Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-15/1-VK van 23 januari 2015
In de zaak van
de BVBA […] met maatschappelijke zetel te […] voor en namens wie optreden mrs. Ilse CUYPERS en Sarah JACOBS, advocaten, met kantoor te 2018 ANTWERPEN, Mechelsesteenweg 64 B 101, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Dirk ABBELOOS, advocaat, met kantoor te 9200 DENDERMONDE, Noordlaan 82-84, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 24 januari 2014 onder nummer 14/MHHC/10-M,
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/1214-M/TR(CDM) - 12/AMMC/490-M/BDW(CDM) - 13/AMMC/68-M/CDM van 23 december 2013. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij drie alternatieve bestuurlijke geldboeten op van respectievelijk 872 euro, 338 euro en 991 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op respectievelijk 4.796 euro, 2.028 euro en 5.946 euro, dit wegens schendingen van de milieuvergunningsplicht en van verschillende milieuvoorwaarden bij de exploitatie van tankstations.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Het voorwerp van het beroep heeft, zoals verder in het feitenrelaas wordt toegelicht, betrekking op verschillende milieumisdrijven, vastgesteld op respectievelijk 5 juli 2011, 1 maart 2012 en 26 november 2012, en resulterend in drie dossiers bij de gewestelijke entiteit. Op 5 oktober 2011 (dossier 11/AMMC/1214-M/TR(CDM)), op 6 april 2012 (dossier 12/AMMC/490-M/BDW(CDM)) en op 27 december 2012 (dossier 13/AMMC/68-M/CDM) beslissen de procureurs des Konings van respectievelijk Dendermonde, Brussel en Leuven om de milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen. Met brieven van respectievelijk 9 november 2011, 9 mei 2012 en 12 februari 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met brieven van 24 november 2011, 11 maart 2013, 17 april 2013 en 6 mei 2013 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke entiteit. Op haar vraag wordt de verzoekende partij op 2 oktober 2013 door de gewestelijke entiteit gehoord met betrekking tot de drie dossiers. Op 23 december 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboetes op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt diezelfde dag.
2.2. Met een aangetekende brief van 22 januari 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn eraan toegevoegd. De verwerende partij dient op 3 februari 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 21 maart 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 30 april 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 22 mei 2014 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 14/MHHC/10-M/B1 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 25 september 2014.
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
2
De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Ilse CUYPERS, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Patrick VANDENDAEL, die optreedt loco mr. Dirk ABBELOOS, haar raadsman. Bestuursrechter Ludo DE JAGER brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 22 januari 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid van het beroep en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep kunnen als volgt worden samengevat.
4.1. De verzoekende partij exploiteert binnen een netwerk van 233 tankstations doorheen België, onder meer de volgende tankstations die het voorwerp uitmaken van de bestreden beslissing: - een tankstation te 9150 KRUIBEKE, […] (dossier 11/AMMC/1214-M/TR(CDM)), - een tankstation te 1760 ROOSDAAL, […] (dossier 12/AMMC/490-M/BDW(CDM)) en - een tankstation te 3012 LEUVEN, […] (dossier 13/AMMC/68-M/CDM). Ten behoeve van de helderheid van het feitenrelaas worden deze drie dossiers afzonderlijk toegelicht.
4.2.
Tankstation te KRUIBEKE.
4.2.1. Voor de activiteiten die het voorwerp uitmaken van dit dossier, beschikte de verzoekende partij op het ogenblik van de vaststellingen over een klasse 1-milieuvergunning van de deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen van 4 januari 2007 en over een besluit van dezelfde deputatie van 12 november 2009 houdende aktename van een mededeling van kleine verandering. 4.2.2. Op 7 april 2009 stelt een toezichthouder van de afdeling Milieu-inspectie vast dat een aantal attesten en documenten niet ter inzage liggen en maant zij de exploitant - per adres van de milieucoördinator te […] - aan deze tegen 1 juni 2009 op de exploitatiezetel ter beschikking te houden. De exploitant meldt vanuit zijn zetel te BREDA in Nederland per mail dat de nodige attesten vanaf 3 juli 2009 “op de locatie ter beschikking zijn in de documentsfile van het station”. Na een controle op 7 oktober 2010 wordt de exploitant – opnieuw per adres van de milieucoördinator – op 19 oktober 2010 aangemaand om een aantal maatregelen te nemen, te weten: - herkeuring van de elektrische hoogspanningsinstallatie en bezorgen van het verslag hiervan (tegen 1 december 2010); - meedelen van de stand van zaken m.b.t. de niet conformiteit aan het gelijkvormigheidsonderzoek van de hoogspanningsinstallaties (tegen 1 december 2010); - verslag van herkeuring van de elektrische installatie LPG bezorgen (tegen 1 december 2010); - bewijs van 10-jaarlijkse controle veiligheidskleppen LPG-houder bezorgen (tegen 1 december 2010);
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
3
-
verslag van de jaarlijkse controle kathodische bescherming bezorgen (tegen 1 december 2010); toegang tot de LPG-houder vergrendelen met een slot (tegen 15 oktober 2010); stand van zaken meedelen m.b.t. opmerkingen uit het verslag van periodiek onderzoek voor de opslaginstallatie/bevoorrading met LPG (tegen 1 december 2010).
