Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/39-K2 van 13 juni 2014
In de zaak van
de heer […] wonende te […] voor en namens wie optreedt mr. Geert AMPE, advocaat, met kantoor te 8400 OOSTENDE, Kerkstraat 38, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Filip VINCKE, advocaat, met kantoor te 8580 AVELGEM, Kasteelstraat 13, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 13 juli 2012 onder nummer 12/MHHC/33-M,
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1.
Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 10/AMMC/893-M/LDF van 13 juni 2012. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 234,55 euro, vermeerderd met de opdeciemen die van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 1.290 euro, dit wegens het vangen en onder zich houden van beschermde vogels en het bezit van verboden vangtuigen.
2.
Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 27 oktober 2010 beslist de procureur des Konings te Brugge om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 20 januari 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met een brief van 7 februari 2011 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke entiteit. Op haar vraag wordt de verzoekende partij op 24 juli 2011 door de gewestelijke entiteit gehoord. Op 13 juni 2012 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 20 juni 2012.
2.2. Met een aangetekende brief van 12 juli 2012 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn eraan toegevoegd. De verwerende partij dient op 24 juli 2012 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 3 september 2012 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 10 oktober 2012 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 30 oktober 2012 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 12/MHHC/33-M/B1 van 14 december 2012 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 24 januari 2013. De verzoekende partij is op de zitting vertegenwoordigd door mr. Vincent CHRISTIAENS loco mr. Geert AMPE, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Filip VINCKE, haar raadsman. Bestuursrechter Jozef NIJS brengt verslag uit. De partijen werden gehoord. De debatten werden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
2
2.4. Bij arrest MHHC-13/15-VK van 7 maart 2013 doet het Milieuhandhavingscollege uitspraak over het door verzoekende partij ingestelde beroep. Het college beslist dat dit beroep ontvankelijk is en gegrond in zoverre het de vernietiging beoogt van de bestreden beslissing ten gevolge van bevoegdheidsverlies van de gewestelijke entiteit. Het college baseert zich hiervoor op het gegeven dat de in het DABM bepaalde beslissingstermijnen, maar ook de redelijke termijn werd overschreden.
2.5. Tegen dit arrest werd door de verwerende partij op 10 april 2013 cassatieberoep aangetekend bij de Raad van State; een beschikking met nr. 9596 van 16 april 2013 verklaart dit cassatieberoep toelaatbaar.
2.6. Bij arrest nr. 225.367 van 7 november 2013 vernietigt de Raad van State arrest MHHC-13/15VK van 7 maart 2013 van het Milieuhandhavingscollege: door te stellen dat de gewestelijke entiteit haar bevoegdheid tot bestraffen heeft verloren omdat de redelijke termijn werd overschreden en verweerder belang heeft bij een vernietiging van de door hem bestreden beslissing wegens schending van de redelijke termijn, heeft het Milieuhandhavingscollege het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in verband met de redelijketermijneis inzake het opleggen van sancties te ruim toegepast. De Raad van State verwijst de zaak naar een anders samengestelde kamer van het Milieuhandhavingscollege.
2.7. Bij beschikking 12/MHHC/33-M/B2 van 11 februari 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 13 maart 2014.
2.8. De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Geert AMPE, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Filip VINCKE, haar raadsman. Kamervoorzitter Anne Mie DRAYE brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen
3.
