Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-13/76-VK van 11 september 2013
In de zaak van
de heer […] wonende te […] hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreden mrs. Steve RONSE en Meindert GEES, advocaten, met kantoor te 8500 KORTRIJK, President Kennedypark 6/24, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 18 januari 2013 onder nummer 13/MHHC/7-M,
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
1
heeft de Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/358-M/DW/TR van 17 december 2012. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 316 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 1.738 euro, dit wegens het uitbaten van klasse 3- en klasse 2-inrichtingen zonder de rechtens vereiste melding, respectievelijk vergunning, het niet naleven van diverse algemene en sectorale exploitatievoorwaarden en het niet bijhouden van een afvalstoffenregister.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 14 maart 2011 beslist de procureur des Konings te Dendermonde om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 6 juni 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 17 december 2012 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op dezelfde dag.
2.2. Met een aangetekende brief van 16 januari 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. De verwerende partij dient op 28 januari 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 6 maart 2013 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 18 april 2013 een memorie van wederantwoord in. Als bijlage worden vier geïnventariseerde stukken gevoegd. De verwerende partij dient op 8 mei 2013 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 13/MHHC/7-M/B1 van 27 mei 2013 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 27 juni 2013. De verzoekende partij is op de zitting in persoon aanwezig. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Meindert GEES, die optreedt in eigen naam en loco mr. Steve RONSE. Bestuursrechter Josef NIJS brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
2
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 16 januari 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende.
4.1. De verzoekende partij woont te […] aan de […]. Achter haar woning bevinden zich een hangar en een bijgebouw.
4.2.1. Op 15 februari 2011 wordt door een gemeentelijke toezichthouder verbonden aan de milieupolitie van de politiezone Sint-Niklaas (hierna de verbalisant), overgegaan tot een plaatsbezoek. Van zijn bevindingen stelt hij ten laste van de verzoekende partij een proces-verbaal van overtreding op, afgesloten op 3 maart 2011. Hierin worden volgende feiten vastgesteld: buiten, op de oprit en in de voortuin, bevinden zich negen “afgedankte/geaccidenteerde” voertuigen, waarvan een deel reeds gedepollueerd werd. In de hangar zijn zestien voertuigen gestald. Deze staat voorts “barstensvol” met allerlei auto-onderdelen en afval. Al de “autowrakken” worden gestockeerd op een vloeistofdichte ondergrond die evenwel niet aangesloten is op een KWS-afscheider. Er wordt vastgesteld dat het demonteren en herstellen niet alleen in de hangar maar meestal, wegens plaatsgebrek, “buiten in open lucht” gebeurt. Op het asfalt vóór de hangar en naast de vaten die buiten opgeslagen worden zijn grote en kleine olievlekken te bespeuren. Buiten naast de woning liggen allerlei verroeste auto-onderdelen, lege vaten en afvalaccu’s die niet opgeslagen worden in aangepaste recipiënten. Een aantal vaten van 200 liter, die gevaarlijke producten bevatten, worden niet op lekroosters gestockeerd. Verder wordt vastgesteld dat in de inrichting onvoldoende brandblusapparaten (waarvan geen enkel gekeurd is) aanwezig zijn en dat deze zich niet in “goede staat” bevinden. Tot slot vermeldt het proces-verbaal dat de verzoekende partij geen afvalstoffenregister bijhoudt. In het proces-verbaal van verhoor, gevoegd als bijlage van het proces-verbaal van overtreding, verklaart de verzoekende partij onder meer: “De vastgestelde inbreuken werden niet gepleegd in het kader van een rechtspersoon, ik handel voor eigen rekening. Mijn éénmanszaak of mijn BVBA […] hebben niets te maken met de restauratie van de oldtimers. Er is verder niemand verantwoordelijk, ik restaureer als enige de voertuigen. U stelt mij in kennis van de vaststellingen zoals opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal. Ik verneem van u dat ik nadien ook een afschrift zal krijgen van het aanvankelijk proces-verbaal. Ik was niet op de hoogte van het feit dat ik een milieuvergunning moest aanvragen of een melding moest indienen. Ik was vroeger uitbater van een benzinestation en ik weet dat er voor een benzinestation een KWS-afscheider noodzakelijk is. Ik wist echter niet dat men als particulier een KWS-afscheider moest laten plaatsen voor het stallen van oldtimers en afgedankte voertuigen. Vanwege het aanzienlijk aantal voertuigen, de talloze onderdelen en het feit dat ik overdag werk, vraag ik tijd tot eind augustus 2011 om alles op te ruimen.”
