Misjpoge 1992 nr 1, pagina 12-20
ENKELE ASPECTEN VAN DRIE EEUWEN JOODS LEVEN IN LEERDAM INLEIDING Als we ons bij een genealogisch onderzoek gaan verdiepen in de achtergronden van het leven onzer voorouders, zullen we aandacht moeten schenken aan de plaatselijke omstandigheden in de desbetreffende tijd. Voor zover hun bestaan zich afspeelde ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, krijgen we te maken met uiteenlopende vormen van bestuur en rechtspraak. Immers, in de Republiek was elk gewest souverein en had een eigen bestuursvorm die van gewest tot gewest verschilde. Binnen die gewesten hadden de steden een grote mate van autonomie. Dikwijls hadden ze het recht keuren (= zelfgekozen verordeningen) uit te vaardigen. De juridische zelfstandigheid van de stad bracht met zich mee, dat men daar andere rechten en plichten had dan op het omliggende platteland. Maar ook op het platteland waren plaatsen of gebieden met een afwijkende bestuursvorm. Dat was het geval in de vrije heerlijkheden en graafschappen die ten opzichte van het gewest waarbinnen zij gelegen waren, een grote mate van onafhankelijkheid bezaten omdat de Heer of Graaf er het overheidsgezag uitoefende, dat ook de hoge (d.w.z. criminele) rechtspraak omvatte. Gegevens over deze gebieden berusten in het desbetreffende heerlijkheids-archief. De prinsen van Oranje, die vele heerlijkheden hebben bezeten, lieten deze beheren door de Nassause Domeinraad welks archief berust in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Tot hun bezittingen behoorde sinds 1558 onder meer het graafschap Leerdam. Het Zuid-Hollandse stadje Leerdam, gelegen aan de Linge in de Vijfherenlanden, heeft op z'n minst drie eeuwen lang joden binnen haar wallen gehuisvest. Die vroege joodse aanwezigheid is misschien mede te verklaren uit het feit dat de prinsen van Oranje de joden altijd welgezind zijn geweest. DE VROEGST BEKENDE JOODSE INWONERS VAN LEERDAM Uit de 16e tot en met de eerste helft van de 18e eeuw zijn helaas niet veel namen bekend, maar uit de schaarse gegevens zou kunnen worden afgeleid dat Leerdam zich ten aanzien van de vestiging van joden ruimhartig opstelde. Aan het eind van de jaren '70 hebben enkele Leerdamse amateur-historici die naderhand de vereniging 'Vrienden van Oud Leerdam' zouden oprichten, getracht om het een en ander over de vroegere joodse inwoners terug te vinden. Aan het verslag van hun onderzoeksresultaten ontlenen wij het volgende. Uit een stuk van onbekende datum blijkt dat in het begin van de 17e eeuw een zekere Levi in Leerdam woonde die zich onder meer bezig hield met de handel in vee; aan Willem Dominicus uit Gorinchem gaf hij opdracht om zes vette ossen voor hem te verkopen en zes magere te kopen. Dominicus verkocht wel de vette ossen, maar kocht geen nieuwe en stak de opbrengst blijkbaar in zijn eigen zak want hij werd door de rechtbank veroordeeld om zijn daardoor ontstane schuld aan Levi alsnog te betalen. Levi had ook een eigen bank van lening. Deze lommerd bracht kennelijk weinig op, want op 2 Februari 1621 werd Levi insolvent verklaard, waarna hij met de noorderzon vertrok. Ook zijn broer Liberman, voor wie hij borg had gestaan, verdween plotseling met onbekende bestemming. Op 24 Augustus 1671 verkreeg Ephraim Mozes voor een periode van twintig jaar het recht om in Leerdam een bank van lening te houden. Daarvoor moest hij zestig gulden per jaar betalen aan de rentmeester van de Prins van Oranje. In 1672 kon hij als gevolg van de oorlogshandelingen niet aan deze verplichting voldoen en kreeg uitstel van betaling, Toen de termijn van twintig jaar verstreken was, werd de vergunning aan Ephraim Mozes verlengd en mocht