Ontvankelijkheid
Het beroep dat op 12 juli 2012 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid van het beroep en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggend beroep kunnen als volgt worden samengevat. Op 5 oktober 2010 stellen twee toezichthouders van het Agentschap voor Natuur en Bos tijdens hun dienstronde vanop de openbare weg vast dat in de tuin van de woning van de verzoekende partij gelegen te […] een grote volière staat met naar schatting een tachtigtal ongeringde fazanten. Na toestemming tot huiszoeking te hebben verkregen stellen zij verder vast dat in een kleine volière twee groenlingen en twee ongeringde patrijzen opgesloten zijn en in een met netten overspannen kooi nogmaals twintig ongeringde fazanten en twee jonge rode patrijzen (Alectoris rufa). Achteraan de tuin worden twee trechtervallen aangetroffen en in de bijgebouwen en aanhorigheden liggen enkele
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
3
stroppen, klemmen, een oud mistnet en een klein slagnet. Van deze vaststellingen stellen de toezichthouders proces-verbaal op. De fazanten, in totaal 112 stuks, en de twee rode patrijzen worden op initiatief van de verbalisanten overgebracht naar het Vogelopvangcentrum te Beernem “dat instaat voor vernietiging”. De verzoekende partij deelt mee dat hij jachtwachter is voor twee jachtrechthouders uit de buurt van Beernem. Als gevolg van het opgestelde proces-verbaal wordt bij besluit van 24 november 2010 van de arrondissementscommissaris het jachtverlof van de verzoekende partij voorlopig ingetrokken en bij besluit van de gouverneur van de provincie West-Vlaanderen van 14 maart 2011 wordt haar het recht ontzegd om vuurwapens en bijhorende munitie te bezitten.
5.
Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2° van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van: - de artikelen 10 en 12 van het besluit van de Vlaamse regering van 15 mei 2009 met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (hierna Soortenbesluit) dat het opzettelijk vangen, respectievelijk onder zich hebben van beschermde vogelsoorten, in casu twee groenlingen en twee rode patrijzen, verbiedt; - artikel 16, §3, Soortenbesluit dat het onder zich hebben van mistnetten, slagnetten en klemmen verbiedt; - artikel 19 van het Jachtdecreet van 24 juli 1991 (hierna Jachtdecreet) dat het onder zich houden van stroppen verbiedt. In de bestreden beslissing stelt de gewestelijke entiteit vast dat, bij gebreke aan enige overgangsregeling in het Soortenbesluit, het houden van 112 ongeringde fazanten en 2 ongeringde oudere patrijzen geen milieumisdrijf uitmaakt omdat deze vogels “dateren van voor het Soortenbesluit” en “reeds volwassen waren bij de inwerkingtreding van het [besluit] en dus niet meer konden geringd worden”. De gewestelijke entiteit legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM een alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2. Met haar beroep beoogt de verzoekende partij de bestreden beslissing te horen vernietigen en voor recht te horen zeggen “dat elke vordering (…) dient te worden afgewezen als niet-toelaatbaar, althans niet-ontvankelijk, minstens ongegrond” en er geen grond bestaat “tot het opleggen van welkdanige alternatieve bestuurlijke geldboete”, minstens dat “een substantiële vermindering van de bestuurlijke geldboete zich opdringt”. Zij voert ter ondersteuning van haar beroep volgende bezwaren aan: - de schending van de termijn van 30 dagen bepaald in artikel 16.4.36, §1, DABM en van de termijn van 180 dagen bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM, minstens de schending van de redelijke termijn waarbinnen de gewestelijke entiteit gehouden is te beslissen; - de schending van de rechten van verdediging met nietigheid van het proces-verbaal van vaststelling tot gevolg; - de afwezigheid van een milieumisdrijf in hoofde van de verzoekende partij; - in uiterst subsidiaire orde, het bestaan van een kennelijke wanverhouding tussen de feiten en de opgelegde bestuurlijke geldboete, zodat de beslissing artikel 16.4.4 en artikel 16.4.29 DABM schendt.
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
4
Voor wat dit laatste bezwaar aangaat, merkt het Milieuhandhavingscollege op dat, waar in het verzoekschrift verwezen wordt naar zowel artikel 16.4.4 als naar artikel 16.4.29 DABM, deze verwijzing inhoudelijk alleen in verband wordt gebracht met artikel 16.4.4, dat refereert aan de kennelijke wanverhouding tussen het milieumisdrijf en de bestuurlijke geldboete. Pas in haar memorie van wederantwoord ontwikkelt de verzoekende partij een bezwaar omtrent artikel 16.4.29 DABM, met name over de verhouding tussen de ernst van het milieumisdrijf en de hoogte van de geldboete. Dit bezwaar dient te worden beschouwd als een nieuw bezwaar. In het licht van artikel 7, §1, 4°, van het besluit van 27 mei 2011 van de Vlaamse regering houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege, moet dit bezwaar, in zoverre het artikel 16.4.29 DABM aangaat, worden geweerd. Inderdaad, de daar bepaalde vereiste dat het verzoekschrift de ingeroepen bezwaren dient te vermelden, impliceert a contrario dat bezwaren die, zoals te dezen, voor het eerst in de memorie van wederantwoord worden ingeroepen, niet ontvankelijk zijn. Gezien hun strekking, worden de overige bezwaren in onderstaande volgorde behandeld.
