Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-13/95-VK van 7 november 2013
In de zaak van
de BVBA […] met maatschappelijke zetel te […] voor en namens wie optreedt mevrouw Natasja DE SPLENTER, met kantoor te 8800 ROESELARE, Kwadestraat 151A bus 31/32, raadsman, hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Dirk ABBELOOS, advocaat, met kantoor te 9200 DENDERMONDE, Noordlaan 82-84, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 26 maart 2013 onder nummer 13/MHHC/22-M,
MHHC-13/95-VK
7 november 2013
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 10/AMMC/221-M/AR – 10/AMMC/885-M/LDF – 11/AMMC/1514-M/KO van 15 februari 2013. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij zeven alternatieve bestuurlijke geldboeten op, voor een totaal bedrag van 3.572 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 19.646 euro. De zeven bestuurlijke geldboeten zijn de volgende: ‐ een geldboete van 388 euro, vermeerderd met de voormelde opdeciemen gebracht op een bedrag van 2.134 euro, wegens overschrijdingen van de lozingsnormen voor biochemisch zuurstofverbruik (hierna BZV); ‐ een geldboete van 468 euro, vermeerderd met de voormelde opdeciemen gebracht op een bedrag van 2.574 euro, wegens overschrijdingen van de lozingsnormen voor sulfaten; ‐ een geldboete van 426 euro, vermeerderd met de voormelde opdeciemen gebracht op een bedrag van 2.343 euro, wegens overschrijding van de lozingsnormen voor zwevende stoffen; ‐ een geldboete van 622 euro, vermeerderd met de voormelde opdeciemen gebracht op een bedrag van 3.421 euro, wegens overschrijding van de lozingsnormen voor opgelost aluminium; ‐ een geldboete van 756 euro, vermeerderd met de voormelde opdeciemen gebracht op een bedrag van 4.158 euro, wegens overschrijdingen van de lozingsnormen voor adsorbeerbare organohalogenen (hierna AOX); ‐ een geldboete van 440 euro, vermeerderd met de voormelde opdeciemen gebracht op een bedrag van 2.420 euro, wegens het oppompen van grondwater boven de vergunde hoeveelheid; ‐ een geldboete van 472 euro, vermeerderd met de voormelde opdeciemen gebracht op een bedrag van 2.596 euro, wegens het niet melden van de overschrijdingen van de lozingsnormen. Samen met de bestuurlijke geldboete werd een voordeelontneming opgelegd ten bedrage van 22.995 euro, zijnde het wederrechtelijke vermogensvoordeel verworven middels het oppompen van grondwater boven de vergunde hoeveelheid.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Op, respectievelijk, 19 april 2010, 22 oktober 2010 en 28 november 2011, beslist de procureur des Konings te Kortrijk om de milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen. Met brieven van, respectievelijk, 5 mei 2010, 25 januari 2011 en 1 februari 2012, brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met een brief van 29 juni 2010 bezorgt de verzoekende partij een verweer aan de gewestelijke entiteit. Op 15 februari 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 26 februari 2013.
2.2. Met een aangetekende brief van 25 maart 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 5 april 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
MHHC-13/95-VK
7 november 2013
2
De verwerende partij dient op 21 mei 2013 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 14 juni 2013 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 2 juli 2013 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 13/MHHC/22-M/B1 van 8 augustus 2013 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 19 september 2013. De verzoekende partij is op de zitting vertegenwoordigd door de heren […] en […], zaakvoerders, bijgestaan door mevrouw Natasja DE SPLENTER, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Patrick VANDENDAEL, die optreedt loco mr. Dirk ABBELOOS, haar raadsman. Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 25 maart 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende.
4.1. De verzoekende partij exploiteert in de […] te […] een inrichting voor de anodisering van aluminium. Ten tijde van de hierna beschreven feiten beschikte zij onder meer over de volgende vergunningen: ‐ een lozingsvergunning verleend door de Waterzuiveringsmaatschappij van het Kustbekken op 12 mei 1986 met een uur- en dagdebiet van, respectievelijk, 2m³/uur en 15m³/dag voor ander afvalwater dan normaal bedrijfsafvalwater; ‐ een besluit van de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van West-Vlaanderen van 11 september 2003 voor het veranderen van de inrichting. Het laatst vermelde vergunningsbesluit vergunt de lozing van bedrijfsafvalwater voor een uurdebiet “van 2,5 m³/uur”. Daarnaast vergunt het onder meer een grondwaterwinning middels twee verbuisde boorputten van 14 m diep met een vergunde capaciteit, gezamenlijk, “van 36m³/dag en 8.250 m³/jaar uit het Kwartair Dek”. Zijn artikel 4 omvat een bijzondere vergunningsvoorwaarde die stelt: “Elke calamiteit i.v.m. lozing moet worden gemeld aan de Bestendige Deputatie, afdeling Milieuvergunningen, De Vlaamse Milieumaatschappij en de Stad […]. Een analyse en structurele remediëring van de calamiteit moet worden onderzocht door een erkend deskundige water.”
MHHC-13/95-VK
7 november 2013
3
Door wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet) bij decreet van 11 juni 2010, werd de geldingsduur van deze vergunningen, die aanvankelijk een eind nam op 1 september 2011, van rechtswege verlengd tot 1 september 2016.
