens dat er doorgaans toch wel enig verband bestaat tussen de verrichtingen van een talentvol of geniaal mens en hetgeen hij van huis uit rechtstreeks van naaste bloedverwanten, of indirect van voorouders meekreeg. En dat is dan ook de reden waarom een zichzelf respecterend biograaf nog steeds gebruik maakt van genealogische gegevens. In de volgende beschouwing wil ik aantonen dat ik bij het schrijven van mijn (nog niet voltooide) Henri Polak-biografie door enig genealogisch onderzoek een duidelijker beeld kreeg van deze figuur. Voor de lezers die over Henri Polak niet veel meer weten dan dat er in Amsterdam een laan naar hem is genoemd, zal ik echter eerst in het kort vermelden waarin de betekenis van deze 'grote man' schuilt. Geboren 22 Februari 1868 te Amsterdam op het tegenwoordige Rembrandtplein als oudste zoon van Moses Polak en Marianne Smit, was hij vanaf 1890 tot de komst van de Duitsers in 1940 precies 50 jaar lang actief in het openbare leven en meer in het bijzonder in de Nederlandse arbeidersbeweging. Op 22 Februari 1943 werd Polak begraven op de joodse begraafplaats te Muiderberg. Welnu: in 1894, nauwelijks een kwart eeuw oud, behoorde Polak samen met elf anderen tot de oprichters (het twaalftal kreeg weldra de bijnaam 'Twaalf Apostelen') van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP), richtte hij successievelijk Nederland's eerste vakbond van musici op, de Amsterdamsche Toonkunstenaars Vereeniging (ATV) en vervolgens de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB). Een halve eeuw lang zou Polak de ANDB leiden als voorzitter en redacteur van het ook buiten de kleine kring van vakgenoten invloedrijke Weekblad van de ANDB. Deze bond, waar zich de overgrote meerderheid van de ca 10.000 diamantbewerkers in Amsterdam bij aansloot, werd weldra als Nederland's modelvakbond beschouwd. Zij zorgde er onder Polak's leiding onder andere voor dat in 1910 en 1911 in de Amsterdamse diamantnijverheid, als eerste Nederlandse tak van industrie, respectievelijk een week (onbetaald) verlof per jaar en een achturige werkdag werden ingevoerd. Polak stond ook aan de wieg van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), dat in 1975 met het Nederlands Katholiek Vakverbond zou fuseren tot de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV). Als voorzitter van het in 1905 opgerichte Wereldverbond van Diamantbewerkers speelde Polak tot 1940 ook buiten de grenzen een belangrijke rol in de zo ingewikkelde wereld van diamantwinning en -bewerking. Een tijd lang leek het erop dat Polak ook in de Nederlandse politiek een rol van betekenis zou gaan spelen. Van 1900 tot 1905 was hij voorzitter van de SDAP en in deze zelfde periode werd hij als eerste sociaal-democraat naar de Amsterdamse gemeenteraad afgevaardigd, Toen het er in 1913 even naar uitzag dat de SDAP mee zou gaan regeren, werd Polak genoemd als candidaat-minister van Landbouw. In datzelfde Jaar maakten hij en Ir Hubert van Kol als eerste sociaaldemocraten hun entree in de Eerste Kamer . Polak's activiteiten beperkten zich niet tot die van de vakbeweging en de politiek, maar strekten zich ook uit op het terrein van de cultuur. Bij hem waren deze drie terreinen trouwens niet streng van elkaar te scheiden. Hij was er namelijk rotsvast van overtuigd dat het bij de emancipatie (bevrijding) van de arbeiders niet alleen ging om de vergroting van hun materiële welvaart, maar minstens zozeer om de verhoging van hun geestelijk welzijn. Bijzonder veel was hem gelegen aan het geestelijk welzijn van de diamantbewerkers. Zo werd op zijn initiatief in de ANDB een Commissie voor Maatschappelijk Werk opgericht, die allerlei lezingen en cursussen voor leergierige en kunstminnende bondsleden organiseerde. Dank zij Polak kreeg de ANDB de beschikking over een voortreffelijk gesorteerde bibliotheek en werd de uitgave ter hand genomen van een sterk op de culturele verheffing van jonge diamantbewerkers gericht maandblad, genaamd Het Jonge Leven, waaraan het puik van Nederlandse kunstenaars en geleerden meewerkte. Zelf sprak Polak voor de Commissie voor Maatschappelijk Werk over uiteenlopende onderwerpen als moderne muziek en de kunst van William Morris. Deze commissie stond, op haar beurt model voor de door Polak in 1910
opgerichte Centrale Commissie voor Arbeidersontwikkeling (later omgedoopt in Instituut voor Arbeidersontwikkeling).