4.2.2. Op 10 juli 2012 stuurt een beleidsmedewerker-jurist van de gewestelijke entiteit een e-mail aan de verbalisant met de vraag of de verzoekende partij alles heeft opgeruimd. In een mail van 1 oktober 2012 laat de verbalisant onder meer weten: “In het kader van een opvolgingsonderzoek (…) voeren wij een nieuwe controle uit van de garage op 19-07-2012. Tijdens de controle deelt de exploitant ons mee dat hij niet meer van plan is om de voertuigwrakken af te
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
3
voeren. In 2011 was hij vanwege persoonlijke problemen van plan om zijn woning en de garage te verkopen. Hij is dit niet meer van plan en wenst verder voertuigen te restaureren. Hij zal hiertoe een milieuvergunningsaanvraag indienen.” In deze mail is verder vermeld dat buiten “de rommel, (afval)onderdelen, accu’s, vaten, enz.” zijn opgeruimd, dat “de rommel binnen (hoofdzakelijk auto-onderdelen)” grotendeels werd opgeruimd en de toestand thans aanvaardbaar is, dat de afvalolie werd afgevoerd via een erkende verwerker en dat er geen gevaarlijke producten meer aanwezig zijn die op lekroosters moeten worden opgeslagen. Tot slot laat de verbalisant weten dat de verzoekende partij nog steeds geen milieuvergunning klasse 2 heeft aangevraagd, dat er nog een voertuigwrak op de oprit die niet aangesloten is op een KWSafscheider staat, dat nog steeds geen goedgekeurde brandblusapparaten aanwezig zijn en evenmin een afvalstoffenregister.
5. Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als schendingen van: - artikel 4, §1, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet), dat voorschrijft dat niemand een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse mag exploiteren of veranderen zonder voorafgaande schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid, artikel 4, §2, Milieuvergunningsdecreet, dat voorschrijft dat niemand een inrichting die in de derde klasse is ingedeeld en geen onderdeel is van een inrichting die in de eerste of de tweede klasse is ingedeeld mag exploiteren of veranderen zonder daarvan vooraf melding te hebben gedaan, en artikel 22 Milieuvergunningsdecreet, dat de exploitant van een inrichting er onder meer toe verplicht de exploitatievoorwaarden na te leven; - artikel 2, §1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I), dat bepaalt dat niemand, zonder daarvan vooraf melding te hebben gedaan, een inrichting die behoort of na de geplande verandering blijft behoren tot de derde klasse mag exploiteren of veranderen, artikel 5, §1, VLAREM I dat bepaalt dat niemand zonder voorafgaande schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse mag exploiteren, en artikel 43, §1, VLAREM I, dat de exploitant van een inrichting er onder andere toe verplicht de voor de inrichting geldende algemene en sectorale vergunningsvoorwaarden en overige toepasselijke bepalingen strekkende tot de bescherming van het leefmilieu na te leven; - artikel 4.1.3.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna VLAREM II), dat onder meer bepaalt dat een inrichting zindelijk moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud dient te verkeren; artikel 4.1.7.2 VLAREM II, dat bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse tanks en/of vaten verplicht tot plaatsing in een inkuiping die aan gespecifieerde vereisten voldoet; artikel 4.1.6.1 VLAREM II, dat de tijdelijke opslag van afvalstoffen regelt en tot regelmatige afvoer voor verwerking verplicht; artikel 5.2.1.7, §3, VLAREM II, dat bepaalt dat plaatsen waar voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken uitgerust dienen te zijn met een vloeistofdichte vloer; artikel 5.15.0.4, §3, VLAREM II, dat voorschrijft dat brandblustoestellen in goede staat in de herstelwerkplaatsen dicht bij de werkposten en de uitgangen moeten aanwezig zijn; - artikel 17 van het toenmalige decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen (hierna Afvalstoffendecreet), dat onder meer bepaalt dat de producenten van bedrijfsafvalstoffen een afvalstoffenregister met daarin bepaalde gegevens dienen bij te houden. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