hij voortaan met een betaling van veertig gulden per jaar volstaan. Waarschijnlijk was dit een gevolg van het feit dat de bank minder was gaan opbrengen; dit argument werd tenminste als reden aangevoerd toen het bedrag in 1709 nogmaals werd verlaagd - tot dertig gulden. In dat jaar nam de niet-jood Johannes Couper, een gewezen lijfknecht van koning-stadhouder Willem III, het recht over om de bank van lening te mogen houden. Na deze verscheen er weer een joodse bankhouder in Leerdam, Joseph Mozes. Hij diende, in navolging van de joden in Buren en IJsselstein, een verzoek in om de joodse hoogtijdagen en andere grote feesten op joodse wijze te mogen vieren. Daaruit blijkt dat er in het begin van de 18e eeuw in Leerdam nog geen synagoge was. Zijn aanvraag werd afgewezen, evenals zijn verzoek om op joodse wijze te mogen trouwen. Joseph Mozes was weduwnaar van Elona Monsch en wilde in 1699 hertrouwen met de Arnhemse jodin Catharina Deiser. In het antwoord op laatstgenoemd verzoek werd hem te verstaan gegeven dat hij zich diende te houden aan het in 1694 afgekondigde
huwelijksreglement. Dit maakte het weliswaar mogelijk om buiten de Gereformeerde Kerk te trouwen, maar dan moest dit op het stadhuis geschieden ten overstaan van de schout en twee schepenen nadat het huwelijk drie maal was afgekondigd.1) ASIELVERLENING Tot de rechten van de machthebbers in de vrije heerlijkheden en graafschappen, behoorde ook het recht van asielverlening - een reeds uit de middeleeuwen daterende traditie waarmee de souvereine status van het gebied werd benadrukt. Dit hield in, dat de Heer of Graaf een brief van vrijgeleide (ook wel sureté de corps of sauvegarde genoemd) kon verstrekken aan personen van elders, die in hun eigen woongebied vervolgd dreigden te worden, meestal wegens schulden of op beschuldiging van doodslag. M. Gijswijt-Hofstra schreef een dissertatie over de asielverlening in de vrije heerlijkheden Vianen en IJsselstein en de graafschappen Culemborg, Buren en Leerdam van de 16e eeuw tot het eind van de 18e eeuw, waaraan wij het navolgende ontlenen. Om voor asielverlening in aanmerking te komen, moest men aannemelijk maken dat men te goeder trouw (c.q. uit noodweer) had gehandeld want dieven, oplichters en moordenaars werden niet toegelaten. Bij de personen die om een vrijgeleide verzochten, vormden schuldenaren veruit de grootste groep en onder hen bevonden zich ook joodse kooplieden. Men kwam in moeilijkheden als men zijn verplichtingen jegens een schuldeiser niet kon nakomen en laatstgenoemde niet bereid was uitstel van betaling te verlenen en derhalve tot vervolging of gijzeling dreigde over te gaan. Vaak lag de oorzaak van schuldenaar's onvermogen in nalatigheid van derden, oorlogshandelingen, een slechte winter, het overlijden van een echtgenoot of andere tegenspoed. Wie toestemming kreeg om zich tijdelijk te vestigen in een vrije heerlijkheid of graafschap met een eigen jurisdictie, werd weliswaar niet van zijn schulden ontheven, maar wel voor kortere of langere tijd gevrijwaard van vervolging of gijzeling. In die tijd kon men dan trachten met de schuldeiser tot een regeling te komen over een latere betaling. De asielverlener verwachtte dit ook van de betrokkene en stelde het dikwijls als eis voor toelating. Bij mensen die van doodslag werden beticht, kon sprake zijn van noodweer, onopzettelijkheid of valse beschuldiging. Als criterium voor het verstrekken van een brief van vrijgeleide gold het ontbreken van kwade trouw bij de aanvrager of het buiten eigen schuld niet in staat zijn om zijn schuldeiser(s) te betalen. In Leerdam was de procedure als volgt: een verzoek om een brief van vrijgeleide moest schriftelijk