Portret van Henri Polak op een verkiezingsaffiche uit 1897, toen hij voor het eerst candidaat stond voor de gemeenteraad van Amsterdam. Ook het in stand houden van historische en natuurmonumenten en het tegengaan van taalbederf gingen Polak bijzonder ter harte. Zijn strijd voor wat wij tegenwoordig het behoud van het milieu noemen, voerde hij onder andere als bestuurder van Heemschut, de Vereeniging de Hollandsche Molen, de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten en de Centrale Schoonheidscommissie van het Gooi. Polak gaf bovendien uitdrukking aan zijn zorg voor het behoud van de schoonheid van stad en land met publicaties zoals Amsterdam die groote stad en Het Kleine Land en zijn groote schoonheid, welke vele herdrukken beleefden. Vanwege zijn activiteiten op cultureel gebied kende de Gemeente Universiteit van Amsterdam hem in 1932 een eredoctoraat toe. Uitermate fel bestreed Polak in de jaren dertig het fascisme en antisemitisme. Hij was buitengewoon verontwaardigd over het feit dat Nederland in 1936 deelnam aan de Olympische spelen in Berlijn, meende dat terwille van het behoud van de democratie de NSB als partij verboden moest worden en sprak nog voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog de vrees uit dat de Duitsers miljoenen joden zouden vermoorden. Van Juli 1940 tot Juli 1942 verkeerde Polak in arrest, eerst in het Amsterdamse Huis van Bewaring en vervolgens ten huize van een NSB-arts in Wassenaar. Het lot van deportatie werd hem bespaard. Hij stierf in Februari 1943 in zijn woonplaats Laren aan longontsteking en werd op de 22ste van die maand (zijn 75ste geboortedag) begraven op de joodse begraafplaats te Muiderberg in aanwezigheid van vele, overwegend niet-joodse vrienden en bewonderaars. Een zeer groot deel van zijn betekenis ontleent Polak aan zijn werk als emancipator van het Amsterdams-joodse proletariaat. Voor de joodse diamantbewerkers in het bijzonder, werd hij de charismatische leider die men bewonderde en beminde, zelfs als men het niet met hem eens was. Al tijdens zijn leven vroegen velen zich af hoe het mogelijk was dat een eenvoudige Amsterdamsjoodse arbeider als Polak met niet meer dan een lagere school-opleiding, zoveel kon presteren. Men meende ook dat Polak door zijn arbeidersachtergrond min of meer was voorbestemd om een rol te spelen in de socialistische arbeidersbeweging. Het reeds bekende feit dat Polak's grootvader van moederszijde, Henri Smit, niet alleen een bekend antiquarisch boekhandelaar was maar ook groot aanzien genoot als een van Nederland's schermkampioenen, verder de wetenschap dat Polak's vader Moses van brilliantslijper opklom tot zelfstandig juwelier, en tenslotte de omstandigheid dat Polak werd geboren buiten het ghetto op de bepaald niet armoedige Botermarkt (het tegenwoordige Rembrandtplein), deden mij echter vermoeden dat het verband tussen zijn sociale achtergrond en zijn ontwikkeling tot socialistisch voorman en leidsman van het Amsterdams-joodse proletariaat, zo aanwezig, ingewikkelder moest zijn dan algemeen werd verondersteld. Verder onderzoek naar Polak's familie-achtergrond en jeugd - met behulp van onder andere genealogische gegevens - bracht een aantal feiten aan het licht die uiteraard niet zijn talent als zodanig konden verklaren, maar wel op
andere en gedeeltelijk verrassende wijze zijn latere positiebepaling in het openbare leven duidelijker maakten. Zeker: Polak had niet meer opleiding genoten dan zes jaar lagere school en zijn later zo uitgebreide kennis op velerlei gebied berustte dan ook voornamelijk op zelfstudie. Ook is het juist dat hij, na op zijn dertiende jaar in de leer te zijn gegaan bij een diamantsnijder, als zodanig werkzaam was tot hij in November 1894 voorzitter werd van de ANDB. Genealogisch onderzoek bracht aan het licht dat Polak's voorouders bij de aanvang van de negentiende eeuw weliswaar tot het talrijke Amsterdamsjoodse lompenproletariaat van venters en chronisch werkelozen behoorden, wonende in de beslotenheid van de oude jodenbuurt, maar tevens bleek dat eerst bij de familie van moederszijde en vervolgens bij die van zijn vader een duidelijke neiging viel waar te nemen tot emancipatie naar de maatschappelijke middenstand en verbreking van de kluisters van het ghetto.