4
5.2. Samen met haar memorie van wederantwoord legt de verzoekende partij vier overtuigingsstukken neer, te weten een kopij van een besluit van de deputatie van de provincie OostVlaanderen van 30 april 1998, een kopij van een verkoopakte van 16 november 2010, een aankoopfactuur van 1 juli 2008 en een bundel met diverse kopijen van voertuigdocumenten waarvan het meest recente document dateert van 1993. Luidens artikel 9, §1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege kan de verzoekende partij na de indiening van haar verzoekschrift slechts aanvullende overtuigingsstukken aan het dossier toevoegen op voorwaarde dat deze haar “op het ogenblik van het indienen van het beroep (…) niet bekend waren”. Gelet op de onderscheiden data waarop deze voornoemde stukken tot stand zijn gekomen, is het vaststaand dat zij de verzoekende partij allen bekend waren op het ogenblik waarop zij haar beroep indiende. Deze stukken worden dan ook uit de debatten geweerd.
5.3. Met haar beroep beoogt de verzoekende partij, naar de bewoordingen van haar verzoekschrift, “de sanctie te [horen] herzien”. In haar memorie van wederantwoord vordert zij “het verzoekschrift tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te willen verklaren”. Samengevat vraagt zij kwijtschelding, minstens vermindering, van de haar middels de bestreden beslissing opgelegde bestuurlijke geldboete. Te dien einde voert zij in wezen twee bezwaren aan. In het eerste bezwaar wordt de schending aangevoerd van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM: nu er geen sprake is van beboetbare milieumisdrijven heeft de bestreden beslissing ten onrechte een alternatieve bestuurlijke geldboete opgelegd. Dit bezwaar wordt opgesplitst in zes onderdelen: ‐ geen opslag van autowrakken of afgedankte voertuigen maar van verzamelobjecten, ‐ geen exploitatie van een garage voor herstel en restauratie van oldtimers, ‐ de aangetroffen motorolie werd achtergelaten door de vorige eigenaars, ‐ de vastgestelde onzindelijkheid van de inrichting is een “subjectieve interpretatie”, ‐ de KWS-afscheider “is niet aan de orde”, ‐ het bijhouden van een afvalstoffenregister “is niet aan de orde”. Het tweede bezwaar wordt afgeleid uit de schending van artikel 16.4.4 DABM. Met name staat de geldboete niet in verhouding tot de “vermeende feiten”.
5.4.1.1. In het eerste onderdeel van het eerste bezwaar houdt de verzoekende partij voor dat de aangetroffen voertuigen geen autowrakken zijn doch wel “voertuigen die als verzamelobject bewaard worden” en dat dit onderscheid “zowel in VLAREA artikel 5.5.4.2, §1 als in VLAREMA artikel 5.2.4.2., §1” wordt gemaakt. Bovendien, aldus de verzoekende partij, zijn alle voertuigen in de hangar opgeslagen “met duidelijke zorg van de eigenaar”. Desbetreffend verwijst zij eveneens naar de “Europese richtlijn autowrakken 2000/53/EG regel 10)” alwaar bepaald wordt dat “historische voertuigen die op een het milieu ontziende wijze opgeslagen worden” geen autowrakken zijn. Zij meent dan ook dat zij over geen milieuvergunning moet beschikken. 5.4.1.2. De verwerende partij repliceert in essentie dat het door de verbalisant opgestelde procesverbaal, inzonderheid wat de erin zintuigelijk waargenomen feiten betreft, bewijswaarde bezit tot het tegendeel bewezen is, dat dit proces-verbaal, aldus de verwerende partij, melding maakt van “een 9tal afgedankte / geaccidenteerde auto’s” die buiten staan en “van ongeveer negentien autowrakken” die zich in de niet zindelijk onderhouden hangar bevinden. Volgens de verwerende partij toont de verzoekende partij met haar “bloot betoog dat de wagens wel degelijk als verzamelobjecten werden gehouden en deze allen binnen werden geplaatst onder de beweerdelijke goede zorg van de eignaar, niet aan dat de vaststellingen in het proces-verbaal foutief zijn”.
