Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/52-VK van 25 augustus 2014
In de zaak van
De heer […] wonende te […] voor en namens wie optreedt mr. Raoul KERSTENS, advocaat, met kantoor te 8310 ASSEBROEK, Dhoorestraat 17, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Dirk ABBELOOS, advocaat, met kantoor te 9200 DENDERMONDE, Noordlaan 82-84, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 19 november 2013 onder nummer 13/MHHC/89-M,
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 12/AMMC/1475-M/BVB van 9 oktober 2013. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 1.504 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 9.024 euro, dit wegens het niet-naleven van de milieuvergunningsplicht en van verschillende milieuvergunningsvoorwaarden.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 5 december 2012 beslist de procureur des Konings te Kortrijk om de milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 13 februari 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met een brief van 15 maart 2013 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke entiteit Op 9 oktober 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 16 oktober 2013.
2.2. Met een aangetekende brief van 15 november 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn eraan toegevoegd. De verwerende partij dient op 22 november 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 6 januari 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 17 februari 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 10 maart 2014 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 13/MHHC/89-M/B1 van 26 maart 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 8 mei 2014. De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Tanja GHEERAERT die optreedt loco mr. Raoul KERSTENS, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Patrick VANDENDAEL die optreedt loco mr. Dirk ABBELOOS, haar raadsman. Bestuursrechter Ludo DE JAGER brengt verslag uit. De partijen worden gehoord.
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
2
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3. Ontvankelijkheid
3.1. Onder verwijzing naar artikel 2, §1, en artikel 6 van het besluit van de Vlaamse regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit), zoals van toepassing op het moment van het indienen van het beroep, werpt de verwerende partij op dat het beroep onontvankelijk is omdat het niet is ingediend binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing. Zij houdt voor dat de kennisgeving van de bestreden beslissing dateert van woensdag 16 oktober 2013 en dat de termijn om beroep in te dienen aldus verstreek op vrijdag 15 november 2013. De stempel ter ontvangst bij het Milieuhandhavingscollege vermeldt maandag 18 november 2013.
3.2.1. Artikel 6 Procedurebesluit, zoals van toepassing op het moment van het indienen van het beroep, bepaalt: “Op straffe van onontvankelijk wordt het beroep bij verzoekschrift en binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing ingesteld.” Luidens artikel 2, §1, Procedurebesluit, zoals van toepassing op het moment van het indienen van het beroep, nemen de termijnen die volgen op een kennisgeving aanvang “daags na de kennisgeving (…)” met dien verstande dat de dag die het uitgangspunt is van de termijn er niet in begrepen wordt. 3.2.2. Te dezen stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de aangetekende brief door middel waarvan het beroep werd ingediend, gedateerd is op 15 november 2013, en de datumstempel van de post op de verzendingsenveloppe eveneens 15 november 2015 vermeldt. De opgeworpen exceptie is ongegrond.
3.3. Het beroep dat op 15 november 2013 is ingesteld met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen bijkomende excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep kunnen als volgt worden samengevat.
4.1. De verzoekende partij exploiteert een herstellingwerkplaats voor autovoertuigen te […]. De verzoekende partij deed hiervoor, luidens het hierna vermelde proces-verbaal van 13 juli 2012, op 10 oktober 2007 een melding als klasse 3-inrichting aan de stad Brugge.
