Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-15/34-K7 van 31 augustus 2015
In de zaak van
de heer […] wonende te […] hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 20 augustus 2014 onder nummer 14/MHHC/66-M,
MHHC-15/34-K7
31 augustus 2015
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1.
Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/337-M/AVR/DDS van 17 juli 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 48 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 264 euro, dit wegens rooien van een het rooien van kleine landschapselementen in een landschappelijk waardevol agrarisch gebied, zonder daartoe over een natuurvergunning te beschikken.
2.
Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 16 maart 2011 beslist de procureur des Konings van Leuven om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 1 juli 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 17 juli 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 31 juli 2014.
2.2. Met een aangetekende brief van 19 augustus 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. De verwerende partij dient op 29 augustus 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 16 oktober 2014 een memorie van antwoord in.
2.3. Bij beschikking 14/MHHC/66-M/B1 van 8 januari 2015 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 26 februari 2015. De verzoekende partij, hoewel regelmatig opgeroepen, is op de zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd. De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Pieter CALLEBAUT, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid. Bestuursrechter Ludo DE JAGER brengt verslag uit. De verwerende partij wordt gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-15/34-K7
31 augustus 2015
2
3.
Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 19 augustus 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het beroep kunnen als volgt worden samengevat.
4.1. Naar aanleiding van een toezichtronde stellen twee gewestelijke toezichthouders van het Agentschap voor Natuur en Bos (hierna ANB) op 5 maart 2011 vast dat op een perceel te VeltemBeisem, kadastraal gekend ald […], er over een lengte van 131 meter een houtkant is afgezet. Het betreft onder meer “3 zomereiken, 1 kastanje, 5 vogerkersen en 2 wilgen”; De persoon die de werken uitvoerde verklaart ter plaatse dat hij in opdracht van de verzoekende partij handelde. Eén van de toezichthouders (hierna verbalisant) stelt proces-verbaal op. Bij haar verhoor, waarvan het proces-verbaal als bijlage bij het proces-verbaal van overtreding is gevoegd, erkent de verzoekende partij dat zij de opdracht heeft gegeven om de bomen te vellen. Zij verklaart verder: “Ik heb dit laten doen omdat de takken van deze bomen over mijn veld hangen en teveel schaduw geven om er gewassen te telen en omdat de laag hangende takken schade veroorzaken aan de cabine van mijn tractor. Ik was niet op de hoogte dat ij hiervoor een vergunning nodig had. Ik ben bereid om indien nodig deze bomen te vervangen door er nieuwe aan te planten”.
4.2. Op 10 maart 2011 wordt een bestuurlijke maatregel opgelegd die op 7 mei 2012 wordt opgeheven, nadat is vastgesteld dat de verzoekende partij gevolg heeft gegeven aan het bevel tot heraanplanting.
5.
Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als schendingen van: - artikel 13, §5, 1° van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna Decreet Natuurbehoud), dat “het geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan, voor zover de Vlaamse regering die wijzigingen niet verbiedt, (…) afhankelijk [maakt] van het verkrijgen van een vergunning” in, onder meer, “landschappelijk waardevolle agrarische gebieden”; - artikel 8, §2, 1° van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het Decreet Natuurbehoud (hierna Besluit Natuurbehoud), dat “het rooien of anderszins verwijderen en het beschadigen van houtachtige beplantingen op weg-, waterweg- of spoorwegbermen of op het talud van holle wegen, van houtachtige beplantingen langs waterlopen, dijken of taluds, van heggen, hagen, houtkanten, houtwallen, bomenrijen en hoogstamboomgaarden" in landschappelijk waardevol agrarisch gebied als een vergunningsplichtige activiteit omschrijft. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
MHHC-15/34-K7
31 augustus 2015
3
5.2. Niettegenstaande het verzoekschrift geen geëxpliciteerd petitum bevat, valt uit het geheel van de erin vervatte argumentatie af te leiden dat de verzoekende partij met haar beroep in wezen de vermindering van de haar opgelegde bestuurlijke geldboete beoogt. Haar beroep steunt op de navolgende bezwaren: - de onwetendheid nopens de verplichting over een natuurvergunning te beschikken: “Ik meende gelezen te hebben dat dit zonder kapvergunning kon en dat dit als hakhoutstoven kon worden beschouwd”; - het gerealiseerde spontane herstel en de aansluitende opheffing van de opgelegde bestuurlijke maatregel, mits de stronken te behandelen en te onderhouden als hakhoutstoven. In haar verzoekschrift betwist de verzoekende partij de vaststellingen van het proces-verbaal niet.