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
5
Evenmin, aldus de verwerende partij, kan dienstig verwezen worden naar de uitzonderingsbepaling van artikel 5.2.4.2, §1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna VLAREMA) “nu werd vastgesteld dat er geen sprake is van voertuigen die, met duidelijke zorg, minstens overdekt en voorzien van een lekbak onder potentieel lekkende mechanische onderdelen bewaard worden”. Volgens de verwerende partij “spreken de bijgevoegde foto’s boekdelen”. Tot slot acht zij een verwijzing naar de Europese Richtlijn betreffende autowrakken niet dienstig om reden dat deze werd omgezet in de Belgische rechtsorde en de verzoekende partij niet aantoont dat de regeling van de voertuigen-verzamelobjecten afwijkt van de bepalingen uit het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (hierna VLAREA) of VLAREMA. Zij besluit tot de ongegrondheid van het bezwaaronderdeel. 5.4.1.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verbalisant een gemeentelijke toezichthouder is zodat krachtens artikel 16.3.25 DABM het door hem opgestelde proces-verbaal van overtreding, althans wat de erin opgenomen materiële vaststellingen betreft, bewijswaarde heeft tot het tegendeel is bewezen. Uit dit proces-verbaal blijkt onder meer dat op 23 februari 2011 negen afgedankte of geaccidenteerde voertuigen in openlucht gestald zijn en minstens zestien voertuigen in de hangar. De loutere bewering van de verzoekende partij dat alle voertuigen in de hangar gestald zijn, maakt deze bijzondere bewijswaarde niet ongedaan. Luidens artikel 5.5.4.2, §1 VLAREA, bepaling van toepassing op het ogenblik van het opstellen het proces-verbaal, moeten afgedankte voertuigen binnen een bepaalde termijn worden ingeleverd bij een erkend centrum voor het depollueren, ontmantelen en vernietigen met uitzondering van onder meer “voertuigen die als verzamelobject met duidelijke zorg van de eigenaar en weerbestendig afgedekt bewaard worden”. Uit het proces-verbaal, meer bepaald de niet betwiste foto’s opgenomen in vervolgblad 5, blijkt duidelijk dat de in openlucht gestalde voertuigen niet met de zorgzaamheid en weerbestendigheid worden bewaard die vereist zijn om ze als “verzamelobjecten” te kwalificeren. Wat deze voertuigen betreft, kon de bestreden beslissing er in alle redelijkheid van uitgaan dat het om afgedankte of geaccidenteerde voertuigen ging waarvan de opslag, gelet op de vaststelling dat deze voertuigen nog vloeistoffen bevatten, een klasse 2-inrichting uitmaakt waarvan de exploitatie vergunningsplichtig is. Het proces-verbaal bevat daarentegen uiterst weinig informatie omtrent de staat van de in de hangar opgeslagen voertuigen zodat het voor het Milieuhandhavingscollege niet mogelijk is met zekerheid uit te maken of zij al dan niet als afgedankte voertuigen of voertuigwrakken te beschouwen zijn. De omstandigheid dat deze voertuigen in de hangar gestald zijn, lijkt er immers op te wijzen dat ze weerbestendig en met een zekere zorgzaamheid door de verzoekende partij als verzamelobjecten bewaard worden. In punitieve aangelegenheden behoort twijfel in het voordeel van de betrokkene te worden uitgelegd. Mede in het licht van artikel 5.5.4.2, §1, 2°, VLAREA, kwalificeert de bestreden beslissing ten onrechte de voertuigen die in de hangar zijn aangetroffen als een meldings- dan wel vergunningsplichtige opslag van afgedankte voertuigen of voertuigwrakken [ rubriek 2.2.2.d), 1° respectievelijk 2°, VLAREM I, Bijlage 1]. Het eerste onderdeel is, voor zover het de in de hangar gestalde voertuigen viseert, gegrond. 