Litho van Sal Meijer van het pand Amstel 178, waar van 1895 tot 1900 het kantoor van de ANDB was gevestigd, (Historisch-topografische atlas, Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam)
DE OVERGROOTOUDERS Toen Polak's grootouders van moederszijde, Henri (Hartog) Smit en Sara Lobo, in 1843 trouwden, was Sara's vader Benjamin Jessurun Lobo al gevestigd op de Botermarkt, waar hij als handelaar in oude boeken een stal bezat, Ben Lobo behoorde met andere woorden tot de in de eerste helft van de 19e eeuw nog schaarse joden die de sprong waagden van de oude jodenbuurt naar de overzijde van de Amstel, die bevolkt werd door overwegend christelijke middenstanders. Uit de vlekkerige en primitieve wijze waarop Lobo zijn handtekening plaatste onder de huwelijksacte van zijn dochter, kan men opmaken dat zijn intellectuele bagage niet bijster groot was. Maar hij kon tenminste schrijven. Zijn vrouw Betje Coster evenals de moeder van Hartog Smit (geboren Marianne Hamburger) waren deze kunst echter niet machtig. De huwelijksacte vermeldt namelijk uitdrukkelijk dat 'beide moeders verklaarden niet te kunnen schrijven'. Mozes Hijman Smit, de vader van Hartog, en dus Henri Polak's overgrootvader, zette op de huwelijksacte een even kloeke handtekening als op de geboorte-acte van zijn zoon in 1817. In die geboorte-acte staat vermeld dat Mozes Hijman 21 jaar oud is, in de St Antoniebreestraat woont en van beroep galanteriekramer is. Hij leidde dus het leven van de doorsnee sappelende joodse venter. Uit het feit dat Mozes Hijman in 1843 getuigt bij het huwelijk van zoon Hartog, mag worden opgemaakt dat de verhalen omtrent zijn jeugd welke Hartog (alias Henri) Smit later aan zijn kleinkinderen vertelde, niet geheel op waarheid berustten. Volgens Henri Polak's jongere broer Eduard (de latere wethouder) zou Mozes Hijman Smit namelijk met zijn kinderen naar Amerika zijn geëmigreerd. Uit pure vaderlandsliefde had hij volgens dit verhaal zijn zoon Henri (Hartog) later naar Nederland
teruggestuurd om als militair zijn dienstplicht te vervullen. Mij lijkt waarschijnlijker, maar hiervoor kon ik geen bewijzen vinden, dat Mozes Hijman Smit zijn geluk in de Verenigde Staten heeft beproefd, maar dat hij na een aantal jaren besloot met zijn gezin naar Amsterdam terug te keren omdat de onderneming op een teleurstelling was uitgelopen. De uitermate trotse en fiere Henri Smit, die opklom tot een van de meest gewaardeerde antiquaren in Amsterdam, die een gevierd sportsman was en die blijkens het feit dat hij al in de jaren zeventig op de kiezerslijsten stond ingeschreven een zekere welstand had bereikt, vond het kennelijk nodig het mislukken van de emigratie te verdoezelen. Henri Smit's zuster Anna verhuisde later ten tweede male naar de Verenigde Staten, waar haar echtgenoot Gerrit Eliaser van Herpen volgens Henri Polak als eerste het ambacht van diamantslijper uitoefende. DE GROOTOUDERS In 1867 trouwde Henri Smit's 21-jarige dochter Marianna met de acht jaar oudere diamantslijper Moses Polak. Zij gingen wonen in een klein huisje op de Botermarkt ongeveer op de plaats waar zich nu Hotel Caransa bevindt en een paar huizen verwijderd van Henri Smit's antiquariaat en woning. Smit vestigde zich later op verschillende adressen in de Reguliersbreestraat. Moses Polak, de vader van Henri, was in 1838 geboren als zoon van de toen 48-jarige Joseph Soesman Polak (van beroep venter) en de 38-jarige Sientje Jonas Oesterman (van beroep ventster). Joseph Soesman Polak, hoewel als venter behorend tot het armste deel van de Amsterdams-joodse bevolking, was in ieder geval bij de voltrekking van zijn huwelijk in 1821 in staat zijn handtekening te plaatsen onder de trouwacte, zij het dat hij de p van Polak niet met een hoofdletter schreef. De acte vermeldt verder dat zijn vrouw Sientje niet kan schrijven, evenmin als zijn vader Soesman Joseph Polak (geboren in 1769) en Sientje's vader Jonas Moses Oesterman. In 1867 ondertekent Joseph Soesman Polak - hij is dan 77 jaar oud - nu met duidelijk