en met redenen omkleed worden ingediend. Vervolgens stelde de plaatselijke magistraat een onderzoek in naar de betrouwbaarheid van de aanvrager. Als deze in aanmerking kwam voor asielverlening, vaardigde de magistraat een voorlopige beschikking uit, gevolgd door een definitieve van de prins van Oranje in de vorm van een acte van vrijgeleide. De tekst van deze stukken varieerde, maar een bewaard gebleven exemplaar uit 1649 luidt: Syne Hoocheit heeft geconsenteert ende geaccordeert, consenteert en acoordeert by desen aen ... (de naam van de aanvrager) vrij geleyde ende sauvegarde binnen syne Stadt ende Graeffschap Leerdam, voor den tijt van ... (toegestane termijn) sonder geduijrende dese selven tijt aldaer gearresteert ofte aen sijn persoon gemolesteert te mogen werden. De asielzoekers moesten voor deze vrijgeleide een (individueel vastgestelde) recognitie betalen. De vrijgeleiden werden voor een bepaalde termijn toegekend, maar deze termijn werd dikwijls verlengd 2) als de betrokkene zijn problemen binnen die tijd nog niet had kunnen oplossen. Dat sommige asielzoekers zich tenslotte definitief in Leerdam vestigden, mag waarschijnlijk worden geacht omdat we hun namen in een latere periode terugvinden in stukken betreffende de bevolkingsregistratie. Met betrekking tot de afgegeven brieven van vrijgeleide zijn uit de 16e en begin 17e eeuw geen gegevens van Leerdam bewaard gebleven; uit de periode 1640-1795 zijn er slechts 31 teruggevonden in het archief van de Nassause Domeinraad (NOR). Deze stukken bevatten uitvoerige informatie over de achtergronden van de asielzoekers (de oorzaak van hun moeilijkheden, het bedrag van hun schulden), over de uitkomst van het naar hen ingestelde betrouwbaarheidsonderzoek en over de aan hen gestelde voorwaarden bij de asielverlening. Onder de 31 aanvragers van een vrijgeleide bevinden zich 9 joden, te weten: - 1770. Isaak Abrahamse, uit Langendijk, wegens schulden (NOR 570). - 1771. Samuel Salomon en vrouw, uit Langendijk, wegens schulden (NOR 570). - 1778. Liberman Isaac, uit Schoonhoven, wegens schulden (NDR 571). - 1778. Isaac Joseph en Machma Jacob, echtelieden uit Herstgen, wegens schulden (NDR 571, 7941). - 1779. Abraham Levi en Jen Liefman, echtelieden uit Eindhoven, wegens schulden (NDR 571, 7942). - 1781. Joseph Hartog en Koutli Levi, echtelieden uit Middelburg, wegens schulden (NDR 571, 7944).
-
1781. Levi Jacob en Frommet Benjamin, echtelieden uit Middelburg, wegens schulden (NDR 571, 7944). 1781. Benjamin Levi en Ester Salomons, echtelieden uit Middelburg, wegens schulden (NDR 571, 7944). 1781. Nathan Levi en Sara van Heymen, echtelieden uit Middelburg, wegens schulden (NDR 571, 7944).
Dat zich bij deze negen maar liefst vier gezinnen uit Middelburg bevinden, is opmerkelijk. Mogelijk heeft hierbij een rol gespeeld dat de graaf van Leerdam (d.w.z. de Prins van Oranje) in de Staten van Zeeland zitting had als Eerste Edele. BEGRAAFPLAATSEN Veelzeggend over de langdurige joodse aanwezigheid in Leerdam zijn de gegevens over de opeenvolgende joodse begraafplaatsen. In 1530 is in de stukken betreffende de hoendertijns al sprake van zo'n begraafplaats, even buiten Leerdam: Gherit op ten Jodenkerckhoff betaalt voor de hoendertijns 2 eendvogels en 3 hoenders. Ook in de vroegst bewaard gebleven rekeningen van de Nassause Domeinraad uit 1614 wordt een tiendblok als volgt aangeduid: het overste block streckende van het Jodenkerkhof af ... Vermoedelijk is hier sprake van een stuk land dat in de volksmond nog steeds 'het Jodendom' heet en dat gelegen is aan het Recht van Ter Leede, ter hoogte van Loosdorp. Het is niet aannemelijk dat deze begraafplaats lang dienst heeft