Medisch Contact
O F F I C I E E L ORGAAN VAN DE K O N I N K L I J K E NEDERLANDSCHE
MAATSCHAPPIJ
TOT BEVORDERING DER G E N E E S K U N S T
EEi>ACTiaNS£L
EEN
DILEMMA
In onze kolommen heeft men kunnen kennis nemen van een brief, door de Plaatsingscommissie Eerstejaarsstudenten Geneeskunde toegezonden aan hen, die zicli liadden aangemeld voor de studie in de geneeskunde (zie M.C. no. 29/1968, biz. 783). De voorzitter van de commissie. Prof. Dr. M. T. Jansen, die de brief ondertekende, scliildert in felle kleuren een somber toekomstbeeld voor de aankomende student in de medicijnen en eindigt met een klemmende
23ste JAARGANG - 2 AUGUSTUS 1968 - No. 31 INHOUD: Een dilemma 817 Groot aantal gegadigden voor studie geneeskunde schept voorlopig onoplosbare proiblemen 8'19 Pert-caPdiale overpeinzlngen 823 Arisen schrijven in meerder*heid speoialite's voor 825 Cursus ziekenihuisibeieid 826 Historische ontwikkeling van Grortingen 827 Zorg voor geestelijk gehandicapten 833 Van het Centraal Bestuur L.H.V.: Brief aan leden der Staten-Generaal 834 Briefwissel'ing met het G.O.Z 835 Controles nijverheidsonderwijs 836 Brteven aan de redactie 837 Varia 838 Hoofdredacteur: C. L. van Woelderen Redactie: J. J. van Mechelen (seoretaris), C. C. G. Jansens. Colofoon op biz. 840.
waarschuwlng: „Laten zij, die blijkens middelbare school- en eindexamenresultaten niet al te stevig in hun schoenen staan, en zij, die niet tot eike prijs arts willen worden, zich nog eens bedenken alvorens zij zich voor de studie in de geneeskunde laten inschrijven". Onwillekeurig komt de herinnering boven aan het effect, dat jaren geleden volgde op de publikatie van het rapport van de commissie Dalmulder, waarin de prognose werd uitgesproken dat er binnen afzienbare tijd een overschot aan artsen zou zijn en welk rapport voor een aantal rectoren en directeuren van middelbare scholen klassen te waarschuwen voor een studie in de aanleiding vormde de leerlingen van de hoogste medicijnen. Deze waarschuwingen hebben destijds maar al te zeer invloed gehad en het aantal aankomende medische studenten vertoonde een duidelijke daling. Eike vergelijking gaat mank, zo ook deze. Indien geloof mag worden geheoht aan de berichten in de pers, heeft de brief van de Plaatsingscommissie weinig resultaat opgeleverd ten aanzien van een verkleining van het aantal zich nieuw meldende aanstaande medici. De toekomst zai moeten uitwijzen of er nog late gevolgen zichtbaar zullen worden van de verzending van deze waarschuwende brief. Gezien de behoefte aan artsen in Nederland en daarbuiten, hopen wij dat de toevloed niet te zeer zaI teruglopen. Het bovenstaande zou de schijn kunnen wekken, als zouden wij geen begrip hebben voor de welhaast onoverkomelijke moeilijkheden, waar817
voor de faculteiten zich zien geplaatst. De commissie noemt er enige in haar schrijven aan de eerstejaars en deze zouden zonder moeite met evenzovele en nog meer kunnen worden aangevuld. Gedurende de preklinische opieiding is er een overvulling van colleges en practica, die het geven van goed onderwijs tot een illusie doet worden. Gevolg: slechte examenresultaten en een dientengevolge nog sterkere congestie op de collegebanken. Na de preklinische opieiding te hebben doorlopen moet de student mede aan het ziekbed worden onderricht. Had deze confrontatie met de patient vroeger eerst in ruime mate plaats na het doctoraalexamen, steeds meer komt de wens naar voren de student eerder aan het ziekbed te brengen; in het nieuwe curriculum wordt hierop sterk de nadruk gelegd. De academische ziekenhuizen kunnen echter lang niet alle, zich aanbiedende, studenten daartoe in de gelegenheid stellen, hetgeen onherroepelijk tot lange wachttijden zai leiden. Enig soelaas zou kunnen worden verkregen door op ruimere schaal dan tot nu toe gebruik te maken van de mogelijkheden in grote algemene ziekenhuizen, in of buiten de universiteitssteden. Het fraaie woord affiliatie is voor deze afspraken en overeenkomsten in zwang gekomen. Deze affiliatie lijkt echter op papier eenvoudiger dan in werkelijkheid het geval is. Naast het doen kennismaken van de student met de patient en de begeleiding van deze kennismaking, is er immers ook de noodzaak van
Programma
Ledencongres 1968
LEDENCONGRES GRONINGEN 1968 Het programma van het twinstigste Ledencongres van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, dat zai worden gehouden te Groningen op vrijdag 4 en zaterdag 5 oktober, is gepubliceerd in het 12 juli I.I. verschenen nummer van Medisch Contact Inschrijfformulieren werden daarbij tevens afgedrukt.
818
voortgezet theoretisch onderwijs, hetgeen een nieuwe taak voor de staven van deze ziekenhuizen zou betekenen, die veel tijd — en geld — vraagt en tevens een nauwe samenwerking en veel overleg met de leden van de moeder-faculteit van de betreffende studenten. De vraag rijst of naast de, uiteraard te stellen, eisen en desiderata aan de te affilieren ziekenhuizen, de gedachten ook zouden moeten gaan in de richting van het aantrekken van „teaching professors", specialisten met speciale onderwijsopdracht voor de studenten. Deze onderwijs-specialisten zouden bereid moeten zijn vergaand overleg te plegen over het te volgen curriculum. Wellicht zou daarnaast nog een coordinerende figuur moeten worden geschapen, die als levende schakel het contact met de moederfaculteit onderhoudt en toezicht uitoefent op de gang van zaken in de affiliatie-ziekenhuizen. En dan rijst meteen een volgende vraag: is er voldoende mankracht in Nederland te vinden, die bereid is zich volledig aan deze taken te geven? Een vraag overigens die ook opkomt, wanneer men de opiossing voor het onderhavige probleem meent te kunnen vinden in het uit de grond stampen van een achtste medische faculteit, naar analogie van hetgeen destijds gebeurde in Rotterdam. Ogenschijniijk een voor de hand liggende mogelijkheid om uit de moeilijkheden te geraken. Wie echter in de pers de berichtgeving rond de commissie-van Walsum volgt, komt onder de indruk van de aan het licht tredende verwarring, mede veroorzaakt door de nog niet tot unanimiteit uitgekristalliseerde meningsvorming in de boezem van de commissie. Een conclusie lijkt hier wel te mogen worden getrokken: een snelle opiossing van de problematiek mag van die zijde niet worden verwacht. Met dit alles voor ogen is wel duidelijk in welk een weinig benijdenswaardige positie zich de faculteiten bevinden. Zij staan voor een momenteel onoplosbaar dilemma, dat zich, naar het zich laat aanzien, in de komende jaren zai herhalen. De enige, overigens schrale, troost is, dat zich mettertijd wel een opiossing zai voordoen, zoals dat met alle zich aandienende, grote, schijnbaar onoplosbare problemen het geval is. Gezien de in de toekomst benodigde medische mankracht, mag echter, naar onze mening, het dilemma niet uit de weg worden gegaan door een terugdringen van het aantal aankomende medische studenten. v.W.
Groot aantal gegadigden voor studie geneeskunde schept voorlopig onoplosbare problemen Het Tweede Kamerlid Prof. Mr. de Vreeze (K.V.P.) heeft de volgende sohriftelijke vragen gesteld aan de minister van Onderwijs: 1. Indien het juist is, dat iiet aantal gegadigden, dat zich tot nu toe heeft gemeld voor de studie in de geneesl
85 pet. 81 pet. 85 pet. (81 pet. heeft zich metterdaad laten inschrijven) 83 pet. (met eveneens 81 pet. inschrijvingen)
Indien de verhoudingen van de voorgaande jaren ook gelden voor 1968 zaI hettotaal aantal aanmeldingen 2300 bedragen, waarvan pl.m. 1900 (83 pet.) geplaatst zullen moeten worden en pl.m. 1860 (81 pet.) ook werkelijk ingeschreven zullen worden. De maximale eapaeiteit, weIke de faculteiten blijkens mededeling van de Commissie plaatsing eerstejaarsstudenten in de geneeskunde voor het studiejaar 1968-1969 nog verantwoord achten, correspondeert met de opneming van 1435 eerstejaarsstudenten. Aangezien bij de medische facuiteit te Rotterdam in verband met de opbouw ook in 1968-1969 niet meer dan 160 eerstejaarsstudenten kunnen worden geplaatst, zaI het surplus van 475 studenten verdeeld moeten worden over de zes „oude" faculteiten. Dit betekent pl.m. 80 extra geplaatsten per facuiteit, of pl.m. 70 ingeschrevenen. Het staat dan ook vast — zoals in de laatste jaren steeds reeds het geval is gebleken — dat het definitieve aantal eerstejaars in het komende jaar hoger zaI blijven dan de gezamenlijke en reeds tot het uiterste opgevoerde opieidingscapaciteit van de faculteiten. Deze ontwikkeling baart grote zorgen. De di'screpantie tussen het aanbod van studenten en de eapaeiteit van de opieiding, weIke zioh sedert het studiejaar 1963-1964 aan het begin van de studie heeft gemanifesteerd, is in de latere fasen van de opieiding steeds sterker voelbaar geworden. De toeloop die thans voor het studiejaar 1968-1969 is te voorzien en die primair de aandaeht vraagt, leidt zonder meer tot een uiterst moeilijke situatie. De wettelijke bepalingen bieden geen mogelijkheid de toeloop tot het eerste jaar van de studie te beperken, terwiji de faculteiten, als zij niet in strijd wensen te komen met het gebruikelijke karakter van de academisehe examens, evenmin aan het einde van het eerste jaar een vergelijkend examen kunnen afnemen, waarbij het aantal toegelatenen tot het tweede studiejaar vooral zou zijn vastgesteld. Voor de beantwoording van de vraag, welk beleid in het belang van de opieiding en dat van de studenten in de huidige omstandigheden en op korte termijn is te voeren, dient te worden uitgegaan van het wezenlijk knelpunt, dat in feite bepalend is voor het aantal studenten, dat de faculteiten telkenjare in opieiding kunnen nemen. Dit knelpunt is gelegen in de klinische fase van de studie en wordt gevormd door het aantal voor eo-assistenten besehikbare plaatsen. Dit aantal is in belangrijke mate afhankelijk van het voor het komende onderwijs aan het ziekbed in aanmerking komende aantal patienten. De zes „oude" medische faculteiten hebben ten tijde van de behandeling van het wetsontwerp betreffende voorzieningen inzake de mogelijkheid van 819
tijidelijke beperking van de toelating tot het biiwonen van het onderwijs in de faculteit der geneeskunde de maximale klinisohe opieidingscapaciteit die zij hoopten te kunnen verwezenlijken gesteld op pl.m. 900 plaatsen. Inmiddels worden de faculteiten reeds tiians geconfronteerd met meer klinische studenten dan zij behoorlijk kunnen opieiden. In november 1967, toen de uitslagen bekend waren van de eerste propedeutische examens afgelegd door studenten, aangekomen na de verwerping van eerdergenoemd wetsontwerp, heeft hiet Interfacultair overleg van de Nederlandse faculteiten der geneeskunde ter kennis van het departement gebracht, dat de capaoiteit in de doctorale fase (waarbij op beperkte schaal en op incidentele wijze in niet-academische ziekenhuizen reeds aan het onderwijs wordt medegewerkt) al ver werd overschreden, en in 1969 niet toereikend zou zijn voor de co-assistentsohappen. Bij zeer recent overleg is gebleken, dat dit jaar reeds in deze klinische fase wachtlijsten zijn te verwachten van tenminste 5 a 6 maanden. Uit het rapport van het ,,lnformeel overleg affiliatie met niet-academische ziekenhuizen" (commissieDijkhuis), dat inmiddels is uitgebracht blijkt, dat de zeven medische faculteiten op grond van de ervaring zowel in eigen land als in het buitenland een verhouding van oo-assistenten tot bedden van 1 op 10 als juist aanmerken. Dit is een verhouding, die de faculteiten ook thans reeds toepassen. Uit het rapport blijkt voorts, dat de zeven medisohe faculteiten, dus inclusief de medische faculteit te Rotterdam, verwachten in de komende jaren aan 1140 studenten per jaarklasse klinisch onderwijs te zuMen geven en dat van deze er circa 500 in niet-academische ziekenhuizen zullen moeten worden opgevangen. De „oude" faculteiten zijn thans doende te bezien in hoeverre in de naaste toekomst, in het kader van de affiliatie, het mogelijk is de opieidingscapaciteit tot het in het affiliatierapport genoemde aantal op te voeren. Inmiddels zijn de vooruitzichten op korte termijn voor de eerstejaarsstudenten van 1968 en latere jaren zeer ongunstig. Indien de verwachting juist is dat aan de zes „oude" faculteiten pl.m. 1700 eerstejaarsstudenten zullen worden ingeschreven, zullen de resultaten van de examens in de eerste studiejaren — ook al blijven deze examens even zwaar — minder gunstig zijn. Immers, ondanks de inspanning van studenten en docenten zai het onderwijs in overbezette colleges en practica minder effectief zijn. Niettemin laat het zich aanzien, dat een groter aantal studenten dan tot nu toe de klinische fase van de studie zaI bereiken. Deze studenten zullen dan voor het feit komen te staan, dat een aantal doctorandi van eerdere jaarklassen als gevolg van grote wachttijden voorrang zal hebben bij de vervulling van co-assistentschappen, terwiji ook door de ongekende grootte van de eigen jaarklasse de wachtlijsten vender zullen opiopen en tot langdurige wachttijden aanleiding kunnen geven. Opiossingen op korte termijn ontbreken hiervoor. Voor de verwerking van het huidige surplus aan klinische studenten is affi-