4.2. Op 12 juli 2012 voert een gemeentelijk toezichthouder van de stad Brugge (hierna verbalisant), vergezeld door een tweede toezichthouder en een technisch medewerker, een controle uit op het bedrijf van de verzoekende partij. Er worden meerdere inbreuken vastgesteld op de sectorale milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op de inrichting. Onder meer staan er binnenin de garage meer dan tien afgedankte voertuigen, en buiten, op onverharde bodem, ruim twintig. De inrichting beschikt niet over een lekdicht afwateringssysteem dat is aangesloten op een koolwaterstofafscheider. Her en der verspreid op de grond liggen er afgedankte accu’s en staan er olievaten en andere recipiënten met gevaarlijke producten, niet altijd geïdentificeerd, soms op lekbakken maar meestal niet. Er zijn geen keuringsattesten voorhanden voor de bovengrondse mazouttank, de
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
3
compressor en de brandblusapparaten. De werkplaats oogt heel erg rommelig, slordig en vuil. Verder wordt vastgesteld dat de inrichting niet over de vereiste milieuvergunning klasse 2 beschikt. Van dit alles wordt lastens de verzoekende partij proces-verbaal opgesteld op 13 juli 2012. Het proces-verbaal maakt ook melding van de reeds lang aanslepende historiek. Op 31 augustus 2007 werd een milieuvergunning klasse 2 geweigerd door de vergunningverlenende overheid omdat ondanks herhaalde proefvergunningen de reeds jaren aanslepende situatie niet verbeterde. Op 22 april 2010 werd een proces-verbaal opgesteld voor vergelijkbare inbreuken. Verhoord door een inspecteur van de lokale politie verklaart de verzoekende partij op 30 oktober 2012 dat “de milieureglementen niet [zijn] uitgevoerd omwille van budgettaire beperkingen, tijdsgebrek en de moeilijkheid om alles op te volgen. (…) Er zijn reeds 10 voertuigen verwijderd van de site, de banden zijn ook reeds weg.” Uit een navolgend proces-verbaal van 8 februari 2013, opgesteld naar aanleiding van een terreinbezoek op 5 februari 2013, blijkt dat reeds een gedeelte werd opgeruimd en meerdere voertuigen werden afgevoerd, maar ook dat aan diverse inbreuken nog niet was geremedieerd.
5. Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van artikel 4, §1 en §2 en artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet), van artikel 43, §1, van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I) en van de artikelen 5BIS.15.5.2.2, 5BIS.15.5.2.6, §1, 5BIS.15.5.2.9, 5BIS.15.5.2.13, §1, 5BIS.15.5.3.1, §4, 5BIS.15.5.3.2, §2, 5BIS.15.5.3.4, 5BIS.15.5.3.5, §2, §3 en §4 en 5BIS.15.5.4.5.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna VLAREM II). Krachtens voormelde artikelen is de exploitant verplicht over een milieuvergunning of – melding te beschikken, en moet hij de daaraan gekoppelde exploitatievoorwaarden naleven. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2. De verzoekende partij betoogt dat zij een aanzienlijke vermindering van de opgelegde boete beoogt. 5.2.1. -
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij volgende bezwaren aan. Zij houdt voor dat zij nooit klasse 2-milieuvergunningsplichtig was. Tevens betwist zij de proportionaliteit van de opgelegde boete nu er onvoldoende rekening werd gehouden met de ernst van de misdrijven (zij betwist in dit verband oneerlijke concurrentie te hebben gepleegd) en met de omstandigheden waarin ze werden gepleegd (ze wijst op haar slechte gezondheidstoestand en het gegeven dat ze er alleen voorstond) en beëindigd. Ook de frequentie werd volgens haar fout ingeschat nu het volgens haar “één enkele inbreuk [betreft] waarvoor op verschillende tijdstippen vaststellingen werden gedaan”. In verband met de proportionaliteit van de boete wijst ze ook op haar precaire financiële toestand.