4.2.3. Op 19 oktober 2010 meldt de exploitant vanuit BREDA per mail dat de taken van milieucoördinator worden waargenomen door […], en verzoekt hij alle briefwisseling te willen richten aan […], ter attentie van de heer […]. 4.2.4. Op 19 maart 2011 controleert de toezichthouder de stand van zaken ter plaatse en maant zij vervolgens de exploitant, per adres van de heer […], aan de volgende maatregelen te nemen: - verslag van de herkeuring van de elektrische hoogspanningsinstallatie bezorgen (tegen 1 mei 2011); - verslag van herkeuring van de elektrische installatie LPG bezorgen (tegen 1 mei 2011); - bewijs van 10-jaarlijkse controle veiligheidskleppen LPG-houder bezorgen (tegen 1 mei 2011); - verslag van de controle kathodische bescherming bezorgen (tegen 1 mei 2011); - toegang tot de LPG-houder verhinderen voor onbevoegden (tegen 1 mei 2011); - stand van zaken meedelen m.b.t. opmerkingen uit het verslag van periodiek onderzoek voor de opslaginstallatie/bevoorrading met LPG (tegen 1 mei 2011). 4.2.5. Nadat de aanmaning op 1 mei 2011 zonder reactie verloopt, voert de toezichthouder op 23 juni 2011 een nieuwe controle uit waarbij wordt vastgesteld dat: - het laatste verslag van de herkeuring van de elektrische hoogspanningsinstallatie dateert van 15 oktober 2009, besluit dat de installatie niet voldoet en inmiddels vervallen is (geldig tot 15 oktober 2010); in de documentfile van het station werd geen nieuw verslag gevonden en er werd geen kopie ontvangen; - het laatste verslag van de herkeuring van de elektrische installatie van de LPG-houder en verdeelinstallatie dateert van 31 mei 2005 en inmiddels vervallen is (geldig tot 31 mei 2010); in de documentfile van het station werd geen nieuw verslag gevonden en er werd geen kopie ontvangen; - het laatste bewijs van de 10-jaarlijkse controle veiligheidskleppen LPG-houder dateert van september 2000 en dus vervallen is; in de documentfile van het station werd geen geldig bewijs gevonden en er werd geen kopie ontvangen; - het verslag van de controle kathodische bescherming bij de ondergrondse LPG-houder plaatsvond op 2 november 2010 en vermeldt “niet conform”; een nieuwe controle vond plaats op 19 mei 2011; het verslag vermeldt “niet conform maar mag in dienst blijven” (aarding niet correct); - het slot van de toegangsdeur tot de LPG-houder nog steeds stuk is; - het laatste verslag van periodiek onderzoek voor de opslaginstallatie/bevoorrading met LPG van 16 oktober 2008 dateert en drie opmerkingen vermeldt; het verslag was geldig tot 16 oktober 2011. Een nieuw onderzoek waarbij de installatie conform werd bevonden, vond plaats op 19 mei. 4.2.6. Op 5 juli 2011 wordt van dit alles proces-verbaal opgesteld en er wordt opnieuw aangemaand, nu om tegen 1 september 2011 alles in orde te brengen. Hieromtrent verhoord, verklaart een werknemer van de verzoekende partij op 13 september 2011: “ingevolge de verplaatsing van de hoofdzetel is één en ander fout gelopen met de opvolging van dossiers”, en benadrukt hij dat inmiddels aan alle tekortkomingen is verholpen. Uit aanvullende informatie die de toezichthouder op 23 september 2013 verstrekt blijkt dat op 1 september 2011 goed gevolg was gegeven aan de aanmaningen van 6 juli 2011, maar dat uit een nieuwe inspectie op 25 oktober 2012 opnieuw enkele tekortkomingen bleken, waarna werd aangemaand om deze tegen 1 december 2012 in orde te brengen.
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
4
4.3.
Tankstation te ROOSDAAL.
4.3.1. Voor de activiteiten die het voorwerp uitmaken van dit dossier, beschikte de verzoekende partij op het ogenblik van de vaststellingen over een klasse 1-milieuvergunning van de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu van 22 juni 1999. 4.3.2. Naar aanleiding van een incident waarbij een benzinegeur werd waargenomen, gaat een toezichthouder van de afdeling Milieu-inspectie op 12 en 17 januari 2012 ter plaatse en worden volgende vaststellingen gedaan: - er is een overvulbeveiliging aanwezig maar deze werd niet getest; - bij het beperkt onderzoek van de opslaghouders op 30 augustus 2011 werden oranje plaatjes aangebracht met vervaldag 3 februari 2012 tegen welke datum een nieuw onderzoek moet uitgevoerd worden; - van de zes aanwezige verdeelpompen zijn er slechts vijf vergund; - uit het verslag van de milieucoördinator van 17 februari 2012 blijkt verder dat een aantal documenten ontbreken (de prototypekeuring en het controleverslag van de overvulbeveiliging, alsook een recent reinigingsattest van de KWS-afscheider); - uit het verslag van het periodiek algemeen onderzoek van het tankstation blijkt tenslotte dat: - de houders en installaties niet voldoen aan de criteria van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna VLAREM II); - enkele elementen van de aquadrain los liggen; - er teveel benzine in de tanks zit; - er water aanwezig is in de peilputten en in het vulpunt; - de KWS-afscheider vrij vuil is; - de aquadrain vrij van verstoppingen moet worden gehouden. 4.3.3.
Op 1 maart 2012 wordt van dit alles proces-verbaal opgesteld.
Uit aanvullende informatie die de toezichthouder op 13 september 2013 verstrekt, blijkt dat aan alle tekortkomingen (behoudens de prototypekeuring van de overvulbeveiliging, die op 17 september 2013 werd bezorgd aan de gewestelijke entiteit) goed gevolg is gegeven.
4.4.
Tankstation te LEUVEN.
4.4.1. Voor de activiteiten die het voorwerp uitmaken van dit dossier, beschikte de verzoekende partij op het ogenblik van de vaststellingen over een klasse 1-milieuvergunning van de deputatie van de provincie Vlaams-Brabant van 9 juli 1998, over een besluit van de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu van 11 januari 1999 houdende wijziging/schrapping van een bijzondere milieuvergunningsvoorwaarde en over een besluit van de deputatie van de provincie Vlaams-Brabant van 30 maart 2000 houdende aktename van een mededeling van kleine verandering. 4.4.2. Op 26 november 2012 voert een toezichthouder van de afdeling Milieu-inspectie een ambtshalve controle uit, waarbij samen met de milieucoördinator de voorhanden zijnde documentatie wordt doorgenomen. Mede op basis van bijkomende informatie die op 27 november 2012 wordt overgemaakt, stelt de toezichthouder het volgende vast: - voor het benzinestation: - er is een ondergrondse houder voor de opslag van stookolie van 5.000 l aanwezig, terwijl maar 2.500 l vergund werd (een regularisatieaanvraag is in behandeling); - er is geen indienststellingsverslag van de ondergrondse houders; er zijn enkele afzonderlijke keuringen, maar de attesten voor ingebruikname van de overvulbeveiliging, het lekdetectiesysteem, de kathodische bescherming en de damprecuperatie ontbreken; - het keuringsverslag van de elektrische installatie van 21 december 2007 besluit dat de installatie niet voldoet. Het elektrisch bord van de LPG-installatie was niet bereikbaar - voor de LPG-installatie: - er is geen verslag van elektrische keuring; - er is geen verslag van eerste onderzoek;
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
5
4.4.3.
luidens verslagen van 12 juli 2005, 6 februari 2009, 22 september 2009 en 26 januari 2011 voldoet de installatie niet en wordt ze toch geëxploiteerd; de vulplaatsen zijn niet verlicht.
Op 29 november 2012 wordt van dit alles proces-verbaal opgesteld.
Uit aanvullende informatie van de toezichthouder blijkt dat aan de tekortkomingen goed gevolg is gegeven.
5. Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als schendingen van de navolgende bepalingen: 5.1.1. Voor wat het tankstation te KRUIBEKE betreft: artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet) en artikel 43 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I), die de exploitant van een ingedeelde inrichting er onder meer toe verplichten om de voor de inrichting geldende milieuvoorwaarden na te leven, te dezen met name: - artikel 5.16.1.5, §1, VLAREM II, dat bepaalt dat de elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen moeten beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (hierna AREI); - artikel 5.16.1.5, §4, VLAREM II, dat onder meer bepaalt dat de exploitant elk keuringsattest van de elektrische installatie ter inzage houdt van de toezichthoudende overheden; - artikel 5.16.1.8, §1,.5°, VLAREM II, dat een periodieke controle en afstelling voorschrijft voor de veiligheidskleppen op de LPG-houder; - artikel 5.16.4.4.10,8°, VLAREM II dat bepaalt dat “de erkende milieudeskundige (…) tenminste eenmaal per jaar [nagaat] of de kathodische bescherming nog aan de sub 4° gestelde eisen voldoet” en artikel 5.16.1.8, §1,.4°, VLAREM II dat bepaalt dat de installatie volgens een code van goede praktijk moet worden gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie; - artikel 5.16.4.3.3, §2, VLAREM II dat bepaalt dat de toegangen tot de vulposten e.d.m. buiten de exploitatie-uren, op slot moeten zijn. 5.1.2. Voor wat het tankstation te ROOSDAAL betreft: de artikelen 4, §1, en 22 Milieuvergunningsdecreet en de artikelen 6bis, §3, en 43 VLAREM I, die de exploitant van een ingedeelde inrichting er onder meer toe verplichten over de vereiste milieuvergunningen te beschikken (van de zes verdeelpompen zijn er slechts vijf vergund) en om de voor de inrichting geldende milieuvoorwaarden na te leven, te dezen met name: - artikel 5.17.1.18 VLAREM II dat onder meer bepaalt dat de exploitant voor elke overvulbeveiliging over een ingebruiknameattest (eventueel een prototypekeuring) moet beschikken; - artikel 5.17.2.7. VLAREM II luidens hetwelk, na de installatie maar vóór de ingebruikname van de houder, er dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van VLAREM II. 5.1.3. Voor wat het tankstation te LEUVEN betreft: de artikelen 4, §1, en 22 Milieuvergunningsdecreet en van de artikelen 5, §1, en 43 VLAREM I, die de exploitant van een ingedeelde inrichting er onder meer toe verplichten over de vereiste milieuvergunningen te beschikken (een ondergrondse houder voor stookolie met een capaciteit van 5.000 l, is slechts voor 2.500 l vergund) en om de voor de inrichting geldende milieuvoorwaarden na te leven, te dezen met name: - artikel 5.17.2.7. VLAREM II luidens hetwelk, na de installatie maar vóór de ingebruikname van de houder, er dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voor-
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
6
-
-
komend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van VLAREM II; de artikelen 5.16.1.5, 5.17.1.9, §1, en 5.17.5.3. VLAREM II luidens hetwelk de elektrische installaties dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het AREI; artikel 5.16.6.17 VLAREM II luidens hetwelk voor bestaande LPG-opslaginstallaties binnen een bepaalde periode na ingebruikname een eerste onderzoek moet worden uitgevoerd door een erkende deskundige; artikel 5.16.4.4.2, §5, VLAREM II luidens hetwelk de vulplaats voldoende verlicht moet zijn.
5.2. Zij legt in toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM drie alternatieve bestuurlijke geldboeten op.
5.3. De verzoekende partij beoogt de vernietiging van de bestreden beslissing, dan wel, in ondergeschikte orde, een substantiële vermindering van de opgelegde boeten. Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier bezwaren aan. - Zij betwist de toerekenbaarheid van de milieumisdrijven in haren hoofde. - Zij werpt op dat de redelijke termijneis is geschonden. - Zij werpt de schending van de formele en de materiële motiveringsplicht op. - Zij betoogt dat er een kennelijke wanverhouding is tussen de feiten en de bestuurlijke geldboete.
5.4. Samen met de memorie van wederantwoord legt de verzoekende partij een bijkomend stuk neer. Ingevolge artikel 9, §1, Procedurebesluit kan de verzoekende partij na de indiening van haar verzoekschrift slechts aanvullende stukken aan het dossier toevoegen op voorwaarde dat deze haar “op het ogenblik van het indienen van het beroep (...) niet bekend waren”. Het bijkomende stuk betreft een “Indienstname Rapport dd. 24 november 2011 waarbij tevens de kathodische bescherming wordt gecontroleerd”, dat de verzoekende partij uit zijn aard noodzakelijkerwijze bekend was op de datum van indiening van haar verzoekschrift. Dit stuk moet dan ook uit de debatten worden geweerd.
5.5.1. In haar eerste bezwaar werpt de verzoekende partij een schending op van artikel 16.4.27 DABM. Zij argumenteert dat de misdrijven haar niet kunnen toegerekend worden: “Er is immers geen sprake van een inbreuk”. 5.5.1.1. Voor wat het station te KRUIBEKE betreft, argumenteert ze dat: - artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43, §1, VLAREM I niet geschonden zijn nu zij steeds heeft gehandeld conform haar milieuvergunning en er nooit enige hinder is geweest voor mens of leefmilieu; - artikel 5.16.1.5, §1, VLAREM II (het keuringsattest voor de hoogspanningscabine) niet geschonden is, nu er op 15 oktober 2010 een keuring werd uitgevoerd, geldig tot 15 oktober 2011, en waarvan het verslag ter beschikking lag op haar hoofdzetel te BREDA; - artikel 5.16.1.5, §4, VLAREM II (het verslag van laatste keuring van de LPG-installatie) niet geschonden is, nu de installatie op 19 mei 2011 conform werd verklaard (tot en met 2016), en het verslag hiervan ter beschikking lag op haar hoofdzetel te BREDA; - artikel 5.16.1.8, §1, 5°, VLAREM II (het verslag van laatste keuring veiligheidskleppen LPGinstallatie) niet geschonden is, nu de installatie op 2 maart 2011 werd gecontroleerd. In ondergeschikte orde betoogt ze dat voor wat de schending van de artikelen 5.16.4.4.10, 8°, en 5.16.1.8, §1,.4°, VLAREM II (keuring van de kathodische bescherming) en artikel 5.16.4.3.3, §2, VLAREM II (afsluiting LPG tank) betreft, zij op respectievelijk 27 april 2012 en 5 augustus 2011 de nodige correctieve maatregelen nam. 5.5.1.2. Voor wat het station te ROOSDAAL betreft, argumenteert ze dat:
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
7
-
-
-
artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43, §1, VLAREM I niet geschonden zijn nu zij steeds heeft gehandeld conform haar milieuvergunning en er nooit enige hinder is geweest voor mens of leefmilieu; artikel 5.17.1.18 VLAREM II (de prototypekeuring en het controleverslag van de overvulbeveiliging) niet geschonden is nu op 21 januari 2012 een vervroegd algemeen onderzoek werd uitgevoerd, waarvan het testen van de overvulbeveiliging deel uitmaakte, en dit verslag weliswaar resulteerde in het aanbrengen van een oranje klever (installatie te herkeuren binnen zes maanden), maar deze wél toelaat de installatie verder te exploiteren. Aansluitend werd een elektronische overvulbeveiliging aangebracht die op 12 oktober 2012 conform werd verklaard; artikel 5.17.5.2. VLAREM II (vervuilde KWS-afscheider) werd niet geschonden nu dit op zich geen inbreuk is, en de KWS-afscheider bovendien werd gereinigd op 16 januari 2012.