bibberige hand de huwelijksacte van zijn zoon Moses. Hij is dan nog steeds venter van beroep (gepensioneerde venters bestonden niet) en woont met zijn vrouw Sientje in de Rapenburgerstraat: in het hartje dus van de oude jodenbuurt. Uit de huwelijksacte van Moses Polak en Marianna Smit blijkt verder dat Sientje nog steeds niet kon schrijven. DE OUDERS Het feit dat Moses Polak ten tijde van zijn huwelijk het vak van diamantslijper uitoefende, wijst al op een stijging op de maatschappelijke ladder. Van zijn vrouw Marianna is bekend dat zij als rechtgeaarde dochter van haar vader haar leven lang alles las wat los en vast was. Zij had evenals Moses Polak een uitgesproken liefde voor het toneel, en volgens familie-overlevering zou deze gedeelde liefde Marianna en Moses tot elkaar hebben gebracht. In het begin van de jaren zeventig, als door een plotselinge aanvoer van gigantische hoeveelheden ruwe diamant uit Zuid-Afrika het op dat moment betrekkelijk kleine aantal Amsterdams-joodse diamantbewerkers vorstelijke lonen verdient, zet Moses Polak zoveel geld opzij dat hij zich kan vestigen als zelfstandig juwelier. Hij wordt met andere woorden een ondernemer die ruwe diamant inkoopt, deze vervolgens door arbeiders-in-zijn-dienst tot sierdiamant laat bewerken die hij daarna aan groothandelaars verkoopt. Moses en Marianna krijgen tussen 1868 en 1887 elf kinderen, waarvan er één, nog geen twee jaar oud, overlijdt. Henri, de oudste van de tien kinderen, groeit aanvankelijk niet in het gezin op. Grootvader Henri Smit was namelijk zo verguld met de geboorte van zijn eerste kleinzoon, dat hij gedaan kreeg dat deze overdag door hem en zijn vrouw Sara werd opgevoed en pas 's avonds voor het slapen gaan naar zijn ouders terugkeerde. Na twaalf jaar vond Moses Polak dat deze situatie lang genoeg had geduurd en werd Henri Polak weer volledig opgenomen in het ouderlijk huis. De invloed van grootvader Henri Smit die zich voorgenomen had van Henri Jr een 'man' te maken, kan moeilijk worden overschat. Henri Smit - zoals al eerder opgemerkt - was het tegendeel van een serviel man. Hij voelde zich van niemand de mindere en dank zij zijn prestaties, onder andere op sportief gebied, verkeerde hij met even groot gemak in joodse als in christelijke kringen. Dat Henri Polak nooit het minste zweem van een joods minderwaardigheidscomplex vertoonde en in moeilijke situaties onbevreesd het hoofd kon bieden aan lichamelijk geweld en psychische druk, heeft hij ongetwijfeld grotendeels te danken aan de opvoeding door zijn grootvader. En evenals deze voelde hij zich, zoals hij later in een interview verklaarde, jood onder de joden en Nederlander onder de Nederlanders. Van zijn zesde tot zijn dertiende jaar bezoekt Henri Polak de bijzondere joodse school van meester Halberstadt in de Rapenburgerstraat. Het is een school voor kinderen uit de gegoede joodse middenstand, waar uitstekend onderwijs wordt gegeven. Henri behoort tot de uitblinkers en bij het
verlaten van de school adviseert meester Halberstadt de ouders dan ook om hem verder te laten studeren. Dat Henri in plaats daarvan in de leer wordt gedaan bij een diamantsnijder betekent niet dat zijn ouders het nut van studie niet inzagen. Andere kinderen uit het gezin Polak genoten wel degelijk middelbaar onderwijs, onder andere Henri's drie jaar jongere broer Joseph die het gymnasium bezocht. Trouwens, ook tijdens Henri's opleiding tot diamantsnijder werd nog aandacht besteed aan zijn verdere ontwikkeling. Zo kreeg hij in de avonduren privé onderricht in Frans en Engels: deze laatste taal leerde hij van zijn oom Ben Smit, de latere muziekuitgever. Zeer waarschijnlijk hoopte vader Moses dat Henri hem later als juwelier zou opvolgen en was dat de reden dat hij na het doorlopen van de lagere school meteen in de geheimen van het diamantsnijden werd ingewijd. In de diamantbranche was het immers usance dat een juwelier-in-spé zich eerst grondig bekwaamde in het kloven, snijden of slijpen van ruwe diamant. We weten dat Henri het 'snijden' leerde