5.2.2.1. In haar verzoekschrift vraagt de verzoekende partij tevens dat haar een bijkomende termijn zou worden geboden om inzage te krijgen van het volledige dossier, en de mogelijkheid zou worden geboden om aanvullende stukken over te maken, “bij toepassing van artikel 16.4.48 om vervolgens te handelen zoals bepaald in artikel 16.4.47”. Het Milieuhandhavingscollege stelt ten deze vast dat de artikelen 16.4.47 en 16.4.48 DABM zijn opgeheven door de artikelen 70 en 71 van het decreet houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en natuur van 23 december 2010, en dat deze
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
4
bepalingen overigens niet in de mogelijkheid voorzagen een bijkomende inzagetermijn toe te staan. Het Milieuhandhavingscollege vermag derhalve niet aan dit verzoek tegemoet te komen. 5.2.2.2. Wel kan de verzoekende partij in toepassing van artikel 9, §1, Procedurebesluit na het indienen van het verzoekschrift aanvullende stukken aan het dossier toevoegen op voorwaarde dat deze haar “op het ogenblik van het indienen van het beroep (…) niet bekend waren”. In casu heeft de verzoekende partij tijdens de zitting een op 5 mei 2014 door gerechtsdeurwaarder Geert DERMAUX opgesteld “proces-verbaal van vaststellingen” neergelegd, bevattende een verslag van de huidige toestand van de garage en het omliggende terrein. Dit verslag werd voor de zitting eveneens overgemaakt aan de verwerende partij, die ter zitting de kans heeft gekregen hieromtrent repliek te formuleren. Nu het aanvullende stuk beantwoordt aan de toelaatbaarheidscriteria van artikel 9, §1, Procedurebesluit, wordt het bij het dossier gevoegd.
5.3.1. In haar eerste bezwaar werpt de verzoekende partij op dat zij nooit activiteiten heeft uitgeoefend die tot een milieuvergunning klasse 2 konden leiden. Een 12-tal van de voertuigen die zij stalt, zouden immers verzamelobjecten zijn, en als dusdanig geen afgedankte voertuigen. 5.3.2. De verwerende partij repliceert hierop door te verwijzen naar de vaststellingen in het procesverbaal van 13 juli 2012 waarin sprake is van “meer dan 10 afgedankte voertuigen in het magazijn” en “meer dan 20 afgedankte voertuigen” in open lucht”, voertuigen die waarschijnlijk nooit zullen worden afgewerkt. In hun verdere memories hernemen de partijen hun standpunt. 5.3.3.1. Het bezwaar dient te worden begrepen als een schending van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM. Luidens deze bepaling kan een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend worden opgelegd voor milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot en met 16.6.3septies DABM. Een beslissing waarin de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt zonder dat het bestaan van een of meer milieumisdrijven zoals bepaald in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM is bewezen, is dan ook onwettig want met schending van de beboetingsbevoegdheid genomen. 5.3.3.2. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat rubriek 15.5. van de indelingslijst, opgenomen in bijlage I van het VLAREM I, standaardgarages en -carrosseriebedrijven indeelt als (meldingsplichtige) klasse 3-inrichtingen, en daarbij een aantal drempelwaarden bepaalt beneden dewelke deze rubriek van toepassing is. Onder meer kunnen overeenkomstig rubriek 15.5.g) bij een standaardgarage maximaal 25 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen worden gestald mits deze geen vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen bevatten en “enkel afkomstig van erkende centra”. Betreft het afgedankte voertuigen die wel nog vloeistoffen en/of andere gevaarlijke onderdelen bevatten, dan mogen er maximaal 5 voertuigen worden gestald. Worden deze respectieve drempels overschreden, dan betreft de opslag van de wrakken of afgedankte voertuigen overeenkomstig rubriek 2.2.d°, 2°, een klasse 2-inrichting. Luidens artikel 5.2.4.1. van het besluit van de Vlaamse regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna VLAREMA) moet elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die afgedankte voertuigen depollueert of moet depollueren overeenkomstig artikel 5.2.2.6.4, § 2, VLAREM II, erkend zijn als centrum voor het depollueren, ontmantelen en vernietigen van afgedankte voertuigen of een beroep doen op een erkend centrum. Artikel 5.5.4.1 van het voordien geldende besluit van de Vlaamse regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer (VLAREA), bevatte een analoge bepaling. Luidens artikel 5.2.2.6.4, § 2, VLAREM II moet de demontage van voertuigwrakken steeds voorafgegaan worden door een depollutie, met uitzondering van opslagplaatsen voor maximaal 5 voertuigwrakken behorend bij garages. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bewering van de verzoekende partij, zoals blijkt uit het proces-verbaal van 13 juli 2012, dat zij de voertuigen eigenhandig van gevaarlijke vloeistoffen en
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
5
gevaarlijke onderdelen heeft ontdaan, niet volstaat om er toe te besluiten dat deze adequaat gedepollueerd zouden zijn, laat staan “enkel afkomstig van erkende centra”.