gedaan omdat de in die tijd frequent optredende dijkdoorbraken van de Linge voor deze dodenakker een bedreiging moeten hebben gevormd. Of er na deze en voor de hierna te noemen begraafplaats nog een andere is geweest, is helaas niet bekend. Op 5 Januari 1767 krijgen de joden als begraafplaats een erfje toegewezen tussen de binnen- en de buitenpoort van de Hoogpoort. De erfpacht bedraagt één gulden en tien stuivers en zij mogen langs de weg een muur zetten als afscheiding. Dit erf schijnt ruim dertig jaar later al niet meer toereikend te zijn want op 14 Augustus 1804 richten Jacob en Eliazar Joseph zich tot de magistraat met het verzoek ook het erfje aan de andere zijde van dit kerkhof te mogen gebruiken, hetgeen wordt toegestaan. In 1832 is ook dit erf vol en krijgen de joden een deel van de algemene begraafplaats toegewezen die in dat jaar wordt verplaatst van de Grote Kerk naar de oude Lingedijk. Een heg vormt de afscheiding tussen het joodse en niet-joodse gedeelte. In 1851 en 1852 dient de joodse gemeente verzoeken in om uitbreiding van haar gedeelte. De gemeenteraad wijst deze verzoeken af en voert daarbij als argument aan dat ingevolge art. 9 van het provinciaal reglement op de begraafplaatsen en het begraven van lijken, nog 9 à 12 lijken begraven kunnen worden als zijnde er, doordien de begraafplaats op een dijk gelegen is, genoegzaam diepte aanwezig om 3 of meer lijken op elkander te begraven, maar ook en vooral omdat met de begraving op voormelde begraafplaats in 1832 al een aanvang is gemaakt en er dus volgens de bepaling van art. 11 van het voorzeide reglement verscheidene lijken zijn welke, al meer dan tien jaren gelegen hebbende, kunnen worden geruimd en op de geruimde plaatsen weder opnieuw begraven kan worden. De provinciale voorschriften met betrekking tot het begraven in Zuid-Holland brachten heel joods Nederland in rep en roer. De minister van Binnenlandse Zaken legde aan de Rabbinale Commissie van Examinatoren van de lsraëlitische Godsgeleerden de vraag voor of het boven elkaar begraven van twee of meer lijken volgens de Israëlitische godsdienst geoorloofd was. De Commissie achtte dit niet geoorloofd. In 1885 zou het standpunt van de Rabbinale Commissie duidelijker worden geformuleerd: als een begraafplaats vol is, mogen 3 of 4 lijken boven elkaar worden begraven, mits tussen de kisten een dekking van aangestampte aarde wordt aangebracht die tijdens het plaatsen van een nieuwe kist niet zal mogen worden geroerd; het is echter in strijd met de Israëlitische voorschriften een grafkuil van te voren in dier voege in te richten dat meer lijken boven elkaar kunnen worden bijgezet. In 1852 zat men door de uitspraak van de toenmalige Commissie echter met een onoplosbaar probleem. Het Dijkscollege 's Lands van der Leede en Schoonrewoerd kwam de Leerdamse joden te hulp door hun in 1854 een stuk grond aan het einde van de Noorder Lingedijk ter beschikking te stellen. Het eigendomsrecht van het Dijkscollege werd echter aangevochten door een der omwonenden. Hoewel diens rechten door het Dijkscollege niet werden erkend, wilde dit college de joden niet laten wachten op een gerechtelijke uitspraak omdat die pas na lange tijd tegemoet gezien kon worden. Daarom besloot het College om de joden de westelijke berm van de toegangsweg tot het omstreden perceel aan te bieden, een aanbod dat in dank werd aanvaard. Nog altijd bevindt deze joodse begraafplaats met een veertigtal graven zich op deze plek. Het begraafboek, dat in 1935 naar Gorinchem werd overgebracht, is in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan, maar uit de grafschriften op de stenen kan nog worden nagegaan wie er begraven liggen.