4.2.1. Op 25 februari 2010 begeven twee toezichthouders van de afdeling Milieu-inspectie zich ambtshalve naar het bedrijf. Ze nemen er een schepmonster van het geloosde bedrijfsafvalwater. Uit de analyseresultaten van het monster blijken voor twee parameters, met name sulfaten en BZV (zie onderstaande tabel), overschrijdingen van de grenswaarden voor lozing in oppervlaktewater bepaald in bijlage 5.3.2, 55°, a, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna VLAREM II). Voor beide parameters bedraagt de overschrijding “ruim meer dan 100%”, zodat beide toepasselijke emissiegrenswaarden “conform artikel 4.2.6.1, §2, VLAREM II [worden] geacht (...) te zijn overschreden”. Een proces-verbaal van overtreding wordt opgesteld, afgesloten op 9 april 2010 (hierna PVO 1). Gemeten waarde (mg/l) 7.370 93
Schepmonster van 25 februari 2010 Sulfaten BZV
Emissiegrenswaarde (mg/l) 2.000 25
4.2.2. Op 31 augustus 2010 voeren twee toezichthouders van de afdeling Milieu-inspectie nogmaals een ambtshalve controle van het bedrijf uit. Zij nemen opnieuw een schepmonster van het geloosde bedrijfsafvalwater. Ditmaal tonen de analyseresultaten overschrijdingen van de toepasselijke lozingsnormen aan voor vier parameters: sulfaten, BZV, zwevende stoffen en opgelost aluminium (zie onderstaande tabel). Weerom wordt een proces-verbaal van overtreding opgesteld, afgesloten op 4 oktober 2010 (hierna PVO 2). Gemeten waarde (mg/l) 21.000 104 290 99
Schepmonster van 31 augustus 2010 Sulfaten BZV Zwevende stoffen Aluminium
Emissiegrenswaarde (mg/l) 2.000 25 60 10
4.2.3. Van 26 tot 29 september 2011 voeren de toezichthouders van de afdeling Milieu-inspectie een debietsevenredige monsternamecampagne uit van het geloosde bedrijfsafvalwater. Er worden daarbij vier afvalwatermonsters genomen, meer bepaald één schepmonster (W/W/2011/M200/684 op 26 september 2011) en drie mengmonsters (W/W/2011/M200/685 op 27 september, W/W/2011/M200/686 op 28 september en W/W/2011/M200/687 op 29 september 2011). De analyseresultaten tonen volgende overschrijdingen aan voor de parameters sulfaten, BZV en AOX: Monsters van september 2011 Sulfaten BZV AOX
Schepmonster 684 (mg/l) 4.100 83 /
Mengmonster 685 (mg/l) 6.100 96 0,62
Mengmonster 686 (mg/l) 9.100 98 0,23
Mengmonster 687 (mg/l) 7.200 61 0,10
Emissiegrenswaarde (mg/l) 2.000 25 IGS=0,04
“Rekening houdend met de [correcties voor] precisie en juistheid bepaald in bijlage 4.2.5.2 VLAREM II”, worden de volgende meetwaarden bekomen: Monsters van september 2011 Sulfaten BZV AOX
MHHC-13/95-VK
Precisie + juistheid -30% -40% -50%
Schepmonster 684 (mg/l) 2.870 49,8 /
Mengmonster 685 (mg/l)
Mengmonster 686 (mg/l)
Mengmonster 687 (mg/l)
Emissiegrenswaarde (mg/l)
4.270 57,6 0,31
6.370 58,8 0,115
5.040 36,6 0,05
2.000 25 IGS=0,04
7 november 2013
4
Nogmaals wordt een proces-verbaal van overtreding opgesteld, afgesloten op 23 november 2011 (hierna PVO 3). 4.2.4. De verzoekende partij heeft geen tegenanalyses laten uitvoeren op de overhandigde monsters.
4.3. Op 31 augustus 2010 stellen de toezichthouders eveneens vast dat er meer grondwater wordt opgepompt dan is vergund, een vaststelling die bevestiging vindt in de aangifte van het grondwaterverbruik aan de Vlaamse Milieumaatschappij (hierna VMM). Zij noteren in dit verband onder meer in PVO 2: “In de periode februari 2009 tot februari 2010 werd in totaal 29.340m³/jaar opgepompt. De voorbije 8 maand sinds 9/2/2010 werd samen ook al (…) 17.490m³ opgepompt.”
4.4. Twee processen-verbaal van overtreding, PVO 2 en PVO 3, maken tevens gewag van overschrijding van de debieten die zijn vergund voor het lozen van bedrijfsafvalwater. PVO 3 bevat, toegevoegd als bijlage 3, resultaten inzake de uur- en dagdebieten die werden geregistreerd van “maandag 26/9/2011 om 14u” tot “donderdag 29/9/2011 om 14u”. In het PVO zelve, noteert de verbalisant: “We stellen vast dat de volgende dagdebieten zijn gemeten: ‐ 26/9, 14u tot 27/9, 14u: 66,69 m³/dag ‐ 27/9, 14u tot 28/9, 14u: 53,67 m³/dag ‐ 28/9, 14u tot 29/9, 14u: 54,31 m³/dag.” Hij besluit: “Er is een overschrijding met ongeveer een factor 4 [van het maximaal toegelaten dagdebiet].” Kijkend naar de tellerstanden van de debietmeter in de venturi, die slechts één keer per jaar worden genoteerd, stelt de verbalisant in PVO 2 vast dat van februari 2009 tot februari 2010 12.804 m³/jaar werd geloosd (tellerstanden 13.559 tot 26.363). Op 30 september 2010 “stond de tellerstand op 37.226, dus al 10.863 geloosd, wat nu al (= na 8 maand) meer is dan vergund”.
4.5. Gevolg gevend aan een aanmaning van 12 april 2010 om maatregelen te nemen om de overtreding tegen te gaan, geeft de verzoekende partij het studiebureau EPAS de opdracht een evaluatie te maken van haar lozingssituatie. Aldus komt de EPAS-studie van 15 oktober 2010 tot stand, houdende ‘Evaluatie van de lozingssituatie voor sulfaten, chloriden en geleidbaarheid bij […] BVBA’. Een tweede EPAS-studie, afgerond op 19 september 2012, betreft de schadelijkheid van de sulfaatlozingen. Op 29 november 2012 verkrijgt de verzoekende partij een vergunning op proef met een geldingsduur van één jaar. De proefvergunning verhoogt de lozingsnorm voor sulfaten tot 12.000 mg/l en de lozingsnorm voor AOX tot 0,1 mg/l. Het oppompen van grondwater wordt vergund tot een volume van 23.750 m³ grondwater per jaar uit het Quartair Dek, haast het drievoud van wat voorheen was vergund.
5. Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als schendingen van: ‐ artikel 4 Milieuvergunningsdecreet en artikel 6bis van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I), bepalingen die voorschrijven dat niemand zonder voorafgaande en schriftelijk vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk MHHC-13/95-VK
7 november 2013
5
‐
‐
ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse mag veranderen, zulks door het oppompen van een onvergund debiet grondwater zonder aanpassing van de geldende milieuvergunning; artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43 VLAREM I, die de exploitant van een ingedeelde inrichting er onder meer toe verplichten om de voor de inrichting geldende exploitatievoorwaarden na te leven, door schending van de sectorale grenswaarden voor lozing in oppervlaktewater van de parameters sulfaten, BZV, zwevende stoffen en opgelost aluminium en wegens de schending van de bijzondere vergunningsvoorwaarde die verplicht tot het melden van overschrijdingen van de lozingsnormen; artikel 4.2.3.1,3°, VLAREM II, dat de lozing betreft van bedrijfsafvalwater dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat, door schending van de toepasselijke norm voor AOX, met name het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen bepaald in artikel 3 van bijlage 2.3.1 VLAREM II.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboeten en voordeelontneming op.
5.2. Met haar beroep beoogt de verzoekende partij in hoofdorde de vernietiging van de bestreden beslissing. In ondergeschikte orde vraagt zij een kwijtschelding van de bestuurlijke geldboete en de voordeelontneming. In uiterst ondergeschikte orde verzoekt zij om een vermindering van de bestuurlijke geldboete en de voordeelontneming. 5.2.1. ‐ ‐
In haar verzoekschrift voert zij ter ondersteuning van haar beroep twee bezwaren aan: de schending van de beslissingstermijn bepaald in artikel 16.4.37 DABM, meer bepaald de schending van de redelijke termijn als rechtsgrond voor “de vernietiging van de beslissing (…) ten gevolge van bevoegdheidsverlies van de gewestelijke entiteit”; de schending van artikel 16.4.29 DABM “en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder van het zorgvuldigheidsbeginsel en redelijkheidsbeginsel”.
5.2.2. In haar memorie van wederantwoord roept ze, onder verwijzing naar rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, de schending van de redelijke termijn bijkomend in als een grond voor vermindering van het bedrag van “de opgelegde geldboete”, daar de flagrante overschrijding van de beslissingstermijnen “er op wijst dat de vastgestelde feiten (…) niet echt belangrijk zijn [voor de gewestelijke entiteit]”. Aldus voert zij in wezen een bijkomend bezwaar aan strekkende tot beargumentering van een schending van artikel 16.4.29 DABM, inzonderheid wat het beoordelingscriterium ‘ernst’ betreft. Tevens stelt zij er voor het eerst de vraag “of de lozingsparameter voor AOX wel degelijk kan bestraft worden met een geldboete”, waarmee zij het feit van een normschending in vraag stelt. Op die manier werpt zij een nieuw bezwaar op, met name een schending van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM. Artikel 7, §1, 4°, Procedurebesluit bepaalt dat het verzoekschrift “op straffe van onontvankelijkheid (…) een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren [vermeldt]”. Deze vermelding impliceert a contrario dat de bezwaren die de verzoekende partij voor het eerst opwerpt na de indiening van het verzoekschrift, zoals te dezen in een memorie van wederantwoord, onontvankelijk zijn. Beide voornoemde bezwaren zijn onontvankelijk.
5.3.1. Wat het eerste bezwaar betreft, wijst de verzoekende partij op de drievoudige overschrijding van de beslissingstermijn bepaald in artikel 16.4.37 DABM: de bestreden beslissing werd genomen op 15 februari 2013, dit is “2 jaar en ongeveer 8 maanden” na de eerste kennisgeving van de gewestelijke entiteit aangaande het opstarten van een beboetingsprocedure, “1 jaar en 11 maanden” na de tweede kennisgeving en “1j en 15 dagen” na de derde en laatste kennisgeving. Ze betoogt dienaangaande dat “uit de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege duidelijk is gebleken dat bij overschrijding van de termijn met meer dan 100% (...) de schending van de redelijke termijn aanvaard wordt” en beklemtoont dat de bestreden beslissing “in al de drie gevallen” de decretale beslissingstermijn “met meer dan 100% [heeft] overschreden”. Tevens benadrukt zij dat de gewestelijke entiteit niet kon weten dat er na het eerste proces-verbaal van overtreding, een tweede en dan een derde zouden volgen en dat de beslissingstermijn ingevolge de eerste kennisgeving MHHC-13/95-VK
7 november 2013
6
overschreden was bij het verrichten van de tweede kennisgeving en ruimschoots overschreden was toen er een derde kennisgeving bijkwam. De gezamenlijke behandeling van de drie opgestarte beboetingsprocedures kan niet worden inroepen om de termijnoverschrijdingen “te minimaliseren”, in die zin dat het uiteindelijk een termijnoverschrijding zou betreffen van vijf maanden ten aanzien van de kennisgeving ingevolge het derde en laatste proces-verbaal van overtreding. Deze redenering gaat “een stap te ver”. Voorts wijst ze er op dat het “geen complex dossier” betrof. Haar belang bij het inroepen van het bezwaar, situeert zij “in de onzekerheid” waarin zij “gedurende meer dan 2 jaar” verkeerde aangaande het bedrag van de geldboete en de voordeelontneming. Zij wijst er in dit verband op dat zij drie kennisgevingen kreeg, die telkens verwezen naar de maximale geldboete van 250.000 euro, te vermeerderen met de toepasselijke opdeciemen, en naar de bijkomende mogelijkheid van een voordeelontneming. Aangaande de pertinentie van dergelijke onzekerheid in de beoordeling van het belang dat zij bij het bezwaar dient te hebben, verwijst zij eveneens naar rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, met name het arrest MHHC-13/12-VK van 7 maart 2013. 