5.4.2.1. Het tweede onderdeel van het eerste bezwaar heeft betrekking op de toepassing van de meldingsplichtige rubriek 15.2 ‘Werkplaatsen voor het herstellen van motorvoertuigen’ van bijlage 1, VLAREM I. De verzoekende partij betoogt dat zij haar magazijn enkel voor de opslag van oldtimers gebruikt en niet als werkplaats gezien zij er nimmer herstellingen noch restauraties heeft uitgevoerd. Zij betwist dan ook een inrichting van de klasse 3 te exploiteren en uit dien hoofde meldingsplichtig te zijn. Haar verklaring opgenomen in het proces-verbaal van verhoor “ik restaureer als enige de voertuigen” is volgens haar “uit zijn context gerukt” en “wil dus louter zeggen dat enkel verzoeker zich bezighoudt met oldtimers”.
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
6
5.4.2.2. De verwerende partij antwoordt dat de verzoekende partij “ongestaafd” voorhoudt geen restauratie- en herstelwerken in de hangaar uit te voeren. Zij verwijst naar het proces-verbaal van vaststelling en naar het verhoor van de verzoekende partij waaruit volgens haar het tegendeel blijkt. Zij acht dit onderdeel ongegrond. 5.4.2.3. Het Milieuhandhavingscollege herinnert er aan dat het opgestelde proces-verbaal van vaststelling bewijswaarde heeft tot het tegendeel is bewezen. Deze bijzondere bewijswaarde kleeft aan de zintuigelijk waarnemingen van de verbalisant waarvan in het proces-verbaal melding is gemaakt. Het Milieuhandhavingscollege is gehouden de wettelijke bewijswaarde van dit procesverbaal te eerbiedigen. In het proces-verbaal stelt de verbalisant vast dat er garageactiviteiten plaatsvinden in een hangar en in een bijgebouw dat zich achter de woning van de verzoekende partij bevindt. De verzoekende partij kan de bijzondere bewijskracht van dit proces-verbaal enkel ongedaan maken wanneer zij van deze vaststelling het tegenbewijs levert, met andere woorden wanneer zij een beslissend bewijs van de onjuistheid van de materiële vaststellingen voorbrengt. Een loutere ontkenning van of twijfel betreffende de vastgestelde feiten is evenwel niet voldoende, temeer de verwerende partij tijdens haar verhoor zelf verklaarde autovoertuigen te restaureren. Het Milieuhandhavingscollege, hierbij de verwerende partij bijtredend, stelt vast dat de verzoekende partij geen deugdelijk tegenbewijs levert dat van aard is de bijzondere bewijswaarde van het procesverbaal te ontkrachten. Het tweede onderdeel van het bezwaar is niet gegrond. 5.4.3.1. In het derde onderdeel van het eerste bezwaar zet de verzoekende partij uiteen dat de aangetroffen motorolie (zes vaten van elk 200 liter) – een door de bestreden beslissing weerhouden milieumisdrijf – door de vorige eigenaars werd achtergelaten, dat zij deze “zo snel als mogelijk” door een erkende overbrenger heeft laten ophalen en nooit de bedoeling had om gebruikte oliën op te slaan. 5.4.3.2. De verwerende partij repliceert dat de door de bestreden beslissing weerhouden tenlastelegging geen betrekking heeft op de vraag wie aldaar deze afvalolie heeft geplaatst doch wel op “het feit dat deze motorolie op het perceel werd gestockeerd”. Zij stelt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de verzoekende partij pas kort voor de controle van diens inrichting op 23 februari 2011 van de aanwezigheid van deze vaten op de hoogte was. De bewering van de verzoekende partij dat ze kort daarop reeds voorbereidingen heeft getroffen om deze te verwijderen acht zij “tergend en niet ernstig nu uit de aanvullende inlichtingen van de verbalisant van 1 oktober 2012 blijkt dat deze vaten pas werden opgehaald op 1 september 2011; te weten minstens 7 maanden later”. Zij besluit tot de ongegrondheid van het derde onderdeel. 