5.3.1. In een eerste bezwaar betwist de verzoekende partij het bestaan van een milieumisdrijf. Een schending van artikel 12 Soortenbesluit kan volgens haar niet in overweging worden genomen met betrekking tot de 112 ongeringde fazanten en de 2 ongeringde patrijzen. Een dergelijke schending geldt ook niet voor de 2 “jonge” patrijzen: in de wetenschap dat de 2 andere patrijzen vele jaren oud waren, kan uit haar verklaring niet worden afgeleid dat de jonge patrijzen niet geboren waren voor 1 september 2009. De 2 groenlingen werden in de volière gehouden om terug op krachten te komen. Voor wat de – oude – verboden tuigen aangaat, argumenteert verzoekende partij dat deze haar in bewaring werden gegeven door derden. 5.3.2. De verwerende partij verwijst naar de beslissing van de gewestelijke entiteit om het bezit van 112 ongeringde fazanten en 2 ongeringde patrijzen niet in overweging te nemen als een schending van artikel 12 Soortenbesluit. Dit besluit, dat in werking trad op 1 september 2009, voorziet immers niet in een overgangsregeling voor fazanten/patrijzen geboren voor deze datum. Voor deze datum bestond geen regeling die het ringen van fazanten en patrijzen verplicht maakte. Volgens de verklaring van de verzoekende partij dateert de geboorte van deze oudere fazanten en patrijzen van voor 1 september 2009 en konden zij niet meer worden geringd. Voor de 2 groenlingen en de 2 rode patrijzen (aangeduid als categorie 2 in bijlage 1 van het Soortenbesluit) gelden krachtens artikel 9 Soortenbesluit beschermingsbepalingen: krachtens artikel 12 van ditzelfde besluit is het onder zich hebben van vogels aangeduid als categorie 2 in bijlage 1 van het Soortenbesluit strafbaar. Het opzettelijk vangen van dergelijke vogels is strafbaar gesteld door artikel 10 Soortenbesluit. Slagnetten, mistnetten en klemmen zijn middelen waarvan het onder zich hebben verboden is conform artikel 16, §3 Soortenbesluit. Artikel 19 Jachtdecreet stelt het gebruik en het bezit van klemmen strafbaar. Verwerende partij voert aan dat het milieumisdrijf vaststaat en behoudens het bezit van de 112 fazanten en 2 oude patrijzen niet betwist wordt. 5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de gewestelijke entiteit terecht oordeelde dat, waar het Soortenbesluit niet voorziet in een overgangsregeling, verzoekende partij niet kan worden gesanctioneerd voor het niet ringen van dieren die voor de inwerkingtreding van het soortenbesluit werden geboren, nu geen oudere regeling dit ringen verplicht maakte. Het Milieuhandhavingscollege stelt dan ook vast dat de overbrenging van deze vogels naar het Vogelopvangcentrum van Beernem met het oog op vernietiging onnodig was. Voor wat het houden van de 2 “jonge” patrijzen betreft, maakt de verzoekende partij niet aannemelijk dat het gaat om dieren die eveneens voor 1 september 2009 geboren waren nu zij bij de oorspronkelijke vaststellingen op 5 oktober 2010 precies als “jong” werden bestempeld door de verbalisant. De verzoekende partij verklaarde overigens zelf tegenover de verbalisanten dat het om “eigen kweek van het jaar 2010” ging, verklaring die in het PV werd opgenomen. Voor wat de 2 groenlingen aangaat, maakt de verzoekende partij evenmin aannemelijk dat deze dieren per ongeluk in haar netwerk waren gevlogen en dat zij deze dieren slechts voor een beperkte periode in haar volière hield om ze terug op krachten te laten komen. Zoals de verwerende partij
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
5
terecht aanhaalt in haar laatste memorie, wordt de verklaring van verzoekende partij hieromtrent door geen enkel concreet gegeven ondersteund, daar waar bijvoorbeeld een melding aan een erkend vogelopvangcentrum haar tijdelijk bezit openbaar en ondubbelzinnig zou hebben gemaakt. Het Milieuhandhavingscollege stelt met betrekking tot de netten, klemmen en stroppen voorts vast dat het loutere feit van het “onder zich te hebben” of het “bij zich houden” ervan volstaat om een schending uit te maken van artikel 16, §3 Soortenbesluit respectievelijk artikel 19 Jachtdecreet. De verzoekende partij betwist het bezit van deze middelen niet. Om voormelde redenen is het dan ook niet relevant te weten of, en desgevallend door wie, deze netten, klemmen en stroppen aan de verzoekende partij in bewaring werden gegeven. De gewestelijke entiteit kon dan ook volkomen rechtmatig de feiten kwalificeren als misdrijven in hoofde van de verzoekende partij en een alternatieve bestuurlijke geldboete hiervoor opleggen. Het eerste bezwaar is ongegrond.