5.3.2. In haar repliek op dit bezwaar, gegeven in de memorie van antwoord en woordelijk herhaald in de laatste memorie, betwist de verwerende partij vooreerst dat de redelijke termijn zou zijn overschreden. Samengevat, komt haar breedvoerige betoog erop neer dat er in deze geenszins sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn “gelet op de samenhang van de verschillende processen-verbaal en de daaraan gekoppelde aanmaningen alsook de complexiteit van de zaak en de houding van verzoekster”. De erg nauwe onderlinge verbondenheid van de verschillende geverbaliseerde schendingen van de lozingsnormen noopte tot een gezamenlijke behandeling ervan, “wat leidt tot een overschrijding van de [decretaal bepaalde] termijn van orde met 5 maanden” ten opzichte van de uiterlijke beslissingsdatum, midden september 2012, voor de beboetingsprocedure ingevolge de derde en laatste kennisgeving. En een dergelijke termijnoverschrijding “[kan] onmogelijk (...) aanzien worden als een schending van de redelijke termijn”. Daarenboven, stelt zij, was de zaak complex, wat reeds blijkt uit het gegeven dat de verzoekende partij “allerhande experts” diende te contacteren, en heeft verzoekende partij “enkel schoorvoetend gevolg gegeven aan de verschillende aanmaningen”. Aanvullend laat zij gelden dat de verzoekende partij niet aantoont dat zij over het rechtens vereiste belang beschikt bij het middel, met name “dat zij concreet benadeeld werd” door de overschrijding van decretaal bepaalde termijn. De “meer dan 2 jaar onzekerheid” die de verzoekende partij aanvoert aangaande de geldboete en de voordeelontneming, is “nietszeggend” en vormt een bewering die de rechtspraak van het College kan ondergraven. 5.3.3. Artikel 16.4.37, eerste lid, aanhef, DABM bepaalt: “Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving [van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming], beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming.” Het behoort tot de vaststaande rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege: ‐ dat deze beslissingstermijn een termijn van orde is; ‐ dat de verzoekende partij die een schending aanvoert van de redelijke termijneis in de toepassing van deze termijn van orde, dient aan te tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang bij dit bezwaar zodat het, in voorkomend geval, ontvankelijk ingeroepen is. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijkerwijze aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. De bestreden beslissing dateert van 15 februari 2013, dit is ruim twee jaar en negen maanden na de kennisgeving van 5 mei 2010, ruim twee jaar na de kennisgeving van 25 januari 2011 en ruim één jaar na de kennisgeving van 1 februari 2012. Daar waar de onlosmakelijke verbondenheid tussen twee of meer beboetingsprocedures, opgestart door aparte kennisgevingen ingevolge onderscheiden processen-verbaal, in voorkomend geval tot een verruimde beoordeling van de redelijke termijn kan leiden bij samenvoeging ervan, is een dergelijke verruimde beoordeling van de redelijke termijn mede afhankelijk van de houding van het bestuur. In redelijkheid kan dit zich niet a posteriori, na het nemen van de beboetingsbeslissing, op een dergelijke inschaling van de redelijke termijn beroepen. De samenvoeging van twee of meer beboetingsprocedures is van aard om een impact te hebben op de beoordeling van de redelijke termijn wanneer de gewestelijke entiteit, hangende de onderscheiden procedures, blijk geeft van een duidelijke keuze voor samenvoeging, bijvoorbeeld door vermelding MHHC-13/95-VK
7 november 2013
7
ervan in de meer recente kennisgeving binnen een redelijke termijn na de opstart van de voorgaande procedure. Te dezen ontbreekt in het administratief dossier ieder spoor van een weloverwogen tijdige keuze voor samenvoeging. Daarenboven werd ook de beslissingstermijn ingevolge de kennisgeving van 1 februari 2012 ruimschoots overschreden, daar waar de voorliggende zaak de gewestelijke entiteit bekend was sedert mei 2010. Mede gelet op de niet-buitenmatige complexiteit van het dossier, noopt het geheel aan voorgaande vaststellingen het Milieuhandhavingscollege ertoe te besluiten dat in voorliggende zaak de redelijke termijneis, beginsel van behoorlijk bestuur, is geschonden. Het Milieuhandhavingscollege stelt evenwel vast dat de verzoekende partij niet aantoont noch aannemelijk maakt dat zij in concreto is benadeeld door “de onzekerheid” waarin zij “gedurende meer dan 2 jaar” verkeerde aangaande het bedrag van de geldboete en de voordeelontneming. Zij brengt geen enkel element aan dat wijst op enige concrete benadeling, ingevolge deze onzekerheid, van haar materiële belangen. Evenmin verantwoordt zij dienaangaande een concreet moreel belang. Het arrest MHHC-13/12-VK, dat zij inroept, kan niet zonder meer als precedent gelden. Dit arrest betreft immers een natuurlijke persoon, met de navenante schaal van financiële middelen, en niet, zoals in casu, een rechtspersoon actief in het bedrijfsleven, waarvan mag worden uitgegaan dat hij vertrouwd is met het risico en bijhorende onzekerheden van het ondernemen. Het bezwaar is onontvankelijk.