In ondergeschikte orde betoogt ze dat voor wat de schending van de artikelen 4, §1, Milieuvergunningsdecreet en 6bis, §3, VLAREM I (slechts vijf van de zes verdeelpompen vergund) betreft, zij op 16 mei 2012 een “mededeling kleine verandering” indiende waarvoor “op 30 augustus 2012 akte werd verleend”. 5.5.1.3. Voor wat het station te LEUVEN betreft, argumenteert ze dat: - artikel 5.17.2.7. VLAREM II (indienststellingsverslag voor de ondergrondse houders) niet geschonden is nu er in 1994 een indienststellingsverslag werd opgemaakt, er in 2000 enkele nieuwe tanks werden geplaatst waarbij “o.a. een drukproef en een vonkentest werden uitgevoerd. Een nieuw onderzoek dient tegen 2015 uitgevoerd te worden”; - artikel 5.16.6.17 VLAREM II (verslag eerste onderzoek LPG-installatie) niet geschonden is nu er in 1982 een verslag van eerste onderzoek werd opgemaakt; - artikel 5.16.4.4.2, §5, VLAREM II (verlichting vulplaatsen LPG) niet geschonden is nu deze installatie “slechts tot 18 uur geopend is, waarna de LPG-pompen worden afgesloten. Bovendien is er nog voldoende verlichting van de grote luifel van het tankstation en de bijhorende winkel”. In ondergeschikte orde betoogt ze dat voor wat de schending van de artikelen 4, §1, Milieuvergunningsdecreet en 5, §1, VLAREM I (stookolietank van 5.000 liter is slechts vergund voor 2.500 liter) betreft, zij op 3 oktober 2012 een “mededeling kleine verandering” indiende waarvoor op 21 maart 2013 akte werd verleend. Aangaande de schending van de artikelen 5.16.1.5, 5.17.1.9, §1, en 5.17.5.3 VLAREM II (keuringsverslag elektrische installatie) stelt ze dat ze verscheidene keuringen uitvoerde op 12 december 2012, 11 februari 2013 en 5 maart 2013. 5.5.1.4. Algemeen, tevens in ondergeschikte orde, stelt de verzoekende partij dat onvoldoende of geen rekening werd gehouden met het feit dat zij alle nodige stappen heeft ondernomen om aan de vastgestelde tekortkomingen tegemoet te komen, gegeven dat zij trouwens reeds op de hoorzitting van 2 oktober 2013 omstandig had meegedeeld en nadien ook aanvullend gedocumenteerd. 5.5.1.5. Gezien hun strekking, worden de argumenten die de verzoekende partij in ondergeschikte orde ontwikkelt, samen met het vierde bezwaar onderzocht, dat een schending van de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM aanvoert. 5.5.2.
De verwerende partij weerlegt de bezwaren van de verzoekende partij.
5.5.2.1. Voor wat het station te KRUIBEKE betreft, stelt ze dat: - artikel 5.16.1.5, §1, VLAREM (het keuringsattest voor de hoogspanningscabine) wel degelijk geschonden is, nu VLAREM II duidelijk is: “het is de exploitant (bvba […] met maatschappelijke zetel te Ekeren) die het keuringsverslag ter inzage houdt, niet enige overkoepelende organisatie in Breda (buiten de territoriale bevoegdheid van de toezichthouders)”; - artikel 5.16.1.5, §4, VLAREM II (het verslag van laatste keuring van de LPG-installatie) geschonden is, nu het attest luidens dit artikel door de exploitant ter inzage moet worden gehouden; - artikel 5.16.1.8, §1, 5°, VLAREM II (het verslag van laatste keuring veiligheidskleppen LPGinstallatie) geschonden is nu luidens artikel 5.16.1.8, §2, VLAREM II “elk door dit hoofdstuk voorgeschreven attest (…) ter inzage van de toezichthouders” moet worden gehouden;
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
8
Hiermee is volgens de verwerende partij meteen ook aangetoond dat artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43, §1, VLAREM I – met name de verplichting om de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden na te leven – geschonden zijn. Tevens neemt ze akte van het feit dat de verzoekende partij in ondergeschikte orde de andere inbreuken erkent. 5.5.2.2. Voor wat het station te ROOSDAAL betreft, stelt ze dat: - de artikelen 5.17.1.18 en 5.17.2.7 VLAREM II (de prototypekeuring en het controleverslag van de overvulbeveiliging) geschonden zijn nu er op het moment van de vaststellingen wel een overvulbeveiliging aanwezig was, maar deze niet getest werd, en ook de prototypekeuring ontbrak, aangezien deze controle nooit werd uitgevoerd; - de schending van artikel 5.17.5.2. VLAREM II (vervuilde KWS-afscheider) werd niet weerhouden in de beboetingsbeslissing. Hiermee is volgens de verwerende partij meteen ook aangetoond dat artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43, §1, VLAREM I – met name de verplichting om de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden na te leven – geschonden zijn. Tevens neemt ze akte van het feit dat de verzoekende partij in ondergeschikte orde de andere inbreuken erkent. 5.5.2.3. Voor wat het station te LEUVEN betreft, stelt ze dat: - artikel 5.17.2.7. VLAREM II (indienststellingsverslag voor de ondergrondse houders) geschonden is nu het indienststellingsverslag pas bij de hoorzitting van 2 oktober 2013 werd voorgelegd. Tevens stelt ze vast dat verzoekster niet betwist dat de attesten voor ingebruikname van de overvulbeveiliging, het lekdetectiesysteem, de kathodische bescherming en de damprecuperatie ontbreken, wat eveneens inbreuken op artikel 5.17.2.7 VLAREM II vormen; - omtrent artikel 5.16.6.17 VLAREM II (verslag eerste onderzoek LPG-installatie) stelt ze vast dat dit verslag nooit werd voorgelegd, en dat de gewestelijke entiteit om evidente redenen geen rekening kan houden met informatie waarover ze niet beschikt; - ook artikel 5.16.4.4.2, §5, VLAREM II (verlichting vulplaatsen LPG) is geschonden nu, aldus de bestreden beslissing, “op 16 november 2012 de zonsondergang reeds om 16:44u gebeurde en de schermperiode (…) om 17.21 u eindigde”; Hiermee is volgens de verwerende partij meteen ook aangetoond dat artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43, §1, VLAREM I – met name de verplichting om de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden na te leven – geschonden zijn. Tevens neemt ze akte van het feit dat de verzoekende partij in ondergeschikte orde de andere inbreuken erkent, met name betreffende de onvolledige vergunning voor de stookolietank en betreffende het keuringsverslag van de elektrische installatie. 5.5.3.
In haar memorie van wederantwoord handhaaft de verzoekende partij haar standpunten.