5.4.1. In een tweede bezwaar voert de verzoekende partij de nietigheid aan van het proces-verbaal dat op 5 oktober 2010 werd opgesteld, op grond van een manifeste schending van de rechten van de verdediging: verbalisanten hebben zich toegang verschaft tot het eigendom van de verzoekende partij zonder dat de wettelijke voorwaarden daartoe waren voldaan; bij het verhoor werd de verzoekende partij niet gewezen op haar elementair recht op bijstand, minstens voorafgaand consult door een raadsman; haar werd een blanco toestemming tot huiszoeking afgedwongen, onbeperkt in de ruimte en in voorwerp. In de memorie van wederantwoord expliciteert de verzoekende partij dat de natuurinspecteurs eerst toegang genomen hebben tot de tuin en pas dan toestemming hebben gevraagd. Volgens de verzoekende partij impliceert de nietigheid van het proces-verbaal “meteen de nietontvankelijkheid van welkdanige vordering tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete”. 5.4.2. De verwerende partij repliceert inzake het zich op onwettige wijze toegang verschaft hebben door de natuurinspecteurs met een verwijzing naar artikel 16.3.12 DABM, waarin onder meer wordt bepaald dat toezichthouders altijd zonder voorafgaande verwittiging elke plaats vrij mogen betreden en het benodigde materiaal meenemen. Tot de bewoonde lokalen hebben ze echter alleen toegang wanneer ze een voorafgaande en schriftelijke toestemming hebben gekregen van de bewoner, dan wel een voorafgaandelijke, schriftelijke machtiging kregen door een rechter in een politierechtbank. Het betrof in casu een huiszoeking met toestemming van de bewoner die zijn toestemming had kunnen weigeren dan wel beperken tot bepaalde plaatsen en voorwerpen. Het ging ook niet om een “onbeperkte” huiszoeking: zij was beperkt tot voorwerpen, tuigen en dieren waarvan het bezit een schending kon uitmaken van het Soortenbesluit. In die zin kan niet worden gesproken van een “blanco toestemming”. Op het bezwaar in verband met het niet vermelden van bijstands- of consultatierecht antwoordt verwerende partij dat het in huidige zaak gaat om een administratieve procedure aangezien de strafvervolging beëindigd werd door de beslissing van het parket om niet strafrechtelijk te vervolgen. De administratieve procedure voorziet niet in de Salduz-bescherming zoals geregeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafvordering. Daarenboven dateert het verhoor (5 oktober 2010) van voor de Salduz-wet van 13 augustus 2011, die van kracht werd op 1 januari 2012. 