Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/86-VK van 2 december 2014
In de zaak van
de heer […] wonende te […] voor en namens wie optreedt mr. Filip Van BERGEN, advocaat, met kantoor te 2018 ANTWERPEN, Lange Leemstraat 53, hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 17 februari 2014 onder nummer 14/MHHC/14-M,
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 13/AMMC/895-M/BVB van 14 januari 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 854 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 5.124 euro, dit wegens het exploiteren van een herstelwerkplaats voor voertuigen zonder de daartoe rechtens vereiste melding te hebben gedaan en met schending van verschillende toepasselijke milieuvoorwaarden.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 18 juli 2013 beslist de procureur des Konings te Antwerpen om de milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 21 augustus 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 14 januari 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt dezelfde dag.
2.2. Met een aangetekende brief van 13 februari 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift vermeldt de eraan toegevoegde overtuigingsstukken. De verwerende partij dient op 3 maart 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 25 april 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 10 juni 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 26 juni 2014 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 14/MHHC/14-M/B1 van 22 juli 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 28 augustus 2014. De verzoekende partij is ter zitting vertegenwoordigd door mr. Filip VAN BERGEN, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Bart DE WAELE, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid. Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
2
3. Ontvankelijkheid
3.1. De verwerende partij werpt ten aanzien van het verzoekschrift twee excepties van onontvankelijkheid op: - de schending van artikel 7, §1, laatste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit); - de schending van artikel 7, §1, 5°, Procedurebesluit. Tevens werpt zij in haar laatste memorie op dat de memorie van wederantwoord “onontvankelijk” is in het licht van artikel 4 Procedurebesluit.
3.2.1.1. De verwerende partij ontwikkelt de eerste exceptie als volgt: “(…) het verzoekschrift [wordt] afgesloten (…) door een gedrukte tekst en niet door een handtekening, zoals vereist. Nu niet naar eis van recht blijkt dat het verzoekschrift door de verzoekende partij is ondertekend, moet, met toepassing van artikel 7, §1, laatste lid, Procedurebesluit worden besloten tot de onontvankelijkheid van het beroep.” 3.2.1.2. Artikel 7, §1, laatste lid, Procedurebesluit luidt als volgt: “Het verzoekschrift wordt gedagtekend en, op straffe van onontvankelijkheid, door de verzoekende partij ondertekend.” Te dezen eindigt het verzoekschrift met de vermelding, in gedrukte letters “Met vriendelijke groet, […]”, zonder enige handgeschreven toevoeging. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de ratio legis van de ondertekening hierin bestaat dat de ondertekenaar van een tekst deze tekst kent en hem zich toe-eigent. Het Procedurebesluit preciseert niet wat als een ondertekening wordt aanzien zodat de spraakgebruikelijke omschrijving geldt. Het Groot Woordenboek van de Nederlandse taal omschrijft het begrip ‘ondertekenen’ als het “zijn naam onder iets zetten, met zijn handtekening bekrachtigen”. In casu heeft de verzoekende partij ontegensprekelijk haar naam onder haar verzoekschrift gezet. Zij heeft het als dusdanig “ondertekend” in de spraakgebruikelijke betekenis van het woord. Mede in acht genomen dat de verzoekende partij haar naam en adres bovenaan het verzoekschrift typte en tevens eigenhandig op de briefomslag van het verzoekschrift schreef, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat zij zich de inhoud van het verzoekschrift heeft eigen gemaakt, en het verzoekschrift aldus aan de vereiste van artikel 7, §1, laatste lid, Procedurebesluit beantwoordt. De exceptie is ongegrond.