820
liatie van andere ziekemhuizen op ruime schaal noodzakelijk. De verruiming van het patientenbestand voor het onderwijs door deze affiliatie kan eohter slechts ten dele soulaas bieden, aangezien in bepaalde fasen van de studie theorie en praktijk zo sterk gemend zijn dat men daarvoor in beginsel op de academische ziekenhuizen is aangewezen. Dit uitgangspunt wordt door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid geheel onderschreven. De medische faculteit te Rotterdam nu reeds te verpliohten het aantal van 160 eerstejaarsstudenten op te voeren tot 200, is, gezien het stadium van opbouw, niet mogelijk. Dat Rotterdam tot nu toe de moeilijke start heeft kunnen volhouden is onafsoheidelijk verbonden met een aantal onderling afhankelijke factoren, die terug te brengen zijn op nauwkeurig vooraf vastgestelde aantallen studenten. Het is naar de minister meent een zaak van eerlijkheid de thans aankomende generatie eerstejaarsstudenten uitdrukkelijk te waarschuwen voor de vertragingen, waarop bij de medische studie meet worden gerekend. In overleg met de Commissie plaatsing eerstejaarsstudenten in de geneeskunde en met de voorzitter van het Interfacultair overleg van de Nederlandse faculteiten der geneeskunde is besloten de aankomende studenten op de hoogte te stellen van de moeilijkheden, waarin het medisch wetenschappelijk onderwijs verkeert en van de consequenties die daaruit voor deze studenten zullen voortvloeien. (Zie de brief van de Plaatsingscommissie in M.C. no. 28/1968, biz. 783 — red. M.C.) De minister stelt zich voor in September a.s. met de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetensohappen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal de situatie voor de komende jaren nader onder ogen te zien. Wachttijden te Leiden Ten antwoord op daartoe strekkende vragen van de Tweede-Kamerleden de heren Tans (P.v.d.A.) en Lamberts (P.v.d.A.) betreffende de lange wachttijden van co-assistenten van de medische faculteit van de Rijksuniversiteit te Leiden voor het vernichten van hun klinische praktijkstudie, heeft de minister van Onderwijs en Wetenschappen onder meer geantwoord dat bij het toenemend aantal studenten in de geneeskunde uiteraard de beperkte klinische opleidingscapacteit bij alle universiteiten in toenemende mate tekort moet schieten. De minister is van mening, dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen die maatregelen, die gericht zijn op een blijvend afdoende opiossing van het probleem van het tekort aan klinische opieidingscapaciteit en die, welke op korte termijn beogen de nadelige gevolgen voor de studerenden zo beperkt mogelijk te houden. Ernstig, zo zegt de minister, wordt thans gestreefd naar de verwezenlijking van affiliaties tussen de universiteiten en niet-academische ziekenhuizen in de zin van een geinstitutionaliseerde, blijvende samenwerking ten behoeve van het klinisch onderwijs
aan studenten in de geneeskunde. Het permanent karakter van bedoelde samenwerking betekent dat een goede en evenwichtige aanpassing moet worden gevonden van de taken der academische en niet-academische ziekenhuizen op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg. Overigens is de insciiakeling van niet-academische ziekenhuizen aan duidelijke grenzen gebonden. In bepaalde fasen van de studie zijn theorie en praktijk zo sterk gemengd dat men daarvoor in beglnsel op de academische ziekenhuizen is aangewezen. Wat meer in het bijzonder de voorstellen van de Leidse Vereniging van co-assistenten betreft verwijst de minister met betrekking tot het voorstel, de verwezenlijking van de affiiiatie te bespoedigen door het ter beschikking stelien van fondsen door de Regering, naar de afzonderlijke post „affiliatie", weike op de begroting van zijn ministerie is opgevoend ter dekking van de eerste aanloopkosten van deze samenwerkingsvorm. Het is hem bekend, dat door de Leidse universiteit besprekingen worden gevoerd met de directie der gemeenteriekenhuizen te 's-Gravenhage om de reeds bestaande vrijblijvende samenwerking de zakelijke basis te geven weIke noodzakelijk is voor een verdere uitbreiding van deze samenwerking. Het voorstel de benoeming van een speciale ambtenaar voor de affiiiatie door de Rijksuniversiteit Leiden te bevorderen, acht de minister althans in het huidige stadium nog niet urgent. Hij zai echter de ontwikkeling in het oog blijven houden om de meest gewenste maatregelen, die kunnen bijdragen tot een spoedige opiossing van het onderhavige probleem, tijdig te bevorderen.
In afwachting van een uiteindeiijke opiossing, worden in casu door de Rijksuniversiteit Leiden tijdelijke maatregelen getroffen, die erop gericht zijn de nadelige gevolgen van het tekort aan klinische opieidingscapaciteit, te weten lange wachttijden, zoveel mogelijk binnen de perken te houden. Door de peroonlijke bereidheid van versohillende specialisten in den lande om in hun klinieken co-assistenten als gast en in opieiding te ontvangen is het mogelijk geworden op improviserende wijze het verwachte aantal doctorandi in 1968-1969 te verwerken. Het laat zich aanzien, dat in dit cursusjaar zeer lange wachtijden kunnen worden vermeden, behalve gedurende de pieken. Een factor van betekenis wordt daarbij geacht de medewerking van de betrokken studenten om de aangewezen open plaatsen direct te vervullen, ook in vakantieperioden. Gedurende de pieken zullen echter wachttijden van 5 a 6 maanden niet vermeden kunnen worden. Voor een meer algemene schets van de problematiek en de daaruit voor komende jaren voortvloeiende moeilijkheden verwijst de minister naar het antwoord op de vragen van de heer De Vreeze. Maatregelen, die de duur of het aantal der co-assistentschappen zouden bekorten respectievelijk verminderen, en die dus resulteren in een minder intensieve klinische training worden niet verantwoord geacht in een tijd dat in de kringen van deskundigen inzake het medisch-wetenschappelijk onderwijs en de gezondheidszorg de overtuiging heerst, dat het klinisoh gedeelte in het geheel van dit medisch onderwijs een grotere plaats moet krijgen dan tot nog toe in het Nederlandse curriculum gebruikeiijk is geweest.
BINNEN-GASTHUIS STAAT OP HISTORISCHE GROND Er is onlangs een begin gemaakt met de bouw van een verblndingsstuk tussen twee vleugeis van het Binnen-Gasthuis. Dat hier gewerkt wordt op historische grond is, zo bericht een verslaggever van dagblad Trouw, wel gebleken uit het feit dat bij het graven van een kelder voor de liftsohacht een nog geheel gave vioer van rode plavuizen werd blootgelegd. Deze heeft behoord tot het voormalige St. Pietersgasthuis, dat op deze plaats heeft gestaan. Het betreft hier vrljwel zeker de vIoer van het vroegere sectiekamertje. Op oude kaarten van het gasthuls staat het aangegeven. De ouderdom van de resten wordt op ongeveer 350 jaar geschat. De technische dienst van publieke werken was niet erg gelukklg met de vondst, want deze zou uitvoering van de werkzaamheden kunnen beiemmeren. Zover is het niet gekomen. De tegels zijn met voorkennis van Monumentenzorg verwijderd en ter plaatse wordt de bouw gewoon voortgezet. Verwacht wordt dat straks bij het maken van funderingen nog meer oude vioeren te voorschijn zullen komen.
Want de gesohiedenis van het Pietersgasthuis, zo vervolgt de Trouwverslaggever zijn bericht, gaat terug tot laat in de vijftiende eeuw. In 1578 werd het overgebracht naar de voormalige kloosters van de Oude en Nieuwe nonnen aan de Grimburgwal. Daar zijn toen twee gasthuizen samengevoegd, het oorspronkelijke Sint Pletersziekenhuls en het toen aan de Nieuwendijk staande Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Omstreeks 1635 is de naam Binnen-Gasthuis ontstaan, toen ook een Buiten-Gasthuis werd gebouwd buiten de wallen. Daar werden de pestlijders ge'i'soleerd. In de tweede helft van de 18de eeuw zijn er ook verbouwingen geweest in het Binnen-Gasthuis. Er werd bijvoorbeeld een brouwerij aan de inrichting verbonden die in 1775 werd opgeheven. Tot 1820 kregen de zieken toch nog bier! In 1881 kwam er een gemeentelijke commissie tot onderzoek naar de toestanden in de gasthuizen en sindsdien is er veel gesaneerd. De bekende Gasthuispoort moet in 1603 gebouwd zijn, maar kreeg in 1732 de vorm waarin deze fraaie entree nu nog bestaat.
821
VLAG IN TOP OP MET NIEUWE BESTUURSGEBOUW
''•JuL-.<; i
^
Vjni
De bouw van de nieuwe huisvesting te Utrecht voor de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst vordert snel. Onlangs ging bij het bereiken van het hoogste punt de vlag in top. Bij deze bouw-ceremonie waren behalve bestuurderen van de Maatsctiappij — en uiteraard de door Dr. I. A. van Goor gepresideerde bouwcommissie — ook gasten aanwezig, representanten van het architectenbureau, bouwers en leveranciers en ook bestuurderen van de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde, die, voorlopig voor een periode van tien jaar, de beschikking krijgt over de hoogste drie verdiepingen voor de vestiging van haar nu nog te 's-Gravenhage gesitueerde secretariaat. Vooral tot deze toekomstige medebewoners richtte de voorzitter der Maatschappij Dr. Z. Nauta zich in een korte beschouwing ter gelegenheid van het bereiken van dit stadium in de bouwfase, zijn vertrouwen uitsprekende dat met dezelfde voortvarendheid, waarmee tot nu toe architect en bouwers hun werk hebben verzet, zai warden voortgegaan, zodat in het voorjaar 1969 de Maatschappij Geneeskunst en de Maatschappij Tandheelkunde de nieuwe veste in het centrum van ons land zulien kunnen betrekken. ig^R^=U£?k
Peri-cardiale overpeinzingen Collega Dr. F. Roest schrijtt vanuit Pretoria: De berichten omtrent het voornemen van mevrouw Haupt, de weduwe van de man wiens dood de harttransplantatie op Dr. Phil. Blaiberg mogelijk maakte, om het hart van haar echtgenoot terug te eisen bij het overlijden van Dr. Blaiberg heeft in Zuiid-Afrika heel wat stof doen opwaaien. Er is opnieuw voedsel gegeven aan vragen over -de psychoiogische, ethlsohe en religieuze aspecten van de opzienbarende operatie weike als eerste door Prof. Dr. Chr. N. Barnard werd uitgevoerd. Hoewel de bezwar&n in het — vooral in godsdienstig opzioht — nogai conservatieve Zuid-Afrlka wat werden getemperd door een overheersend gevoel van nationale trots, vinden de tegenstanders thans weer alle aanieiding om het vuur van hun verontwaardigjng op te rakelen. Men kan hun, goed besohouwd, niet helemaal ongelijk geven. Misschien loopt de strijd om het hart van Dr. Blaiberg (of van Clive Haupt?) met een sisser af, maar het is geenszins denkbeeldig, dat er straks drie partijen elkaar in de haren vliegen om het hart dat voor alien een verschillende betekenis heeft. De medici zullen het begeren voor research, mevrouw Haupt wil het hart bij haar man begraven, omdat in spiritistisohe kringen wordt beweerd dat hij anders geen rust zai vinden en mevrouw Blaiberg heeft al aangekondigd, dat zij vindt dat het nu aan haar man toebehoont: eens gegeven, blijft gegeven! Aangezien ik Dr. Blaiberg persoonlijk heb leren kennen als een man met een bijzonder nuchtere levensbeschouwing en grote wetenschappelijke belangstelling lijkt het mij voor de hand liggend, dat de medioi, wat hem betreft, aan het langste eind zullen trekken. Wat hem betreft... en wellicht zaI ook zijn vrouw hiermee kunnen instemmen, maar kan mevrouw Haupt een spaak in het wiel steken? Naar verluidt is ze dit vast van plan en zaI zij Prof. Barnard desnoods voor de rechter laten verschijnen. Om de zaak nog wat gecompliceerder te maken dient voorts rekening te worden gehouden met de omstandigheid, dat het niet mevrouw Haupt was die toestemming gaf tot het verwijderen van het hart van haar echtgenoot, dooh diens moeder. Voorwaar een sinistere affaire, waaruit de lering kan worden getrokken, dat het absoluut noodzakelijk is, dat de donor zelf zijn toestemming geeft indien men er althans vanuit wil gaan, dat 's mensen lichaam zijn onvervreemdbaar eigendom is. In Engeland schijnen hieromtrent ook andere opvattingen te worden gehuldigd, hetgeen valt op te maken uit een voorstel om bij harttransplantaties ,,wie zwijgt, stemt toe" te laten gelden, met andere woorden degenen die bezwaar hebben moeten dit tevoren uitdrukkelijk kenbaar maken. Hoewel Dr. Blaiberg mij als zijn mening te kennen gaf, dat er geen redenen tot psychoiogische bezwa-
Het verblijf van Dr. F. Roest in ZuidAfrika en zijn persoonlijke confrontatie met Prof. Dr. Clir. N. Barnard („Ons Chris") en diens veelbesproken patient Blaiberg waren aanleiding voor de auteur de vele beschouwingen over de recente iiarttransplantaties eens aan te vullen met enige couleur iocale. Eerder (zie M.C. nr. 28 van 12 }uli 1968, bladzijde 771) wijdde Dr. Roest een beschouwing aan „Gefialte en organisatie van de specialistische opieiding in Zuid-Afrika".