5.5.3.1. Voor wat het station te KRUIBEKE betreft, stelt ze bijkomend dat: - conform de artikelen 5.16.1.5, §1, en 5.16.1.5, §4, VLAREM II, het keuringsattest voor de hoogspanningscabine en het verslag van laatste keuring van de LPG-installatie ter inzage lagen op haar hoofdzetel te BREDA en, mits “enkele muisklikken”, ter beschikking waren in de maatschappelijke zetel van […] te EKEREN, waar evenwel geen inspectie plaatsvond; - artikel 5.16.1.8, §1, 5°, VLAREM II (het verslag van laatste keuring veiligheidskleppen LPGinstallatie) niet geschonden is, nu deze controle op 2 maart 2011 plaatsvond en het attest conform artikel 5.16.1.8, §2, VLAREM II ter inzage lag bij […] te EKEREN. Bovendien, stelt ze, is de datum van kalibratie van de veiligheidskleppen ook aangeduid op de veiligheidskleppen zelf. Derhalve zijn ook artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43, §1, VLAREM I niet geschonden. 5.5.3.2. Voor wat het station te LEUVEN betreft, stelt ze bijkomend dat: - artikel 5.17.2.7. VLAREM II (indienststellingsverslag voor de ondergrondse houders) niet is geschonden: het indienststellingsverslag werd op de hoorzitting van 2 oktober 2013 voorgelegd, voordat de beboetingsbeslissing werd genomen. Aldus had de verwerende partij er ken-
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
9
-
5.5.4.
nis van. Deze controle had tevens betrekking op de overvulbeveiliging, het lekdetectiesysteem, de kathodische bescherming en de damprecuperatie; omtrent artikel 5.16.6.17 VLAREM II (verslag eerste onderzoek LPG-installatie) benadrukt ze dat dit onderzoek op 1 maart 1982 werd opgemaakt; ook artikel 5.16.4.4.2., §5, VLAREM II (verlichting vulplaatsen LPG) is niet geschonden nu nooit daadwerkelijk werd vastgesteld dat er onvoldoende verlichting was, gegeven de verlichting van de luifel en de winkel. In haar laatste memorie handhaaft de verwerende partij haar standpunten.
5.5.5. Het eerste bezwaar voert in wezen een schending aan van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM. Luidens deze bepaling kan een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend worden opgelegd voor de milieumisdrijven, vermeld in de artikelen 16.6.1. tot 16.6.3.septies DABM. A contrario kan aan niemand op rechtsgeldige wijze een alternatieve bestuurlijke geldboete worden opgelegd voor feiten die geen milieumisdrijven zoals vermeld in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM zijn. Een beboetingsbeslissing die zulks wel zou doen, is met bevoegdheidsoverschrijding genomen en dient vernietigd te worden. 5.5.5.1. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat, voor wat het station te KRUIBEKE betreft: - artikel 5.16.1.5, §1, VLAREM II, dat bepaalt dat de elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen moeten beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI, op het ogenblik van het opstellen van het proces-verbaal niet geschonden is nu de verzoekende partij aantoont dat op 15 oktober 2010 een keuring van de elektrische installatie werd uitgevoerd, geldig tot 15 oktober 2011; - artikel 5.16.1.5, §4, VLAREM II, dat onder meer bepaalt dat de exploitant elk keuringsattest van de elektrische installatie ter inzage houdt van de toezichthoudende overheden, geschonden is, nu de toezichthouder, zelfs na herhaalde aanmaningen, nog steeds niet het keuringsverslag kon inzien; - artikel 5.16.1.8, §1, 5°, VLAREM II, dat een periodieke controle en afstelling voorschrijft voor de veiligheidskleppen op de LPG-houder niet geschonden is nu de verzoekende partij aantoont dat op 2 maart 2011 de voorgeschreven controle werd uitgevoerd; - artikel 5.16.4.4.10, 8°, VLAREM II dat bepaalt: “de erkende milieudeskundige gaat tenminste eenmaal per jaar na of de kathodische bescherming nog aan de sub 4° gestelde eisen voldoet” en artikel 5.16.1.8, §1,4°, VLAREM II dat bepaalt dat de installatie volgens een code van goede praktijk moet worden gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie, geschonden zijn nu deze tekortkomingen pas na de vaststelling ervan werden rechtgezet; - artikel 5.16.4.3.3, §2, VLAREM II, dat bepaalt dat de toegangen tot de vulposten e.d.m. buiten de exploitatie-uren op slot moeten zijn, geschonden is, nu deze tekortkoming pas na de vaststelling ervan werd rechtgezet; - artikelen 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43 VLAREM I geschonden zijn, nu uit het bovenstaande blijkt dat niet alle milieuvoorwaarden door de exploitant werden nageleefd. 5.5.5.2. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat, voor wat het station te ROOSDAAL betreft: - artikel 5.17.1.18 VLAREM II (de prototypekeuring en het controleverslag van de overvulbeveiliging) geschonden is nu pas op 21 januari 2012, nadat de vaststellingen gebeurden, een vervroegd algemeen onderzoek werd uitgevoerd; - artikel 5.17.5.2. VLAREM II (vervuilde KWS-afscheider) niet werd weerhouden in de beboetingsbeslissing; - artikelen 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43 VLAREM I geschonden zijn, nu uit het bovenstaande blijkt dat niet alle vergunningsvoorwaarden door de exploitant werden nageleefd; - artikel 4, §1, Milieuvergunningsdecreet en artikel 6bis, §3, VLAREM I geschonden zijn nu de “mededeling kleine verandering” ter regularisatie van de zesde verdeelpomp pas op 16 mei 2012, na de vaststellingen, gebeurde. 5.5.5.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat, voor wat het station te LEUVEN betreft:
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
10
-
-
-
-
-
artikel 5.17.2.7. VLAREM II (indienststellingsverslag voor de ondergrondse houders) niet geschonden is nu de verzoekende partij aantoont dat er in 1994 een indienststellingsverslag werd opgemaakt; artikel 5.16.6.17 VLAREM II (verslag eerste onderzoek LPG-installatie) niet geschonden is nu de verzoekende partij aantoont dat er in 1982 een verslag van eerste onderzoek werd opgemaakt; artikel 5.16.4.4.2, §5, VLAREM II (verlichting vulplaatsen LPG) geschonden is nu uit het proces-verbaal van vaststelling blijkt dat de vulplaatsen niet verlicht zijn, waardoor de uitbater bij onvoldoende daglicht geen toezicht kan uitoefenen op de vuloperaties. De bewering van de verzoekende partij dat de installatie reeds om 18.00 u wordt afgesloten en dat de verlichting op de grote luifel en de winkel de vulplaats voldoende zouden verlichten vermag niet af te doen aan deze feitelijke vaststelling, temeer nu op de dag van de vaststellingen de duisternis reeds om 17.21 inviel; de artikelen 5.16.1.5, 5.17.1.9, §1, en 5.17.5.3 VLAREM II (keuringsverslag elektrische installatie) geschonden zijn nu de verscheidene keuringen werden uitgevoerd nadat de vaststellingen gebeurden. artikelen 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43 VLAREM I geschonden zijn, nu uit het bovenstaande blijkt dat niet alle milieuvoorwaarden door de exploitant werden nageleefd; artikel 4, §1, Milieuvergunningsdecreet en artikel 5, §1, VLAREM I (stookolietank van 5.000 liter is slechts vergund voor 2.500 liter) geschonden zijn nu de “mededeling kleine verandering” ter regularisatie van de onvolledig vergunde ondergrondse houder pas op 3 oktober 2012, na de vaststellingen, gebeurde.