3.2.2.1. Aangaande de tweede exceptie, de schending van artikel 7, §1, 5°, Procedurebesluit, betoogt de verwerende partij dat het verzoekschrift “een reeks van verschillende documenten, die als vermoedelijke overtuigingsstukken kunnen worden aanzien, omvat” doch dat een inventaris daarvan ontbreekt. Zij wijst er op dat aldus haar rechten van verdediging “niet enkel naar de vorm, maar ook feitelijk zijn geschonden”. Het is haar immers “niet mogelijk” gemaakt om “bij de aanvang van de procedure en voor elk verweer de juiste kennis, afdoende inzicht en de nodige toelichting te krijgen over de documenten die ter ondersteuning van het beroepschrift worden ingeroepen.” 3.2.2.2. Luidens artikel 7, §1, 5°, Procedurebesluit “vermeldt” het verzoekschrift, “op straffe van onontvankelijkheid”, “een inventaris van de stukken”. Het Procedurebesluit definieert niet en omschrijft evenmin wat dient te worden begrepen onder “een inventaris van de stukken”. Het is noodzakelijk doch voldoende dat uit de lezing van het verzoekschrift op ondubbelzinnige wijze blijkt welk(e) stuk(ken) de verzoekende partij in de procedure, ter staving of ondersteuning van haar beroep, wenst te betrekken. De verzoekende partij heeft bij haar verzoekschrift volgende stukken gevoegd: - een “garage-abonnementcontract” van 24 april 2013 afgesloten met Sita Waste Services NV;
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
3
-
een “overeenkomst voor het transport en de verwerking van stort- en recyclagegoederen” van 3 oktober 2013, eveneens afgesloten met dezelfde firma; - veiligheidsinformatiebladen van Eurol bv aangaande Eurol Optence 5W-30 (genummerd van 1/7 tot 7/7), Eurol Turbo DI 5W-40 (genummerd van 1/7 tot 7/7), Eurol Turbosyn 10w-40 (genummerd van 1/8 tot 8/8), Eurol Brakefluid (genummerd van 1/6 tot 6/6), Eurol Coolant 36°C (genummerd van 1/7 tot 7/7) en Eurol Kopervet ((genummerd van 1/7 tot 7/7). Het verzoekschrift vermeldt dienaangaande: “U vindt bijgevoegd in bijlage de procedures, fiches van de betreffende investeringen en inspanningen.” Er blijkt aldus woordelijk dat de verzoekende partij het geheel aan toegevoegde stukken, zonder nader onderscheid, bij haar verzoekschrift wil betrekken ter staving van haar investeringen en inspanningen. Ten onrechte is de verwerende partij dan ook van oordeel dat het voorschrift van artikel 7, §1, 5°, Procedurebesluit is geschonden. De exceptie is ongegrond. 3.2.3. Het beroep, dat op 13 februari 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig. Er stellen zich geen verdere problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen bijkomende excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
3.3.1. De verwerende partij oordeelt dat de memorie van wederantwoord “onontvankelijk” is om de volgende reden. De memorie wordt afgesloten “door een gedrukte tekst, gevolgd door een handgeschreven tekst “loco” en onleesbare handtekening zonder naam en hoedanigheid”. Dit klemt naar haar oordeel met artikel 4 Procedurebesluit. Er kan immers niet worden “geverifieerd of de memorie van wederantwoord werd ondertekend door een advocaat ingeschreven op de lijst van de stagiairs, het tableau van de Orde of de lijst van de advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie”. Evenmin ligt er een volmacht voor tot het indienen van de memorie van wederantwoord. 3.3.2. Artikel 4 Procedurebesluit luidt als volgt: “De partijen kunnen zich in een procedure voor het college laten vertegenwoordigen of bijstaan, hetzij door een advocaat ingeschreven op de lijst van de stagiairs, het tableau van de Orde of de lijst van de advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie, hetzij door een raadsman die geen advocaat is. Voor het college treedt een advocaat op als gevolmachtigde van een partij zonder dat hij van enige volmacht moet doen blijken. Een raadsman die geen advocaat is, kan slechts voor het college optreden als gevolmachtigde van een partij, mits hij van een volmacht doet blijken.” Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de memorie van wederantwoord is afgedrukt op briefpapier van het “Advocatenkantoor Rochtus van Bergen & Partners”, waar naar luid van het briefhoofd onder meer mr. Filip VAN BERGEN werkzaam is, en dat deze memorie wordt afgesloten door de gedrukte tekst “Filip van Bergen” voorafgegaan door de vermelding “loco” en een onleesbare handtekening zonder vermelding van naam en hoedanigheid. Nu niet naar eis van recht blijkt dat de memorie door een advocaat is ondertekend en evenmin enige volmacht voorligt, moet de memorie van wederantwoord uit de debatten worden geweerd.
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
4
4.
Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende.