ren tegen een harttransplantatie zijn, iliustreert hot optreden van mevrouw Haupt het tegendeel, althans aan de zijde van de nabestaanden van de donor. Afgezien van de mystieke achtergronden weIke hier een rol spelen, zijn er ook in het gewone menselijke vlak voldoende motieven te vinden om aan de relatie tussen ontvanger en nabestaanden een speciaal — en dikwijis ongewenst — accent te verlenen. Ofschoon de wetenschap, dat het hart van een dierbare overledene zijn functie blijft vervullen ten gunste van het leven van een ten dode opgeschreven patient, troostrijk en verheffend kan zijn, moet in het scala van menselijke gevoelens tooh ook een plaats worden ingeruimd aan de factor jaloezie jegens de man die leeft bij de gratie van de dood van een geliefd familielid. Dit laatste kan des te schrijnender zijn wanneer het hart van een veelbelovende jongere klopt in het lichaam van een man die zijn deel van leven al grotendeels achter de rug heeft. Ook zou men zich kunnen voorstellen, dat er een ongezonde binding ontstaat tussen patient en nabestaande(n) op grond van het felt, dat een essentieel deel van de overledene voortleeft in de patient, waarbij dan uiteraard de overdrachtelijke betekenis van het hart, als meest persoonlijk symbool van de identiteit van de mens, het wint van rationele overwegingen. De ouboilige Dr. Blaiberg heeft bepaald geen last van dergelijke subtiele redeneringen en was slechts geinteresseerd in de technische werking van de ,,pomp" die op het moment dat ik hem ontmoette voortreffelijk functioneerde. Hij verheugde zich ziohtbaar in de herwonnen levenskracht en had niet de minste moeite met de grote glazen bier d^ie wij — wel zeer terecht — met hem op zijn gezondheid dronken. Het telle protest van de psychiaters, dat deze man begeleiding nodig had leek mij overbodig. Barnard en Schirrer (cardioloog) hebben hun patient niet alleen in medisch opzioht met zorg geko823
zen! (Prof. Schirrer heeft trouwens ook nog rekening gehouden met de wereldopinie jegens ZuidAfrika: de eerste harttransplantaties moesten absoluut op blanke patienten worden uitgevoerd. Dit heeft de wereld er overigens niet van weerhouden om toch nog te komen met de kreet, dat er tevoren wel heel wat op „zwart materiaal" geexperimenteerd zou zijn.) Is Dr. Blaiberg derhalve In vele opzlchten een Ideale patient, men zai er rekening mee moeten houden, dat anderen In psychologlsch opzicht wel eens minder gunstig zouden kunnen reageren. Het hart moge dan nIet meer zijn dan een ,,pomp", niet iedereen zai zlch kunnen losmaken van de eeuwenoude opvatting, dat het ook de zetel van het menselljke gevoelsleven is. In dit opzicht bestaat er dan ook een duidelijke discrepantle tussen de medische ethiek — die zich voornamelijk bezlghoudt met de vraag naar het exacte doodsmoment en de rolverdellng van de behandelende medici — en de maatschappelijke en christelijke ethiek. Collega Van Woelderen heeft er destijds in zijn artikel „Medlcus en pastor" reeds op gewezen, dat de genees-,,kunst" tegenwoordig maar al te zeer dreigt te worden verdrongen door de „kunde". In het Grote Schuurziekenhuls hangt In het bureau van de afdeling gynaecologie een treffend gedicht, ,,gebed van een secretaresse", een bezinnlng op de elsen van haar functle. De door Van Woelderen aangehaalde citaten ult het wat in de vergetelheid geraakte ,,blauwe boekje" zouden een plaatsje verdlenen in de spreekkamer van menlge medicus en zeker In die van de voorultstrevende hartchlrurgen. Een van deze citaten: „De medicus zai de betekenls van de godsdienst voor het geestesevenwicht van zijn patient moeten inzien" belicht een facet, dat ook het kernpunt Is van de discussles die in ZuidAfrika in kerkelijke kringen aan de gang zijn. Het Is een strijd tussen het medisch-technlsch kunnen en het gelovlg mogen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Prof. Barnard in het krijt moest treden tegen zijn kerkelijke overheden. In een persoonlljk gesprek had Ik hem reeds leren kennen als een bijzonder slagvaardig man en het verbaasde mij dan ook niet, dat de heren niet tegen hem opgewassen bleken. Ik had er overigens wel bewondering voor, dat hij zijn voornaamste troef niet tegen hen ultspeelde. HIj had mlj namelijk verteld, dat hIj al jaren geleden zijn voornemen tot het ultvoeren van harttransplantaties openbaar had gemaakt en films had vertoond van succesvoNe ingrepen bij honden. Enigszins geprikkeld gaf hij te kennen, dat theologen en ethici toen blijkbaar geen aanlelding vonden om eens mee te denken met de ontwikkelingen in de medische wetenschap, temeer omdat er toch ook reeds nlertransplantaties werden verricht. NIettemIn heeft hij dit verwijt niet uitgesproken tijdens wat officleel ,,de kerkelijke ondervraging" werd genoemd. Geduldig, alert en niet ongeestig heeft hij zich aan niet minder dan veertig vragen — waaronder ook enkele over zijn persoonlijk geloofs824
ieven — onderworpen. Aangezlen het godsdienstlge ieven hier nog In vele opzichten „van dik hout zaagt men planken" Is, zijn met alle vragen voor Nederland opportuun. Barnard behoort zelf trouwens tot de meer ,,verllchten", hetgeen ook wel uit zijn antwoorden biijkt. Men kan zelfs veronderstellen, dat hij nu en dan gedacht heeft: ,,Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden." In ieder geval heeft hij wel duidelijk kunnen maken, dat zijn medische geweten niet in botsing komt met zijn godsdienstlge geweten wanneer hij tot een hartoverplanting besluit. Overigens wordt er ulteraard niets opgelost door de persoonlijke overtulglng van een man en zijn de stemmen van de opponenten allerminst verstomd door de argumenten van Barnard. De uitspraak van Paulus: ,,\/erheerlijk God met zlel en llchaam, weike aan Hem toebehoren" blijft een thema, dat door theologen gehanteerd wordt in hun verzet tegen manipulatles met het llchaam, dat door hen als geleend goed wordt beschouwd. Barnard bracht als tegenargument de bijbeltekst ,,Stof zijt gij en tot stof zult ge wederkeren" In stelllng. ,,'t iVlaak nie saak op watter manler nie" en bruikbare organen kunnen eerst nog wel een levensreddende functle vervullen. Merkwaardlgerwijs kwam de wederopstanding des viezes tijdens de ondervraging in het geheel niet aan de orde, terwiji deze In de lekepers een belangrijke rol speelt waarbij soortgelljke bezwaren als die tegen lijkverbranding worden aangevoerd. Ofschoon velen overplanting van dierlijke organen als de opiossing zlen voor een goed deel van de ingewikkelde problematiek, bleken de kerkvaders daar reeds op voorhand tegen, vanwege de schending van de mens als geschapen naar Gods beeld en gelljkenis. Ook hierop bleef Barnard het antwoord niet schuldlg. Hoe dachten de heren dan over kunsttanden en kunstledematen? ,,Maar" voegde hij er geruststellend aan toe ,,ik zai heus niet zover gaan om een varkenskop op een mensenJichaam over te planten". Gevraagd naar het recht van de gemeenschap tot medezeggenschap In de bepaling van de wettelijke dood en de toepassing van harttransplantaties, meende Barnard dat medici de ethische opvattingen van de gemeenschap In praktijk moeten brengen, maar dat alleen zij in staat zijn om de professlonele kant van de zaak te beoordelen. En hiermee zijn we dan weer bij het ultgangspunt terug. De samenleving moet vroegtijdig worden ingeNcht over de medische ontwikkelingen en een antwoord geven op de ethische en religleuze vragen die daarmee kunnen samenhangen. De tijd Is voorblj — en dit geldt zeker voor ingrepen die bij velen de essentie van hun bestaan raken — dat medici zich kunnen verschuilen achter een onaantastbare bevoegdheid om te handelen naar elgen goeddunken in het belang (althans naar hun opvattingen) van hun patienten. Pretoria, 18 juli 1968 F. Roest
Artsen schrijven in meerderheid specialites voor Een beschouwing in „Pharmaceutische Industrie" In „Farmaceutische Industrie" van juni 1968 — perlodieke uitgave van de Nederiandse Vereniging van Fabrikanten van Pharmaceutische Producten „Nepropharm" — lezen wij het volgende: „ln het farmacotherapeutlsohe arsenaal dat de arts ter beschikking staat, neemt uiteraard het industrieel vervaardigde geneesmiddel een voortdurend belangrijker wordende plaats in. De weinige concrete gegevens die over de aard van hetgeen in Nederland op recept wordt voorgeschreven bekend zijn, wijzen duidelijk op een snelle toeneming van het percentage specialites. In 1962 kon de toenmalige voorzitter van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, Drs. H. A. A. J. IVIartens, nog verklaren dat siechts 20 tot 30 procent van de recepten specialites van de farmaceutische Industrie betrof. Enkeie jaren later in 1964, schreef Drs. L. S. Go in hot Pharmaceutisch Weekblad over het felt dat 35 tot 40% van de recepten betrekking had op verpakte geneesmiddeien. In april 1968 echter, in het kader van een bezoek van een groep Engelse apothekers aan ons land, werd van KNMP-zijde reeds een getal genoemd van 70% van de recepten waarbij sprake zou zijn van het voorschrijven van specialites door de arts. ,,Een wijziging van het voorschrijfpatroon derhalve, die spectaculair genoemd mag worden en die ook in overeenstemming is met de cijfers over de ontwikkeling van de produktie en de import van verpakte geneesmiddeien. Bij het interpreteren van bovengenoemde percentages moet overigens bedacht worden dat het begrip specialite wellicht niet bij elk van de drie genoemde uitspraken precies dezelfde betekenis had. „ln het difinitieve rapport van de Nederiandse StiOhting voor Statistiek, betreffende het in 1967 in opdracht van de Nepropharm onder artsen ingestelde onderzoek naar verschillende aspecten van de voorlichting aan medioi over geneesmiddeien, (voor de in het voorlopig rapport gepubliceerde uitkomsten zie men Medisch Contact no. 46/1967, bladzijde 1084 — Red. M.C.) komen cijfers voor die in dit verband van belang zijn. Het betreft hier gegevens die nog niet ter beschikking stonden toen in november van vorig jaar in Amsterdam door de Nepropharm ©en buitengewone openbare vergadering aan dit onderzoek gewijd werd. De artsen die aan dit onderzoek hebben meegewerkt — en die samen een representieve steekproef vormden — kregen namelijk ook enkeie vragen over hun medicamenteuze therapie te beantwoorden. Dit de beantwoording van deze vragen kan enig inzioht worden ontleend omtrent de voorschrijfgewoonten bij bepaalde ziektebeelden Voor de drie groepen artsen die in het kader van dit onderzoek werden bestudeerd, kwam ten aanzien
van het al-dan-niet voorschrijven van een specialite het volgende algemene patroon voor alle genoemde ziektebeelden naar voren: voor de genoemde ziektebeelden wordt gemiddeld voorgeschreven specialite niet-specialite and ere therapie
apotheekhuisartsen houdende specialisten huisartsen 84% 15% 1%
68% 26% 6%
80% 10% 10%
100%
100%
100%
,,Cijfers die per categorie artsen nogal uiteenlopen maar die op een punt duidelijk overeenstemmen namelijk waar het de gewoonite betreft om in overgrote meerderheid specialites voor te schrijven. „De antwoorden per ziektebeeld vertonen soms aanzienlijke verschillen in voorschrijfpatroon, maar in geen van de gevallen daalt het percentage voor specialites onder de 60. ,,Voor drie ziektebeelden volgen hier de percentages per categorie artsen: medicamenteus voorschrijfpatroon bij: hypertensie specialite niet-specialite andere therapie
spierspasmen specialite niet-specialite andere therapie
pyelitis/cystitis specialite niet-specialite andere therapie
apotheekhuisartsen houdende specialisten huisartsen 76% 23% 1%
70% 26% 4%
74% 22% 4%
100%
100%
100%
90% 10%
64% 36%
78% 11% 11%
100%
100%
100%
90% 10%
74% 23% 3%
80% 10% 10%
100%
100%
100%
,,ln al deze gevallen werd aan de artsen de vraag gesteld welk middel bij een bepaald ziektebeeld wordt voorgeschreven, ervan uitgaande dat medicamenteuze therapie het meest aangewezen is en geen contra-indicaties daarvoor aanwezig zijn. „De specialisten onder de ondervraagden werd een groter aantal ziektebeelden voorgelegd en het is interessant om te zien hoezeer telkens weer in over825
grote meerderhefd voor het farmaceutische specialite werd gekozen. Een drietal voorbeelden laten wij terwille van de volledigheid hier nog volgen: medicamenteuze voorschrijfgewoonten van specialisten bij:
oedeem en ascites parkinsonisme cerebrale doorbloedlngsstoornissen
-0)
-0)
5 o
0)
•*
TK^ •S!i?
•2^ c o
Q.