Hoogpoort Leerdam (Omstreeks 1570)
De laatste van de joodse begraafplaatsen in Leerdam, in 1854 in gebruik genomen (Foto Lemmen, Leerdam)
In 1869 besloot het Leerdamse gemeentebestuur om de Hoogpoort af te breken en op die plaats magazijnen te bouwen voor gemeentewerken. In overleg met het Israëlitisch kerkbestuur werd besloten om de oude joodse begraafplaats bij de poort op te hogen met aarde, de staande grafstenen neer te leggen en er enige beplanting aan te brengen. Verder zou de begraafplaats door een ijzeren hek worden omsloten waarin een deur zou worden gemaakt waarvan de sleutel bij het Israëlitisch kerkbestuur zou berusten. Dit hek heeft er tot 1960 gestaan. Toen is de begraafplaats onder toezicht van een rabbijn geruimd; bij die gelegenheid werd nog een grafsteen uit 1814 gevonden.3) SYNAGOGE, BADHUIS en SCHOOL Het aantal joodse inwoners van Leerdam begon al in de 18e eeuw af te nemen. In 1796 woonden er nog maar zesenvijftig. In 1809 bezochten twee en zeventig personen er de synagoge, maar daar behoorden ook de joden uit de nabijgelegen plaatsen Asperen, Beesd en Schoonrewoerd toe. De synagoge moet in de 18e eeuw zijn gesticht, maar het is niet bekend wanneer. Vermoedelijk was in de Nieuwstraat een als woonhuis gebouwd pand daarvoor in gebruik genomen. In 1827 werd het door een storm zodanig vernield dat het niet meer hersteld kon worden. De joodse gemeente was zo klein geworden dat zij geen kans zag om het bedrag voor een geheel nieuw gebouw bijeen te brengen. Uit het bestek van de herbouw, dat in het gemeente-archief berust, blijkt dat men op materiaalkosten meende te kunnen bezuinigen door zoveel mogelijk gebruik te maken van het hout en de stenen van het verwoeste pand, Het zal geen verbazing wekken dat de nieuwe synagoge, opgetrokken van oud materiaal, al snel gebreken ging vertonen, mede omdat het fundament niet deugde. Het schrikbeeld, dat complete nieuwbouw op den duur onvermijdelijk zou zijn, doemde al spoedig op. In 1852 stond het gebouw op instorten. Het aantal joodse inwoners was nog verder gedaald en onder hen bevonden zich zoveel 'minder draagkrachtigen' dat er nog maar zes contribuanten waren, op wie alle geldelijke lasten rustten, waaronder een bijdrage in de kosten van het onderwijs. Dank zij een schenking van Koning Willem III en een bijdrage van Gedeputeerde Staten behoefde uiteindelijk toch slechts ƒ 500,te worden geleend en in 1854 kon de nieuwe synagoge in gebruik worden genomen. Toen in 1904 het vijftigjarig bestaan plechtig werd gevierd, kreeg de gemeente een nieuwe wetsrol die in de Russische stad Wilna was vervaardigd. Uit het bestek van de eerste herbouw in 1827 blijkt, dat zich toen reeds aan de achterzijde van het pand Nieuwstraat 13 - waarin de synagoge was gevestigd - een badhuis bevond. In stukken uit 1850 staat vermeld dat het badhuis aan de school is gebouwd, maar daar geen verbinding mee had. Niet bekend is wanneer deze school, die bestond uit een eenvoudig leslokaal en een klompenhok, tot stand kwam. Overigens werd hij uitsluitend gebruikt voor godsdienstonderricht want voor het gewone onderwijs gingen de joodse kinderen naar de Leerdamse openbare school. Als joodse onderwijzers zijn bekend: Jakob Haagman (1821), de Vries (1850), Isaak Hildesheim (1871) die naderhand naar Willemsoord bij Steenwijk verhuisde, Mozes Lievendag (1893), Salomon Bekkers (1905) en Samuel Izaak (1906/1913). De onderwijzers woonden in de naast de synagoge gelegen kosterswoning, thans 4) Nieuwstraat 15. LATERE JOODSE INWONERS VAN LEERDAM Uit de 17e en eerste helft van de 18e eeuw zijn geen andere namen bekend dan die, welke we in het voorafgaande noemden. Uit de tweede helft van de 18e eeuw zijn - naast de reeds vermelde asielzoekers alleen de families bekend die vanaf 1811 met de volgende namen in de burgerlijke stand voorkomen: Abraham (geboortig uit Hessen), Abrahams (oorspronkelijk uit Frankfurt am Main), Blok, Cohen, David, Van Denekamp, Gomperd, Haagman, De Haas, Van Hechten, Isaak, Jacob, De Jong, De Jonge, Joseph, Meijer, Olman, Pakkerd, Van Rheenen, De Vries en Walg. Uitvoeriger gegevens over deze families zijn ons ter hand gesteld door de afdeling Interne Zaken van de gemeente Leerdam en thans verkrijgbaar bij het secretariaat van onze vereniging. Vrijwel alle joden woonden in de - nog steeds bestaande - smalle, rechte straten in de oude binnenstad: Kerkstraat, Hoogstraat, Nieuwstraat, Bergstraat en Fonteinstraat. Deze straten liggen binnen het vierkant dat wordt gevormd door de Noord-, Oost-, Zuid- en Westwal, die in vroeger eeuwen de stadsbegrenzing vormden.