5.4. Het tweede bezwaar, waarin de verzoekende partij een schending aanvoert van “artikel 16.4.29 [DABM] en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en redelijkheidsbeginsel”, betreft de beboeting wegens de schending van de lozingsnormen voor sulfaten en de schending van de milieuvergunningsplicht door het onvergund oppompen van grondwater, de beboeting wegens de schending van de lozingsnorm voor AOX en, voorts, de voordeelontneming ingevolge de illegale grondwaterwinning. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt, zij de hoogte ervan moet afstemmen op de ernst van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf en tevens rekening moet houden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Van een mogelijke schending van deze artikelen kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die er zijn bepaald. 5.4.1.1. Het betoog van de verzoekende partij dat relevantie vertoont voor de betwisting van de beboeting wegens de schending van de lozingsnorm voor sulfaten en de schending van de milieuvergunningsplicht door het onvergund oppompen van grondwater, is breedvoerig. Samengevat, laat de verzoekende partij gelden dat in de bestreden beslissing geen rekening is gehouden met “essentiële elementen in het voordeel van de verzoekende partij” bij het beoordelen van de ernst van de feiten, de factor ‘frequentie’, de omstandigheden waarin de feiten werden gepleegd en de omstandigheden waarin zij werden beëindigd. Concreet verwijt zij de bestreden beslissing geen rekening te hebben gehouden met de vier volgende “essentiële elementen” die in haar voordeel pleitten. ‐ Vooreerst, de “situatie waarin zij verkeerde”, met name de tijdelijke onmogelijkheid waarin zij zich bevond om door een milieuvergunningsaanvraag haar situatie te regulariseren. De verzoekende partij laat in dit verband de volgende omstandigheden gelden. Op 25 augustus 2009 diende zij een milieuvergunningsaanvraag in. Gezien ze op het tijdstip van die aanvraag niet kon voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor sulfaten, werd deze milieuvergunningsaanvraag op 11 januari 2010 ingetrokken. Een mogelijkheid tot afwijking van de sectorale lozingsvoorwaarden was op dat moment onbestaande. Vermits er “een wijziging aan Vlarem zou gepubliceerd worden, welke de mogelijkheid bood om in uitzonderlijke gevallen” wel een afwijking te bekomen, werd beslist die “wetswijziging” af te wachten. In tussentijd verkeerde zij “in de onmogelijkheid (...) om de aanvraag opnieuw in te dienen”. Er kon ook geen afzonderlijke aanvraag worden ingediend voor de vergunning van het oppompen van grondwater “aangezien de VMM het lozen van afvalwater en het MHHC-13/95-VK
7 november 2013
8
‐
‐
‐
oppompen van grondwater samen beoordeeld”. Zij verwijt de bestreden beslissing aldus ook de factor ‘frequentie’ in aanmerking te hebben genomen wegens het niet aanvragen van “nieuwe milieuvergunningsvoorwaarden”. Zij acht dit “onredelijk”. Vervolgens, de omstandigheid dat voor de mogelijkheid om middels “het gebruik van meer water” tot “een zekere verdunning” van het geloosde bedrijfsafvalwater te komen, de enige concrete oplossing om regularisatie te bewerkstelligen, in haar geval niet kon worden gekozen. In dit verband verwijst de verzoekende partij naar de EPAS-studie van 15 oktober 2010 en citeert zij uitvoerig de studie aangaande de beste beschikbare technieken (hierna BBT) voor ‘Oppervlaktebehandeling van metalen’. De BBT-studie oordeelt dat het “niet conform BBT [is] om waterbesparingstechnieken zo ver te drijven dat te hoge concentraties aan [onder meer sulfaat] in het afvalwater ontstaan en de lokale kwaliteitsdoelstellingen van het ontvangende oppervlaktewater overschreden worden”. Na te hebben opgemerkt dat verzoekende partij “in BBT termen relatief weinig water verbruikt”, overweegt de EPAS-studie: “Een hoger waterverbruik is tolereerbaar vanuit BBT standpunt, maar lijkt vanuit algemeen milieu-ecologisch standpunt moeilijk te verdedigen.” Verzoekende partij concludeert dat de oplossing middels hoger waterverbruik “niet [kon] door de BBT welke voorwaarde stelde aan het waterverbruik”. Voorts, de beëindiging van de milieumisdrijven door het bekomen van een milieuvergunning. Inderdaad, na publicatie van de VLAREM II - wijziging is verzoekende partij gestart “met de opmaak van de aanvraag”. Op 22 mei 2012 werd de nieuwe milieuvergunningsaanvraag ingediend. Op 29 november 2012 werd een milieuvergunning verleend op proef voor één jaar, eindigend op 29 november 2013. Een afwijking werd niet alleen bekomen voor de sectorale lozingsnormen voor sulfaten maar ook voor AOX. Tot slot, het gegeven dat “door de overschrijding van sulfaten geen schade werd toegebracht”, wat zij in essentie als volgt beargumenteert. In het licht van contacten met de VMM en het advies van de provinciale milieuvergunningscommissie waar de bekommernis bleek dat de gevraagde lozingsnorm voor sulfaat “onherroepelijke schade [zou] toebrengen aan de openbare riolering”, gaf verzoekende partij eind juli 2012 de firma EPAS, gespecialiseerd in adviesverlening met betrekking tot de volledige watercyclus van bedrijven, de opdracht “tot het uitvoeren van een studie in verband met de mogelijke sulfaataantasting van de huidige openbare riolering”. Op 11 en 12 september 2012 werd alle informatie verkregen aangaande de betonsoort die voor de riolering was gebruikt: “Er werden grèsbuizen geplaatst die een hoge chemische bestendigheid hebben.” Hierop werkte EPAS de studie af en op 19 september 2012 werd zij aan de deputatie bezorgd, met het oog op vergunningverlening. Verzoekende partij vervolgt dienaangaande: “Door het aanvaarden van een hogere norm door de bestendige deputatie en het uitvoeren van de studie heeft verzoekende partij haar bewering dat de schade beperkt is voldoende gestaafd. Terecht heeft verzoekende partij dus in haar verweer opgeworpen dat sulfaat geen invloed op ontvangend water of op riolering heeft.” Zij wijst er tevens op “dat Aquafin geen bezwaar had op de lozing op riolering van [een] hogere norm van sulfaat” en dat de VMM “een positief advies heeft gegeven”.