(D «
(0 O
83% SOVo
3% 10%
14% 100% 10% 100%
72%
—
28%
100%
,,Deze percentages laten duldelijk zien hoe de
Cursus ziekenhuisbeleid Sinds 1961 wordt elk jaar een Cursus Ziekenhuisbeleid gehouden, waarin functionarissen, betrokken bij de leiding van instituten voor curatieve gezondheidszorg, zich nader over hun taak kunnen orienteren. In September aanstaande begint de Achtste Cursus Ziekenhuisbeleid onder auspicien van de Nederlandse ziekenhuisorganisaties, verenigd in de Stichting Nationale Ziekenhuisraad, georganiseerd door het Economisch Instituut Tilburg te Tilburg, het Dr. Veeger Instituut te Nijmegen en het Seminarium voor Practische Gezondheidszorg te Utrecht. Aan de cursus kan deelgenomen worden door artsen, economen, administrateurs en verplegenden, die betrokken zijn bij de excecutieve leiding van ziekenhuizen, verpleegtehuizen, psychiatrische inrichtingen en andere instellingen voor curatieve gezondheidszorg. Zij kunnen door de deelneming aan de cursus de wetenschappelijke basis voor hun leidinggevende functie verbreden. Het aantal cursisten wordt beperkt gehouden om te bereiken, dat de kennisoverdracht zo goed mogelijk tot stand komt. De inhoud van de cursus is in hoofdiijnen te splitsen in een medisch-organisatorisch, een economisch en een psychologisch-sociologisch gedeelte. Voor deze deelgebieden zijn respectievelijk Prof. Dr. J. B. Stolte, tezamen met Prof. Dr. A. Th. L. M. Mortens, Prof. Dr. C. F. Scheffer en Prof. Dr. F. J. P. van Dooren de centrale docenten. Het programma, dat in overleg met de leiding van het Dr. Veeger-lnstituut, het Economisch Instituut Tilburg en het Seminarium voor Practische Gezondheidszorg werd opgesteld is op de eerste plaats gericht op de samenhang van de verschillende onderdelen van de gezondheidszorg en de plaats van het ziekenhuis daarin. Het leiding geven als zodanig en in zijn consequenties en de wetenschappelijke ondergrond ervan vormen een belangrijk deel van de stof. De organisatie, met name die van de instellingen voor gezondheidszorg wordt nader bestudeerd, waarbij aan de sociologische aspecten de nodige aandacht wordt gegeven. De invloed van de ontwikkeling van de geneeskunde en van de sociale veranderlngen 826
verhouding tussen het voorschrijven van industrieel vervaardigde en magistraal (in de apotheek) bereide geneesmiddelen zich ontwikkelt, waarbij uiteraard bedacht moet worden dat de genoemde ziektebeelden samen geenszins een totaalbeeld geven van de faotoren die het farmaootherapeutische voorschrijfpatroon bepaien. Voor het totaal van aile door artsen uitgesohreven recepten ligt de verhouding tussen speoialites en magistraal bereide geneesmiddelen stellig lets lager voor de specialites dan uit de enquete-gegevens voor zeer specifieke ziektebeelden naar voren komt. „l\/laar aangenomen mag worden dat het gemiddelde eerder in de buurt van de 75% specialites dan van de 65% ligt".
op de ziekenhuisorganisatie wordt nagegaan. De economie, zowel van de gezondheidszorg als van de curatieve instellingen wordt uitgebreid bestudeerd, waarbij het vraagstuk van de doelmatigheid van de gezondheidszorg zowel in als buiten het ziekenhuis speciaal in het oog wordt gevat. De eerste week wordt door de cursisten gezamenlijk doorgebracht. De cursusleiding zorgt voor logies. Het desbetreffende bedrag is in het cursusgeld inbegrepen. Deze week is bedoeld voor de inleiding in de problematiek en in de wijze waarop deze bestudeerd zai worden. De cursus zaI worden gegeven te Nijmegen (Laboratorium voor de Gezondheidsleer, „Heyendael"); te Tilburg (Katholieke Hogeschool); te Utrecht (Seminarium voor Practische Gezondheidszorg); te Helvoirt (De Guldenberg); te Oosterbeek (Conferentieoord ,,De Pietersberg"). Plaatselijke organisatie te Utrecht: E. v. d. Weg, arts, Seminarium voor Practische Gezondheidszorg, telefoon: 030-36045; plaatselijke organisatie te Tilburg: B. H. Weustink, Economisch Instituut Tilburg, telefoon: 04250-70960; plaatselijke organisatie te Nijmegen: Mr. R. F. M. van der Weert, Instituut voor Sociale geneeskunde, telefoon: 08800 - 58585. De inschrijfprijs voor de gehele cursus bedraagt / 2.000,— (exclusief excursies, maaltijden, en dergelijke), bij vooruitbetaling te voldoen. Opgave voor deelneming per inschrijfformulier te richten aan het Secretariaat (voor 12 augustus 1968): B. H. Weustink, Economisch Instituut Tilburg, Hogeschoollaan 225, Tilburg, telefoon: 04250-70960.
Vraag en aanbod Mrs. R. C. Connolly, Manor Lodge, Rjckmanswortti Road, Northwood, Middlesex, is a doctor and also her husband is a doctor, would be pleased to receive a 13 year old docter's son to stay with her as a paying guest from 19th July for 1014 days. Mrs. Connolly's 13 year old son is very interested in sport and would like a companion with similar interests. Dr. A. Inwald, 57 St. Johns Way, London, N. 19 would be pleased to receive a doctor's daughter as an 'au pair' from as soon as possible for 6-9 months. Dr. Inwald has a son aged 2% years.
Historische ontwikkeling van de stad Groningen D o o r Dr. A. T. Schu/tema Meljer^
Oude kroniekschrijvers hadden het gemakkelijk, wanneer zij verhaalden over de ouderdom van Groningen. Zij lieten een of andere legendarische figuur als stichter optreden, liefst nog voor Christus' geboorte, en daarmee was de zaak huns inziens klaar. Geen kritiek, geen problemen! Zo heette bijvoorbeeld wel een zekere Grunus of Gruno, van Aziatische afstamming, Groningen te hebben gesticlit. Vandaar, dat we nog wel spreken over Groningen als „Gruno's veste". Hoe anders op de dag van vandaag, nu wij in voile verbazing over boomkistgraven staan gebogen, die bij de restauratie van de IVIartinikerk onlangs zijn opgegraven. Doodkisten, volgens de C 14-bepaling (ouderdomsbepaling met radio-actieve koolstof) daterend van omstreeks 680, en dat in een Ghristelijke kerk, die toch zeker na de kerstening van deze streken is gesticht — dus op zijn vroegst in het eind
•:if
!i. K l Hi:
..
•- "s M.»^< J a ; i S
stadsarchivaris
van de 8e eeuw. De boomkistgraven doen vragen rijzen, die bij de huidige stand van zaken nog niet zijn op te lossen. Maar zij zijn een overtuigend bewijs van de hoge ouderdom van Groningen. Op het Martinikerkhof zijn onder leiding van de eminente Groningse hoogleraar Van Giffen reeds eerder, in 1951-1959, opgravingen verricht. Het fundament van Groningens oudst-bekende stenen bouwwerk, de St. Walburgkerk, kwam toen te voorschijn. Dit gebouw werd als kerk maar tevens als burcht gebruikt; het moot veel op de beroemde Dom te Aken hebben geieken en deed in afmetingen weinig daarvoor onder. De St. Walburg is vermoedelijk kort na 900 gebouwd en heeft, naar men wel gelooft, gediend als bolwerk tegen de Noormannen, wanneer die binnenvielen in de Friese landen, waartoe het gebied van de huidige provincie Groningen mee werd gerekend. Helaas bleef dit gebouw niet gespaard: in
t,. •••..•.M-.i . - . s .
Het verdwenen „mysterie" van Groningen, de oude Sint Walburgkerk; een weinig betrouwbare gravure van omstreeks 1700, toen de kerk al een mensenheugenis geleden v/as afgebroken.
827
1627 was het reeds geheel afgebroken. En ook dit is nog steeds een mysterie, hoe zo'n zeldzaam groot gebouw van tufsteen, als de St. Walburg voor die tijd was, bij een Drents dorpje in deze verre uithoek van het Duitse rijk — als een eenling — ooit is verrezen. Een Drents dorp Een Drents dorp, het noordelijkste dorp van Drente, dat was Groningen in zljn oorsprong. In de Grote Markt valt nog de oude brink — typerend kenmerk van Drentse dorpen — te herkennen. Dit dorp ontstond op het terpsgewijze verhoogde uiteinde van een lange, zich uit Drente voortzettende diluviale rug, de Hondsrug. Als een punt stak die vooruit in de noordelijker gelegen lage landen. In de tijd dat het graafschap Drente door de Duitse keizer aan de Utrechtse bisschop werd geschonken, ontving deze prelaat tevens een landgoed in Groningen gelegen: de eerste keer, dat Groningen in een oorkonde wordt genoemd. Dat was in het jaar 1040. Groningen lag gunstig voor handel; aan weerszijden stroomden riviertjes, de Aa en de Hunze, die zich voorbij de stad verenigden: het huidige Reitdiep, dat een verbinding met de zee vormde. We zien al vroeg Groningse kooplieden handelen op het gebied van de Noord- en Oostzee en ook op Engeland. Groningens tweede grote marktplein, de Vismarkt, is dan ook geen tweede brink, maar vermoedelijk het oudste haventje, dat reeds vroeg zai zljn gedempt, want op het westelijke deel daarvan stond enige tijd na 1200 een tweede parochiekerk, de Akerk. Het stratenplan van de oude stadskern is opmerkelijk regelmatig; verscheidene rechte straten lopen uit op de beide marktpleinen. De namen van deze straten zljn veelal ontleend aan middeleeuwse Groningse geslachten: de Ebbinge-, Boteringe-, Folkinge-, Haddinge-, Gaddinge- ( = de latere Pelsterstraat) en Gelkingestraat. De Utrechtse bisschop liet de landsheerlijke rechten in Groningen uitoefenen door een prefect, wiens ambt erfelijk zou worden. Zoals te verwachten leidde dit tot een streven naar zelfstandigheid. Onder de bevolking sloot zich een groep rijke kooplieden aaneen. Ook deze verlangde onafhankelijk te zljn van de bisschop, maar tevens — en zeker niet minder — van de prefect te worden bevrijd. Dat Groningen behalve handelscentrum bovendien een militair centrum was, gaf de bewoners van omliggende Friese gebieden, Hunsingo en Fivelgo (noordelijk deel van de tegenwoordige provincie Groningen), een gevoel van onbehagen. Vandaar dat zij in 1251 de stad gingen belegeren. De omwalling van de stad — en misschien was ze toen reeds ommuurd — bleek niet tegen deze aanval bestand. Inname volgde. De prefect en zljn aanhang werden uit de stad gejaagd, maar de kooplieden mochten blijven. Hen hadden de belegeraars nodig voor het verhandelen van hun veeteeltprodukten, maar ook voor het aanvoeren van graan. Weliswaar bleef de Utrechtse bisschop landsheer, maar zljn macht had hier — ver van Utrecht — niet veel te betekenen. Totdat een 828
krachtiger bisschop, Frederik van Blankenheim, kort voor 1400 de stad wist te dwingen zijn oppergezag te erkennen. In 1405 verwierf het Groningse stadsbestuur evenwel het rechtsgebied van de stad in honderdjarige pacht. En, hoewel de Groningers met veel tegenzin de bisschop in 1419 nog als heer huldigden, nadien was van bisschoppelijk gezag weinig sprake meer. De stad had toen reeds als teken, dat zij de hoge heerlijkheid bezat, het wapenschild van de prefectenfamilie als stadswapen overgenomen en voegde bij dit wit-groen-witte schild weldra de keizerlijke dubbele adelaar in zwart, ten teken dat zij slechts het directe gezag van de Duitse keizer erkende. Groningen beschouwde zich een vrije rijksstad te zijn. Stadsrechten heeft Groningen nooit van een landsheer ontvangen, het heeft zich als het ware zelf tot stad ontwikkeld. De stad had zich in de afgelopen eeuwen reeds een krachtige positie opgebouwd. De landsheerlijkheid was in de omiiggende streken, in het gehele Friese gebied trouwens, vroeg te gronde gegaan, zodat de bevolking tengevolge van regeringsloosheid doorlopend ten prooi was aan twisten en veten. Dit vacuum aan gezag heeft de stad elgenlijk gevuld. Verdragen werden met haar gesloten, waarbij voorop stond herstel van de rechtsorde in die landschappen. Het stads-oogmerk was daarbij: rust te scheppen voor haar handel. Dit leidde tenslotte, in de 15e eeuw, tot overheersing; ten dele onderwierp de stad deze streken rechtstreeks: het Oldambt en het Gorecht, waar stadsambtenaren voortaan het gezag uitoefenden, ten dele slechts In economisch opzicht: de Ommelanden (Hunsingo, Fivelgo en Westerkwartier), die bij de verbonden van 1473 en 1482 aannamen hun koren in Groningen op de markt te brengen en slechts bier te gebruiken, dat in Groningen was gebrouwen — het eerste was in feite slechts de bekrachtiging van een reeds bestaand, beperkt stapelrecht. De stad wist ook de rechtspraak in hoger beroep over die landschappen binnen haar muren te vestigen. Martinitoren In de tweede helft van deze eeuw heeft Groningen haar grootste machtspositie bereikt. Het is ook de tijd waarin de stad bij de aanleg van nieuwe verdedigingswerken het stadsgebied uitlegde, de tijd, waarin de Martinitoren, symbool geworden van Groningens toenmalige grootheid, verrees. Het stadsbestuur wilde tevens macht gaan uitoefenen in het Westeriauwerse Friesland (de tegenwoordige provincie Friesland), dat door de partijtwisten van Schieringers en Vetkopers verscheurd werd. Groningen hield de zijde van de Vetkopers en slaagde aanvankelijk erin daar meer en meer macht te vestigen. Verdragen sloot de stad ook hier — de stedelijke invloed reikte zelfs tot Harlingen. In 1480 was er zelfs al sprake van, dat de keizer de stad de heerschappij over Westergo en Oostergo zou opdragen en de leden van de raad, de zittende zowel als de komende, in de adelstand zou verheffen. 't Kwam