5.3.3.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt derhalve vast dat, en rekening houdend met de bewering dat een 12-tal gestalde voertuigen verzamelobjecten of oldtimers zouden zijn, de geviseerde opslag van afgedankte voertuigen en autowrakken wel degelijk als een klasse 2-inrichting is ingedeeld, nu er op het ogenblik van de vaststelling minstens 18 afgedankte, niet-reglementair gedepollueerde voertuigen gestald waren. De bestreden beslissing besluit dan ook terecht tot een schending van artikel 4, §1, Milieuvergunningsdecreet, een milieumisdrijf strafbaar op grond van artikel 16.6.3 DABM. Het eerste bezwaar is derhalve ongegrond.
5.4.1. In haar tweede bezwaar betwist de verzoekende partij de proportionaliteit van de opgelegde boete. Ze werpt op dat ze nooit oneerlijke concurrentie heeft gepleegd, wat ze staaft met de bewering dat ze geen beroep heeft ingesteld tegen de bestuurlijke maatregel middels dewelke de burgemeester haar bevel gaf tot stopzetting van alle activiteiten. Hieruit kan begrepen worden dat de verzoekende partij meent dat de ernst van de milieumisdrijven te hoog is ingeschat. Verder relativeert ze de omstandigheden waarin de milieumisdrijven werden gepleegd, waarbij ze wijst op haar slechte gezondheidstoestand (hartproblemen en gebroken ribben ten gevolge van een val) en op het gegeven dat ze er alleen voorstond om aan de inbreuken te remediëren. De aangescherpte reglementering die gepaard ging met administratieve complexiteit heeft volgens haar tot verwarring geleid. Ook de inspanningen die ze leverde om de milieumisdrijven te beëindigen, benadrukt ze. Ze wijst daartoe op de vaststellingen “in navolgende pv’s” waarin sprake is van waarneembare verbeteringen, onder meer het afvoeren van meerdere afgedankte voertuigen, de zandstraalmachine en de autobatterijen, het plaatsen van een koolwaterstofafscheider en het uitrusten van de volgens haar nooit gebruikte mazouttank met een “goedgekeurde afsluitdop”. Verder werd volgens de verzoekende partij de frequentie fout ingeschat nu haar dossier volgens haar “één enkele inbreuk [betreft] waarvoor op verschillende tijdstippen vaststellingen werden gedaan”. In verband met de proportionaliteit van de boete wijst ze tenslotte ook op haar precaire financiële toestand “waardoor het opleggen van een hoge boete in die omstandigheden onverantwoord lijkt”. Ze staaft haar financiële toestand door bij haar verzoekschrift een kopie van haar aanslagbiljet personenbelastingen voor het aanslagjaar 2012 te voegen, waaruit blijkt dat haar bedrijfsresultaat een negatief saldo van 4.706 euro vertoonde. 5.4.2. De verwerende partij weerlegt deze argumenten. Vooreerst wijst ze op de lange staat van dienst van de verzoekende partij, waardoor deze toch vertrouwd zou moeten zijn met de betrokken regelgeving. Ze wijst er op dat de problematiek reeds bestond lang voordat er sprake was van gezondheidsproblemen, en ze citeert de bestreden beslissing om aan te tonen dat bij herhaling werd vastgesteld dat er nog steeds niet volgens de wetgeving werd uitgebaat, waardoor de wijze waarop de milieumisdrijven werden beëindigd volgens haar terecht niet als verzachtende omstandigheid werden meegenomen. Voor wat de frequentie betreft, wijst ze op de lange historiek van de feiten. De redenering van verzoekende partij omtrent (de afwezigheid van) concurrentievervalsing begrijpt verwerende partij niet. “In ieder geval is het zo”, stelt ze, “dat door het niet tijdig investeren in milieuzorg, de concurrentie wordt vervalst ten aanzien van die bedrijven die wel de nodige inspanningen leveren om de milieuregels na te leven”. De verwerende partij repliceert niet op de beweerde beperkte financiële draagkracht van de verzoekende partij. 5.4.3. In hun verdere memories hernemen de partijen in wezen hun standpunten. De verzoekende partij preciseert dat, doordat ze haar activiteiten stopte naar aanleiding van de opgelegde bestuurlijke maatregel, ze evident niet meer kan concurreren. 5.4.4.1. Het tweede bezwaar roept in wezen de schending in van artikel 16.4.4 DABM, zoals gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
