Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-15/31-K6 van 13 augustus 2015
In de zaak van
de heer […] wonende te […] hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 29 oktober 2014 onder nummer 14/MHHC/93-M,
MHHC-15/31-K6
13 augustus 2015
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing nummer 13/AMMC/661-M/DW/lb van 12 september 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 137 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 822 euro, dit wegens het verbranden van houtafval.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 23 mei 2013 beslist de procureur des Konings te Gent om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met brieven van 7 oktober respectievelijk 14 oktober 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 12 september 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 30 september 2014.
2.2. Met een aangetekende brief van 28 oktober 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het beroep bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De verwerende partij dient op 17 november 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 13 januari 2015 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 27 januari 2015 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 23 februari 2015 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 14/MHHC/93-M/B1 van 26 maart heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 7 mei 2015 2.4.
De verzoekende partij is in persoon aanwezig.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Christophe SCHELFAUT, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Voorzitter Luk JOLY brengt verslag uit. De verzoekende en de verwerende partij worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-15/31-K6
13 augustus 2015
2
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 28 oktober 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen verdere problemen met betrekking tot de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende: Op 26 april 2013 stellen twee inspecteurs van de politiezone LOWAZONE vast dat een vuur aan het branden is achter een hoeve gelegen te […]. Het gaat om een vuur van ongeveer 3m op 2m. In het vuur treffen ze houtafval aan en bovenop het vuur een brandende zetel, die bestaat uit hout, metalen onderdelen en een stoffen omhulsel. Zij worden aangesproken door de verzoekende partij, die stelt dat de hoeve eigendom was van haar overleden oom en dat zij samen met haar schoonbroer aan het opruimen was. Op vraag van de inspecteurs dooft verzoekende partij onmiddellijk het vuur. De inspecteurs maken hiervan proces-verbaal op.
5. Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, DABM, meer bepaald als schending van artikel 12 van het decreet van 23 december 2011 inzake het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna: Materialendecreet). Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2. Met haar beroep beoogt de verzoekende partij de vermindering van de alternatieve bestuurlijke geldboete. 5.2.1. In haar enig bezwaar stelt zij dat zij het er moeilijk mee heeft dat “jullie dit zo een zwaar misdrijf vinden en deze zo zwaar beboeten” waarmee ze impliciet verwijst naar een schending van artikel 16.4.4. juncto 16.4.29 DABM. Zij geeft toe dat die zetel niet mocht verbrand worden maar stelt dat er niets mis was met het tevens verbranden van snoeihout en zuiver hout van een oude hooimijt. Ze besluit dat als “jullie dit een misdrijf vinden, mag er niemand nog een houtkachel gebruiken.” In haar memorie van antwoord somt de verzoekende partij nogmaals de inhoud van de vuurhaard op : stro, resterende houtmijt, inboedel. Verder geeft ze een opsomming van de inboedel van het huis van de overleden oom, waarbij ze stelt dat enkel de kopstukken van het bed, de keukentafel in massief hout, 4 stoelen in massief hout, de bewuste zetel waarvan sprake in het PV en een boekenkastje verbrand werden, terwijl de rest van de inboedel werd meegenomen. De verzoekende partij stelt dat ze achter milieuzorg staat en geeft toe dat ze die spullen beter naar het containerpark had gebracht, maar vindt de boete toch enorm hoog tegenover de milieuschade die is aangericht.
MHHC-15/31-K6
13 augustus 2015
3
5.2.2. De verwerende partij stelt met betrekking tot het enig bezwaar dat er geen schending is van de artikelen 16.4.4. en 16.4.29 DABM. Zij stelt vooreerst dat de verbalisanten duidelijk melding maken van de verbranding van houtafval en dat indien er snoeihout in de vuurhaard zou zijn geweest de verbalisanten melding zouden hebben gemaakt van groenafval/snoeiafval en niet van houtafval. Vervolgens stelt de verwerende partij dat de bewering van verzoekende partij, dat er zuiver hout en snoeihout van een houtmijt zou zijn verbrand, strijdt met de eerdere verklaring van de verzoekende partij, die tijdens het verhoor stelde dat men met het houtafval afkomstig van de woning een vuur had gemaakt achter de woning, wat overeenkomt met de vaststellingen van de verbalisanten. De bewering dat er zuiver hout/snoeihout afkomstig van een houtmijt verbrand zou zijn is bijgevolg weinig geloofwaardig. Ondergeschikt wenst de verwerende partij nog te stellen dat indien er naast een oude zetel enkel zuiver snoeihout verbrand werd dit het bestaan van het misdrijf onverlet laat en zij verwijst naar artikel 4.4.11 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en naar de afstandsregels vermeld in artikel 89,8° Veldwetboek. In haar laatste memorie verwijst de verwerende partij naar haar memorie van antwoord en stelt met betrekking tot de opsomming door de verzoekende partij van de elementen van de vuurhaard dat een loutere bewering die geen steun vindt in de elementen van het dossier geen bewijs laat staan een begin van bewijs oplevert. Ondergeschikt vraagt de verwerende partij dat het Milieuhandhavingscollege, in de mate dat het College de bewering van verzoekende partij zou bijtreden dat er ook hout afkomstig van een oude hooimijt verbrand werd, ook zou rekening houden met het gegeven dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord erkent nog andere inboedel te hebben verbrand. 5.2.3. Het ingeroepen bezwaar roept in wezen de schending in van artikel 16.4.4 DABM, zoals gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boetes die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM preciseert dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Van een mogelijke schending van artikel 16.4.4 DABM, samen gelezen met artikel 16.4.29 DABM, kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald. Blijkens de bestreden beboetingsbeslissing werd, om de hoogte van de geldboete te bepalen, rekening gehouden met zowel de ‘ernst’ , de ‘frequentie’ en de ‘omstandigheden’ van het milieumisdrijf. Zo heeft de gewestelijke entiteit, terecht, de ernst van de feiten beoordeeld in het licht van het leefbaar houden van de omgeving voor iedereen, het beleid van afvalrecyclage, de vele initiatieven van de overheid tot informatie over de nadelige effecten van afvalverbranding voor mens en milieu en over de vele alternatieven voor verbranding. Eveneens terecht beoordeelt de bestreden beslissing de factor ‘frequentie’ door te verwijzen naar het feit dat er geen eerdere vergelijkebare feiten bij de verzoekende partij werden vastgesteld. Tenslotte stelt de bestreden beslissing terecht dat er geen bijzondere omstandigheden moeten worden in acht genomen bij het bepalen van de hoogte van de boete. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat gezien de ernst van het misdrijf de opgelegde bestuurlijke geldboete niet kennelijk onredelijk is. Het enige bezwaar is ongegrond.
5.3. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-15/31-K6
13 augustus 2015
4
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk, doch ongegrond.
2. De bestreden beslissing van de gewestelijke entiteit 13/AMMC/661-M/DW/lb van 12 september 2014 wordt bevestigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 13 augustus 2015 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Josef NIJS Luk JOLY Peter SCHRYVERS
bestuursrechter, kamervoorzitter, voorzitter, bestuursrechter,
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
hoofdgriffier.
De hoofdgriffier,
De kamervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Josef NIJS
MHHC-15/31-K6
13 augustus 2015
5