er echter niet van, misschien wel omdat als prijs voor deze voorrechten een jaarlijks bedrag van / 10.000,— werd bedongen. Deze expansiedrang, aangewakkerd door handelsgeest, deed de stad uiteindelijk in een netelige positie belanden. De Schieringers, haar tegenpartij, riepen hertog Albrecht van Saksen in het land en deze wist ook van de Duitse keizer steun te verkrijgen. Tegen die macht bleek Groningen niet opgewassen. Albreclit werd bezield door de illusJe van liet sticliten van een groot Fries rijk en Groningen moest terugwijken. Het kwam zover, dat Albrecht de stad — in 1500 — ging belegeren. Ternauwernood hield de stad in de volgende jaren de vijand buiten de muren. De Groningers begrepen naar een beschermer te moeten omzien en in 1506 meenden zij deze te hebben gevonden in de Oostfriese graaf Edzard. Maar Edzard bleek op den duur onvoldoende steun te kunnen bieden, zodat in 1514 hertog Karel van Geire, de bekende tegenstander van keizer Karel V, als heer werd aangenomen; de Oostfriese graaf Ed-
zard verliet de stad wenende: hij „smeet de tranen van syn oeghen", schreef een tijdgenoot in zijn kroniek. MiJIpaal Van hertog Karel kregen de Groningers evenwel ook genoeg en zo aanvaardde de stad, samen met de Ommelanden, in 1536 Karel V als heer. Dit is een mijipaal in de geschiedenis van de stad. Met haar feitelijke onafhankelijkheid is het dan gedaan, ze wordt in een groter verband opgenomen: de Nederlanden. Het gevoel, dat zij met die andere Nederlandse gewesten een rijk zou uitmaken, was bij de Groningers voorlopig nog zeer weinig aanwezig, eerst, heel langzaam zou dat groeien. Gedurende de 16e eeuw was de stad erop uit haar stapelrecht in de Ommelanden te handhaven en er uitbreiding aan te geven, hetgeen tot hooglopende twisten aanleiding gaf. In die strijd kreeg de stad meestal steun van de Spaanse regerlng. Maar toen het stadsbestuur in 1565/1566 een tijdiang vrijheid had verleend tot het houden van hervormde
De stad Groningen in plin. 1575. Op de voorgrond voor de Herepoort de beruchte dwangburcht van Alva, gebouwd in 1568, afgebroken in 1577. 829
godsdienstoefeningen en zich nadien nog opstandig had getoond, werden er het jaar daarop troepen in de stad gelegd. In 1568, kort na de slag van Helllgerlee, het begin van de 80-jarige oorlog, kwam Alva met een leger naar het noorden en na zijn overwinning bij Jemmingen bezocht hij ook Groningen om daar orde op zaken te stellen; hij gelastte de bouw van een dwangburcht en de Groningers zouden vele jaren zuchten onder de betaling van zware belastingen. Toen de noordelijke Nederlanden in 1579 de Unie van Utrecht sloten, trad de stad Groningen niet toe. Integendeel, de Groningers zochten weer toenadering tot Spanje, omdat zij begrepen, dat de Spaanse koning meer dan de opstandige regering hun voorrechten zou ontzien, in het bijzonder het beiangrijke stapelrecht ten opzichte van de Ommelanden. Zo bleef de stad tot 1594 Spaans, in welk jaar zij belegerd en ingenomen werd door de Staatse troepen onder aanvoering van de graven Maurits en Willem Lodewijk van Nassau. Met de Ommeianden zou ze voortaan een provincie vormen, zo was bij het tractaat van reductie, behelzende de voorwaarden van overgave, bepaald. Van de kant van de Ommelanden was daarvoor al heel weinig enthousiasme. Commissies kwamen over uit Den Haag en tensiotte waren de partijen toch aan elkaar gepraat. En hoewel voor de Ommelanders, als aanhangers van de opstand, 1594 een overwinning betekende, woog de belangrijkheid van de stad, ook als vesting, bij de StatenGeneraal zwaar. Zij behield aldus ten dele haar privileges en ook de jurisdicties Gorecht en Oldambt, weike tot de Franse tijd onder haar bestuur zouden blijven. De stad kreeg in de Staten het recht van eerste stem. Het was wel duidelijk, dat de Ommelanden de tweede viool zouden moeten bespelen. Wie de geschiedenis van de verhouding tussen Stad en Ommelanden tijdens de republiek wil beschrijven, doet er goed aan, eerst een behoorlijke hoeveelheid synoniemen van de woorden onenigheid en twist te verzamelen — om niet steeds weer in herhaling van hetzelfde woord behoeven te vervallen —. Bij alle verschil deelden Stad en Ommelanden echter een opvatting volkomen: voor de generaliteit zo weinig mogelijk op te brengeni Voorspoed Voor Groningen brak na 1594 een periode van voorspoed aan, het stadsbestuur kreeg de gelegenheid zijn energie naar alle kanten te ontplooien. — In het Gorecht en het Oldambt brachten de Groningers uitgestrekte venen aan de snede en legden daarmee de grondslag voor de later zo bloelende veenkolonien. De stad kocht in 1619 de heerlijkheid Westerwolde, tot welk besluit zij mede kwam wegens de aanwassen bij de Dollard, die later deels door haarzelf, ten dele door anderen werden ingepolderd. Aldus regeerde het stadsbestuur over ongeveer het halve gebied van de tegenwoordige provincie Groningen, terwiji de stad in de Ommelanden zelf nog tal van goederen en rechten bezat. — De stichting van een academie, in 1614, maakte de stad, meer 830
nog dan voorheen, een centrum van cultuur. Deze academie begon met vijf professoren en een luttel aantal studenten, — thans is ze uitgegroeid tot een universiteit met 9.000 studenten en 250 professoren en lectoren. De vestiging van een kamer van de Westindische Compagnie kort na 1600 beloofde aan Groningens handel een beiangrijke uitbreiding. Hoe hoog de verwachting van welvaart en bloei gespannen was, komt duidelijk uit in de grote opzet van de nieuwe vestingwerken, die in het begin van de 17e eeuw zijn aangelegd; de stad besloeg nadien een oppervlakte, dubbel zo groot als tevoren. Deze nieuwe fortificatie toonde in 1672 wat ze waard was. in dat jaar brak de oorlog uit met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen; de troepen van de beide laatste vijanden rukten op naar het Noorden en verschenen eind juli voor de poorten van Groningen. Hier had men als verdediger de bekwame veldheer Carl Rabenhaupt aangezocht, die krachtig het verweer leidde. Na een maand moest Bommen-Berend zoals de Groningers de Munsterse bisschop noemden wegens de vele op de stad afgeschoten kanonskogels, het beleg opbreken. De vijand trok af. Groningens overwinning had tevens een zeer stimulerende invloed op het moreel van het gehele vaderland, dat zozeer in benauwenis verkeerde. Nog jaarlijks wordt de „dankdag", zoals men vroeger zei, op 28 augustus gevierd. Niet meer met het afschieten van een kanon en met het gooien van „swaarms" — 't oud-Groningse woord voor rotjes en wat dies meer zij — maar met een paardenkeuring op de markt 's morgens, met een concours-hippique 's middags in het Stadspark — Groningen is een paardenlievende provincie — en met het traditionele vuurwerk 's avonds op de Grote IVIarkt. De tweede helft van de 17e eeuw bracht terugslag in de Groningense ontwikkeling en al bioeiden handel en zeevaart aan het eind van de 18e eeuw weer op, toch zou de grote stadsuitleg van kort na 1600 voor meer dan twee eeuwen voldoende leefruimte blijken te verschaffen. Industrie en handel Industrie van meer dan provinciale betekenis kende de stad tijdens de Republiek niet, met uitzondering van de brei-industrie, die in de Franse tijd in verval raakte. Wel waren er in de stad veel brouwerijen. Deze bedrijven putten het benodigde water veelal uit de Aa. Wie thans het water van de door de stad stromende Aa ziet, kan zich slechts moeilijk voorstellen, dat eens het Groningse kluinbier als een zeer goed produkt bekend stond. Nog brouwt men in Groningen bier, maar het water van de Aa komt er niet meer aan te pas. Van Groningens handel in de 19e eeuw nam die in granen de voornaamste plaats in. Deze graanhandel bestond reeds vanouds, maar nadat in de voorafgaande eeuw de verbouw van graan in de provincie aanzienlijk was toegenomen, kwam hij meer en meer tot bloei. Van dwang tot aanvoer kon vanzelfsprekend sinds de Franse tijd geen sprake meer zijn; de centrumpositie van de stad was evenwel na ver-
loop van al die eeuwen zo stevig gefundeerd, dat het oude stapelrecht al eerder kon worden gemist. Stad en Lande waren in een nieuwe eenlieid opgegaan: de provincie Groningen. — De graanbeurs in de stad zou zicii bovendien uitbreiden tot een markt van buitenlands koren. Betekenis liad in de vorige eeuw ook reeds de lioutliandei en daarmee hing nauw samen de wijdvertakte sclieepvaart, die nog zeilvaart was. Zowel in de stad als in de provincie bevonden zicli scheepstimmerwerven, waar kleine scheepjes voor de binnenvaart werden gebouwd, maar ook wel zeewaardige vaartuigen. Deze scheepsbouw gaf weer werk aan tal van nevenbedrijven, aan zeilmakerijen, lijnbanen enz. De stad had in 1800 26.000 inwoners, biijkens de
oudste volkstelling ter stede. In de eerste helft van de 19e eeuw bleef Groningen — evenals trouwens Amsterdam — in groei achter bij de totale bevolking. Het was voor Groningen, gelijk voor geheel Nederland, een periode van armoede en werkeloosheid. Met het midden van de eeuw kwam er opieving en aldra zou nu duidelijk worden, dat de vestingwerken de ontplooiing van de stad belemmerden. Eens streelde het de trots van de Groningers, wanneer hun vesting een van de sterkste van Europa werd genoemd, nu hoopte men vurig bevrijd te worden van deze knellende band. Tenslotte leverde de Frans-Duitse oorlog van 1870/1871 het onomstotelijke bewijs, dat vestlngen als Groningen aan de moderne artillerie geen weerstand konden bieden. De vestingwet van 1874 bracht de bevrijding, de fortificaties konden
Turfstraat, Gardepoort en Martinitoren, tief.
een eeuwenoud ongewijzigd
perspec-
831
Een oud-Groningens handwerk, dat nog op enkele plaatsen in de stad wordt uitgeoefend: het gieten van tinnen koffiekannen, de „kraantjespotten".
worden gesloopt. „Groningen is ontzet!", schreef de krant. De feestvreugde in de stad was enorm. Gunstige toekomst Voor Groningen, dat een l<nooppunt was geworden van verkeers-, water- en spoorwegen, lag een gunstige toekomst open. Handel en scheepvaart kwamen tot bloei, Industrie van betekenis ontwikkelde zlch zowel in als nabij de stad. De band tussen Groningen en Holland werd veel steviger. De slechting van de vestingwerken verschafte rondom de oude stad een gordel van terreinen, waaraan een nieuwe bestemming kon worden gegeven, aan de zuldkant zijn fraaie singels aangelegd, aan de noordwestzijde nam het Noorderplantsoen restanten van grachten en wallen in zijn grondplan op. Kort voor 1900 bestemde men een groot oostelijk gedeelte voor de bouw van een academisch ziekenhuis, dat zou uitgroeien tot een zeer omvangrijk complex gebouwen. Ruimte kwam er ook voor de aanleg van de Oosterhaven. Het in 1876 aangelegde Eemskanaal, bedoeld als nieuwe zeeweg ter vervanging van het Reit-
832
diep, bleek echter niet aan de verwachting te voldoen; de stoomvaart, die de zeilvaart verdreef, vroeg om nog ruimere afmetingen. Deze waterweg is in de laatste jaren belangrijk verruimd en biedt thans invaart voor zeeschepen tot 2000 ton, die het moderne Groningse havencomplex willen aandoen. Nieuwe wijken en parken zijn voor en na de tweede wereldoorlog rondom de stad aangebouwd. Groningens inwonersaantal groeide, in 1884 waren er 50.000 Groningers, in 1927 100.000, in 1963 150.000 Als voormalige vestingstad heeft Groningen tot in deze tijd moeten woekeren met een zeer beperkt stadsgebied: 2810 ha groot. Na 1 januari 1969 behoren Hoogkerk en Noorddijk tot de gemeente Groningen. De oppervlakte stijgt dan tot 8239 ha. Het aantal inwoners vermeerdert tegelijkertijd met 11.000 De bevrijding in 1945 bracht helaas met zlch de verwoesting van een deel van de binnenstad; de oude gevels van de Grote Markt werden merendeels het slachtoffer. Groningen heeft de eeuwen door zijn positie als economisch en cultureel centrum gehandhaafd en uitgebreid. Voor de gehele provincie zowel als voor Noord-Drente is de stad ook thans nog de plaats waar men komt en koopt.