van een van de beste vaklui op dit gebied, wat betekent dat vader Moses bereid was een behoorlijk bedrag aan leergeld te betalen om zijn zoon een diamantsnijder van klasse te laten worden. Dat Henri inderdaad een voortreffelijk vakman werd, blijkt onder andere uit het feit dat hij in 1890 op het snijders- en kloversatelier ten huize van juwelier Andries van Wezel wordt geëngageerd. Van deze Van Wezel, op dat moment Amsterdam's belangrijkste juwelier, is bekend dat hij uitsluitend de beste klovers en snijders in dienst nam. In ruil voor hun bijzondere arbeidsprestaties gaf hij ze zolang er werk aan de winkel was - een relatief hoog loon. Het is dan ook geen toeval dat verschillende van Henri Polak's mede-arbeiders op het Van Wezel-atelier, later juwelier of makelaar in ruwe diamant werden. Een van hen, Abraham Loopuit, richtte zelfs in 1895 de Algemeene Juweliers Vereeniging (AJV) op. Als AJV-secretaris zou hij jarenlang een strijd op leven en dood voeren met zijn vroegere collega en vriend Henri Polak. Geen van de manlijke nazaten van Moses Polak voelde zich later geroepen om hem als juwelier op te volgen. Wel verdienden enigen onder hen als handelaar in ruwe diamant grote vermogens in Brazilië en de Verenigde Staten. Henri Polak's twaalf jaar jongere broer Eduard was de enige die evenals hij een rol in de arbeidersbeweging ging spelen, en wel als journalist bij het dagblad Het Volk en als SDAP-wethouder van Amsterdam. De andere broers opereerden met meer of minder succes in handel en bedrijf, De zusters sloten huwelijken met mannen die tot de gegoede middenstand behoorden. Uit de genealogie van Henri Polak kan men dus opmaken dat er een duidelijke neiging bestond, eerst aan moeders- en vervolgens aan vaderszijde, om zich los te maken uit de situatie waarin anno 1800 het gros der Amsterdamse joden verkeerde: die van de straatarme, aan werelds en kerkelijk gezag onderdanige lompenproletariërs, en te emanciperen naar de gegoede, ontwikkelde en zelfbewuste middenstand. Deze ontwikkeling zet zich voort bij Polak's broers en zusters. Niets wees erop dat hij zich later als socialist en vakbondsleider het lot van joodse en christen-arbeiders zou aantrekken, Wat dat betreft is Henri Polak in de ontwikkeling van zijn eigen typisch Amsterdams-joodse familie een uitzonderlijk iemand. In 1887 vertrekt de jonge Henri Polak plotseling naar Londen waar hij spoedig werk vindt als diamantsnijder bij de firma L. Citroen. Hij huurt een kamer bij de van origine Hollands-joodse familie Nijkerk. Salomon Nijkerk is sigarenmaker van beroep. Als hij in Augustus 1868 in Whitechapel North de geboorte van zijn dochter Emily aangeeft, plaatst hij een kruisje omdat hij niet kan schrijven. Henri wordt verliefd op Emily en trouwt in Augustus 1888 met haar te Amsterdam, in het bijzijn van zijn schoonmoeder Phoebe Nijkerk-van Praag. Schoonvader Salomon is dan reeds overleden. Het is inmiddels een bekend verhaal, maar schoonmoeder Phoebe, optredend als getuige bij het huwelijk, verklaarde blijkens de huwelijksacte dat zij niet kon schrijven. Emily was evenals haar broers en zusters wel geletterd. Zij werden de laatsten van Henri Polak's verwanten die de weg omhoog bewandelden vanuit het onontwikkelde joodse proletariaat. Polak keert in 1890 terug naar Amsterdam. Hij is dan bezield van het socialistisch ideaal en stelt tegelijkertijd alles in het werk om zijn achterstand In culturele ontwikkeling in te halen. Van zijn familie en voorouders kreeg hij de drang mee naar materiële vooruitgang en culturele verheffing plus de behoefte om zich uit de vaak benauwende kluisters van het ghetto los te maken. Eenmaal socialist geworden, droeg hij diezelfde drang naar materiële vooruitgang en geestelijke verheffing op joodse en christelijke arbeiders over en maakte hen in deze zin 'klassebewust'. De erfenis van zijn familie hanteerde Polak op een heel eigen wijze. Dat eigene kan echter noch bij hen noch bij wie ook door enig genealogisch onderzoek worden verklaard. Salvador Bloemgarten