Zij vervolledigt haar betoog inzake haar inspanningen tot regularisatie van de sulfaatproblematiek door de opsomming van alle stappen die zij dienaangaande ondernam. De opgesomde maatregelen, voor zover gedateerd, situeren zich tussen maart 2011 en oktober 2012. 5.4.1.2. De verwerende partij verwijt de verzoekende partij bij herhaling onduidelijkheid aangaande de precieze bezwaren die zij tegen de bestreden beslissing heeft. Zij repliceert desalniettemin, in essentie als volgt. Er kan in redelijkheid niet worden ontkend dat de verzoekende partij geen nieuwe milieuvergunningsvoorwaarden aanvroeg. Het intrekken van een aanvraag kan overigens juridisch gelijkgesteld worden met het niet-indienen van een aanvraag. Verzoekende partij kan ook niet ontkennen dat er reeds in het verleden overschrijdingen waren van de lozingsnormen en dat zij naliet hier melding van te maken. Het is niet duidelijk welk bezwaar de verzoekende partij heeft tegen de bestreden beslissing bij de bespreking van de procedure voor het verkrijgen van een milieuvergunning die werd verleend voor een termijn van twaalf maanden die aanvangt op 29 november 2012. Het wezenlijke van een dergelijke proefvergunning ligt hierin dat zij slechts voor een relatief korte termijn wordt verleend ten MHHC-13/95-VK
7 november 2013
9
einde de milieueffecten van de inrichting te kunnen nagaan alvorens eventueel een definitieve vergunning wordt verleend. Het bekomen van een dergelijke vergunning leidt dus geenszins tot de conclusie dat er geen schade wordt aangericht, en dit geldt des te meer ten opzichte van het verleden. Aldus bewijst ook het aanvaarden van een hogere norm door de deputatie niets inzake schadeloosheid. De EPAS-studie, die verzoekende partij zelf bestelde en waarnaar zij ook verwijst inzake de schadekwestie, betreft in wezen de mogelijkheid tot verdunning van het afvalwater en bevat een citaat waaruit afgeleid moet worden dat de hoge sulfaatconcentratie wel degelijk schadelijk is, houdende onder meer volgende beoordeling: “In dat opzicht lijkt de sterke aantasting van de oude betonnen riolering een logisch gevolg van de hoge sulfaatconcentratie van het afvalwater van […].” Er moet aan worden herinnerd dat de gemeten sulfaatwaarden een overschrijding “met minstens factor 10” van de norm bedroegen. Dat Aquafin geen bezwaar had tegen een hogere sulfaatnorm bij lozing op riool en dat de VMM positief advies zou verleend hebben, doet geen afbreuk aan de merkelijke overschrijding van de normen. Overigens werden ook overschrijdingen vastgesteld voor BZV, zwevende stoffen, opgelost aluminium en AOX. Ook blijkt dat verzoekster “wel degelijk meer water heeft verbruikt dan toegelaten was in de verkregen milieuvergunning”. 5.4.1.3. Het betoog van de verzoekende partij aangaande de tijdelijke patstelling waarin zij zich bevond ter vergunning van haar sulfaatlozingen en van het debiet op te pompen grondwater en haar argumentatie aangaande de onaanvaardbaarheid van verdunning van het bedrijfsafvalwater met het oog op de eerbiediging van de lozingsnormen, betreffen in hoofdorde de omstandigheden waarin zij de feiten pleegde. Uit het geheel aan gegevens van de zaak, blijkt duidelijk dat de sulfatenproblematiek sedert vele jaren aansleept. De vaststelling, bij het indienen van een milieuvergunningsaanvraag op 25 augustus 2009, dat de verzoekende partij de geldende lozingsnorm niet kon respecteren, betreft een lozingsnorm die toen reeds jaren bestond. Wetens en willens heeft de verzoekende partij ervoor gekozen de exploitatie verder te zetten, ook na de intrekking van de vergunningsaanvraag op 11 januari 2010 daar waar zij, in de situatie die zich voordeed, rechtens de exploitatie diende stop te zetten tot zij in staat was normconform te werken. De lijst maatregelen, waarvan zij stelt dat zij ze genomen heeft, vangt aan met een maatregel die zij zelf dateert op maart 2011. Bijkomend bij deze manifest lakse houding staat dat zij, in haar betoog, nergens de vastgestelde schendingen van de lozingsnorm voor sulfaat, die gaan tot een tienvoud van de emissiegrenswaarde, betwist. Gezien dit feitencomplex is het geenszins kennelijk onredelijk dat de bestreden beslissing de aangevoerde patstelling op het vlak van de vergunningverlening, in de periode augustus 2009 tot mei 2012, niet als boetemilderende omstandigheid heeft meegenomen. Dit des te meer nu deze beslissing ruimhartig diverse andere omstandigheden heeft meegenomen, in een voor verzoekende partij gunstige zin, die ertoe strekten laattijdig eindelijk het gekende probleem te ontleden, te temperen en zo mogelijk op te lossen. Zo houdt de bestreden beslissing rekening met het opstellen van een actieplan, de EPAS-studie van 2010 die beoogde de haalbaarheid van regularisatie te onderzoeken, de enkele hieruit voortvloeiende maatregelen, en, laatst maar niet minst, de milieuvergunningsaanvraag van mei 2012 en de hierop volgende bekomen proefvergunning, ook al geldt deze laatste maar voor één jaar. Voor wat het betoog betreft dat de verzoekende partij voert inzake de oplossing die er in zou hebben bestaan het bedrijfsafvalwater te verdunnen, moet samen met de verwerende partij vastgesteld worden dat het in feite faalt. PVO 2 maakt uitgebreid gewag van ruime overschrijding van het vergunde debiet bedrijfsafvalwater dat op jaarbasis mag worden geloosd; PVO 3 wijst op overschrijdingen van het vergunde dagdebiet “met ongeveer een factor 4”. Er valt niet in te zien hoe, in het licht van deze vaststellingen, de