Zorg voor geestelijk gehandicapten Bij de opening van het internaat voor bejaarde zw/akzinnigen van de Stichting Ortho-Pedagogisch Centrum Noord-Holland te Amsterdam heeft de Geneeskundig Inspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid in Noord-Holland en Utrecht, Dr. W. L. Meyering, een beeld geschetst van de behoeften, die er bestaan ten aanzien van ds zorg voor geestelijk gehandicapten, daarbij voorts gewezen op de discrepantie die er bestaat tussen de voorzieningen voor volwassen zwakzinnigen en die voor geestelijk gehandicapte kinderen. Dr. Meyering stelde in dit verband onder meer het volgende: Het is eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog, dat ons volk in ernstige mate is geconfronteerd met het probleem van de zwakzinnigenzorg. Natuurlijk, ook voordien waren er zwakzinnigen in de maatschappij. Hun aantal was echter niet zo groot omdat de levenskansen van zwakzinnigen geringer waren dan die van anderen. Ook was het zo, dat bij het levenspatroon in deze vroegere tijd een assimilatie van de zwakzinnigen in de maatschappij gemakkelijker was dan thans het geval is. De toenemende verstedelijking en de veranderende woonsituatie maken de aanpassing van de zwakzinnigen tot een steeds groter probleem. Geschat wordt, dat per jaar In Nederland ongeveer 750 zwakzinnigen, die in de toekomst verplegingsbehoeftig zullen blijken, worden geboren. De handicap van deze zwakzinnigen is van zeer verschillende aard, varierend van een lichte geestelijke handicap tot de diepste vormen van idiotie. De gemiddelde levensduur van deze zwakzinnigen valt niet te bepalen, daar de recente vorderingen van de geneeskunde juist voor deze bevolkingsgroep enorme veranderingen met zich heeft meegebracht. Was het bijvoorbeeld voor de oorlog een zeldzaamheld, wanneer een lijder aan mongolisme de twintigjarige leeftijd bereikte, thans kent men reeds bejaarde lijders aan deze ziekte. Men zai er niet veel naast zijn, wanneer men de huidige levensduur van zwakzinnigen gemiddeld schat op vijftig jaar. Ultgaande van de 750 geboorten per jaar en een ongeveer vijftigjarige levensduur voor verplegingsbehoeftige zwakzinnigen, kan men berekenen, dat in Nederland 35.000 internaatsplaatsen voor deze patienten zouden moeten zijn. Indien men rekening zou moeten houden met een toekomstige gemiddelde levensduur van zestig jaar, zou dit aantal terstond stijgen tot 42.000. Recente statistlsche gegevens leveren echter een getal, dat vele duizenden lager ligt. De situatie wordt nog ongunstig beinvloed door het feit, dat de spreiding van de plaatsen over de leeftijden een ongunstige is. Men heeft zich onvoldoende gerealiseerd, dat tegenwoordig een zwakzinnige drie keer zo lang volwassen is dan dat hij kind is. Maar het aantal plaatsen voor zwakzinnige kinderen
is belangrijk groter dan een derde van het aantal plaatsen voor volwassen zwakzinnigen. Juist op het gebied van de zorg voor volwassen zwakzinnigen zijn er grote tekorten. Het is ook wel begrijpelijk, dat de zorg voor zwakzinnige kinderen meer aantrekkingskracht uitoefent dan die voor volwassenen zwakzinnigen. Immers het kind is nog in ontwikkeling, men kan ondanks de geestelijke handicap veel bijsturen, men kan ,,er uit halen wat er in zit", maar bij de volwassen zwakzinnige kan men slechts trachten te behouden wat is bereikt en daarnaast een leefklimaat aanbieden, dat voor de patient het gunstigst mogelijke levenspatroon betekent. Dit laatste is een ondankbaar werk, men kan zich niet op de borst slaan en zeggen: ,,Dat hebben wij bereikt", men kan slechts rustig en gedurende vele jaren het werk doen, dat wordt aangeboden zonder ooit op spectaculaire resultaten te kunnen hopen. Waar Ik hiervoor heb gesproken over verplegingsbehoeftige zwakzinnigen in algemene zin, moet ik thans toch wel een onderscheid maken in verschillende groepen. Dit onderscheid is vooral van sociale aard. In het algemeen kunnen twee groepen zwakzinnigen worden onderscheiden: patienten, die — zij het veelal onder begeleiding — kunnen deelnemen aan het normale sociale leven, en patienten, die zodanig zijn gehandicapt, dat zij dit niet meer kunnen. Voor de laatsten is het nodig, dat wij speciale maatschappijtjes maken, ,,dorpen" binnen de grenzen waarvan voor hen alles aanwezig is, wat hun leven zinvol kan maken. Deze maatschappijtjes kennen wij in de vorm van onze grote zwakzinnigeninrichtingen, waar op een ruim terrein alles aanwezig moet zijn, met behoud van het intieme leefklimaat van de kleine groep, wat voor deze patienten nodig is. Een andere groep is echter die groep, die kan participeren aan het normale leven. Voor deze groep zijn nodig woningen waarin zij kunnen wonen met deskundige begeleiding, maar waarvan uit zij de deelneming aan het gewone leven kunnen realiseren. Hoewel ook voor de eerste groep gesproken kan worden van een grote achterstand, ontbreken juist voor de tweede groep in veel gevallen voorzieningen. Aldus Dr. Meyering, die zei verheugd te zijn, dat de Stichting Ortho-Pedagogisch Centrum NoordHolland thans in Amsterdam de mogelijkheden heeft om zwakzinnigen van eike leeftijd op te vangen, maar daarbij aantekende, dat er in Amsterdam en Noord-Holland nog veel meer nodig is. Een becijfering van het Provinciaal Bestuur van Noord-Holland van enige jaren geleden schatte het tekort aan plaatsen voor diep-gestoorde zwakzinnigen voor deze provincie op 2.000. Een recente schatting kwam voor beide door Dr. Meyering genoemde groepen op een veel hoger cijfer. 833
MC
V A N HET CENTRAAL BESTUUR L.H.V.
Brief van het Centraal Bestuur aan leden van de Staten Generaal Het Centraal Bestuur van de Landelijke Huisartsen Vereniging heeft zich d.d. 24 juni 1968 tot de leden van de Sitaten-Generaal gewend met een brief van de volgende inhoud: Naar u uit berichten in de pers ongetwijfeld bekend zal zijn, is het overleg tussen G.O.Z. en L.H.V. opnieuw in een impasse geraakt en heeft het Centraal Bestuur der Landelijke Huisartsen Vereniging zich tot de minister voor Sooiale Zaken en Volksgezondheid gewend. Bij deze nemen wij de vrijheid u ter nadere informatie een korte uiteenzetting te geven over de gebeurtenissen, die daartoe hebben geleid. 1. In april 1967 kwamen het G.O.Z. en de L.H.V. na langdurige onderhandelingen en interventie ex artikel 49 van de Ziekenfondswet door de toenmalige minister van Sooiale Zaken en Volksgezondheid een contract overeen, geldend van januari 1967 tot januari 1971. Deze overeenkomst is destijds door de Ziekenfondsraad goedgekeurd ©n bekrachtigd. 2. In genoemd contract was o.m. in een jaarlijkse trendmatige aanpassing voorzien. Deze aanpassing was volledig omschreven. Zij zou namelijk gelijk zijn aan de aanpassing van de salarissen van het overheidspersoneel. 3. In februari 1968 werd tussen G.O.Z. en L.H.V. overeenstemming bereikt over een aanvull'ing op het contract 1967; deze aanvuliende overeenkomst werd goedgekeurd door de Commiissie Overeenkomsten (ex artikel 46 lid 1 van de Ziekenfondswet). De daarin overeengekomen bedragen zijn in het 1e kwartaal door de ziekenfondsen correct voldaan (in goede rekening). 4. Inmiddels was er een meningsversohil aan het lioht gekomen over de vraag of consulten, verband houdende met z.g. family-planning, dus betreffende de begeleiding van het gebruik van orale anti-con-
Maatschappij agenda 1968 7 September
— Algemene Vergadering Maatschappij 26 September — Centraal Bestuur L.S.V. met districtsvoorzitters 4 en 5 oktober — Ledencongres te Groningen 19 oktobef — Ledenvergadering L.S V. 22 november — Ledenvergadering LH.V. 23 noverrtaer — Ledenvergadenng L A D — N.H.G.-congres te Amsterdam 23 novenriier — Algemene Vergadering 14 december Maatschappij
834
ceptiva in die gevallen, waarvoor geen medische indicatie aanwezig is, onder het abonnementshonorarium vallen. 5. Dit verschil van mening over de uitleg van wat onder de krachtens de overeenkomst te verstrekken huisartsenhulp moet worden verstaan, was voor de Ziekenfondsraad aanleiding de onder 3 vermelde goedkeui^ing van de aanvuliende overeenkomst niet te bekrachtigen. 6. De situatie, die hierdoor ontstond ten aanzien van uitbetaling der honoraria over het 2e kwartaal 1968, zou op 28 mei jl. onderwerp van gesprek zijn in de onderhandelingsvergadering tussen G.O.Z. en L.H.V. 7. Echter op 22 mei ging een circulaire uit van de zijde van het G.O.Z., gericht aan de ziekenfondsen, waarin eenzijdig werd gesteld, dat onder deze omstandigheden de voor 1968 overeengekomen trendmatige aanpassing (zie 2) niet zou dienen plaats te vinden. Daarnaast werd geadviseerd het meer betaalde over het eerste kwartaal (zie 3) in het tweede kwartaal alsnog in te houden. Bovendien werd in twijfel getrokken of deze betalingen in goede rekening op een later tijdstip nog wel zouden kunnen worden aangezuiverd. 8. Besprekingen op 28 mei tussen G.O.Z. en L.H.V. konden hieraan niets veranderen. De huisartsen bevinden zich aldus in een situatie dat de ziekenfondsen — op welke gronden dan ook — dreigen de wettelijk goedgekeurde en bekrachtigde overeenkomst 1967 niet volledig te effectueren, wegens een emotiomeel getint verschil van mening omtrent de uitleg van een clausule van dit contract. Het emotionele karakter van de onderhavige kwestie behoort o.i. een objectieve en nuohtere beoordeling uiteindeiijk niet in de weg te staan. 9. Nadrukkeiijk wilien wij stellen, dat zodanig interpretatiegeschil op de geschetste wijze niet kan worden opgelost, dooh dat hiervoor meer geeigende wegen hadden kunnen worden bewandeld. Pogingen daartoe zijn door de L.H.V. tevergeefs in het werk gesteld. 10. De huisartsen verlenen thans medewerking aan de uitvoering van de ziekenfondsverzekering, zonder de zekerheid dat de in aprii 1967 gesloten overeenkomst door de ziekenfondsen wordt nageleefd. Naar veriuidt worden dezen daarin gesteund door heersende meningen in de Ziekenfondsraad. Het G.O.Z. beroept zich daarop in zijn circulaire d.d. 22 mei. 11. Mochten deze berichten juist zijn, hetgeen wij voorshands niet als zeker wilien aannemen, — een destijds vanwege de Raad uitgegeven perscommunique wijst echter wel in die richting — dan lijkt zulks niet te rijmen met 's Raads taak: het toezicht op de uitvoering van overeenkomsten tussen ziekenfondsen en medewerkers, waarbij o.i. zelfs de schijn van partijdigheid dient te worden vermeden. 12. De boven weergegeven gang van zaken, welke tot een impasse heeft geleid, is voor de L.H.V. onaanvaardbaar. Het Centraal Bestuur heeft zich derhalve tot de minister gewend met het verzoek
hem ten dienste staande middelen te willen aanwenden om deze kwestie naar een oplossing te leiden. Uiteraard houden wij ons gaarne bereid, u Dames en Heren, leden der Staten-Generaal, op uw verzoek een en ander nader mondeling toe te lichten. De beide kamercommissies van Sociale Zaken en Volksgezondheid worden onzerzijds voorzien van uitgebreide documentatie betreffende de hier in grate lijnen uiteengezette prablematiek. Inmiddels verblijven wij met verschuldigde hoogactiting, w.g. J. F. A. van Rijn, arts, voorzitter. w.g. J. I. van der Leeuw, arts, secretaris.
Briefwisseling met het G.O.Z. Het Centraal Bestuur van de Landelijke Huisartsen Vereniging lieeft zich d.d. 2 juli 1968 tot het Gemeenschappelijk Overleg van Ziekenfondsorganisaties gewend met een brief van de volgende inhoud: IVlet verwondering hebben wij kennis genomen van de inhoud van de circulaire — betreffende de betaling aan huisartsen in goede rekening over het 1e en 2e kwartaal 1968 — die de ziekenfondsorganisaties op 22 mei 1968 aan de aangesloten ziekenfondsen hebben gezonden. IVlet name is ons opgevalien dat u het blijkbaar verantwoord acht om in uw advies betreffende de betalingen aan huisartsen over het 2e kwartaal 1968 de trendmatige aanpassing te ellimineren. In dit verband willen wij erop wijzen dat u als contractspartner nog steeds gebonden bent aan de indertijd tussen G.O.Z. en L.H.V. gesloten door de Ziekenfondsraad goedgekeurde en bekraohtigde honoreringsovereenkomst d.d. 10 april 1967 betreffende huisartsenhulp over de jaren 1968, 1969 en 1970. Hieraan kan niet afdoen dat op sommige punten nog aanvullende overeenkomsten tussen ziekenfondsen em huisartsen moeten worden gesloten. Partijen hebben indertijd aan de Commissie Overeenkomsten van de Ziekenfondsraad medegedeeld dat, voor zover de overeenkomst afspraken bevat t.a.v. de wijze waarop de honorering over de jaren 1968 tot en met 1970 zai worden vastgesteld, de nadere uitwerking van deze afspraken voor elk jaar afzonderlijk in overeenkomsten zaI worden verwerkt, weike overeenkomsten ter goedkeuring aan de Ziekenfondsraad zullen worden voorgelegd. Naar onze mening behoeft de indertijd overeengekomen afspraak omtrent trendmatige aanpassing eohter niet nogmaals in een afzonderlijk door de Ziekenfondsraad goed te keuren aanvullende overeenkomst te worden verwerkt, omdat deze afspraak betreffende de trends niet voor nadere uitwerking vatbaar is: in de overeenkomst d.d. 10 april 1967 wordt de afgesproken trendmatige aanpassing door de koppeling aan die van de overheidssalarissen, zeer nauwkeurig en concreet omiijnd. Bedoelde overeenkomst bepaalt voorts dat het bedrag ener nacalcuiatie over 1968 en volgende jaren na vaststelling voor het rijksoverheidspersoneel
in het kwartaal volgende op de vaststelling (voor het riiksoverheidspersoneel) zaI worden uitgekeerd. En indien u hieromtrent al mocht twijfelen — waarvoor onzes inziens geen reden aanwezig kan zijn — dan nog zoudt u verplicht zijn om op grond van de overeenkomst d.d. 10 april 1967 d i e — het zij herhaald — zeer nauwkeurig en concreet de maatstaf voor de trendmatige aanpassing aangeeft en op grond van de indertijd aan de Ziekenfondsraad gedane mededeNng, het bedrag van deze trend onverwijld in een met de huisartsen te sluiten aanvullende overeenkomst neer te leggen: waarbij u — noch de Ziekenfondsraad bij zijn goedkeuringsbeleid — zou kunnen terugkomen op de indertijd in de goedgekeurde honoreringsovereenkomst d.d. 10 april 1967 opgenomen bepaling van deze trend. Wij hopen dat u zich een en ander goed zult willen realiseren. Het is ons gebleken dat meerdere ziekenfondsen uw advies niet hebben opgevolgd. Wij zouden het op prijs stellen indien u uw advies alsnog met het bovenstaande in overeenstemming zoudt willen brengen. Terzake van de houding van die ziekenfondsen die overeenkomstig uw advies d.d. 22 mei 1968 menen de inhoud van de oorspronkelijke overeenkomst d.d. 10 april 1967 voor zover deze betrekking heeft op de trendmatige aanpassing, te moeten verwaarlozen, behouden wij ons alle reohten voor. Wij zouden niet gaarne zien dat huisartsen in procedure(s) verwikkeld zouden raken waarbij hun contractspartner(s) wanprestatie of onrechtmatige daad zou moeten worden verweten. Tenslotte wijzen wij op het volgende: In uw advies aan de ziekenfondsen wordt gesteld dat de overeenkomst van de honorering van de huisartsenhulp in het jaar 1968 niet de goedkeuring van de Ziekenfondsraad heeft gekregen in verband met een verschil van inzicht tussen de ziekenfondsorganisaties (en de Ziekenfondsraad) enerzijds en de Landelijke Huisartsen Vereniging anderzijds over de vraag of consulten verbandhoudend met family-planning al dan niet onder het abonnementshonorarium vallen. Op tafel Ngt de goedgekeurde en bekrachtigde overeenkomst van 10 april 1967, als uitwerking daarvan de goedgekeurde (maar nog niet bekrachtigde) aanvullende overeenkomst-1968. Nogmaals zij herhaald dat verschil van inzicht over de vraag of consulten verbandhoudend met family-planning al dan niet onder het abonnementshonorarium vallen, een vraag is van interpretatie van de uitdrukking ,,hulpverlening door huisartsen in het kader van de ziekenfondsverzekering zoals deze reilt en zeilt", weIke uitdrukking ligt vervat in bedoelde goedgekeurde en bekrachtigde honoreringsovereenkomst d.d. 10 april 1967. Bij verschil van mening tussen partijen over de interpretatie van de inhoud van dit geldend contract zal een onafhankelijke instantie hebben uit te maken weIke interpretatie de juiste is. Noch de Ziekenfondsraad, noch een van de contractspartijen ver835
mag een bepaalde interpretatie aan de ene of andere partij op te dringen. Het verschil van mening over de interpretatie van de bewuste zinsnede maal
CONTROLELABORATORIUM WEGENS VAKANTIE GESLOTEN Het Controlelaboratorium voor Nederlandse Apotheekhoudende Geneeskundigen, Korte Prinsengracht 34", Amsterdam-C, is wegens vakantie van directie en personeel gesloten van 15 juli tot 5 augustus aanstaande.