4.1. Op zaterdag 1 december 2012 controleren twee leden van de lokale politie Antwerpen (hierna verbalisanten) samen met een toezichthouder van de stad Antwerpen een garage gelegen […] te […]. Zij doen daar onder meer de volgende vaststellingen: “Zoals de inrichting wordt aangetroffen, blijkt het een herstelwerkplaats voor voertuigen te zijn. Administratief is een milieumelding of inschrijving in KBO register niet voorhanden.”; “In de herstelwerkplaats [met één brug] bevinden zich vijf wagens. Aan enkele daarvan wordt gewerkt. Er wordt circa 600 tot 700 liter olie opgeslagen. De olierecipiënten bevinden zich niet op lekbakken. De vloer is met olie vervuild en er zijn geen interventiemiddelen voorzien om de gemorste vloeistoffen te verwijderen. De aansluiting op de openbare riolering is niet voorzien van een olie/benzineafscheider(kws). Het afvoerputje is vervuild met olie. De garage is volledig onderkelderd. De autobatterijen worden op de grond geplaatst zonder gebruik te maken van een zuurbestendig recipiënt. Wij stellen vast dat de verantwoordelijke ons geen afvalstoffenregister kan voorgelegd. Verder stellen wij vast dat er geen brandblusapparaten in de inrichting zijn. (…) In de kelder worden tweedehandse auto-onderdelen opgeslagen. Op een deel van de muur zien wij vlekken van verfspuitbussen (…). De herstelwerkplaats bevindt zich nog in de opbouwfase en is reeds uitgerust met een nieuwe betonnen vloer. De elektrische bedrading is nog niet afgewerkt en bijgevolg kan ook geen keuringsattest voor de elektrische installatie worden voorgelegd.” De verzoekende partij verklaart onder meer “enkel te werken aan eigen wagens en/of wagens van familieleden”. De toezichthouder van de Stad Antwerpen “beveelt de onmiddellijke stopzetting van de activiteiten”. Op 26 februari 2013 wordt de verzoekende partij gehoord. Zij verklaart onder meer: “Ik ben carcontroler. Ik ga na of de voertuigen die einde contract zijn nog in orde zijn. Dit met het oog op verkoop.”; “Ik ben momenteel bezig met de exploitatie zo snel mogelijk in regel te stellen. Alvorens ik de activiteiten terug kan aanvatten moet ik eerst in regel zijn met de algemene en de sectorale en eventueel bijzondere milieuvoorwaarden.” Op 26 februari, 12 april en 15 mei 2013 stellen de verbalisanten vast dat er nog geen milieumelding gebeurde. Zij doen “meermaals ter plaatse nazicht” om na te gaan “of er al activiteiten in de garage zijn” en noteren “Tot op heden hebben wij geen activiteiten in de garage kunnen vaststellen.” Het proces-verbaal, geopend op 6 december 2012, is afgesloten op 28 mei 2013. Als bijlage is een fotodossier gevoegd met foto’s die op 1 december 2012 zijn genomen.
4.2. Op 1 oktober 2013 deelt één van de verbalisanten de gewestelijke entiteit per mail mee dat er op het betrokken adres “sinds april 2013 een vennootschap [is] gevestigd”, “Namelijk een éénmanszaak met maatschappelijke benaming “[…]””, waarvan de verzoekende partij “de oprichter” is. Die dag is tevens vastgesteld dat de poort van de garage van 10u tot 10u30 gesloten was. Op 28 oktober 2013 verklaart dezelfde verbalisant per mail: “Voor zover ik kan nagaan is er nog geen melding geakteerd.”
5.
Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van: - artikel 4 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet), dat onder meer bepaalt dat niemand, “zonder daarvan vooraf melding te hebben gedaan”, een inrichting mag exploiteren die in de derde klasse is ingedeeld en geen onderdeel vormt van een inrichting die in de eerste of tweede klasse is ingedeeld;
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
5
-
-
-
artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43, §1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, die beiden de exploitant van een inrichting er onder meer toe verplichten de milieuvoorwaarden na te leven; de artikelen 5BIS.15.5.2.13, §1, 5BIS.15.5.3.5., §3, 5BIS.15.5.3.5, §4, 5BIS.15.5.3.2, 5BIS.15.5.2.3., en 5BIS.15.5.4.7.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna VLAREM II), die milieuvoorwaarden opleggen aan standaardgarages en -carrosseriebedrijven; artikel 7.2.1.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna VLAREMA), dat de producent van bedrijfsafvalstoffen ertoe verplicht een register bij te houden van de geproduceerde afvalstoffen, met bepaalde gegevens.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2. Uit het verzoekschrift valt af te leiden dat de verzoekende partij met haar beroep een vernietiging beoogt van de bestreden beslissing, minstens een substantiële vermindering van de opgelegde bestuurlijke geldboete. Te dien einde werpt zij vier bezwaren op: - De garage was in een opbouwfase. Zo doende was er “nog geen sprake van een garage en dus ook niet van een klasse 3 inrichting”. - Zij betwist een aantal vaststellingen van de verbalisanten. - Als “kleine zelfstandige” heeft zij de middelen niet om de boete te betalen. - Zij wist niet dat een milieumelding was vereist, en dat daar exploitatievoorwaarden aan waren verbonden, en heeft “na de vaststelling van de feiten, alles in het werk gesteld om te voldoen aan alle wettelijke voorschriften”; zij was voorts nog “in vast dienstverband bij een werkgever” en “baatte” ook in die zin “nog geen garage uit”. Tevens was er “geen sprake” van bodemvervuiling.
5.3.1. De verzoekende partij ziet een eerste bezwaar in het gegeven dat de garage ten tijde van de feiten niet gebruiksklaar was. De voorbereidende werken waren wel volop aan de gang maar de werkplek was “in een opbouwfase”. Zij betoogt: “Er was toen nog geen sprake van een garage en dus ook niet van een klasse 3 inrichting naar mijn mening.” De voertuigen die zich in het pand bevonden, waren eigen voertuigen en “twee van familieleden die ze er tijdelijk plaatsten.” Ze waren alle rijklaar. 5.3.2. De verwerende partij repliceert in essentie onder verwijzing naar de vaststellingen van de verbalisant die, samen met het fotodossier, er “onlosmakelijk” op wijzen dat de activiteiten van de verzoekende partij “vielen onder rubriek 15.5 standaardgarage”, een klasse 3-inrichting. Zij acht het bezwaar dan ook ongegrond. 5.3.3.1. Het bezwaar voert in wezen aan dat de bestuurlijke geldboete, bij ontstentenis aan het bestaan van een klasse –3-inrichting, is opgelegd met schending van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM. Luidens deze bepaling kan een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend worden opgelegd voor milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM. De bepaling vergt het bewijs van de feiten die milieumisdrijven uitmaken. A contrario kan aan niemand op rechtsgeldige wijze een alternatieve bestuurlijke geldboete worden opgelegd zonder afdoend bewijs op dit punt. Er moet worden aangenomen dat het bewijs van feiten met het oog op bestuurlijke beboeting, zoals in strafzaken, in beginsel met alle middelen van recht kan worden geleverd en dat de gewestelijke entiteit, bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen, in beginsel naar innerlijke overtuiging oordeelt. Noch Titel XVI DABM noch het gemene bestuursrecht bevatten immers enige bepaling die het bewijs op algemene wijze beperkt tot welbepaalde bewijsmiddelen en de bewijswaardering op algemene wijze aan banden legt. De beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
6
zorgvuldigheidbeginsel, het motiveringsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel, en het vermoeden van onschuld bepaald in artikel 6, §2, van het het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden omringen het bewijs wel met waarborgen op procedureel en inhoudelijk vlak. De principieel vrije bewijsvoering behelst onder meer dat het bewijs van de feiten kan worden geleverd door een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen die eensluidend tot een zelfde beoordeling nopen. 5.3.3.2. Aldus moet het Milieuhandhavingscollege nagaan of de gewestelijke entiteit, op grond van het voorliggende bewijs en met eerbiediging van de relevante beginselen van behoorlijk bestuur en het vermoeden van onschuld, te dezen inderdaad tot het oordeel kon komen dat verzoekende partij het misdrijf pleegde waarvan zij het bestaan betwist, met name de exploitatie van een (klasse 3) standaardgarage. Samen met de verwerende partij oordeelt het Milieuhandhavingscollege dat de gewestelijke entiteit in casu, na zorgvuldige afweging van het geheel aan vaststellingen, verklaringen en foto’s opgenomen in het proces-verbaal van overtreding en zijn bijlagen, vermeld sub 4.1., in redelijkheid en op gemotiveerde wijze onmogelijk tot een ander besluit kon komen dan datgene waartoe zij kwam: ten tijde van de vaststellingen baatte de verzoekende partij een meldingsplichtige herstelwerkplaats voor voertuigen uit. Het bezwaar is niet gegrond.