5.4.3.3. Het proces-verbaal stelt de aanwezigheid vast van zes vaten afvalolie van elk 200 liter. Deze vaststelling wordt door de verzoekende partij niet betwist. Rubriek 17.3.7.1° van Bijlage 1 van VLAREM I classificeert dergelijke opslag als een inrichting van de derde klasse. Luidens artikel 4, §2, Milieuvergunningsdecreet en artikel 2, §1, VLAREM I mag niemand een dergelijke inrichting exploiteren (of in stand houden) zonder hiervan voorafgaandelijk melding te hebben gedaan. Vermits de verzoekende partij nagelaten heeft de rechtens vereiste melding te doen heeft de gewestelijke entiteit deze inbreuk terecht als een milieumisdrijf gekwalificeerd en in aanmerking genomen bij het bepalen van de hoogte van de opgelegde boete. Het derde bezwaaronderdeel is ongegrond. 5.4.4.1. Met het vierde bezwaaronderdeel betwist de verzoekende partij de schending van artikel 4.1.3.1 VLAREM II. Deze bepaling schrijft voor dat een inrichting zindelijk moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Zij betoogt dat de vaststelling van de al dan niet “zindelijkheid” van een inrichting “een zuiver subjectieve interpretatie is van de vaststellende ambtenaar”. Zij voegt hieraan toe dat het een “magazijn voor privé gebruik, geen professionele inrichting” betreft.
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
7
5.4.4.2. De verwerende partij acht het bezwaaronderdeel ongegrond. Zij verwijst naar de in het proces-verbaal van vaststelling vermelde feitelijkheden alsmede naar de erin opgenomen foto’s waaruit blijkt dat “de hangar barstensvol onderdelen en afval zat, dat er rondom de woning verroeste auto-onderdelen, lege vaten en afvalaccu’s liggen”, dat “sporen van roest op de bodem verraden (…) dat onderdelen en accu’s er al enige tijd liggen”, dat “zowel in de autohangar als buiten autowrakken” aanwezig zijn en dat “tussen de stapels autobanden (…) er een olievlek [werd] aangetroffen van om en bij de 0,5 op 1 meter”. Wat het door de verzoekende partij opgeworpen privaat gebruik van de hangar betreft repliceert zij dat zulks geen afbreuk doet aan het feit dat de hangaar en de eromheen liggende gronden een ingedeelde inrichting in de zin van artikel 4.1.3.1 van VLAREM II zijn. 5.4.4.3. Uit het onderzoek van de eerder vermelde bezwaaronderdelen blijkt dat het Milieuhandhavingscollege van oordeel is dat de verzoekende partij op haar adres te […] een meldings- dan wel vergunningsplichtige inrichting exploiteert waarop de algemene milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen, inzonderheid artikel 4.1.3.1 VLAREM II, van toepassing zijn. Luidens deze bepaling moet de inrichting ‘zindelijk’ worden gehouden wat, van toepassing op een bedrijf, in de spraakgebruikelijke betekenis [Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal] wil zeggen ‘netjes en schoon’. Samen met de verwerende partij, en refererend naar de in het proces-verbaal opgenomen en door de verbalisant eigenhandig genomen foto’s, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de verzoekende partij deze op hem rustende verplichting op schromelijke wijze heeft genegeerd. De gewestelijke entiteit heeft dan ook terecht de schending van dit voorschrift als een milieumisdrijf beoordeeld. De opmerking van de verzoekende partij dat de hangar voor private doeleinden gebruikt wordt, is om voormelde reden irrelevant. Het vierde onderdeel van het eerste bezwaar is ongegrond. 5.4.5.1. Het vijfde bezwaaronderdeel heeft betrekking op de toepassing van artikel 5.2.1.7, §3, VLAREM II. Luidens deze bepaling moeten plaatsen waar voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, uitgerust worden met een vloeistofdichte vloer, aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem, zodanig dat gelekte vloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. Volgens de verzoekende partij is deze bepaling “niet aan de orde” omdat voor de opslag van voertuigen-verzamelobjecten geen KWS-afscheider noodzakelijk is. 5.4.5.2. De verwerende partij wijst erop dat het onderscheid tussen de kwalificatie ‘autowrakken’ dan wel ‘oldtimers’ geen afbreuk doet aan de vaststelling dat er een grote olievlek van één op een halve meter werd aangetroffen wat aantoont dat ten gevolge van restauratiewerkzaamheden en stalling van voertuigen het risico op lekken reëel is zodat de verzoekende partij de bekritiseerde bepaling dient na te leven. Zij acht het bezwaaronderdeel ongegrond. 