5.4.3.1. De verwerende partij verwijst terecht naar artikel 16.3.12 DABM, waarin onder meer wordt bepaald dat toezichthouders altijd zonder voorafgaande verwittiging elke plaats vrij mogen betreden en het benodigde materiaal meenemen. De parlementaire toelichting bij deze bepaling beklemtoont dat “elke plaats” in de meest ruime zin moet worden begrepen. Van dit toegangsrecht zullen toezichthouders overeenkomstig artikel 16.3.11 DABM enkel gebruik mogen maken voor zover dit redelijkerwijze nuttig wordt geacht voor de vervulling van hun basisopdrachten. De natuurinspecteurs die de volière met ongeringde vogels vanop de openbare weg konden zien, konden dan ook besluiten dat een huiszoeking nuttig was voor de vervulling van hun opdrachten. Tot de bewoonde lokalen hebben toezichthouders krachtens artikel 16.3.11 DABM echter alleen toegang wanneer ze een voorafgaande en schriftelijke toestemming hebben gekregen van de bewoner. Een achtertuin kan worden geacht te behoren tot een woning, zodat in casu toestemming
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
6
van de bewoner noodzakelijk was. Als bijlage bij het proces-verbaal is een kopie gevoegd van de schriftelijke toestemming van de bewoner en zijn echtgenote. Er is dus kennelijk voldaan aan de decretaal bepaalde vereiste van toestemming tot toegang. Overigens vermeldt het proces-verbaal dat verzoekende partij op de hoogte werd gebracht van het feit dat hij zijn toestemming kan weigeren. In dat zelfde proces-verbaal wordt verwezen naar de verklaring van de heer […]: “Ik heb vrijwillig toestemming gegeven tot huiszoeking aan jullie natuurinspecteurs.” De verzoekende partij maakt in haar memorie van antwoord niet aannemelijk dat de bewoordingen van het proces-verbaal waarin verbalisanten aangeven “dat zij zich langs de afsluiting tot helemaal achteraan langs het verboste gedeelte van de tuin begeven waar zij een manspersoon zien staan” impliceren dat de natuurinspecteurs eerst toegang genomen hebben tot de tuin, en dus de afsluiting van de binnenkant hebben gevolgd en pas dan toestemming hebben gevraagd. Een en ander strookt ook niet met de verklaring die verzoekende partij tijdens de hoorzitting aflegde, met name dat hij “al meer dan 35 jaar fazanten kweekt. Hij doet dit niet “dievelings”. Vandaar ook dat de inspecteurs van ANB vanop de weg de volière met fazanten zagen staan en om een huiszoeking vroegen, wat de heer […] onmiddellijk toestond.” Dit onderdeel van het bezwaar faalt in feite. 5.4.3.2. Inzake het bijstands- of consultatierecht merkt het Milieuhandhavingscollege op dat er in de eerste plaats op moet worden gewezen dat het verhoor dateert van voor de inwerkingtreding van de zogenaamde Salduz-wet van 13 augustus 2011, die van kracht werd op 1 januari 2012. Op grond van de loutere werking in de tijd, kan deze wet niet dienstig worden ingeroepen. Daarnaast kan worden vastgesteld dat noch uit het aangevoerde bezwaar, noch uit het dossier blijkt dat ten tijde van het verhoor tegen de verzoekende partij een strafvervolging was ingesteld in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarvoor een consultatierecht of een bijstandsrecht zou gelden. Dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond.
