Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-15/10-K7 van 19 februari 2015
In de zaak van
de NV […] met maatschappelijke zetel te […] voor en namens wie optreedt mr. Mario DEKETELAERE, advocaat, met kantoor te 2000 ANTWERPEN, Meir 24, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreden mrs. Steve RONSE en Deborah SMETS, advocaten, met kantoor te 8500 KORTRIJK, Beneluxpark 27B, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 6 juni 2014 onder nummer 14/MHHC/48-M,
MHHC-15/10-K7
19 februari 2015
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 12/AMMC/619-M/DW van 23 april 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij vijf alternatieve bestuurlijke geldboeten op voor de overschrijding van bepaalde emissiegrenswaarden bij de lozing van bedrijfsafvalwater: - 280 euro voor de parameter totaal fosfor; - 228 euro voor de parameter zwevende stoffen; - 192 euro voor de parameter chemisch zuurstofverbruik (hierna CZV); - 210 euro voor de parameter biochemisch zuurstofverbruik (hierna BZV); - 228 euro voor de parameter totaal stikstof. De totale geldboete bedraagt 1.138 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 6.259 euro.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 15 mei 2012 beslist de procureur des Konings van Gent om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 20 juni 2012 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met een brief van 16 juli 2012 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke entiteit. Op 23 april 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 30 april 2014.
2.2. Met een aangetekende brief van 2 juni 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 17 juni 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 30 juli 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 15 september 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 6 oktober 2014 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 14/MHHC/48-M/B1 van 9 oktober 2014 heeft de toenmalige kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 13 november 2014. Met brieven van 6 november 2014 heeft de griffier aan de partijen kennis gegeven van de verdaging sine die van deze zitting. Bij beschikking 14/MHHC/48-M/B2 van 16 december 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep opnieuw vastgesteld, op de zitting van 29 januari 2015.
MHHC-15/10-K7
19 februari 2015
2
De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Mario DEKETELAERE, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Deborah SMETS, die optreedt in eigen naam en loco mr. Steve RONSE, haar raadslieden. Bestuursrechter Peter SCHRYVERS brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 2 juni 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende beroep kunnen als volgt worden samengevat.
4.1. De verzoekende partij exploiteert te […] een inrichting voor de productie van vleeswaren en beschikt daartoe over een milieuvergunning klasse 1, verleend op 26 mei 2005 door de deputatie van Oost-Vlaanderen. De van toepassing zijnde emissiegrenswaarden bij de lozing van bedrijfsafvalwater (zie onderstaande tabel) worden bepaald in de sectorale lozingsvoorwaarden (voor de parameters zwevende stoffen, CZV, BZV en totaal stikstof) en de bijzondere lozingsvoorwaarden (voor de parameter totaal fosfor).
4.2. Op 30 juni 2011 voert een toezichthouder van de afdeling Milieu-inspectie een ambtshalve controle uit bij de verzoekende partij. Hij neemt daarbij een schepmonster van het geloosde bedrijfsafvalwater. Uit de analyseresultaten blijkt er een overschrijding van de emissiegrenswaarden voor volgende parameters: Parameter totaal fosfor zwevende stoffen CZV BZV totaal stikstof
eenheid mg/l mg/l mg/l mg/l mg/l
analyseresultaat 25,4 158 450 124 135
emissiegrenswaarde 6 30 200 25 30
De toezichthouder stelt op 19 september 2011 proces-verbaal op en vermeldt daarin onder meer: “reeds tijdens de staalname werd trouwens opgemerkt dat het afvalwater abnormaal bruin gekleurd was”. Hij maant de verzoekende partij aan om onmiddellijk een controleprogramma op de kwaliteit van het geloosde afvalwater op te starten, een onderzoek uit te voeren naar de mogelijke oorzaak van de vastgestelde normoverschrijdingen en, op basis van dit onderzoek, procedures op te stellen voor de interne opvolging van de werking van de waterzuiveringsinfrastructuur. MHHC-15/10-K7
19 februari 2015
3
4.3. Verhoord omtrent deze feiten, bevestigt de heer […], kwaliteitsverantwoordelijke verzoekende partij en de contactpersoon tussen de verzoekende partij en de milieucoördinator, op 28 november 2011 aan een inspecteur van de lokale politie, zijn verklaringen van 14 september 2011 (mondeling) en 15 september 2011 (per mail) toezichthouder, namelijk dat zij “de juiste oorzaak van het overschrijden van de waarden lozingswater, gemeten op 30/06/2011” niet meer konden achterhalen.
van de externe eerdere aan de van het
4.4. In een navolgend proces-verbaal van 10 mei 2012 deelt de toezichthouder mee dat hij bij een controle op 25 oktober 2011 heeft vastgesteld dat “het gevraagde controleprogramma op de afvalwaterkwaliteit werd opgestart. De reeds beschikbare meetresultaten werden mij tijdens deze controle voorgelegd. Bijkomende meetresultaten werden mij nadien nog via mail bezorgd. Uit alle meetresultaten bleek dat het afvalwater aan de lozingsnormen voldeed. Op 28/02/2012 heb ik zelf een staal genomen van het door [de verzoekende partij] geloosde bedrijfsafvalwater. Uit de analyseresultaten van dit staal (…) blijkt dat aan alle lozingsvoorwaarden werd voldaan.”