5.4.5.3. De aan de exploitant in artikel 5.2.1.7, §3, VLAREM II opgelegde verplichtingen zijn van toepassing op “de plaatsen op het terrein van de inrichting waar voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken”. Uit het opgestelde proces-verbaal van overtreding, mede met verwijzing naar randnr. 5.4.1.3, eerste en tweede paragraaf, blijkt onomstootbaar dat zowel buiten als in de hangar allerlei afvalstoffen opgeslagen zijn. Het is hierbij niet ter zake om te weten van welke soort afvalstoffen – afgedankte voertuigen, autowrakken, auto-onderdelen, vaten of accu’s – deze vloeistoffen afkomstig zijn. Een risico op het lekken van voor het milieu schadelijke vloeistoffen volstaat. Het argument van de verzoekende partij dat voor voertuigen-verzamelobjecten geen KWSafscheider vereist is om voormelde reden dan ook niet relevant. Zoals de verwerende partij terecht opmerkt, is de aanwezigheid van een olievlek (volgens het procesverbaal waren er zelfs meerdere olievlekken) op het asfalt voor de hangar een voldoende bewijs dat dergelijk risico niet denkbeeldig is. Het is dus noodzakelijk om de plaatsen waar dergelijke risico’s reëel aanwezig zijn derwijze uit te rusten dat zij overeenstemmend zijn met voormelde bepaling. Deze vaststelling, samen met de niet betwiste omstandigheid dat meerdere niet gedepollueerde autovoertuigen werden gestald op een vloeistofdichte vloer zonder KWS-afscheider, wettigt het besluit dat de verzoekende partij artikel 5.2.1.7, §3, VLAREM II niet heeft nageleefd. Ook het vijfde onderdeel van het eerste bezwaar is ongegrond.
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
8
5.4.6.1. In het zesde en laatste bezwaaronderdeel betwist de verzoekende partij dat zij verplicht is om overeenkomstig artikel 17 Afvalstoffendecreet een afvalstoffenregister bij te houden. Zij argumenteert dat er in haar inrichting “geen afvalstoffen te registreren zijn”. In haar memorie van wederantwoord voegt zij hier nog aan toe: “De ‘afval’ waar de verwerende partij verwijst (motorolie, lege vaten, accu’s, …) werd bovendien volledig opgeruimd. Dit werd bevestigd bij de tweede controle.” 5.4.6.2. De verwerende partij repliceert dat de bestreden beslissing terecht de aanwezigheid op het bedrijfsterrein van onder meer zes vaten motorolie, verroeste onderdelen, legen vaten, afvalaccu’s vaststelt zodat het vanwege de verzoekende partij niet opgaat “om zonder enige vorm van schroom of bewijs én lijnrecht ingaand tegen de vaststellingen uit het aanvankelijk proces-verbaal, de aanwezigheid van afval te blijven ontkennen”. Zij besluit tot de ongegrondheid van dit bezwaaronderdeel. 5.4.6.3. Uit het proces-verbaal blijkt, tot bewijs van het tegendeel, dat op het terrein, op de oprit en in de hangar allerlei afvalstoffen werden aangetroffen. De verzoekende partij kan derhalve niet geloofwaardig voorhouden dat “er geen afvalstoffen te registreren zijn”. Dit standpunt valt trouwens ook niet te rijmen met de inhoud van haar memorie van wederantwoord waarin zijzelf aangeeft dat zij een aantal afvalstoffen heeft opgeruimd. Met recht en rede heeft de gewestelijke entiteit de afwezigheid van een afvalstoffenregister als een milieumisdrijf beschouwd. Het zesde bezwaaronderdeel is ongegrond.
