Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-13/60-VK van 27 juni 2013
In de zaak van
de heer […] wonende te […] hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 4 januari 2013 onder nummer 13/MHHC/1-M,
MHHC-13/60-VK
27 juni 2013
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/436-M/DDS van 27 november 2012. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 58 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 319 euro, dit wegens het niet-emissiearm aanbrengen van dierlijke mest, meer bepaald paardenmest, op niet-beteelde landbouwgrond.
2. Verloop van de rechtspleging 2.1. Op 11 april 2011 beslist de procureur des Konings te Gent om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 12 mei 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 27 november 2012 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 19 december 2012.
2.2. Met een aangetekende brief van 2 januari 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift vermeldt het eraan toegevoegde overtuigingsstuk. De verwerende partij dient op 15 januari 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 26 februari 2013 een memorie van antwoord in.
2.3. Bij beschikking 13/MHHC/1-M/B1 van 19 april 2013 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 23 mei 2013. De verzoekende partij, hoewel regelmatig opgeroepen, is op de zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd. De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Pieter CALLEBAUT, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid. Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit. De verwerende partij wordt gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-13/60-VK
27 juni 2013
2
3. Ontvankelijkheid
3.1.
Het beroep, dat op 2 januari 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig.
3.2.1. Onder verwijzing naar artikel 7, §1, 5°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit), werpt de verwerende partij op dat het verzoekschrift onontvankelijk zou zijn omdat het “een inventaris van de stukken [moet] bevatten” en zulks niet het geval is. 3.2.2. Luidens artikel 7, §1, 5° Procedurebesluit “vermeldt” het verzoekschrift, “op straffe van onontvankelijkheid”, “een inventaris van de stukken”. Bij ontstentenis van een nadere precisering ervan en gelet op de rechtsbeschermende basisfunctie van het bestuurlijke procesrecht, moet deze ontvankelijkheidsvereiste worden begrepen in functie van het normdoel: in het verzoekschrift zekerheid te bieden over het aantal en de strekking van eraan toegevoegde stukken. Te dezen is bij het verzoekschrift één stuk gevoegd, met name een luchtfoto, afkomstig van Google Maps, waarop de plaats van de feiten in kleur is aangeduid, met een korte legende die de afmetingen ervan expliciteert. Het verzoekschrift vermeldt dienaangaande: “Het [bemeste stuk land] betrof een stukje van slechts 5.5 op 50 m of dus ongeveer 250 m². Ter verduidelijking heb ik het nogmaals aangeduid op een luchtfoto in bijlage.” Het verzoekschrift maakt geen melding van enig ander toegevoegd stuk. De toegepaste vermeldingswijze voldoet aan het normdoel: het verzoekschrift vermeldt het aantal en de strekking van de toegevoegde stukken op een wijze die de verwerende partij en het College dienaangaande uitsluitsel biedt. De exceptie is ongegrond.
3.3. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift en de verwerende partij werpt desbetreffend geen verdere excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende. Op 17 maart 2011 stellen twee gewestelijke toezichthouders van de Mestbank ter gelegenheid van mesttransport- en opbrengingscontroles vast dat er stalmest niet-emissiearm is opgebracht op een perceel van de verzoekende partij. Het onbeplante deel van het perceel, dat voor het overige is beplant met sierstruiken, werd bemest met die mest. De stalmest is niet ondergewerkt en “ligt er al langer dan 24 uur”. Eén van beide toezichthouders slaagt er op 24 maart 2011 in de verzoekende partij telefonisch te bereiken. Zij verneemt dat de mest, normaliter rundermest die wordt geleverd in het kader van een burenregeling, deze keer paardenmest betrof, aangevoerd door een particulier. De verzoekende partij zegt toe de mest op maandag 28 maart 2011 onder te werken. Op 1 april 2011 bevestigt zij telefonisch dat zulks is gebeurd, wat echter niet werd geverifieerd. Dit alles is opgenomen in een proces-verbaal van overtreding.
MHHC-13/60-VK
27 juni 2013
3
5. Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van artikel 22, §1, 2°, b, van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna Mestdecreet), een bepaling die onder meer het emissiearm opbrengen van dierlijke mest op niet-beteelde landbouwgrond regelt door ertoe te verplichten de opgebrachte mest “binnen twee uur” onder te werken. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2. De verzoekende partij betwist noch de feiten, noch het daderschap. In haar verzoekschrift vraagt zij de beslissing “te herzien en ons deze boete kwijt te schelden”, waarmee zij, naast een kwijtschelding van de opgelegde boete, redelijkerwijs ook, ondergeschikt, een vermindering van het boetebedrag beoogt. Zij stoelt haar verzoek op de volgende “redenen”: - “het betref een eerste overtreding; - het betreft een misverstand tussen de bemester en de exploitant [dat] overigens zo snel mogelijk werd rechtgezet; - het betreft een zeer kleine oppervlakte en dus een minimale milieu-inbreuk.” Zij licht haar argumenten als volgt toe. De particulier die de paardenmest bracht, is niet vertrouwd met de mestwetgeving en had haar niet “onmiddellijk verwittigd” dat de mest was gebracht; “Dat is de reden waarom het niet was ingewerkt op datum van vaststelling.” Ze benadrukt dat zij “alles direct [heeft] ondergewerkt van zodra [zij] hiervan op de hoogte kwam n.a.v. het PV”. Aangaande de bemeste oppervlakte, stelt zij met stelligheid dat er “een vergissing” is begaan. Het gaat om een stuk landoppervlakte dat geen “0,2 ha (2000 m²)” maar “5.5 op 50 m of dus ongeveer 250 m²” bedraagt, een “smalle strook waar planten (buxussen) werden gerooid en niet meer dan dat”; “Langs beide kanten van deze strook staan er nu nog steeds planten die er toen ook al stonden. Het betreft dus een zeer klein stukje met dus een zeer erg beperkte hinder voor milieu en omwonenden.”
