Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-13/41-VK van 30 april 2013
In de zaak van
de heer […] wonende te […] voor en namens wie optreedt mr. Kris DHAENE, advocaat, met kantoor te 9000 GENT, Sint-Lievenspoortstraat 75, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie en namens wie optreden mr. Steve RONSE en mr. Meindert GEES, advocaten, met kantoor te 8500 KORTRIJK, President Kennedypark 6/24, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 3 september 2012 onder nummer 12/MHHC/55-M,
MHHC-13/41-VK
30 april 2013
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1.
Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/156-M/TR/WVM van 17 juli 2012 van de gewestelijke entiteit. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 182 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 1.001 euro, dit wegens het achterlaten van huishoudelijk afval in de tuin van een huurwoning.
2.
Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 14 februari 2011 beslist de procureur des Konings van Gent om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 22 maart 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 17 juli 2012 legt de gewestelijke entiteit de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 3 augustus 2012.
2.2. Met een aangetekende brief van 31 augustus 2012 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. De verwerende partij dient op 14 september 2012 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 10 oktober 2012 een memorie van antwoord in.
2.3. Bij beschikking 12/MHHC/55-M/B1 van 14 december 2012 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 24 januari 2013.
2.4. Bij beschikking 12/MHHC/55-M/B2 van 16 januari 2013 beveelt de kamervoorzitter, in toepassing van artikel 19 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege, de partijen om uiterlijk op 1 februari 2013 de volgende stukken voor te brengen: - de verzoekende partij: “- een bewijsstuk dat de exacte datum van het einde van de huurovereenkomst tussen de verzoekende partij en mevrouw […], eigenares van het pand, aantoont; - een bewijsstuk dat de huur van de bestelwagen op 28 november 2010 aantoont.” - de verwerende partij : “een duidelijke kleurenversie van de foto’s, gekend als bijlage 2 bij het aanvankelijk procesverbaal met notitienummer GE.64.LA.098201/2010 van 23 november 2010.” Met een mail van 24 januari 2013 bezorgt de verwerende partij het gevraagde stuk aan de griffie en op 25 januari 2013 geeft de griffier van dit stuk kennis aan de verzoekende partij.
2.5.
Op de zitting van 24 januari 2013 wordt de zaak uitgesteld.
MHHC-13/41-VK
30 april 2013
2
Het beroep wordt behandeld op de zitting van 21 maart 2013. De verzoekende partij, hoewel regelmatig opgeroepen, is op de zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Meindert GEES, die optreedt in eigen naam en loco mr. Steve RONSE, haar raadslieden. Bestuursrechter Luk JOLY brengt verslag uit. De verwerende partij wordt gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3.
Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 31 augustus 2012 is ingediend, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid van het beroep en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep kunnen als volgt worden samengevat. De verzoekende partij huurde een woning in de […], […], die zij op 1 november 2010 heeft verlaten. Op 23 november 2010 dient de eigenares van de woning klacht in bij de politie van Gent tegen haar voormalige huurder, de verzoekende partij. Zij doet dit na te hebben vastgesteld dat de verzoekende partij “[n]a zijn verhuis (…) achteraan in de tuin een berg huishoudelijk afval” heeft laten liggen, die zij schat “op ongeveer 4m2”. Bij haar verhoor verklaart zij dienaangaande: “Ik heb hem begin november gevraagd het afval op te ruimen toen hij de post kwam afhalen, maar hij laat dit na. Wij hebben ook nog andere problemen inzake de staat van de woning. Hij heeft de woning slecht onderhouden en er zijn verscheidene zaken beschadigd en of verdwenen. Ik wens dat […] gehoord wordt en dat hij het afval weghaalt. Ik contacteerde zelf reeds IVAGO maar zij willen niet komen opruimen.“ De politie stelt proces-verbaal op. Blijkens dit proces-verbaal neemt de verbalisant op 24 november 2010 telefonisch contact op met de verzoekende partij. Die stelt dat “hij volop aan het verhuizen is en zijn remorque vol was doch dat hij zaterdag 27/11/2010 al de vuilnis zou ophalen om naar het containerpark te doen. Zijn huurcontract loopt nog tot 1 december 2010.” Bij haar verhoor, op 26 november 2010, verklaart de verzoekende partij: “Ik neem kennis van uw onderzoek en verleen mijn vrijwillige medewerking. Ik ben bereid het afval op te ruimen en zal dit eerstdaags doen. Het afval is afkomstig van mijn verhuis en ligt daar sinds een 3 à 4 weken.” Op 29 december 2010 stelt de verbalisant, in een navolgend proces-verbaal, vast dat er “begin december 2010” “niets is veranderd aan de situatie”. Hij voegt toe: “De buurtinspecteur (…) gaat op 28 december nog eens langs en er is nog steeds niet opgeruimd.”