5.5.1. In uiterst subsidiaire orde voert de verzoekende partij aan dat er een kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten en de opgelegde bestuurlijke geldboete en roept een schending in van artikel 16.4.4 DABM. Zij voert in dit verband aan dat de overtreding van het Soortenbesluit voor wat de oude fazanten en patrijzen betreft, niet werd weerhouden, dat slechts 2 groenlingen werden vastgehouden en dat het verboden tuig dat werd aangetroffen niet meer werd gebruikt. Volgens verzoekende partij bestaat dan ook geen nadelige invloed: de groenlingen werden vrijgelaten en van het verboden tuig werd onmiddellijk afstand gedaan. 5.5.2. De verwerende partij repliceert dat de feiten een voortdurend misdrijf uitmaken: slechts het vrijlaten van de vogels en de afgifte van de verboden tuigen kunnen worden beschouwd als een beëindiging van de feiten. Volgens haar kan het Milieuhandhavingscollege enkel nagaan of de administratie op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria van artikel 16.4.4 DABM. 5.5.3. Artikel 16.4.4 DABM bepaalt: “Bij het opleggen van bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten zorgen de personen, vermeld in artikel 16.4.6. alsook de gewestelijke entiteit, vermeld in artikel 16.4.25. DABM, ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke maatregel of de bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en de maatregelen of de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd.” Dit artikel impliceert dat bij de bepaling van het boetebedrag niet alleen rekening moet worden gehouden met het abstracte bestaan van een milieumisdrijf of een milieu-inbreuk, maar ook met de concrete invulling hiervan. In casu staat het milieumisdrijf vast: groenlingen en rode patrijzen zijn soorten aangeduid als categorie 2 in bijlage 1 van het Soortenbesluit waarvoor beschermingsbepalingen van toepassing zijn. Het bezit van netten en klemmen wordt verboden gesteld door het Soortenbesluit, het bezit en gebruik van stroppen door het Jachtdecreet. De diverse misdrijven zijn voortdurende misdrijven, waaraan slechts een einde werd gesteld door de inbeslagname van vogels en materiaal. Het houden van oudere ongeringde fazanten en patrijzen werd, terecht, expliciet uitgesloten uit de feiten die in aanmerking werden genomen voor het opleggen van een bestuurlijke geldboete.
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
7
In het licht van deze vaststellingen oordeelt het Milieuhandhavingscollege dat de gewestelijke entiteit volkomen rechtmatig de feiten heeft gekwalificeerd als een misdrijf, hiervoor een alternatieve bestuurlijke geldboete heeft opgelegd, waarbij er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten en de boete. Het bezwaar is ongegrond.
5.6.1. In het bezwaar waarin de schending van de termijnen bepaald in de artikelen 16.4.36 en 16.4.37 DABM en van de redelijke termijn wordt aangevoerd, zet de verzoekende partij uiteen dat: - wat de termijn van 30 dagen bepaald in artikel 16.4.36 DABM betreft, de gewestelijke entiteit uiterlijk op 5 november 2010 kennis had van de beslissing van de procureur des Konings zodat de verzoekende partij uiterlijk op 5 december 2010 op de hoogte moest gebracht zijn van het voornemen van de gewestelijke entiteit om haar een bestuurlijke geldboete op te leggen doch zulks pas op 20 januari 2011 gebeurde zodat de gewestelijke entiteit dan ook “vervallen [was] van het recht” om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen; - wat de termijn van 180 dagen bepaald in artikel 16.4.37 DABM betreft, de kennisgeving op 20 januari 2011 gebeurde en de bestreden beslissing dateert van 13 juni 2012 of 510 dagen later zodat ook om deze reden de gewestelijke entiteit “vervallen [was] van het recht” om een bestuurlijke geldboete op te leggen “temeer het decreet klaar en duidelijk het ruimtelijk kader creëert waarbinnen de alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd”; - wat de redelijke termijn betreft, er sprake is van een kennelijke overschrijding “met dien verstande dat er onmogelijk nog een geldboete kan worden opgelegd”. Met betrekking tot het belang dat de verzoekende partij heeft bij het aanvoeren van voormelde termijnoverschrijdingen laat zij gelden dat zij van meet af aan en herhaaldelijk aangedrongen heeft op een snelle afhandeling van de procedure, “dit gelet op de enorme impact die één en ander heeft gehad op zijn persoonlijk leven, evenals op dit van zijn echtgenote”, temeer zij en “ zijn echtgenote (…) eenvoudige lieden [zijn] die altijd correct hebben geleefd, met eerbied voor recht en Wet, en die gedurende gans hun leven nooit met het gerecht in aanraking zijn gekomen”. Zij beklemtoont dat ze belang had