5.4.1. De verzoekende partij betwist tevens bepaalde vaststellingen die de verbalisanten deden. Aldus betwist zij de vaststelling “er werd ongeveer 600-700 liter olie opgeslagen / de olierecipiënten bevonden zich niet in lekbakken” in de volgende bewoordingen: “de vaten waren grotendeels leeg. Het huis werd gerenoveerd (…). In de vaten werd stookolie vervoerd ten behoeve van de centrale verwarming. Mijn inziens was een lekbak overbodig. Het pand heeft bij de vorige eigenaars als officiële garage gediend.” De vaststelling dat het afvoerputje vervuild was door olie wordt als volgt tegengesproken: “het waterputje wordt ook voor privézaken benuttigd. Ik heb de verbalisanten op gewezen dat het enkel water betreft. Er is geen staaltje genomen om het tegendeel te bewijzen.” 5.4.2. Aangaande de hoeveelheid olie verwijst de verwerende partij naar de vaststellingen van de verbalisanten. Wat de verplichting tot plaatsing van de olierecipiënten in een inkuiping betreft, wijst zij op de vereisten ex artikel 5BIS.15.5.2.13, §1, VLAREM II. Betreffende de kwestie van de olie in het afvoerputje betoogt zij: “Verzoekende partij werd deze vaststelling (…) niet toegerekend als een milieumisdrijf (…) noch als een element in de beoordeling van de ernst of omstandig[heden]”. Zij betoogt dat het punt dan ook “niet dienstig” is opgeworpen en aldus “onontvankelijk” is. 5.4.3. Wat de hoeveelheid opgeslagen olie betreft, behoort te worden opgemerkt dat de loutere bewering van de verzoekende partij als zouden de vaten “grotendeels leeg” zijn geweest het niet vermag de vaststelling te ontkrachten van de verbalisanten omtrent de hoeveelheden opgeslagen olie. Aansluitend hierbij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de ontstentenis van inkuiping voor de opslag van de olie wordt toegegeven. In zoverre dit onderdeel van het bezwaar de schending beoogt te betwisten van artikel 5BIS.15.5.2.13, §1, VLAREM II is het ongegrond. Aangaande de betwisting omtrent de olie in het afvoerputje sluit het Milieuhandhavingscollege zich aan bij het standpunt va de verwerende partij. Dit onderdeel van het bezwaar is inderdaad onontvankelijk bij gebrek aan belang.
5.5.1. In een derde bezwaar, waarop de verwerende partij niet repliceert, laat de verzoekende partij gelden dat zij als “kleine zelfstandige” “niet de middelen [heeft]” om de opgelegde boete te betalen. Zij wijst dienaangaande tevens op de financiële impact van haar inspanningen om, na de vaststelling van de feiten, aan de wettelijke voorschriften te voldoen: “De inspanningen en investeringen hieraan
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
7
gebonden bedragen ruw geschat 9.000 €. De geldboete die U mij oplegt doet me van de wal in de sloot belanden.” 5.5.2. Het bezwaar moet worden begrepen als een verzoek tot vermindering of kwijtschelding van de opgelegde boete dat te beoordelen is in het licht van artikel 16.4.4 DABM. Dit artikel bepaalt: “Bij het opleggen van (…) bestuurlijke geldboeten [zorgt] (…) de gewestelijke entiteit (…) ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de (…) bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en (…) de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd.” Wegens de wezenlijk punitieve aard van de bestuurlijke geldboeten, waarin leedtoevoeging het eerste sanctiedoel vormt, moet redelijkerwijze worden aangenomen dat de vereiste dat er geen kennelijke wanverhouding mag bestaan tussen de feiten, enerzijds, en de boete die wegens die feiten wordt opgelegd, anderzijds, een proportionaliteitsverplichting oplegt waar bij het afwegen van de relatieve zwaarwichtigheid van de boete, naast het objectieve boetebedrag, onder omstandigheden ook de mate mag worden meegenomen waarin dit bedrag de overtreder pijn berokkent gezien zijn financiële draagkracht. Dit is met name het geval wanneer er manifest reden bestaat tot een dergelijke proportionaliteitsbeoordeling wegens de zeer geringe financiële draagkracht van de betrokkene. Te dezen stelt het Milieuhandhavingscollege evenwel vast dat de verzoekende partij nalaat ook maar enige informatie, laat staan een stuk mede te delen met betrekking tot haar financiële toestand. Het Milieuhandhavingscollege is derhalve niet in de mogelijkheid om met kennis van zaken de financiële draagkracht van de verzoekende partij te beoordelen in het licht van de proportionaliteitsbeoordeling die artikel 16.4.4 DABM voorschrijft. Het bezwaar is ongegrond.