5.
Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning en artikel 43 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, die de exploitant van een ingedeelde inrichting er onder meer toe verplichten om de voor de inrichting geldende exploitatievoorwaarden na te leven. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2. De verzoekende partij vraagt in haar verzoekschrift “de bestreden beslissing te vernietigen, minstens – uiterst ondergeschikt – de opgelegde boete zeer substantieel te verminderen en/of kwijt te schelden.” Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij volgende bezwaren aan: - schending van artikel 16.3.25 DABM; - schending van “de redelijke-termijnvereiste juncto de artikelen 16.4.4 DABM (“proportionaliteit”) en 16.4.29 DABM (“ernst van de feiten”)”; - schending van de motiveringsplicht; - schending van “de formele en materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel, het redelijkheids- en het proportionaliteitsbeginsel”; - schending van “de motiveringsplicht en van de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 van het DABM”.
5.3.1. Met betrekking tot de voorgehouden schending van de motiveringsplicht zet de verzoekende partij in haar verzoekschrift onder meer het volgende uiteen: “dat de gewestelijke entiteit de wettelijke beslissingstermijn van 180 dagen (die weliswaar een termijn van orde is) in casu zeer flagrant” (“met ruim 16 maanden”) heeft overschreden en door haar nieuwe beslissing verder volhardt in het met voeten treden van de redelijke termijneis. Uit de bestreden beslissing van 23 april 2014 blijkt dat AMMC zich blijkbaar bewust is van de flagrante termijnoverschrijding en stelt zij dat “het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure”. Er valt echter op geen enkele wijze uit de bestreden beslissing af te leiden op welke wijze in concreto met de verstreken termijn werd rekening gehouden bij het “verlagen van het boetebedrag”, noch wordt aangegeven wat die “verlaging van de boete” precies inhoudt. Met andere woorden, met welk bedrag werd de boete verlaagd. De motivering van AMMC inzake het verlagen van de boete wegens de verstreken termijn lijkt dan ook niet meer dan
MHHC-15/10-K7
19 februari 2015
4
de gebruikelijke standaardformulering – zoals AMMC die hanteert in tal van andere boetebeslissingen (waar hetzelfde gegeven van laattijdige beslissing aan de orde is) – die op geen enkele manier concreet wordt onderbouwd noch gemotiveerd.” In haar memorie van wederantwoord vult zij aan met het volgende: “De naleving van de formele motiveringsplicht legt de gewestelijke entiteit de verplichting op om op afdoende wijze duidelijk te maken dat de opgelegde geldboete daadwerkelijk en op meetbare wijze is verminderd ten opzichte van de geldboete die zij zou opgelegd hebben indien zij de overdreven en buitenmatige overschrijding van de beslissingstermijn niet had vastgesteld. De zeer algemene en nietszeggende zinsnede in de bestreden beslissing “dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke beboetingsprocedure” beantwoordt niet aan een concrete invulling van deze verplichting.” 5.3.2. De verwerende partij repliceert dat de verzoekende partij een rekensom wil verkrijgen “waaruit blijkt met welk bedrag de initiële boetebeslissing zou verminderd zijn” en meent dat “dergelijke verwachtingen (…) uiteraard niet [dienen] te worden ingewilligd.” Zij verwijst hiervoor naar de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de gewestelijke entiteit, zoals begrensd door de artikelen 16.4.27 en 16.4.29 DABM. Het DABM voorziet volgens haar nergens dat de gewestelijke entiteit een rekenkundige bewerking moet voorleggen, het volstaat dat de verscheidene parameters worden onderzocht en dat de bestreden beslissing op afdoende wijze is gemotiveerd. In haar laatste memorie voert de verwerende partij het volgende aan: “Artikel 3 van de Motiveringswet vereist dat in de beslissing de juridische en feitelijke overwegingen worden vermeld die aan deze beslissing ten grondslag liggen. Zij moet afdoende zijn. Concreet wil dit zeggen dat de gewestelijke entiteit niet enkel de keuze voor beboeting, maar ook het bedrag van de boete naar behoren dient te motiveren. De bestreden beslissing gaat zeer uitgebreid in op de ernst van de feiten. Voorts worden ook de frequentie en de omstandigheden uiteengezet. De gewestelijke entiteit heeft op zorgvuldige en omstandige wijze gemotiveerd waarom en hoe ze tot het opgelegde boetebedrag is gekomen. In tegenstelling tot wat verzoekende