Tarieven medische contro/e personeel nijverheidsonderwijs Vanwege het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen werd onlangs de voigende circulaire ontvangen: Tarieven medische controle personeel nijverheidsonderwijs Aan de Besturen van de ingevolge de Nijverheidsonderwijswet gesubsidieerde scholen en leerlingstelsels. Ten vervolge op d.z.z. circulaires d.d. 28 december 1967, kenmerk TBO 470.757/BVO 101.633 en d.d. 22 januari 1968, S.P.O.-112.989, Inzake nevenvermeld onderwerp deel ik u mede, dat met ingang van de hieronder vermelde data de voigende tariefwijzigingen worden aangebracht: Het tarief van een visite-controle is verhoogd tot: 1-5-1967 1-7-1967 1-1-1968 / 5,88 / 5,96 / 8,— Het tarief van een spreekuur-controle is verhoogd tot: 1-5-1967 1-7-1967 1-1-1968 / 4,71 / 4,77 / 5,— Voorts deel ik u mede, dat het tarief van de afstandsvergoeding voor eike kilometer, weIke de controlerend geneesheer voor de controle moet afleggen buiten een afstand van 4 km gerekend vanaf zijn woning, met ingang van 1 januari 1968 verhoogd van /0,30 tot / 0,50 per kilometer. Te uwer informatie breng ik u nog onder de aandacht, dat — met ingang van de daarbij genoemde data — bovenvermelde tarieven overeenstemmen met de tarieven, weIke voor de contract-artsen van de Rijksgeneeskundige dienst zijn vastgesteld. Ik verzoek u uw controlerende arisen van een en ander in kennis te stellen. Hierbij zij opgemerkt, dat nabetalingen uitsluitend op declaratle dienen te gesohieden. Helaas kan het Centraal Bestuur de leden der Landelijke Huisartsen Vereniging niet aanraden tegen deze tarieven, weIke evenals die voor de Rijks Geneeskundige Dienst eenzijdig zijn vastgesteld, controles te verrichten. Zulks is aan het ministerie bericht en toegelicht. Aan de desbetreffende leden wordt mitsdien geadviseerd zich tegenover hun gebruikelijke opdrachtgevers bereid te verklaren in het vervolg deze controles te verrichten tegen het geldend algemeen controletarief, zie Vademecum, bladzijde 79. Amsterdam, juli 1968 J. I. van der Leeuw, arts, secretaris.
MC
BRIEVEN A A N DE REDACTIE
Plaatsing van brieven in deze rubriek houdt niet in dat de redactie de daarin weergegeven zienswijze onderschnjft. DE BIBLIOTHEEK DER MAATSCHAPPN
„De historische . . . bibliotheek moet natuurlijk niet een stoffige hoek zijn, of niet meer dan een ..dignified atmosphere for serving sherry on ceremonial occasions".1) De bibiiotheek van onze IVIaatschappij is verzekerd voor een bedrag van /1.000.000,—.2) Hoe moeilijk ook de taxatie van oude waardevolle zaken is, blijkt toch alleen al uit dit feit dat hier een uiterst waardevolle collectie bijeen is gebracht. De vraag is: wat is het nut ervan? Dat nut (men zou wel haast het woord rendement in de mond nemen) is het gebruik dat ervan wordt gemaakt voor studie van de geschiedenis der geneeskunde, een studie die niet alleen een aardige hobby is voor enkele liefhebbers. maar die alleen al daarom voor iedere medicus nuttig is omdat hij er wat uit kan leren over de (achteraf gebleken vaak zeer relatieve) waarde die men in vroeger eeuwen toekende aan toen nieuw verworven inzichten. Indien dit aanleiding geeft tot een zekere mate van scepsis ten opzichte van het jubelend aanprijzen van de alsmaar aanwassende stroom van nieuwe ontdekkingen en medicamenten waarmee de arts en zijn patienten tegenwoordig worden overstroomd kan deze studie uitermate zegenrijk zijn. IVlaar dit nut komt alleen tot stand wanneer deze boekenschat ook inderdaad wordt gebruikt: als er lets mee wordt gedaan. Is dat zo? Men kan zich niet onttrekken aan de indruk dat deze boekerij nu meer een liefhebberij van enkelen is en dat verder mogelijk de Universiteit van Amsterdam er wat gebruik van maakt. Zi| is namelijk ondergebracht in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Zouden wi] eens mogen horen hoeveel Maatschappijleden er in het afgelopen jaar gebruik van hebben gemaakt? Mocht dat slechts een klein aantal zijn en mocht dat ook de gebruikelijke toestand zijn. dan zou men kunnen denken aan twee mogelijkheden tot een beter gebruik. De eerste is dat de IVIaatschappij tracht een onzer universiteiten te bewegen tot het instellen van een ordinariaat in de geschiedenis der geneeskunde; dus niet zoals tot dusver vaak een min of meer aan een persoon gebonden buitengewoon hoogleraarschap of lectoraat. Hieraan ware dan te verbinden het stichten van een instituut
voor de geschiedenis der geneeskunde; hieraan zou dan de bibliotheek der Maatschappij kunnen worden geschonken, casu quo hierin worden ondergebracht. Wil men hier niet aan. en wil men toch dat de bibliotheek meer zin heeft dan als alleen maar geldbelegging (dan kon de Maatschappij even goed een collectie perzische miniaturen of oudchinese bronzen aanhtouden) dan zai er een wat meer actief beleid moeten worden gevoerd. Te denken ware aan middelen om de belangstelling in de geschiedenis van ons beroep te stimuleren, zoals een vaste rubriek in Medisch Contact (er is in dit opzicht in het verleden wel lets gedaan, maar toch wat te veel gericht op diegenen die de belangstelling al hebben), voordrachten voor de afdelingen, enzovoorts. Tentoonstellingen hebben weinig zin: men kijkt wat, bladert wat wanneer dat is toegestaan, maar verder komt men niet. Men krijgt niemand warm voor de schilderkunst met een tentoonstelling van schildersmateriaal. Waarschijnlijk kan er alleen lets zinvols uitkomen als de bibliotheek ten dienste staat van een kern van mensen, die zich voor dit gebied interesseren, er hun vaste werkkring hebben en niet schromen, behalve officiele bronpublikaties, ook wat meer voor iedereen interessante onderwerpen te behandelen, bijvoorbeeld de geschiedenis van diagnose en therapie van, om nu maar eens wat te noemen, staar, longontsteking, maagzweer, frakturen, melancholie enzovoorts. Mogen wij eens wat horen van degenen die over onze bibliotheek gaan? Zaandam, 8 juli 1968 H.vanBeek 1) N.T. V. G. 1968-27-1263 en daarvoor wordt hiJ geeneens gebruikt. 2) M. C. 1968-27-750.
QUO VADIS
In zijn artikel „Financiering van de curatieve gezondheidszorg" (M.C. no. 28/1968. biz. 763) pleit collega Festen voor invoering van een algemene volksverzekering met een premie voor alle in Nederland wonende mensen zonder aanzien van inkomensgrenzen. Hi] pleit tevens voor beperking van de beroepsvrijheid van de artsen. Hij pleit tevens voor een beperkt eigen risico. Ik zou hier, in tegenstelling tot zijn uitvoerige en dikwijis, als men goed leest. misleidende illustratie. kort op willen antwoorden: 1. Wij hebben momenteel in Nederland te maken met een ten opzichte van de rest van de wereld gunstig uit-
ziende welvaartspositie van de bevolking met daarbij een zeer goede voorziening in de medische sector, gebaseerd op een verplichte en vrijwillige Ziekenfondsverzekering, geldend voor ruim 70 procent van de bevolking. 2. Deze verzekeringsvorm blijkt voor de ziekenfondsen steeds duurder en duurder te worden (lees Festen). 3. De ziekenfondsen wensen de dure kostenfactoren o.a. omiaag te brengen door de z.g. vermindering van de beroepsvrijheid der huisartsen en specialisten (een goed verstaander heeft maar een half woord nodig). 4. Collega Festen moet echter weten, dat sinds zeker vijftien jaar deze beroepsvrijheid reeds tot minimale grenzen door de ziekenfondsen zelf via de diverse onderhandelingsprocedures beperkt is en in de overgrote meerderheid der conflicten de ziekenfondsen het eenzijdig voor het zeggen hebben gehad; daarbij de beroepsvrijheid der artsen latende voor wat het was. 5. Wij weten verder heel goed, dat de ziekenfondsen gewaarschuwd zijn geweest voor overconsumptie van medische hulp, waarbij het medische werken in het gedrang dreigde te komen. 6. Collega Festen moet tevens weten, dat vooral op specialistisch terrein alle extra medische en wetenschappelijke arbeid door de medicus uit eigen zak moest worden betaald. 7. Collega Festen tracht nu door een verkapte belastingplicht met inlijving van de artsenstand In een algemene volksverzekering uit de impasse te geraken. Deze gedachte van hem zal, het kan niet anders, wanneer deze ten uitvoer wordt gebrachit, nog meer geld kosten en nog meer rompslomp veroorzaken, omdat in wezen de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde en zelfs die van de arts nog sterker beperkt wordt. Bureaucratie en ambtenarij zullen nog meer tijd en geld verslinden. Juist, nu de welvaartspositie van de gemiddelde Nederlander zo gezond is geworden, nu men gaat inzien hoe verstandig het eigenlijk is om een beperkte eigen verantwoordelijkheid te dragen en nu wij weten hoe duur het ziekenfondssysteem is, wil collega Festen dit doorvoeren. 8. Waarom niet slechts de groep minvermogenden te beschermen met een verplicht ziekenfondssysteem en het overige gedeelte van de bevolking van Nederland naar eigen vrije keus zich te doen verzekeren bij de vrije ziektekostenverzekeraars met een door de verzekerde zelf te bepalen eigen risico? Ik geloof zelfs, dat dan ook de medicus zich beter van zijn beroepsvrijheid bewust zal zijn dan nu onder het huidige moeilijke, logge.
837
omvangrijke en onvrije ziekenfondsbestel mogelijk is. Het zou mij niet verwonderen dat dan ook het kostenpakket van de curatieve gezondheidszorg met rooskleuriger getallen zai gaan werken en het medische werk minder star zal gaan functioneren. De economle van Nederland zal er mogelijk op vooruit gaan en de verantwoordelijkheidsplicht van de Nederlander zal mogelijk gezonder beinvloed worden. De plannen van collega Festen zijn voor hem geen Quo Vadis, maar behelzen een nog duurder, ambtenarenversllndend, bureaucratisch systeem met inlljving van huisarts en specialist. Er is geen uitzicht, omdat de kern van de oorzaak van het dure ziekenfondswezen niet door collega Festen werd aangeroerd. Mijn antwoord hierop geef ik als een plan door van harde, nuchtere, economische realiteit. Arnhem, 14 juli 1968 R. J. Wijn
HET VRIJE BEROEP
Naar aanleiding van het referaat van Prof. Dr. A. Querido over de artikelenserie in Medisch Contact (M.C. nr. 27/ 1968, bladzijde 735 e.v.) moge op e6n opmerking worden ingehaakt. Hij vergelijkt de positie van de rechter met die van de vrije beroepsbeoefenaar: de advocaat of de arts, om daarmee te adstrueren dat de man in dienstverband toch wel een vertrouwenspositie kan innemen met een onafhankelijk oordeel. Ik meen dat hier een scheve vergelijking wordt getrokken. De rechter oordeelt bijvoorbeeld over een beklaagde naar aanleiding van een onderzoek en de argumentaties van staande magistratuur en ball. Deze rechter is door zijn ambtelijke positie juist onafhankelijk van de invloeden die op zijn oordeel worden losgelaten. Hij staat boven alle partijen en zijn ambt is door wettelijke bepalingen min of meer onaantastbaar, en de werkgever — de staat — kan geen enkele invloed op zijn oordeel uitoefenen. Maar de arts in het vrije beroep sluit juist een belangencontract met zijn patient, is partij met zijn patient, is — als hij zijn werk goed doet — van begin tot einde geengageerd met zijn patient. Van de behandeiende arts wordt daarom, volgens de tot nu toe geldende norm, ook geen oordeel gevraagd over zijn patient — de scheiding van behandeling en keuring — omdat hij uitgesproken partij is, die zich zelfs tegenover de rechter op zijn verschonlngsrecht mag beroepen. En hij mag die keuring van zijn eigen patient ook
838
niet doen en dat oordeel niet geven, juist omdat hij dan de vertrouwensrelatie op het spel zet. Zijn handelen en denken t.o.v. de patient wordt alleen door het welzljn van de patient bepaald, daarop vertrouwt de patient, en daarvoor honoreert de patient zijn arts in het stilzwijgend contract dat hij met zijn arts sloot, toen h'ij hem consulteerde. En iedere invloed van derden die in deze verhouding zich zou kunnen doen gelden meet zoveel mogelijk worden vermeden. Samengevat: de rechter moet onafhankelijk zijn van partijen, de arts moet onafhankelijk zijn van derden. Leeuwarden, 20 juli 1968 Dr. J. Th. Planten, oogarts
HET NAALDJE IN DE SINUS PLEURAE
In het vonnis van 31 maart 1965 overwoog de rechtbank de rechtsverhoudingen tussen een hoogleraar in dienst van het Rijk en een patiente, die gebruik maakt van haar geboden diensten door deze ambtenaar. De rechtbank oordeelde, dat er geen sprake was van een tussen partijen gesloten overeenkomst en er daarom ook geen persoonlijke band bestond, op grond waarvan de hoogleraar aansprakelijk zou zijn terzake van eigen gedragingen. In de Verenigde Staten van NoordAmerika denkt men daarover anders. Bij ongevallen op straat bemoeit een passerende arts zich bij voorkeur niet met het ongeval, omdat hij alle risico's loopt gerechtelijk te worden vervolgd voor niet doelmatig verleende hulp. In zulk geval bestaat er geen persoonlijke band, maar de rechtsorde in de Verenigde Staten acht dit niet noodzakelijk om schadevergoeding voor ondoelmatige hulp te vorderen. Als bij ons een verkeersslachtoffer het eerste het beste ziekenhuis wordt binnengebracht, veelal in bewusteloze toestand, is er zeker geen sprake van een persoonlijke band, maar dit maakt de patient niet rechteioos ten aanzien van wanprestatie of nalatigheid van de behandeiende arts. In dit geval moet niet de ambtenaar in dienst van het ziekenhuis aansprakelijk worden gesteld, maar de rechtspersoon, bij wie de arts in dienst is. Uit het college bij Prof. Lameris herinner ik me, dat de Duitse ziekenhuizen zich hebben verzekerd tegen deze wettelijke aansprakelijkheid, en ook in ons land leeft de opvatting, dat enerzijds de patient, in ziekenhuizen behandeld, niet rechteioos is ten opzichte van kunstfouten op zijn lichaam toegepast, anderzijds, dat niet de arts
in dienst van het ziekenhuis persoonlijk aansprakelijk is. Volgens mijn opvatting had de rechtsgeleerde raadsman van de patiente tegen het Rijk of tegen de Stichting moeten procederen, en dan zou alleen alle aandacht gevestigd zijn geweest op het verdwaalde naaldje. Nijmegen, 21 juli 1968. Dr. R. Bahlmann.