5.3. Met haar eerste bezwaar, waar ze haar onwetendheid nopens de vereiste van een natuurvergunning aanvoert, lijkt de verzoekende partij aan te geven dat zij niet wist dat de door haar gestelde gedraging strafbaar was en aldus rechtsdwaling in te roepen. Het Milieuhandhavingscollege stelt vooreerst vast dat de verzoekende partij niet betwist dat zij een milieumisdrijf pleegde door een houtkant te (laten) rooien. De schending van artikel 13, §5, 1° Decreet Natuurbehoud en artikel 8, §2, 1° Besluit Natuurbehoud staat niet ter betwisting. Opdat dwaling als schulduitsluitingsgrond in aanmerking kan komen, dient ze onoverwinnelijk te zijn, wat betekent dat zij zodanig moet zijn dat elke redelijke mens, in dezelfde omstandigheden verkerend, op de zelfde wijze zou hebben gehandeld. Het Milieuhandhavingscollege is van oordeel dat het buiten kijf staat dat de feiten de verzoekende partij verwijtbaar zijn. De schulduitsluitingsgrond die zij lijkt te putten uit haar voorgehouden onwetendheid maakt in geen geval een onoverwinnelijke dwaling uit. De verzoekende partij wist, of moest weten, dat het verboden was een houtkant in landschappelijke waardevol agrarisch gebied te rooien zonder natuurvergunning. Haar argument dat zij meende dat het ging om hakhoutstoven waarvan het afzetten, mits in een periodieke onderhoudscyclus, eventueel niet natuurvergunningsplichtig is, is evenmin dienstig, zeker in het licht van de omvang van de gerooide bomen en van de lengte van de gerooide houtkant. Minstens had de verzoekende partij de plicht informatie in te winnen omtrent de eventuele vrijstelling van vergunningsplicht, wat zij evenwel naliet te doen. Het bezwaar is ongegrond.
5.4.1. In haar tweede bezwaar spreekt de verzoekende partij haar verwondering uit dat ze alsnog een boete kreeg nadat de opgelegde bestuurlijke maatregel was opgeheven omdat de afgezaagde stronken voldoende opslag vertoonden, waarmee ze lijkt aan te geven dat er bij de begroting van de boete onvoldoende rekening is gehouden met de wijze waarop het milieumisdrijf is beëindigd. De verwerende partij verwijst naar de bestreden beslissing om aan te tonen dat met dit gegeven wel degelijk rekening werd gehouden en dat zulks heeft geleid tot een vermindering van het boetebedrag. 5.4.2. Het tweede bezwaar dient begrepen te worden als het inroepen van een schending van artikel 16.4.4 DABM, zoals gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM. Dienaangaande overweegt het Milieuhandhavingscollege wat volgt. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt
MHHC-15/34-K7
31 augustus 2015
4
gehouden met de frequentie waarmee en – zoals in casu aan de orde - de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat de gewestelijke entiteit geen kennelijk onredelijke toepassing maakte van deze waarderingscriteria, en met name het gegeven dat de opgelegde bestuurlijke maatregel, na vaststelling van het spontane herstel van de begroeiing, werd ingetrokken, betrokken heeft in haar beoordeling, in zoverre dat deze vaststelling heeft geleid tot een verlaging van het boetebedrag. Het tweede middel is ongegrond.
5.5. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk doch ongegrond.
2. De beslissing 11/AMMC/337-M/AVR/DDS van 17 juli 2014 van de gewestelijke entiteit wordt bevestigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 31 augustus 2015 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Josef NIJS Ludo DE JAGEr Peter SCHRYVERS
bestuursrechter, kamervoorzitter, bestuursrechter, bestuursrechter,
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
hoofdgriffier.
De hoofdgriffier,
De kamervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Josef NIJS
MHHC-15/34-K7
31 augustus 2015
5