bij een snelle afhandeling omdat zij de spanning van heel deze procedure niet kan verdragen en er ziek van is geworden, dat zij daarenboven rechtstreeks schade lijdt door de beslissingen van de Arrondissementcommissaris en de Gouverneur, die verband houden met deze zaak, waardoor hem het recht wordt ontzegd om te jagen en wapens in zijn bezit te hebben. Zij voegt toe dat het om een eenvoudige zaak ging, zonder enige complexiteit. In de memorie van wederantwoord verwijst de verzoekende partij naar een door haar aangehecht medisch attest dd.14 juli 2012 betreffende haar gezondheidstoestand. Tevens betoogt zij dat, indien zij tijdig van de bestreden beslissing kennis had gekregen, zij er zowel de Gouverneur als de Arrondissementscommissaris had kunnen op wijzen dat de zwaarste inbreuk die haar werd ten laste gelegd, met name het illegaal houden van 112 ongeringde fazanten en 2 oude ongeringde patrijzen, niet werd weerhouden, “hetgeen ongetwijfeld van aard zou zijn geweest, om, zowel de Gouverneur als de Arrondissementscommissaris, toen reeds, dat wil zeggen voor het jachtseizoen 2011/2012 hun standpunt te herzien, en met andere woorden verzoeker toen reeds de gunst te verlenen van de stopzetting van de intrekking van de wapenvergunning, en de gunst te verlenen van het afleveren van een nieuw jachtverlof, voor het jachtseizoen 2011/2012”. 5.6.2. De verwerende partij repliceert, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, dat de beslissingstermijn bepaald in artikel 16.4.37. DABM een termijn van orde is waarvan de overschrijding niet wordt gesanctioneerd. Zij besluit hieruit dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij voorhoudt, de loutere overschrijding van deze termijn niet leidt tot het verval van het recht om een alternatieve geldboete op te leggen. Betreffende de aangevoerde schending van de redelijke termijn citeert de verwerende partij volgende overweging uit de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege: “Opdat de schending van de redelijke termijn op ontvankelijke wijze kan worden voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij aan te tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang. Het staat meer bepaald aan de verzoekende partij om minstens redelijkerwijze aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden boetebeslissing.”
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
8
Zij betoogt dat van de voorgehouden ziektetoestand niets bewezen is, dat er evenmin “enig verband [is] tussen het uitblijven van de beslissing en de beweerde ziekte” en dat indien zou blijken dat de verzoekende partij ziek is, deze ziekte dateert “van voor huidige zaak”. De intrekking van haar recht van wapenbezit en van haar jachtverlof “zijn beslissingen die genomen zijn door respectievelijk de gouverneur en de arrondissementscommissaris, en waar verzoekende partij geen rechtsmiddel heeft tegen aangewend”, hetgeen erop duidt “dat de verzoekende partij daar ook slechts een relatief belang aan hecht”. In haar laatste memorie voegt de verwerende partij hier nog aan toe dat ‘indirecte gevolgen’, met name de intrekking van het jachtverlof en de wapenvergunning van de verzoekende partij, “niet in aanmerking [kunnen] genomen worden bij de beoordeling van de bestreden beslissing”. Tegen deze beslissingen heeft verzoekende partij geen rechtsmiddel aangewend, hetgeen erop duidt “dat de verzoekende partij daar ook slechts een relatief belang aan hecht”. 5.6.3. Artikel 16.4.36, §1, DABM bepaalt onder meer: “Na de ontvangst van de beslissing van de procureur des Konings [om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen] brengt de gewestelijke entiteit binnen een termijn van dertig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming.” Artikel 16.4.37, eerste lid, DABM bepaalt onder meer: “Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving [door de gewestelijke entiteit aan de vermoedelijke overtreder van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen] beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming.” In het voorliggende beroep staat het ontegensprekelijk vast dat de decretaal bepaalde termijnen overschreden werden. De termijn van 30 dagen bepaald in artikel 16.4.36, §1, DABM werd overschreden met meer dan 40 dagen: de beslissing van de procureur des Konings om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen werd op 27 oktober 2010 genomen doch slechts op 5 november 2010 door de gewestelijke entiteit ontvangen en de kennisgeving aan de verzoekende partij gebeurde pas op 20 januari 2011. De termijn van 180 dagen bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM werd overschreden met meer dan 320 dagen: de kennisgeving van