5.5.6. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat de bestreden beslissing artikel 16.4.27 DABM schendt in de mate waarin een aantal van de feiten ten onrechte als milieumisdrijven werden gekwalificeerd. De bevoegdheidsoverschrijding betreft meer bepaald de bestuurlijke geldboeten opgelegd voor de vaststellingen te Kruibeke en te Leuven, zoals hierboven uiteengezet. Het eerste bezwaar is in de aangegeven mate gegrond en wettigt een vermindering van beide betrokken geldboeten , zoals in onderstaand dictum bepaald.
5.6.1. In haar tweede bezwaar werpt de verzoekende partij een schending op van artikel 16.4.37, eerste lid DABM, alsook van de redelijke termijneis als beginsel van behoorlijk bestuur. Zij argumenteert dat de beslissing omtrent de alternatieve bestuurlijke geldboete moet genomen worden binnen een termijn van 180 dagen na de kennisgeving van de beboetingsintentie aan de vermoedelijke overtreder. Zij merkt op dat, hoewel de in artikel 16.4.37 DABM bedoelde termijn een termijn van orde is, deze de gewestelijke entiteit er niet van ontslaat om binnen een redelijke termijn een beboetingsbeslissing te nemen. Ze wijst er op dat, voor wat het station te KRUIBEKE betreft, de beslissing pas 775 dagen na de kennisgeving werd genomen. Voor wat respectievelijk de stations te ROOSDAAL en LEUVEN betreft, was dat 593 en 314 dagen, telkens dus een manifeste termijnoverschrijding. Ze wijst er tevens op dat in de bestreden beslissing geen bijzondere omstandigheden werden aangevoerd “die de substantiële overschrijding van de beslissingstermijn (…) zouden kunnen verantwoorden”. Ze argumenteert haar belang bij het inroepen van deze schending. Uit het feit dat ze onmiddellijk na de aanmaningen actie heeft ondernomen om de tekortkomingen weg te werken blijkt dat ze zo snel mogelijk duidelijkheid wou verkrijgen over de gevolgen “van de feiten uit het verleden zodat zij haar milieubeleid hier op een passende wijze op zou kunnen afstemmen teneinde dit in de toekomst te vermijden”. Ze betoogt dat ze in België 233 stations uitbaat, en dat ze door een vluggere beslissing ook sneller haar interne processen in vraag zou hebben gesteld. 5.6.2. De verwerende partij weerlegt de bezwaren van de verzoekende partij. Ze benadrukt dat de voorgeschreven termijn inderdaad een termijn van orde is en dat, anders dan de verzoekende partij voorhoudt, de kennisgeving aan de verzoekende partij gebeurde op 12 februari 2013 en de beboetingsbeslissing werd genomen op 23 december 2013, wat een overschrijding van de termijn van orde met een viertal maanden zou impliceren. Zij argumenteert dat zij uit zorgvuldigheid de drie dossiers bundelde in één beslissing en dat blijkens de omvang van het dossier, het wel degelijk een complexe zaak betreft. Ook de schoorvoetende houding van de verzoekende partij om gevolg te geven aan de verschillende aanmaningen heeft een invloed op de lengte van de redelijke termijn. Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete moet zij immers rekening houden met de omstandighe-
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
11
den waarin de inbreuken werden gepleegd en beëindigd, zodat zij geen beslissing kon nemen voordat zij op de hoogte was van de maatregelen die verzoekster heeft genomen. Het belang waar de verzoekende partij zich op beroept relativeert ze door er op te wijzen dat de verzoekende partij hoe dan ook ten allen tijde de milieuwetging moet naleven – temeer wanneer ze zich laat bijstaan door een milieucoördinator, en dat ze daarvoor niet op de beboetingsbeslissing hoeft te wachten. Ze begrijpt dan ook niet wat de verzoekende partij bedoelt met haar bewering dat ze “meer rechtszekerheid” gehad zou hebben “met betrekking tot de concrete toepassing van het beboetingsmechanisme uit het DABM”. 5.6.3. In haar wederantwoord weerlegt de verzoekende partij deze argumentatie, door er op te wijzen dat de kennisgeving nopens de beboetingsintentie betreffende het station te KRUIBEKE reeds was verzonden vooraleer de vaststellingen in het station te ROOSDAAL gebeurden, en dat omtrent het station te ROOSDAAL de kennisgeving was verzonden voor de vaststellingen in het station te LEUVEN gebeurden. Er was dus geen enkele reden om de – op zich stuk voor stuk eenvoudige dossiers samen te behandelen. Het is precies door ze te koppelen dat de behandeling complexer is geworden. Voor wat haar belang betreft, benadrukt ze opnieuw dat ze sneller haar interne processen had kunnen in vraag stellen. 5.6.4. In haar laatste memorie herneemt de verwerende partij in essentie de argumenten uit haar memorie van antwoord. 5.6.5.1. Artikel 16.4.37, eerste lid, DABM luidt als volgt: “Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving [door de gewestelijke entiteit aan de vermoedelijke overtreder van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen] beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.” 5.6.5.2. Het Milieuhandhavingscollege heeft meermaals en eenduidig beslist dat de aangehaalde beslissings- en kennisgevingstermijnen geen vervaltermijnen maar termijnen van orde zijn. De decreetgever heeft immers geen sanctie bepaald die de overschrijding van deze termijnen van rechtswege bestraft. De omstandigheid dat deze termijnen niet uitdrukkelijk gesanctioneerd zijn, belet evenwel niet dat de gewestelijke entiteit binnen een redelijke termijn moet handelen. Opdat evenwel het aangevoerde bezwaar op ontvankelijke wijze zou zijn voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij aan te tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijkerwijze aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de verzoekende partij geen elementen aanreikt die het naar genoegen van recht mogelijk maken te besluiten dat zij over het rechtens vereiste belang beschikt. Aangaande de door de verzoekende partij aangevoerde argument dat zij, bij een vluggere afhandeling van de dossiers, sneller haar interne processen zou hebben in vraag gesteld en alzo haar beheerssysteem ook sneller had kunnen bijstellen, is het Milieuhandhavingscollege van oordeel dat een in aanmerking te nemen belang, zeker voor rechtspersonen, van een hoge concrete graad van zwaarwichtigheid moet blijk geven. In casu argumenteert de verzoekende partij – die meer dan 200 benzinestations uitbaat of in beheer heeft en die zich bovendien laat bijstaan door gespecialiseerde milieucoördinatoren - enkel dat ze haar interne processen sneller had kunnen in vraag stellen en desgevallend bijstellen, zonder daarbij aan te geven welke concrete nadelige effecten dit heeft gehad op haar onderneming. Bovendien kon de verzoekende partij deze interne analyse en eventuele bijsturingen reeds ondernemen vanaf het moment van de eerste aanmaningen, en hoefde zij daartoe niet te wachten op de uiteindelijke beboetingsbeslissing. Haar belang om binnen een redelijke termijn de inhoud van de beboetingsbeslissing te kennen is dan ook louter hypothetisch, en derhalve niet te weerhouden. Het tweede bezwaar is onontvankelijk.