5.5.1. In het tweede bezwaar beklaagt de verzoekende partij er zich over dat de door de gewestelijke entiteit opgelegde bestuurlijke geldboete niet in verhouding staat met de vaststaande en bewezen milieumisdrijven. Zij is van oordeel dat hierdoor de bestreden beslissing artikel 16.4.4 DABM schendt. 5.5.2. De verwerende partij citeert uitvoerig de overwegingen van de bestreden beslissing. Zij wijst erop dat, in het licht van de beoordelingscriteria vervat in artikel 16.4.29 DABM, de gewestelijke entiteit bij het bepalen van de hoogte van de geldboete over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt en deze “alle mogelijke elementen uit het dossier in overweging heeft genomen en uitvoerig en in alle redelijkheid de ernst van de feiten verantwoord”. Zij acht het tweede bezwaar ongegrond. 5.5.3. Het ingeroepen bezwaar moet begrepen worden als een verzoek tot kwijtschelding, minstens vermindering, van de opgelegde geldboete dat te beoordelen is in het licht van artikel 16.4.4 DABM. Dit artikel bepaalt dat de gewestelijke entiteit bij het opleggen van bestuurlijke geldboeten ervoor moet zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten en de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd. Te dezen stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de proportionaliteitsvereiste zoals geformuleerd in artikel 16.4.4 DABM geen andere interpretatie toelaat dan dat bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete niet alleen rekening moet worden gehouden met het abstracte bestaan van een milieumisdrijf of een milieu-inbreuk, maar ook met de concrete invulling ervan. Het totaal aantal voertuigen onderworpen aan een meldings- dan wel een vergunningsplicht maakt in casu derhalve deel uit van de beoordeling van de feiten op grond waarvan de boete wordt opgelegd. Zoals supra onder randnummer 5.4.1.3. is uiteengezet is het Milieuhandhavingscollege van oordeel dat de bestreden beslissing de in de hangar gestalde voertuigen ten onrechte als afgedankte of geaccidenteerde voertuigen, waarvan de opslag onderworpen is aan een meldingsplicht, heeft beschouwd. Nu, zeer precies, de proportionaliteit tussen de feiten en de opgelegde geldboete een basiscriterium vormt ter bepaling van het boetebedrag, wettigt voormelde vaststelling het besluit dat de geldboete die in casu is opgelegd, kennelijk niet in verhouding staat tot de bewezen feiten zodat een substantiële vermindering ervan, zoals bepaald in het dictum van onderhavig arrest, zich opdringt. Het tweede bezwaar is gegrond.
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
9
5.6. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingestelde beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate gegrond. 2. De beslissing 11/AMMC/358-M/DW/TR van 17 december 2012 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 316 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 1.738 euro. 3. De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 210 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 1.155 euro.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel op de openbare zitting van 11 september 2013 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Jan HEYMAN Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Luk JOLY Josef NIJS Peter SCHRYVERS
voorzitter, wettig verhinderd ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De ondervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Carole M. BILLIET
13/MHHC-13/76-VK
11 september 2013
10