gewestelijk entiteit in redelijkheid rekening had moeten houden met de omstandigheid dat de verzoekende partij zich naar het EPAS-standpunt zou hebben gevoegd dat de verdunning van het bedrijfsafvalwater met het oog op normconformiteit niet aanvaardbaar was. 5.4.1.4. De verzoekende partij verwijt de bestreden beslissing ook dat het feit “dat er in meerdere processen-verbaal werd vastgesteld dat overtreder geen nieuwe milieuvergunningsvoorwaarden aanvroeg” is meegenomen bij de beoordeling van de factor frequentie. In het licht van wat hierboven is geoordeeld over het argument waarin de verzoekende partij de patstelling in haar vergunningssituatie aanvoert, kan ook dit verwijt niet worden bijgetreden. Dit is des te minder het geval nu de betrokken passage in de bestreden beslissing voluit stelt “dat er in meerdere processen-
MHHC-13/95-VK
7 november 2013
10
verbaal werd vastgesteld dat overtreder geen nieuwe milieuvergunningsvoorwaarden aanvroeg en geen melding maakte mbt de overschrijdingen van de vigerende lozingsnormen” en, naar blijkt uit de opgelegde geldboeten, deze in wezen het niet-melden van de normoverschrijdingen viseerde. 5.4.1.5. De verwijten die de omstandigheden betreffen waarin de milieumisdrijven werden beëindigd, of minstens een poging in die zin werd ondernomen, falen in feite. Zoals sub 5.4.1.3. reeds is vermeld, werden zowel de regularisatie van de vergunningssituatie als diverse andere maatregelen die de verzoekende partij nam, in de bestreden beslissing in aanmerking genomen in boetemilderende zin. 5.4.1.6. Het verwijt, tenslotte, dat de gewestelijke entiteit bij de beoordeling van de ernst van de feiten in aanmerking had moeten nemen dat de overschrijdingen van de lozingsnorm voor sulfaten “geen schade” toebrachten, kan evenmin worden bijgetreden. Het volstaat dienaangaande vast te stellen, samen met de bestreden beslissing, dat de geschonden emissiegrenswaarde, die uit zijn aard de limiet vertolkt voor het risico voor mens en leefmilieu dat de regelgever aanvaardbaar acht, met een tienvoud werd overschreden. Naar het Milieuhandhavingscollege reeds bij herhaling heeft geoordeeld, is het hierbij geenszins kennelijk onredelijk het risico dat een illegale gedraging meebrengt voor mens en leefmilieu als ernstig te beoordelen; actuele schade is geenszins vereist. Daarnaast, en niet minst, moet worden opgemerkt dat de EPAS-studie van 2010, in de door de verzoekende partij aangehaalde passage, tegenspreekt dat de lozingen geen schade zouden berokkenen. 5.4.1.7. Het eerste onderdeel van het bezwaar is ongegrond. 5.4.2.1. Aangaande de overschrijding van de lozingsnorm voor AOX laat de verzoekende partij gelden dat er voor deze parameter “geen correcte meetmethode bestaat”. De ringtesten “voor het bepalen van AOX worden momenteel door de VMM in vraag gesteld omdat er geen eenduidige resultaten bekomen kunnen worden”. Ter staving van deze stelling wordt samen met de memorie van wederantwoord een stuk neergelegd dat dateert van 17 mei 2013: een Powerpoint-presentatie van de VMM aangaande haar rol bij de BBT-ontwikkeling. Deze Powerpoint-presentatie vermeldt onder de hoofding “belangrijkste knelpunten” de ontstentenis van een referentiemeetmethode voor bepaalde parameters, “bijv. AOX”. 5.4.2.2. De verwerende partij repliceert in essentie dat er wel degelijk een referentiemeetmethode voor AOX bestaat, bepaald in bijlage 4.2.5.2 VLAREM II. Daarnaast wijst zij erop dat niet ernstig kan worden betwist dat bestraffing met een geldboete mogelijk was nu er voor de parameter “een overschrijding [werd] vastgesteld met minstens een factor 15 van het indelingscriterium”. 5.4.2.3. Luidens artikel 4.2.3.1, 3°, aanhef, VLAREM II mogen “van de gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 2C (...) in concentraties hoger dan de indelingscriteria vermeld in de kolom “indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)” van artikel 3 van bijlage 2.3.1 [VLAREM II] enkel die stoffen worden geloosd waarvoor in de milieuvergunning emissiegrenswaarden zijn vastgesteld”. Vermits te dezen de toenmalige milieuvergunningen van de verzoekende partij geen emissiegrenswaarde bepaalden voor AOX, gold aldus het indelingscriterium van artikel 3 van bijlage 2.3.1 VLAREM II als grenswaarde. Dit criterium ligt op 0,04 mg/l. Aanzienlijke tot zeer aanzienlijke schendingen van deze norm, ten belope van 0,23 mg/l en 0,62 mg/l, werden vastgesteld in twee mengmonsters daterend van 28 respectievelijk 27 september 2011. Gezien deze vaststellingen getuigt het geenszins van kennelijke onzorgvuldigheid of onredelijkheid dat de gewestelijke entiteit heeft geoordeeld dat de geldende lozingsnorm was overschreden en dienvolgens is overgegaan tot beboeting. De bestreden beslissing motiveert voorts omstandig de beoordeling van de ernst van de vastgestelde normschendingen, onder verwijzing naar diverse aspecten van de schadelijkheid van AOX, culminerend in de vaststelling dat AOX is opgenomen in Lijst I, de zwarte lijst, van Bijlage 2C VLAREM II “wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stof in het aquatisch milieu dient te worden beëindigd”. Deze schadelijkheid wordt met geen woord betwist door de verzoekende partij. Gezien het voorgaande ziet het Milieuhandhavingscollege niet in op welke wijze de geldboete opgelegd ingevolge de vastgestelde schending van de toepasselijke AOX-emissiegrenswaarde een schending zou behelzen van artikel 16.4.29 DABM en de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel.