partij poneert, wordt van de gewestelijke entiteit zeker en vast niet vereist dat een exacte rekenkundige berekening wordt voorgeschoteld teneinde aan de motiveringsplicht te kunnen voldoen. Het tegendeel beweren, gaat te ver.” 5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing met betrekking tot de vermindering van de geldboete als gevolg van de overschrijding van de beslissingstermijn als volgt overweegt: “overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.” In dit bezwaar beklaagt de verzoekende partij er zich in wezen over dat de gewestelijke entiteit bij de beoordeling van het op te leggen boetebedrag slechts een standaardformule wijdt aan de impact van de flagrante termijnoverschrijding op de uiteindelijke boete. Meer bepaald ziet zij in deze formulering een schending van de formele motiveringsplicht, nu aan de hand van een dergelijke overweging de verzoekende partij niet kan nagaan of de gewestelijke entiteit een effectieve vermindering van het boetebedrag heeft doorgevoerd. De formele motiveringsplicht voor bestuurshandelingen met individuele draagwijdte zoals bestuurlijke beboetingsbesluiten is gecodificeerd in de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna Motiveringswet). Artikel 3 Motiveringswet vereist onder meer dat een motivering “afdoende” zou zijn. Toegepast op de bevoegdheid tot bestuurlijke beboeting op grond van artikel 16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, die de gewestelijke entiteit de beslissingsvrijheid geeft om het bedrag van de boete vast te leggen tussen minimum 0 euro en maximum 250.000 euro, te vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten, brengt de verplichting tot een afdoende motivering inderdaad mee dat ieder besluit dat tot het opleggen van een geldboete beslist, niet enkel de keuze voor beboeting maar ook het bedrag van de boete naar behoren moet motiveren, wat onder meer een motivering in concreto vergt.
MHHC-15/10-K7
19 februari 2015
5
Het Milieuhandhavingscollege is van oordeel dat, bij de toepassing van artikel 16.4.29 DABM, de termijn die de gewestelijke entiteit neemt om tot een beslissing te komen inderdaad relevant kan zijn om de redelijkheid van de concreet opgelegde geldboete te beoordelen, in die zin dat ongerechtvaardigd dralen er op wijst dat de gewestelijke entiteit geen overheersend belang hecht aan de gepleegde feiten. Te dezen vindt de flagrante overschrijding van de beslissingstermijn in voorliggend beroep niet de minste rechtvaardiging in de omvang en complexiteit van de zaak doch integendeel uitsluitend in het onverantwoord langdurig stilzitten van de gewestelijke entiteit. De in de bestreden beslissing opgenomen overweging “dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen” en dat het “evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure” doet niets af aan de hoger vermelde vaststelling. Zoals de verzoekende partij terecht laat gelden, strijdt een dergelijke overweging met de formele motiveringsplicht. Immers, de naleving van de formele motiveringsplicht legt de gewestelijke entiteit te dezen de verplichting op om in de bestreden beslissing op afdoende wijze duidelijk te maken dat de opgelegde geldboete daadwerkelijk en op meetbare wijze is verminderd ten opzichte van de geldboete die zij zou opgelegd hebben indien zij de buitenmatige overschrijding van de beslissingstermijn niet had vastgesteld. De zeer algemene en nietszeggende zinsnede in de bestreden beslissing dat het “evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure” beantwoordt niet aan een concrete invulling van deze verplichting. De bestreden beslissing schendt dan ook de formele motiveringsplicht en dient om deze reden vernietigd te worden. Het bezwaar is gegrond.
5.4. Een verder onderzoek van de overige bezwaren dringt zich niet op nu geen ervan bij eventuele gegrondverklaring tot een ruimere vernietiging aanleiding kan geven.
5.5. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-15/10-K7
19 februari 2015
6
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en gegrond.
2. De beslissing 12/AMMC/619-M/DW van 23 april 2014 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 19 februari 2015 door de zevende kamer van het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Josef NIJS Ludo DE JAGER Peter SCHRYVERS
bestuursrechter, kamervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
hoofdgriffier.
De hoofdgriffier,
De kamervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Josef NIJS
MHHC-15/10-K7
19 februari 2015
7