5.3. Voor wat de oppervlakte van het bemeste stuk grond betreft, verwijst de verwerende partij in haar repliek naar bijkomende informatie die zij op 18 juli 2012 van de verbalisant ontving: “Verbalisant schatte dat ¼ van het perceel (van 0,8 ha) op niet-emissiearme wijze was bewerkt.” Gezien deze informatie “een persoonlijke materiële vaststelling van de verbalisant” uitmaakt, “is de bijzondere bewijswaarde van het proces-verbaal eveneens hierop van toepassing”. De verzoekende partij, harerzijds, brengt “onvoldoende bewijs” aan om deze bijzondere bewijswaarde te ontkrachten. Het argument van het misverstand dat aanleiding zou hebben gegeven tot de feiten acht zij “niet dienend”. De verzoekende partij behoorde, betoogt zij, als een goede huisvader ten allen tijde op de hoogte te zijn van de toestand van zijn perceel, minstens de nodige afspraken te maken met het oog op het tijdige onderwerken van de mest. Tevens laat zij gelden dat er geen onmiddellijke regularisatie plaatsvond: de verzoekende partij werd op 24 maart 2011 telefonisch op de hoogte gebracht van de feiten en het duurde nog tot 28 maart vooraleer de mest was ondergewerkt. Tot slot wijst zij erop dat de bestreden beslissing bij de bepaling van het boetebedrag uitdrukkelijk het eenmalige karakter van de feiten mee in overweging neemt.
MHHC-13/60-VK
27 juni 2013
4
De verwerende partij besluit dat de verzoekende partij niet aantoont dat de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk heeft gehandeld bij het bepalen van het boetebedrag en oordeelt dan ook dat het beroep ongegrond is.
5.4. De argumenten tot herziening van de opgelegde boete voeren in wezen een enig bezwaar aan dat de schending opwerpt van artikel 16.4.29 DABM. Dit artikel bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt, de hoogte daarvan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Van een mogelijke schending van artikel 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die er zijn bepaald. De aangevoerde grieven betwisten de toepassing, in voorliggend beroep, van elk van de wettelijke beoordelingscriteria. 5.4.1. Samen met de verzoekende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de ernst van de feiten foutief werd ingeschaald door een zware overschatting van de oppervlakte van het bemeste stuk grond. Naar de luchtfoto met eraan toegevoegde schaal, die de verzoekende partij neerlegde, overtuigend bewijst, bedraagt de oppervlakte van het onbewerkte stuk grond waarop bemesting gebeurde geen 2.000 m² maar slechts een fractie hiervan. In de kantlijn weze opgemerkt dat de desbetreffende vaststelling van de verbalisant, meegedeeld per mail aan de gewestelijke entiteit, hoegenaamd niet in aanmerking komt om te genieten van de bijzondere bewijswaarde die op grond van artikel 16.3.25, eerste lid, DABM toekomt aan processenverbaal die zijn opgesteld door welbepaalde verbalisanten. Dit onderdeel van het bezwaar is gegrond en verantwoordt een substantiële vermindering van de opgelegde boete. 5.4.2. Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de bestreden beslissing bij de bepaling van het boetebedrag uitdrukkelijk het eenmalige karakter van de feiten mee in overweging neemt. Dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond. 5.4.3. Voor wat de omstandigheden betreft waarin de feiten werden gepleegd en beëindigd, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de bestreden beslissing noch het aangevoerde misverstand noch de regularisatie in aanmerking heeft genomen. De overwegingen die de verwerende partij dienaangaande aanvoert bijtredend, oordeelt het College evenwel dat er hier geen sprake is van een kennelijk onredelijke appreciatie. Voor wat de omstandigheden betreft waarin het misdrijf werd beëindigd, is dit des te meer het geval nu de bemeste oppervlakte werkelijk klein was zodat het onderwerken van de mest vier dagen na kennisgeving van het probleem inderdaad niet als een onmiddellijk onderwerken kan gelden. Dit onderdeel van het bezwaar is eveneens ongegrond.
5.5. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-13/60-VK
27 juni 2013
5
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1.
Het door de verzoekende partij ingestelde beroep is ontvankelijk en gegrond.
2. De beslissing 11/AMMC/436-M/DDS van 27 november 2012 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 58 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 319 euro. 3. De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 20 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 110 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 27 juni 2013 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Jan HEYMAN Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Luk JOLY Josef NIJS Peter SCHRYVERS
voorzitter, wettig verhinderd bij de uitspraak ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter
bijgestaan door Xavier VERCAEMER griffier.
De griffier,
De ondervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Carole M. BILLIET
MHHC-13/60-VK
27 juni 2013
6