MHHC-13/95-VK
7 november 2013
11
Het tweede onderdeel van het bezwaar is ongegrond. 5.4.3.1. Volgens de verzoekende partij schendt de berekening van het vermogensvoordeel ingevolge de illegale grondwaterwinning om twee redenen “artikel 16.4.29 [DABM] en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel”. Haar eerste verwijt luidt dat de gewestelijke entiteit zich bij de berekening ervan “geenszins” heeft gesteund op “objectieve gegevens”. Zo in het bijzonder heeft zij zich niet gebaseerd “op feiten opgenomen in PV” maar op “eigen gissingen”. Zij citeert in dit verband de volgende passage uit de bestreden beslissing: “Overwegende dat het grondwater door de vermoedelijke overtreder opgepompt tussen de periode mei 2009 tot februari 2010, naar billijkheid en redelijkheid, geraamd kan worden op 22.005 m³ (zijnde 29.340 / 12*9); dat vermoedelijke overtreder in de desbetreffende periode derhalve 13.755 m³ (zijnde 22.005 - 8.250) grondwater te veel heeft opgepompt; dat vermoedelijke overtreder van 9 februari 2010 tot 4 oktober 2010 17.490 m³ grondwater heeft opgepompt; dat vermoedelijke overtreder voor de periode februari 2010 tot februari 2011 minstens 9.240 m³ (zijnde 17.490 – 8.250) grondwater te veel heeft opgepompt.” De onredelijkheid en onzorgvuldigheid blijken onder meer omdat de gewestelijke entiteit “op eenvoudig verzoek de stand van de debietmeter aan VMM of aan verzoekende partij opgevraagd [kon] hebben”. Daarnaast laat zij gelden dat zij “door het betalen van de grondwaterheffing op al het opgepompte grondwater (...) geenszins een illegale winst [heeft] gehaald”, ten bewijze waarvan zij het heffingsbiljet neerlegt dat de VMM haar toezond voor de periode 1 januari – 31 december 2011. Hierdoor was er, stelt zij, in haren hoofde ook geen winstbejag. 5.4.3.2. De verwerende partij repliceert dat het voorgelegde heffingsbiljet het aanslagjaar 2012 betreft en “dan ook op geen enkel wijze enige duidelijkheid [kan] brengen op het in het verleden opgepompte grondwater”. Zij wijst er tevens op dat er ook rekening moet worden gehouden met “de kostprijs van duurder drinkwater van het openbaar drinkwaterleidingsnet, [die] vermeden werd door meer grondwater op te pompen dan vergund”. 5.4.3.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat dit onderdeel van het bezwaar uitsluitend te toetsen valt aan de aangevoerde schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het zorgvuldigheidsbeginsel en redelijkheidsbeginsel, nu niet artikel 16.4.29 DABM maar artikel 16.4.26 DABM de bepalende beginselen voor de waardering van het afroombare illegale vermogensvoordeel omschrijft. Artikel 16.4.26 DABM stelt dienaangaande: “De voordeelontneming is een sanctie waarbij een overtreder verplicht wordt een al dan niet geschat geldbedrag te betalen ter waarde van het nettovermogensvoordeel dat uit de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf is verkregen.” Deze bepaling leert dat het afroombare vermogensvoordeel beperkt is tot het netto-vermogensvoordeel dat dank zij het milieumisdrijf of de milieu-inbreuk is verkregen en dat het bedrag hiervan geschat mag worden. Een dergelijke raming dient uiteraard te gebeuren in overeenstemming met relevante beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel. Te dezen gebeurde, naar woordelijk is meegedeeld in de bestreden beslissing, een schatting van het vermogensvoordeel. Deze schatting gebeurde op grond van geverbaliseerde vaststellingen. In het proces-verbaal van overtreding van 4 oktober 2010 stelt de verbalisant onder meer vast, op grond van “tellerstanden die ik noteerde op 30/9/2010”: “In de periode februari 2009 tot februari 2010 werd in totaal 29.340 m³/jaar opgepompt. De voorbije 8 maand sinds 9/2/2010 werd (...) ook al (...) 17.490 m³ opgepompt”. Deze cijfers vormen in de bestreden beslissing de basis voor de berekening van het volledige volume onvergund opgepompt grondwater voor de periode mei 2009 – september 2010, waarbij kan worden opgemerkt dat de periode oktober 2010 – november 2011, de periode tussen het tweede en derde proces-verbaal van overtreding, buiten beschouwing werd gelaten. De berekening, die leidt tot een totaal van 22.995 euro, is hogerop geciteerd door de verzoekende partij. De eenvoudige mathematische principes van delen, vermenigvuldigen en optellen werden er zonder fout toegepast. Ook de tweede stap van de raming, te weten de waardering van het voordeel dat bekomen werd, steunt op informatie die de verbalisant zelve als bijlage heeft opgetekend en toegevoegd aan hetzelfde proces-verbaal van overtreding. Er blijkt: “Door [de afdeling Milieu-inspectie] werd reeds berekend dat [het vermijden van duurder drinkwater van het openbaar waterleidingsnet] een
MHHC-13/95-VK
7 november 2013
12
besparing vormt van circa 1 euro per m³ opgepompt water (voor pompingen waarvoor wel heffing is betaald)”. Door het correct berekende volume illegaal opgepompt grondwater voor de periode mei 2009 – september 2010 te waarderen a rato van 1 euro per illegale m³, een bedrag dat, anders dan verzoekende partij beweert, wel degelijk rekening houdt met betaalde heffingen, heeft de bestreden beslissing zorgvuldig en in redelijkheid geoordeeld. Er is te dezen geen sprake van kennelijke onzorgvuldigheid of onredelijkheid. Ook dit derde en laatste onderdeel van het bezwaar is ongegrond.
5.5. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk doch ongegrond.
2. De beslissing 10/AMMC/221-M/AR – 10/AMMC/885-M/LDF – 11/AMMC/1514-M/KO van 15 februari 2013 van de gewestelijke entiteit wordt bevestigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 7 november 2013 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Luk JOLY Josef NIJS Peter SCHRYVERS Johan CEENAEME
ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De ondervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Carole M. BILLIET
MHHC-13/95-VK
7 november 2013
13