6
bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boetes die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM preciseert dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt, de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Van een mogelijke schending van artikel 16.4.4 DABM, samengelezen met artikel 16.4.29 DABM, kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald. 5.4.4.2. Het Milieuhandhavingscollege stelt vooreerst vast dat in de voorliggende zaak de ernst van de feiten, en met name ook het gegeven dat ze in professioneel verband werden gepleegd en aldus concurrentievervalsend waren, aanleiding heeft gegeven tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete. Het Milieuhandhavingscollege merkt op dat – zoals blijkt uit de bij het verzoekschrift gevoegde stukken – de bedoelde opgelegde bestuurlijke maatregel dateert van 27 augustus 2013, dus ruim na de vastgestelde milieumisdrijven. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt ten deze dat het loutere feit dat de verzoekende partij geen beroep heeft aangetekend tegen deze bestuurlijke maatregelen uiteraard niet betekent dat ze niet concurrentievervalsend gewerkt heeft door de milieuwetgeving gedurende meerdere jaren niet na te leven, en met name de vereiste investeringen niet uit te voeren. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt derhalve dat de gewestelijke entiteit niet op een kennelijk onredelijke wijze tot de vaststelling is kunnen komen dat de verzoekende partij concurrentievervalsend werkte. Dit onderdeel van het tweede bezwaar is ongegrond. 5.4.4.3. Verder stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de frequentie een boeteverhogende impact heeft gehad. De verzoekende partij meent dat er sprake is van slechts “één enkele inbreuk waarvoor op verschillende tijdstippen vaststellingen werden gedaan” en ze verwijst naar drie controles in één jaar tijd, met name in juli 2012 en in februari en juli 2013. Vooreerst merkt het Milieuhandhavingscollege op dat het (blijven) uitbaten van een inrichting zonder de vereiste milieuvergunning wel degelijk aanleiding kan geven tot de vaststelling van verschillende misdrijven, nu de verzoekende partij op elk ogenblik de mogelijkheid had om aan de tekortkoming te remediëren, hetzij door een vergunning aan te vragen, hetzij door de niet-vergunde activiteiten stop te zetten. Het betreft dus wel degelijk verschillende milieumisdrijven. Verder stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat zowel uit het proces-verbaal van vaststelling als uit het dossier blijkt dat reeds veel langer dan een jaar voordien vergelijkbare milieumisdrijven werden vastgesteld, en met name op 22 april 2010 hieromtrent procesverbaal werd opgesteld. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt derhalve dat de gewestelijke entiteit niet op een kennelijk onredelijke wijze tot de vaststelling is kunnen komen dat de factor frequentie medebepalend was voor de hoogte van de boete. Dit onderdeel van het tweede bezwaar is ongegrond. 5.4.4.4. Ten slotte stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat bij het bepalen van de hoogte van de geldboete geen bijzondere omstandigheden werden in acht genomen. In de bestreden beslissing wordt daaromtrent opgemerkt dat uit een navolgende controle bleek dat er nog steeds niet volgens de wetgeving werd uitgebaat, en dat de burgemeester overging tot het opleggen van een bestuurlijke maatregel zodat “in casu kan geconcludeerd worden dat er geen herstel werd waargenomen en er geen verzachtende omstandigheden kunnen meegenomen worden”. Luidens het hoger geciteerde artikel 16.4.29 DABM wordt bij het bepalen van de hoogte van de geldboete rekening gehouden, zowel met de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder de milieu-inbreuken heeft beëindigd als met deze waarin hij ze heeft gepleegd. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat uit het gehele dossier blijkt dat de verzoekende partij op een manifest afkeurenswaardige wijze heeft nagelaten – en dit gedurende jaren en ondanks herhaald aandringen van de betrokken overheidsdiensten – zich in regel te stellen met de op zijn activiteiten toepasselijke milieuwetgeving. De verwijzing van de verzoekende partij naar de vaststelling in een
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
7
navolgend proces-verbaal van 5 februari 2013 dat een “gedeelte werd opgeruimd” doet hier niet aan af, temeer nu in hetzelfde proces-verbaal tal van nog bestaande onregelmatigheden werden vastgesteld. Pas nadat een stringente bestuurlijke maatregel werd opgelegd – zo blijkt althans uit het ter zitting neergelegde aanvullende stuk – kwam er uiteindelijk echt schot in de zaak. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat de gewestelijke entiteit niet op een kennelijk onredelijke wijze tot de vaststelling is kunnen komen dat de wijze waarop een einde is gesteld aan de milieumisdrijven niet kon weerhouden worden als verzachtende omstandigheid. Het Milieuhandhavingscollege stelt evenwel ook vast dat blijkens het dossier de verzoekende partij reeds geruime tijd gewag maakt van haar gezondheidstoestand en van andere moeilijkheden die ze ondervindt om de problemen waarmee ze zich geconfronteerd ziet te beëindigen, en dat de gewestelijke entiteit over deze informatie beschikte. Onder meer laat de verzoekende partij in een navolgend proces-verbaal van verhoor op 30 oktober 2012 opnemen dat zij al sinds 2005 hartproblemen heeft, waardoor ze niet meer zo goed kan presteren. In haar schriftelijk verweer van 15 maart 2013 meldt ze aan de gewestelijke entiteit dat ze vroeger één arbeider had maar dat ze nu alles alleen moet doen “gezien [ze] geen arbeiders meer kan betalen”. Middels de bij het verzoekschrift gevoegde overtuigingsstukken worden de gezondheidsproblemen en de kwetsbare financiële positie van de verzoekende partij gestaafd. De overtuigingsstukken bevestigen de moeilijkheden waarmee de verzoekende partij zich geconfronteerd zag om een einde te stellen aan een voor haar blijkbaar onoverzichtelijk probleem. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat de bestreden beslissing, door geen rekening te houden met de omstandigheden waarin de milieumisdrijven werden gepleegd, en met name de herhaaldelijk gesignaleerde problemen waarmee de verzoekende partij zich geconfronteerd zag, kennelijk onredelijk heeft geoordeeld en aldus artikel 16.4.29 DABM heeft geschonden. Het is dan ook gepast het bedrag van de opgelegde bestuurlijke geldboete substantieel te verminderden. Het derde onderdeel van het tweede bezwaar is in de aangegeven mate gegrond.
5.5. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
8
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate gegrond. 2. De beslissing 12/AMMC/1475-M/BVB van 9 oktober 2013 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 1.504 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 9.024 euro. 3. De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 825 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 4.950 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 25 augustus 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Johan CEENAEME
voorzitter ondervoorzitter, kamervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De ondervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Carole M. BILLIET
MHHC-14/52-VK
25 augustus 2014
9