5.6.1. Tenslotte laat de verzoekende partij de omstandigheden gelden waarin zij de milieumisdrijven pleegde en beëindigde, en relativeert zij de ernst ervan. 5.6.1.1. Wat de omstandigheden betreft, betoogt zij: “Dat een milieumelding vereist is en dat exploitatievoorwaarden verbonden zijn was voor mij totaal nieuw. Aangezien ik op termijn een garage plande uit te baten, heb ik na de vaststelling van de feiten, alles in het werk gesteld om te voldoen aan alle wettelijke voorschriften (…)”. Zij beklemtoont haar “goede wil”. Onder verwijzing naar diverse bepalingen van VLAREM II en naar artikel 7.2.1.1 VLAREMA vermeldt zij verschillende regulariserende ingrepen waartoe zij aldus overging: - de installatie van een “olie/benzineafscheider met coalescentiefilter om oliederivaten uit afvalwater te scheiden” (artikel 5BIS.15.5.3.5.§4 en artikel 5BIS.15.5.2.3. VLAREM II); - de installatie van twee brandblusapparaten (artikel 5BIS.15.5.3.2.§1 en artikel 5BIS.15.5.2.3. VLAREM II); - het bijhouden van een register van de geproduceerde afvalstoffen (artikel 7.2.1.1 VLAREMA). Zij legt tevens uit, wat de schending van artikel 5BIS.15.5.4.7.2 VLAREM II aangaat, dat het pand “tot op heden” nog wordt verbouwd en nog niet bewoond is. “De keuring van de elektrische installatie wordt gepland nadat de werken aan het huis zijn afgerond.” 5.6.1.2. Wat de ernst van de milieumisdrijven betreft, wijst de verzoekende partij er op dat zij nog “in vast dienstverband bij een werkgever”. Tevens beklemtoont zij dat er “geen sprake” was van enige bodemverontreiniging: “de garage is immers volledig onderkelderd.” 5.6.2.1. De verwerende partij werpt op dat de opgeworpen onwetendheid “niet dienstig dwaling als schulduitsluitingsgrond” kan aanvoeren: “verzoekende partij heeft nagelaten de nodige informatie (…) in te winnen, d.i. het minimale dat toch verwacht mag worden van elk normaal zorgvuldige en bedachtzame persoon in dezelfde omstandigheden”. Tevens werpt zij op dat het betoog van de verzoekende partij aangaande de regularisaties niet “door enig bewijs (bijvoorbeeld verslagen van hercontrole of inspectie)” wordt gestaafd. Daarbij wijst zij op navolgende informatie van 1 en 28 oktober 2013, waaruit blijkt dat “er intussen door verzoekende partij een éénmanszaak gevestigd werd met maatschappelijke benaming […] (…)” zodat de gewestelijke entiteit “niet anders kon dan afleiden dat de exploitatie van de garage gewoon verder ging” en dat “er nog steeds geen melding gebeurd was en de situatie dus nog niet geregulariseerd
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
8
was”. Zij besluit dat de gewestelijke entiteit niet kennelijk onredelijk is geweest “bij de beoordeling van dit punt”. 5.6.2.2. Aangaande de ernst van de feiten, merkt de verwerende partij op dat de bestreden beslissing de verzoekende partij geen daadwerkelijke bodemverontreiniging verwijt. 5.6.3. Het bezwaar moet worden begrepen als het inroepen van een schending van artikel 16.4.4 DABM, zoals gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM. Het stelt meer in het bijzonder de beoordeling in vraag die in de bestreden beslissing is gemaakt van de omstandigheden waarin de feiten werden gepleegd en beëindigd en van de ernst van de feiten. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boetes die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM preciseert dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald. 5.6.3.1. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing de omstandigheden als volgt beoordeelde: “Overwegende dat uit navolgende informatie van de verbalisanten dd. 1 oktober 2013 bleek dat er intussen een éénmanszaak gevestigd is met maatschappelijke benaming […] (…) waaruit kan afgeleid worden dat de exploitatie verder gaat; dat op het moment dat de verbalisanten ter plaatse waren de poort gesloten was; dat uit de navolgende informatie dd. 28 oktober 2013 (…) bleek dat er nog geen melding gebeurd was en de situatie dus nog niet geregulariseerd is; dat er bijgevolg geen verzachtende omstandigheden meegenomen worden bij het bepalen van de geldboete. Overwegende dat wat dit milieumisdrijf betreft er voor het overige geen bijzondere omstandigheden zijn die in acht worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de boete.” Het Milieuhandhavingscollege ziet niet in waarom de bestreden beslissing de vestiging van de éénmanszaak met de maatschappelijke benaming ‘[…]’ op het betrokken adres beoordeelt als bewijs van verdere exploitatie. Het proces-verbaal vermeldt immers dat de verbalisanten “meermaals ter plaatse nazicht” deden om na te gaan “of er al activiteiten in de garage zijn” en op 28 mei 2013 noteerden “Tot op heden hebben wij geen activiteiten in de garage kunnen vaststellen.”, een observatie die tot in oktober 2013 ongewijzigd bleef. Uit de som der gegevens kan net zo goed tot eerbiediging van het stopzettingsbevel worden besloten, zodat er geen sprake is van een voortdurende schending van de meldingsplicht. En zoals reeds meermaals eerder geoordeeld, behoort in de bestuurlijke beboeting, punitieve materie in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, twijfel in het voordeel van de vervolgde te worden uitgelegd. Het zou kennelijk redelijk geweest zijn, dit mee in aanmerking te nemen. Dit terzijde gelaten, acht het College het niet kennelijk onredelijk dat de onwetendheid van de verzoekende partij omtrent haar wettelijke verplichtingen niet is meegenomen als boeteverlagende factor. Daarnaast stelt het College tevens vast dat de aangevoerde regularisaties niet gestaafd zijn door enig stuk zodat het niet mogelijk is ze bij de beoordeling van het boetebedrag te betrekken. Dit onderdeel van het bezwaar is in de aangegeven mate gegrond. 5.6.3.2. Wat de beoordeling van de ernst van de milieumisdrijven betreft, neemt de bestreden beslissing het geheel aan geschonden verplichtingen in overweging, met aandacht voor de risico’s op verontreiniging die aldus ontstonden en de professionele context. Een aspect dat evenwel totaal ontbreekt, betreft de beperkte mate waarin de feiten werden gepleegd. Uit het proces-verbaal en de verdere stukken blijkt eenduidig dat de verzoekende partij ten tijde van de feiten en in de maanden nadien een hoofdberoep als werknemer had, zodat de uren waarin zij herstelwerkzaamheden kon uitvoeren noodzakelijk beperkt waren. De inrichting van de garage was, zo luidt het dossier zonder tegenspraak, in opbouw. Het zou kennelijk redelijk zijn geweest dit feitelijk gegeven mee te nemen in
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
9
de beoordeling van de ernst van de illegale exploitatie van de herstelwerkplaats die op 1 december 2012 ontegensprekelijk gebeurde. Dit onderdeel van het bezwaar is gegrond en wettigt een aanzienlijke vermindering van de opgelegde boete. Deze beoordeling weegt des te meer door wegens de net hoger aangegeven ongegronde beoordeling over het voortduren van de wederrechtelijke uitbating.
5.7. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate gegrond. 2. De beslissing 13/AMMC/895-M/BVB van 14 januari 2014 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 854 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 5.124 euro. 3. De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 400 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 2.400 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 2 december 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Linda VAN GEYSTELEN
kamervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De kamervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/86-VK
2 december 2014
10