de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, dateert van 20 januari 2011 en de bestreden beslissing werd pas op 13 juni 2012 genomen. De termijnen bepaald in de artikelen 16.4.36 en 16.4.37, eerste lid, DABM zijn geen vervaltermijnen, maar termijnen van orde. De decreetgever heeft immers geen sanctie voorgeschreven die de overschrijding van deze termijnen van rechtswege bestraft zodat de loutere overschrijding van deze termijnen niet tot gevolg heeft dat de gewestelijke entiteit de bevoegdheid verliest om alsnog een beslissing te nemen. Voor zover met het bezwaar van de overschrijding van de termijnen bepaald in de artikelen 16.4.36, §1, en 16.4.37, eerste lid, DABM, de vernietiging van de bestreden beslissing wordt beoogd, is het ongegrond. Artikel 16.4.30 DABM bevat wel een vervaltermijn. Het luidt als volgt: “De bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vervalt vijf jaar na de vaststelling van het milieumisdrijf (…).” De strekking van deze bepaling bestaat erin dat zij, per analogie met de verjaringstermijnen die voor strafbare feiten die gelden in de strafrechtspleging, de bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete begrenst in de tijd tot vijf jaar na de vaststelling van het milieumisdrijf. In casu werd deze vervaltermijn niet bereikt. De omstandigheid dat de overschrijding van de beslissingstermijn, bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM, niet uitdrukkelijk is gesanctioneerd en de vervaltermijn ingeschreven in artikel 16.4.30 DABM niet werd bereikt, ontslaat de gewestelijke entiteit er evenwel niet van om binnen een redelijke termijn, volgend op de kennisgeving aan de vermoedelijke overtreder van haar voornemen om een bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen, een beboetingsbeslissing te nemen. De bestreden beboetingsbeslissing verantwoordt niet waarom de gewestelijke entiteit, in een weinig complex dossier, zo veel tijd nodig had om haar beslissing te nemen.
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
9
De gewestelijke entiteit zelf, en niet de vermoedelijke overtreder, is de eerste verantwoordelijke voor respect voor de termijn waarbinnen zij geacht wordt een beslissing te nemen. Deze vaststellingen nopen het Milieuhandhavingscollege ertoe te besluiten dat een onredelijk lange termijn is verstreken alvorens de bestreden beslissing werd genomen en dat derhalve de redelijke termijneis, beginsel van behoorlijk bestuur, door de gewestelijke entiteit werd miskend. Opdat evenwel het aangevoerde bezwaar omtrent de overschrijding van de redelijke termijn op ontvankelijke wijze kan worden voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij aan te tonen dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijk aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. Zoals hiervoor aangegeven drong verzoekende partij herhaaldelijk aan op een snelle afhandeling van de zaak, die zwaar op haar persoonlijke en familiale leven woog. Het Milieuhandhavingscollege beschouwt in dit concrete geval de al te lange periode van onzekerheid als een concreet en rechtmatig moreel belang. Het beschouwt tevens het onvermogen van verzoeker om gedurende ongeveer twee jaar op te treden tegen het intrekken van wapenvergunning en jachtverlof als een concreet en rechtmatig belang. In zoverre het de schending inroept van de redelijke termijn als beginsel van behoorlijk bestuur, is het bezwaar gegrond. Het komt aan het Milieuhandhavingscollege toe om de gevolgen van deze schending van de redelijke termijn in concreto te beoordelen, met het oog op het bieden een passend herstel voor het geleden nadeel. In casu oordeelt het Milieuhandhavingscollege dat een substantiële vermindering van het boetebedrag, zoals bepaald in het dictum, een passend herstel vormt.
5.7. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
10
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate gegrond. 2. De beslissing 10/AMMC/893-M/LDF van de gewestelijke entiteit van 13 juni 2012 wordt vernietigd, in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete van 234,55 euro oplegt, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 1290 euro. 3. De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 100 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 550 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van vrijdag 13 juni 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Anne Mie DRAYE Bart PAESHUYSE Linda VAN GEYSTELEN
plaatsvervangend bestuursrechter, kamervoorzitter plaatsvervangend bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
griffier
De griffier,
De kamervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Anne Mie DRAYE
MHHC-14/39-K2
13 juni 2014
11