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
12
5.7.1. In haar derde bezwaar werpt de verzoekende partij een schending op van de formele motiveringsplicht uit artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna Motiveringswet) en een schending van de materiële motiveringsplicht als beginsel van behoorlijk bestuur. Zij betoogt dat het voor haar onmogelijk is om op basis van de bestreden beslissing vast te stellen op welke wijze het bedrag van de alternatieve bestuurlijke geldboete voor elk van de drie stations werd bepaald, en om welke redenen het ene station een hogere dan wel lagere boete krijgt opgelegd, en in welke mate rekening werd gehouden met de verzachtende omstandigheden. Tevens wijst ze op de passage in de beboetingsbeslissing luidens dewelke “de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete (vergezeld van een voordeelontneming) op te leggen”. Ze leidt hieruit af dat er een voordeelontneming werd opgelegd, maar dat zulks niet valt op te maken uit het beschikkende gedeelte, noch uit de opgelegde beboetingsbedragen. 5.7.2. De verwerende partij weerlegt dit door te verwijzen naar de beboetingsbeslissing, waarin de hoogte van de geldboete zorgvuldig werd bepaald, rekening houdend met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf werd gepleegd of beëindigd. Tevens wijst ze op haar discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van de hoogte van de geldboete, en op de marginale toetsingsbevoegdheid van het Milieuhandhavingscollege hieromtrent. Zij stelt dat de bestreden beslissing onmogelijk als kennelijk onredelijk kan worden aanzien. Wat de beweerdelijk opgelegde voordeelontneming aangaat, meent ze dat de verzoekende partij “nu wel echt spijkers op laag water aan het zoeken” is, en verwijst ze voor het overige naar het beschikkende gedeelte van de bestreden beslissing. 5.7.3. In haar wederantwoord stelt de verzoekende partij dat de verwerende partij zich ten onrechte verschuilt achter haar discretionaire bevoegdheid: “In tegenstelling tot bij een gebonden bevoegdheid weegt de plicht om te motiveren juist enkel door wanneer de administratie beschikt over een discretionaire bevoegdheid”. Ze herhaalt dat de motivering van de bestreden beslissing onvoldoende is en herleid kan worden tot een aantal stijlformules. 5.7.4. In haar laatste memorie herneemt de verwerende partij in essentie haar argumenten uit haar memorie van antwoord. 5.7.5.1. Artikel 3 van de Motiveringswet vereist dat de motivering in de akte “de juridische en feitelijke overwegingen” vermeldt “die aan de beslissing ten grondslag liggen” en dat deze motivering “afdoende” is. De materiële motiveringsplicht gebiedt dat iedere bestuurshandeling wordt gedragen door motieven die in rechte en in feite aanvaardbaar zijn en blijken uit de beslissing zelf, hetzij uit het administratief dossier. 5.7.5.2. Toegepast op de bevoegdheid tot bestuurlijke beboeting op grond van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, die de gewestelijke entiteit de beslissingsvrijheid geeft om het bedrag van de boete vast te leggen tussen minimum 0 euro en maximum 250.000 euro, te vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten, brengt de verplichting tot een afdoende motivering mee dat ieder besluit dat tot het opleggen van een boete overgaat niet enkel de keuze voor beboeting maar ook het bedrag van de boete naar behoren zou motiveren. 5.7.5.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing het boetebedrag, opgesplitst per station, formeel motiveert. Na een relaas van de feiten en een identificatie van de artikelen uit het DABM, het Milieuhandhavingsbesluit, het Milieuvergunningsdecreet, VLAREM I en VLAREM II waar toepassing van wordt gemaakt, wordt de hoogte van de geldboete gemotiveerd. De ernst van de feiten wordt beoordeeld in het licht van de doelstellingen van de geschonden wetgeving en de wijze waarop de geschonden bepalingen tot deze doelstellingen bijdragen, enerzijds, en de omvang van de vastgestelde feiten, anderzijds. Aansluitend wordt de factor frequentie beoordeeld, waar wordt vastgesteld dat deze geen aanleiding geeft tot een hogere geldboete, nu het – weliswaar analoge - vaststellingen in drie verschillende vestigingen betreft. Tenslotte volgt een beoordeling van de omstandigheden waarin de feiten werden gepleegd en beëindigd, waarin wordt benadrukt dat diverse acties werden ondernomen om de vastgestelde tekortkomingen weg te werken, wat wordt meegenomen als verzachtende omstandigheid. Ook het termijn die verstreken is sedert de start van
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
13
de bestuurlijke beboetingsprocedure wordt hier meegenomen als reden om het beboetingsbedrag te verlagen. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing zowel de juridische als de feitelijke elementen vermeldt waarop de beboetingsbeslissing is gestoeld. Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, is deze motivering afdoende. Met inachtneming van de beoordelingscriteria bepaald in artikel 16.4.29 DABM, deelt zij omstandig mee wat de motieven zijn die het boetebedrag verantwoorden. Deze motieven zijn duidelijk, pertinent en niet onderling tegenstrijdig en als dusdanig niet kennelijk onredelijk. Wat de vermeende voordeelontneming betreft, stelt het Milieuhandhavingscollege samen met de verwerende partij vast dat de bestreden beslissing in haar beschikkend gedeelte duidelijk enkel een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt, opgesplitst per station. Het derde bezwaar is ongegrond.