Over de totale bevolkingsgrootte van Leerdam in het verre verleden is niets bekend. In 1858 telde de stad 2900 inwoners, van wie er 1100 buiten de wallen waren gevestigd. Gezien het feit dat de bevolking van ons land tussen 1650 en 1850 meer dan verdubbeld is, mag worden aangenomen dat het totale aantal inwoners in de tweede helft van de 17e eeuw rond de 1400 zal hebben gelegen. Namen van joodse Leerdammers uit de 19e en het begin van de 20e eeuw zijn, naast de reeds genoemde uit de voorgaande periode: Van Beem, Bekkers, Dusnus, Van Gelder, Hakkert, Hes, Hildesheim, Izaak, Joles, Van Lier, Lievendag, Manasse, Nieuwendijk, Pop, Reens, Rippe, Ronkel, Rubens, Schepp, Van Straten, Swarts, Tettenbaum, Wasch, Wijzenbeek, Van Wilsen, De Winter en Van Zuiden. En zij woonden nog steeds in dezelfde straten als honderd jaar tevoren. Met behulp van de oude registers van de burgerlijke stand kon worden nagegaan welke beroepen die joodse inwoners van Leerdam tussen 1811 en 1930 uitoefenden. Daarbij treffen we het bekende patroon aan: nogal wat slagers en handelaren in vee en huiden, kooplieden, winkeliers in antiek, meubelen, naaimachines en speelgoed, collecteurs der loterijen, een aantal manufacturiers, een horlogemaker, een pettenmaker en nu en dan een zilversmid die met een kastje op de rug de boer op ging, reden waarom men hem de 'kastjesman' noemde. Het kastje bevatte vele laden waarin hij zijn koopwaar meevoerde. In later tijd vinden we onder hen ook kantoorbedienden, reizigers en glasmakers. In Leerdam, dat in onze eeuw de bijnaam Glasstad kreeg, waren in 1858 al drie glasblazerijen gevestigd. Ook trof men er in die tijd een leerlooierij, een scheepstimmerwerf, een koren- en twee houtzaagmolens aan. Het merendeel der bevolking was echter werkzaam in de landbouw en de paardenhandel en de Leerdamse paardenmarkten waren in die tijd vermaard. In de jaren '30 van deze eeuw (de crisisjaren) trokken hele joodse gezinnen weg uit Leerdam. De meeste gingen naar de grote steden (Rotterdam, Den Haag, Utrecht en vooral Amsterdam). Bij de volkstelling van 1930 bleken er nog maar zestien joden in Leerdam te wonen en dat aantal was in 1935 geslonken tot zes, te weinig om nog langer een joodse gemeente te kunnen vormen. De laatste dienst in de synagoge vond plaats op 1 December van dat jaar. Na afloop werden de wetsrollen overgebracht naar de synagoge in Gorinchem, waar zij tijdens de Tweede Wereldoorlog met die van de Gorinchemse synagoge verloren zijn gegaan. T. Spaans-van der Bijl
Geraadpleegde bronnen: 1) 'De joodse gemeenschap van Leerdam' in: Van Stad en Graafschap Leerdam, jaargangen 19871988. 2) M. Gijswijt-Hofstra, Wijkplaatsen voor vervolgden (Dieren 1984). 3) 'De joodse gemeenschap van Leerdam' in: Van Stad en Graafschap Leerdam, jaargangen 19871986.
4) Ibid. 5) J.L. Terwen, Koningrijk der Nederlanden, voorgesteld in eene reeks van 136 naar de natuur geteekende schilderachtige gezigten (Gouda 1858).