5.
Beoordeling
MHHC-13/41-VK
30 april 2013
3
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf in toepassing van artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van de artikelen 12 en 13 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen. Krachtens voormelde artikelen, zoals die golden ten tijde van het plegen van de feiten, is het verboden afvalstoffen achter te laten of te beheren in strijd met de voorschriften van dit decreet of zijn uitvoeringsbesluiten, respectievelijk is de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die afvalstoffen beheert, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevraagd om gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het leefmilieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2. Met haar verzoekschrift vraagt de verzoekende partij “in hoofdorde de genomen beslissing te vernietigen”, in ondergeschikte orde “dient de geldboete (…) te worden beperkt tot een redelijk bedrag van 100,00 EUR”. Zij voert daartoe twee bezwaren aan. In een eerste bezwaar beroept de verzoekende partij zich op overmacht. Zij betoogt dat het wegens omstandigheden buiten haar wil onmogelijk was het afval te verwijderen. Naar zij beweert “begaf [zij] zich (…) met een gehuurde bestelwagen ter plaatse op 28.11.2010 om het afval te verwijderen. De eigenares van het pand had echter het slot van de tuin veranderd zodat het verzoeker niet mogelijk was zich in de tuin te begeven. Alle pogingen tot contactname met de eigenares faalden. Alhoewel de verhuurder in de woning ernaast woonde, deed er niemand open en ook telefonisch was deze dame niet bereikbaar.” Zij besluit : “Derhalve bevond verzoeker zich in een geval van overmacht waardoor hij het afval niet kon verwijderen.” Als tweede bezwaar werpt de verzoekende partij op dat “de ernst dient (…) gerelativeerd te worden: het betrof 8 zakken huishoudelijk afval in de reglementaire huisvuilzakken opgeborgen”. Naar zij verder voorhoudt, “zijn [er] wel degelijk bijzondere omstandigheden aanwezig in die zin dat verzoeker helemaal niet de intentie had het afval achter te laten in de zin van art.12 van het decreet van 2 juli 1981”. Zij meent ten slotte dat zij werd verhinderd om het afval te verwijderen “door het feit dat de locatie waar het afval stond zich op een privéterrein situeerde waarvan hem de toegang werd ontzegd”. Derhalve kon zij geen gevolg geven aan “zijn daadwerkelijke intentie tot verwijdering van het afval”.