5.8.1. In haar vierde bezwaar werpt de verzoekende partij een schending op van de artikelen 16.4.4. en 16.4.29 DABM. De verzoekende partij betoogt omstandig dat de bestreden beslissing weliswaar en summier de ernst van de feiten vermeldt, maar dat er volgens haar nooit sprake is geweest van schadelijke gevolgen voor de mens en het leefmilieu, en dat zij wel degelijk voldoende milieuzorg besteedt aan haar beleid, waardoor het voor haar ook volstrekt onaanvaardbaar is dat gesteld wordt dat zij als “professioneel” onvoldoende investeert in milieuzorg en aldus aan oneerlijke concurrentievervalsing zou doen. Verder wijst ze op vaststaande rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege luidens dewelke flagrante overschrijdingen van de beslissingstermijnen de ernst van de feiten relativeren en aanleiding moeten geven tot een substantiële boetevermindering. Ook het gegeven dat de procureur des Konings niet tot strafrechtelijke behandeling overging, relativeert volgens haar de ernst van de feiten. Omtrent de omstandigheden meent ze dat de gewestelijke entiteit onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden waarin de milieumisdrijven werden gepleegd en beëindigd. Zo wijst ze er op dat de vaststellingen niet zijn te wijten aan haar opzettelijk handelen, dat zij steeds de wil had om conform de milieuwetgeving te handelen, en dat met de eigen verantwoordelijkheid van de uitbaters van de stations te ROOSDAAL en LEUVEN geen rekening werd gehouden. Tenslotte – zo stelt ze – verwijst de beboetingsbeslissing slechts uiterst summier naar het gegeven dat ze “onverwijld en constant adequate maatregelen heeft genomen om de vastgestelde tekortkomingen weg te werken”. In dit verband begrijpt ze ook niet dat voor het station te LEUVEN, waar de tekortkomingen het snelst waren weggewerkt, toch de hoogste boete werd opgelegd. 5.8.2. De verwerende partij verwijst naar de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege luidens dewelke het geenszins onredelijk is bij de beoordeling van de ernst van de feiten de bedreiging te betrekken die van die feiten uitgaat, en dat precies de keuring en controle van installaties een grote rol spelen bij de preventie van schadelijke gevolgen. Ze wijst er tevens op dat de interventie te LEUVEN precies gebeurde naar aanleiding van een incident. Uit het feit dat de inrichtingen een aantal tekortkomingen vertoonden door het niet-uitvoeren van bepaalde onderzoeken en keuringen leidt ze een evident financieel voordeel af, nu andere bedrijven deze kosten wel maken. Wat de termijnoverschrijding aangaat, en de impact die deze moet hebben op de begroting van de geldboete, meent zij dat er vooreerst geen sprake is van een termijnoverschrijding, en dat het bovendien om een complex dossier gaat. Het feit dat de procureur des Konings beslist heeft om niet te vervolgen impliceert uiteraard niet dat er geen geldboete zou kunnen worden opgelegd, in deze logica zou de gewestelijke entiteit immers geen enkele boete meer kunnen opleggen. Aangaande de omstandigheden tenslotte waarin het milieumisdrijf is gepleegd, stelt de verwerende partij dat zij nergens beweerde dat de inbreuken te wijten zijn aan opzet, en dat de beweerde “communicatiefouten” pas na de vaststellingen van de verschillende milieu-inbreuken ontstonden, wat ook wordt vermeld in de bestreden beslissing, net als het gegeven dat aan de milieumisdrijven een einde werd gesteld, wat werd meegenomen als verzachtende omstandigheid.
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
14
5.8.3. In haar wederantwoord stelt de verzoekende partij dat de verwerende partij in haar beschrijving van de ernst vervalt in loutere stijlformules en handhaaft ze haar stelling dat de verwerende partij nergens aantoont waarom er in concreto sprake zou zijn van schade voor mens of leefmilieu. Ze herhaalt dat ze geen financieel voordeel uit de milieumisdrijven haalde nu ze alle controles en keuringen liet uitvoeren, en ook correct betaalde. Voor het overige handhaaft de verzoekende partij wat ze reeds in haar verzoekschrift stelde. 5.8.4. In haar laatste memorie herneemt de verwerende partij in essentie de argumenten uit haar memorie van antwoord. 5.8.5.1. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald. 5.8.5.2. Verwijzend naar wat werd uiteengezet onder het derde bezwaar omtrent de motivering van de bestreden beslissing, meent het Milieuhandhavingscollege dat de gewestelijke entiteit, binnen de haar toegekende bevoegdheid, geen kennelijk onredelijke toepassing maakte van de waarderingscriteria zoals bepaald in de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM. De beweerde afwezigheid van daadwerkelijke schade aan mens of leefmilieu impliceert uiteraard niet dat de feiten niet hoeven te worden beteugeld, temeer daar de vastgestelde inbreuken bijna allen betrekking hebben op maatregelen ter voorkoming van dergelijke schade. Ook de vaststelling dat door het niet tijdig verrichten van bepaalde door erkende deskundigen uit te voeren controles of testen een financieel voordeel betekent ten opzichte van anderen die deze testen en controles wel tijdig laten uitvoeren, is niet onredelijk te noemen. Het gegeven dat de procureur des Konings besliste niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, activeert precies de bevoegdheid van de gewestelijke entiteit om de bestuurlijke beboetingsprocedure aan te vatten binnen de krijtlijnen die daartoe in de artikelen 16.4.4. en 16.4.29 DABM zijn uitgezet en betekent hoegenaamd niet dat daardoor de ernst van het gepleegde milieumisdrijf hoort gerelativeerd te worden. Het is dan ook evenmin kennelijk onredelijk dat de gewestelijke entiteit met dit vermeende criterium geen rekening heeft gehouden. Dit geldt tevens voor de beweerde verantwoordelijkheid van de uitbaters van de stations te LEUVEN en ROOSDAAL, nu de verzoekende partij zelf de vergunninghouder is, en als dusdanig ook moet instaan voor de naleving van de relevante wetgeving. Dat tenslotte in de beboetingsbeslissing onvoldoende rekening wordt gehouden met de genomen correctieve maatregelen wordt tegengesproken door de bestreden beslissing zelf, waar bij herhaling uitdrukkelijk wordt gewezen op deze maatregelen en waar wordt vastgesteld dat ze worden meegenomen als verzachtende omstandigheid, net zoals het tijdsverloop sinds de aanvang van de beboetingsprocedure expliciet wordt vermeld als reden om het beboetingsbedrag te verminderen. Het vierde bezwaar is ongegrond.
5.9. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-15/1-VK
23 januari 2015
15
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate gegrond. 2. De beslissing 11/AMMC/1214-M/TR(CDM) - 12/AMMC/490-M/BDW(CDM) - 13/AMMC/68M/CDM van 23 december 2013 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij alternatieve bestuurlijke geldboeten van respectievelijk 872 euro en 991 euro oplegt, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op respectievelijk 4.796 euro en 5.946 euro. 3. De vernietigde alternatieve bestuurlijke geldboeten worden verminderd tot respectievelijk 580 euro en 670 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op respectievelijk 3.190 euro en 4.020 euro. 4. De beslissing 11/AMMC/1214-M/TR(CDM) - 12/AMMC/490-M/BDW(CDM) - 13/AMMC/68M/CDM van 23 december 2013 van de gewestelijke entiteit wordt bevestigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete van 338 euro oplegt, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 2.028 euro,
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 23 januari 2015 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Bart PAESHUYSE
voorzitter, kamervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
MHHC-15/1-VK
hoofdgriffier.
De hoofdgriffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
23 januari 2015
16