5.3. Op het eerste bezwaar repliceert de verwerende partij met klem dat de feiten, “met name het achterlaten van 4 m2 huisvuil op privéterrein door verzoekende partij niet worden betwist”. Zij vervolgt dat er de iure van overmacht niet kan worden gewaagd. “Verzoekende partij kan niet ernstig voorhouden dat het vermeend niet binnengeraken in de tuin van zijn voormalige woning door zich eenmaal aan te bieden op 28 november 2010 overmacht zou inhouden. Niets belette verzoekende partij om daags nadien, of zelfs in de komende weken nadien, alsnog het achtergelaten huisvuil te verwijderen. Het weze opgemerkt dat het sluikstort nog steeds aanwezig was op 28 december 2010, een maand later…”. Verder poneert de verwerende partij dat de verzoekende partij niks bewijst, noch dat zij een bestelwagen zou hebben gehuurd, noch dat de tuin op slot zou geweest zijn, noch dat zij op enigerlei wijze zou geprobeerd hebben om de eigenares te contacteren. De verwerende partij besluit daarom dat het eerste bezwaar ongegrond is. Wat het tweede bezwaar betreft, meent de verwerende partij dat er “geen sprake [is] van onevenredige bestuurlijke alternatieve geldboete”. Uit de foto’s bij het proces-verbaal blijkt volgens haar “genoegzaam dat het een berg afval betreft van 4 m2 bestaande uit veel meer dan reglementaire vuilniszakken”. Daarnaast verwijst de verwerende partij naar haar discretionaire bevoegdheid in het kader van artikel 16.4.29 DABM en de ruime vork waarover zij volgens artikel 16.4.27, tweede lid,
MHHC-13/41-VK
30 april 2013
4
DABM beschikt bij het bepalen van de alternatieve bestuurlijke geldboete. Er kan, aldus de verwerende partij, “enkel sprake zijn van een schending van artikel 16.4.29 DABM indien de gewestelijke entiteit op kennelijke onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die daar zijn bepaald. In die zin beschikt uw College enkel over een marginale toetsingsbevoegdheid waarbij uw College dient te oordelen of de gewestelijke entiteit dienaangaande onredelijk heeft gehandeld.” Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij dit artikel citeert de verwerende partij uitvoerig uit de bestreden beslissing wat betreft de ernst, de frequentie en de omstandigheden van het milieumisdrijf. Zij besluit dat de hoogte van de opgelegde geldboete verantwoord is, temeer daar de “belofte aan de politionele diensten om het verwijderen “eerstdaags te doen” (…) kennelijk wordt tegengesproken door de feiten in het dossier”.
5.4.1. Daar waar de verzoekende partij voorhoudt dat ze door toedoen van de eigenares-verhuurster “het afval niet kon verwijderen” en aldus overmacht inroept, die als schulduitsluitingsgrond de verwijtbaarheid van een milieumisdrijf kan tegengaan, kan zij hierin niet worden bijgetreden. Voor overmacht is vereist dat de overtreder werd gedwongen door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan, waardoor zijn vrije wil wordt uitgeschakeld. Te dezen kan niet worden aangenomen dat de verzoekende partij in de onmogelijkheid verkeerde het haar ten laste gelegde milieumisdrijf niet te plegen. Vooreerst had de verzoekende partij kunnen vermijden om bij haar vertrek uit het huis begin november 2010 afval achter te laten. Daarnaast legt zij geen enkel bewijs voor van de poging die zij, naar zij in haar verzoekschrift stelt, op 28 november 2010 zou hebben ondernomen om het afval op te ruimen en van de omstandigheden die het opruimen zouden hebben verhinderd. Integendeel, daar waar zij ingevolge beschikking 12/MHHC/55-M/B2, de mogelijkheid kreeg om relevante stukken neer te leggen, heeft zij deze mogelijkheid niet benut. Tenslotte kan enkel worden vastgesteld dat zij op 26 november 2010 verklaart dat het afval “daar sinds een 3 à 4 weken [ligt]” zonder dat enigszins blijkt wat haar al die weken zou hebben belet in te gaan op de uitdrukkelijke wens van de eigenares om het afval op te ruimen, eigenares die in deze, naar ook te lezen valt in haar verklaring van 23 november 2010, kennelijk vragende partij was. Het eerste bezwaar is ongegrond. 5.4.2. Het tweede bezwaar dient begrepen te worden als een schending van artikel 16.4.29 DABM, luidens hetwelk de hoogte van de bestuurlijke geldboete wordt “afgestemd (…) op de ernst van (…) het milieumisdrijf. Tevens wordt rekening gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder (…) milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd.” Uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat de gewestelijke entiteit bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke geldboete in eerste orde de ernst van het milieumisdrijf in aanmerking moet nemen. Na de beoordeling van de ernst van het milieumisdrijf, moet de gewestelijke entiteit tevens de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd in aanmerking nemen. Van een mogelijke schending van artikel 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in het artikel zijn bepaald.
Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de gewestelijke entiteit te dezen enkel de ernst van de feiten in aanmerking heeft genomen om de hoogte van het boetebedrag te bepalen. Omdat er “geen indicaties” zijn dat de verzoekende partij “reeds eerder vergelijkbare feiten” heeft gepleegd, werd de factor ‘frequentie’ “niet meegenomen bij de bepaling van het bedrag van de boete”. Voor wat de omstandigheden betreft waarin de feiten werden gepleegd en beëindigd, vermeldt de bestreden beslissing dat er “geen bijzondere omstandigheden” zijn die in rekening werden genomen. Wat de ‘ernst’ van het milieumisdrijf betreft, blijkt uit de stukken van het dossier, in het bijzonder het fotodossier toegevoegd aan het proces-verbaal van overtreding, dat het achtergelaten afval, waarvan niet wordt betwist dat het huishoudelijk afval betreft, inderdaad een 4m² innam in een hoek van de tuin en deels, maar geenszins volledig, in reglementaire huisvuilzakken was opgeborgen. Indien niet is aangetoond dat, naar de bestreden beslissing voorhoudt, het achtergelaten afval een opruimingskost heeft betekend voor de maatschappij, kan evenwel niet worden gesteld dat er te dezen, in de algehele waardering van de ernst van de feiten, sprake is van kennelijke onredelijkheid.
MHHC-13/41-VK
30 april 2013
5
Anders is het evenwel gesteld voor de omstandigheden waarin de feiten werden gepleegd en – in casu, niet - beëindigd. Het staat onbetwistbaar vast, en wordt overigens niet betwist, dat de feiten werden gepleegd in het kader van de beëindiging van een huurovereenkomst. Hierbij zijn er duidelijke aanwijzingen dat de relatie tussen eigenares en huurder niet optimaal was. Aldus bijvoorbeeld de verklaring van de eigenares aan de verbalisant: “Wij hebben ook nog andere problemen inzake de staat van de woning. Hij heeft de woning slecht onderhouden en er zijn verscheidene zaken beschadigd en of verdwenen.” Een dergelijke context is kennelijk van aard om het achterlaten van afval in de privé-tuin van de betrokken huurwoning te beïnvloeden, zowel voor wat het plegen van dit voortdurende misdrijf betreft als wat het beëindigen ervan aangaat, in die zin dat zij van aard is om het verder duren van het milieumisdrijf in de hand te werken en meteen ook de regularisatie van de situatie te bemoeilijken. Door deze omstandigheid aangaande het plegen en (niet) beëindigen van het milieumisdrijf niet te betrekken bij de beoordeling van de hoogte van de bestuurlijke geldboete, daar waar het nochtans kennelijk redelijk zou geweest zijn dit wel te doen, heeft de gewestelijke entiteit het voorschrift van artikel 16.4.29 DABM geschonden. Het Milieuhandhavingscollege is dan ook van oordeel dat de opgelegde geldboete op substantiële wijze, zoals bepaald in het dictum van onderhavig arrest, moet worden verminderd. Het tweede bezwaar is gegrond.
6. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-13/41-VK
30 april 2013
6
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingestelde beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate gegrond. 2. De beslissing 11/AMMC/156-M/TR/WVM van 17 juli 2012 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 182 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 1.001 euro. 3. De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 90 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 495 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 30 april 2013 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Jan HEYMAN Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Luk JOLY Josef NIJS Peter SCHRYVERS
voorzitter ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Jan HEYMAN
MHHC-13/41-VK
30 april 2013
7