MC
VARIA
Verschenen is de derde editie (eerste editie 1968) van het ,,Repertorium Verpakte Geneesmiddelen", een periodiek overzicht voor artsen. Deze derde editie is tot vlak voor het ter perse gaan (van de ruim 13.000 exemplaren) geheel bijgewerkt met de daartoe van de fabrikanten en importeurs ontvangen gegevens. Het eerste doel van deze uitgave is de al of niet gespecialiseerde artsenmet-een-eigen-praktijk te orienteren inzake de preparaten, die voor een bepaald(e) ziekte of symptoom in Nederland beschikbaar zijn. Van deze artsen, alsmede van de geneesheer-directeuren van ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen wordt een adressensysteem bijgehouden. De daarin voorkomende artsen (en apotheken) wordt elke nieuwe editie van hfet Repertorlum kosteloos toegezonden. Andere geTnteresseerders kunnen desgewenst een exemplaar bestellen bij de boekhandel of door overmaking van /17,50 op postrekening 22 12 90 van Uitgeverij De Toorts te Haarlem. In december 1968 zal de, dan weer geheel bijgewerkte, vierde editie van dit Repertorium Verpakte Geneesmiddelen verschijnen.
In 1966 zijn in Europa en in de Verenigde Staten te zamen 127.000 personen bij verkeersongelukken om het leven gekomen. In 1958 waren dat er nog „slechts" 87.000. Dat betekent een toeneming van ca. 46 procent in negen jaar tijds. Toch blijft de toeneming van het aantal doden op de weg aanmerkelijk achter bij de groei van het autopark. Ter illustratie hiervoor haalde de N.R.C. onlangs Groot-Brittannie aan. In 1960 verongelukten daar ca. 7000 mensen in het verkeer bij een autopark van nog geen 6 miljoen; in 1966 kwamen tussen de 7 en 8.000 personen om het leven bij een autopark van meer dan 10 miljoen. Nog niet zo lang geleden werd aangenomen dat dit achterblijven van het aantal dodelijke onge-
lukken bij de groei van het autopark het summum was van het bereikbare op het gebied van de verkeersveiligheid. Totdat in Groot-Brittannie de ademproef haar intrede deed, als poging van de overheid om in navolging van Scandinavie het rijden onder invloed tegen to gaan. (Daartoe werd een bloedalcoholgehalte van 0,8 pro mille v\/ettelijk vastgesteld als maximaal toelaatbaar. De resultaten daarvan waren in Engeland verbluffend. Het aantal doden op de weg daalde na de herfst van 1967 met een percentage van 9 tot 33. In Londen was in het Kerstweekeinde van dat jaar het aantal verkeersslachtoffers, zelfs 40 procent minder dan in 1966. Met de bestrijding van het alcoholgebruik van automobilisten bleek een oorzaak voor de verkeersonveiligheid te kunnen worden geelimineerd.
Gezien htet veie en uitvoerige onderzoek, dat reeds in tal van landen inzake de schadelijkheid van de cyclamaten en zijn eventuele stofwisselingsprodukten is en wordt uitgevoerd, acht staatssecretaris Kruisinga thans geen aanleiding aanwezig om een zodanig onderzoek ook in Nederland te laten doen. In de besluiten ter uitvoering van de Warenwet met betrekking tot bepaalde produkten wordt het gebruik van cyclamaten in de meeste daarvoor in aanmerking komende eet- en drinkwaren reeds verboden. In eet- en drinkwaren, weike voor een aanduiding, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij meer in het bijzonder bestemd of geschikt zijn voor lijders aan suikerziekte, een Koninklijke toestemming behoeven, wordt het gebruik van cyclamaten in die mate beperkt, dat geen grotere hoeveelheid aan cyclamaat wordt opgenomen dan op grond van de huidige stand van de wetenschap toxicologisch aanvaardbaar is. Inmiddels heeft Dr. Kruisinga opdracht gegeven tot een samenvatting van de laatste gegevens, weIke uit bovenbedoelde onderzoeken naar voren zijn gekomen. Op grond daarvan kan dan worden overwogen of nadere maatregelen omtrent het gebruik van cyclamaten genomen dienen te worden. Een en ander antwoordde de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondhteid op schriftelijke vragen van de Tweede Kamerleden mejuffrouw Kok (K.V.P.) en Prof. Mr. de Vreeze (K.V.P.).
mengesteld door het Nederiandsche Roode Kruis, is naar Nigeria vertrokken. Daar zullen zij tenminste drie maanden gaan werken in de vluchtelingenkampen op het grondgebied van de federale regering. Het is het vijfde medisch team (er zijn al Zwitsers en Scandinaviers, dat door het Internationale Rode Kruis is gestuurd, drie voor Nigeria en twee voor Biafra). Binnenkort zai een Nederlands technisch team, dat moet zorgen voor de voedseltransporten, naar Nigeria gaan. De Nederlandse medische groep bestaat uit de artsen C. M. Dijkhuis, 27 jaar, uit Groningen en P. J. Tollenaere, 28 jaar uit Sittard, en de verpleegsters M. G. van der Wal, 34 jaar uit Amsterdam, M. P. van den Meulengraaf, 42 jaar uit Best, en E. A. Joosen, 35 jaar uit Eindhoven. Twee van de verpleegsters hebben ervaring in Algerije en Indonesia opgedaan. In totaal hadden zich drie artsen en twintig verpleegsters voor uitzending aangemeld. Het vijftal werd uitgeleide gedaan door de voorzitter van het Nederiandsche Roode Kruis, Jhr. G. Krayenhoff, en de directeur-generaal, de h'eer A. van Emden. De laatste schatte de kosten, verbonden aan het voor drie maanden uitzenden op 30.000 tot 40.000 gulden. Het Nederiandsche Roode Kruis heeft tot nog toe voor ongeveer /100.000 gulden aan goederen naar Nigeria en Biafra gestuurd.
In een supplement van het Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, nr. 14 van 5 juli 1968, zijn de handelingen gepubliceerd van het symposium ,,Bedrijfsgeneeskunde van de toekomst", gehouden in het Goronel Laboratorium voor Arbeidshygiene van de Universiteit van Amsterdam op 5 en 6 januari 1968, georganiseerd door de Neder-
landse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde in samenwerking met de Commissie voor Arbeidsgeneeskundig Onderzoek TNO. De inhoud hiervan wordt beschouwd als een belangrijke bron van gegevens, die men nodig heeft om een beleid voor de toekomst uit te stippelen. Een groot aantal gei'nteresseerden had zich tevoren bezonnen op verscheidene vragen, die op het symposium aan de orde zijn gesteld. De door hen samengestelde rapporten zijn in het verslag opgenomen. De discussies zijn kort samengevat. Voor de vorm, waarin dit is gebeurd, is Dr. J. Jongh, coordinator CARGO-TNO verantwoordelijk.
Het rapport van de commissie-Van Os over de structuur van het wetenschappelijk corps aan de universiteiten en hogescholen is door de plenaire Academische Raad behandeld. De Raad heeft blijkens persberichten het besluit genomen dit rapport toe te zenden aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen zonder het zelf te aanvaarden, noch te verwerpen. De Raad heeft nog enkele opmerkingen aan het rapport-Van Os toegevoegd. De Raad meent: dat de beslissingen over de concrete maatregelen waartoe het rapport moet leiden, aan het beleid van de minister moet worden overgelaten; dat groeperingen van de rechtstreeks betrokkenen nog de gelegenheid zullen moeten krijgen hun inzichten ter kennis van de minister te brengen; dat leden van het wetenschappelijk corps op verschillende nlveaus betrokken moeten worden bij de beleidsvorming; dat er een flexibel systeem van geleide carriere-ontwikkeling en ,,vrije mededinging" ontwikkeld moet worden en dal de ontwikkeling van een nieuwe titulatuur niet als een conditio sine qua non
Een uit twee artsen en drie verpleegsters bestaand medisch team, sa-
839
voor het invoeren voor veranderingen gezien behoeft te worden. De huidige manier waarop aankomende studenten in de universitaire wereld worden gei'ntroduceerd heeft weinig effect. Dit is, zo meldt het A.N.P., een van de conclusies waartoe de centra voor onderzoel< van het wetenschippelijk onderwijs in de diverse universiteits- en hogeschoolsteden de afgelopen twee jaar zijn gekomen. De voorllchting is te weinig afgestemd op de directe vragen waar de aankomende studenten mee zitten. Daarom zuilen op het tweede nationaai congres onderzoek van wetenschappelijk onderwijs dat op 13 en 14 September in Utrecht wordt gehouden aan de vijfhonderd congresgangers (merendeels docenten, maar ook studenten, wetenschappelijke medewerkers en andere ge'interesseerden) voorstellen worden gedaan voor nieuwe vormen van introductje. IVIen denkt daarbij aan voorlichting-in-fasen, duidelijker afgestemd op de speclfieke problemen van de studenten. Deze voorllchting zou a! moeten beginnen op de middelbare school en gedurende de gehele studie moeten worden voortgezet. Dr. R. R. Gras, voorzitter van het organiserende comit§ van het congres zei op een persconferentie, dat al lang van alle kanten wordt aangedrongen op vernleuwing van het wetenschappelijk onderwijs, maar dat het onderzoek zich tot dusver heeft beperkt tot de huidige gang van zaken: men is nu pas aan die vernleuwing toe. Men vraagt zich onder meer af, of de universlteit niet de taak heeft, meer studenten in een kortere tijd op te leiden. Volgens Dr. Gras zijn in ieder geval ingrijpende veranderingen nodig, al was het alleen maar omdat het aantal studenten iedere vijftien jaar verdubbelt. Onderwijsresearch heeft onder meer als doel het effect van vernleuwingen te onderzoeken en zonodig de richting aan te geven als er ,,bijgestuurd" moet worden. De docenten gaan meer en meer openstaan voor de mening van de studenten. Een deel van hen laat de student vragenlijsten invullen, zodat de decent ook informatie terugkrijgt van degenen aan wie hij informatie geeft.
Alle deelneemsters aan de Olympische Spelen 1968 in Mexico zuilen een geslachtsonderzoek moeten ondergaan voordat zij in de verschillende wedstrijden zuilen uitkomen. Verder worden op elk nummer de eerste vijf personen in het eindklassement onderzocht op het gebruik van verboden Stimulerende middelen. Dit besloot de medische commissie van het Internationale
840
Olympische Comite in Lausanne. Men zai speekselproeven nemen bij iedere deelneemster. Als er twijfelgevallen rijzen, neemt men hormonentesten af. Llchamelijke onderzoekingen zuilen pas worden gedaan in het uiterste geval. Naast de eerste vijf deelnemers op elk onderdeel zuilen andere gegadigden voor een dopingonderzoek volgens h'et lot worden aangewezen.
? Uit het jaarverslag 1967 van de Stichting Tandheelkundig Controle-lnstituut (T.C.I.) blijkt, dat de moeilijkheden verbonden aan een goede, regelmatige tandheelkundige verzorging van ziekenfondsverzekerden, moeilijkheden, die al eerder bij herhaling werden gesignaleerd, ook het vorig jaar zijn blijven gelden. Hierover wordt in het T.C.I.-jaarverslag onder meer opgemerkt: ,,De spanning tussen de voortdurend toenemende vraag naar tandheelkundige hulp en het tekort aan tandartsen om aan deze vraag op verantwoorde wijze te kunnen voldoen, manifesteerde zich ook gedurende het verslagjaar. Weliswaar kunnen in een aantal woongebieden tot nu toe de verzekerden nog voldoende hulp deelachtig worden, doch in onderscheidene grote steden en sommige plattelandsgebleden Is de situatie verre van bevredigend. In een groot deel van de provincie NoordHolland bijvoorbeeld is thans een zodanig tekort aan tandartsen ontstaan, dat een aanzienlijk aantal verzekerden van tandheelkundige hulp, gericht op het behoud van het natuurlijke gebit, verstoken blijft. Hoewel, mede op verzoek van de Ziekenfondsraad en andere instanties, de Nederlandschte Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde pogingen in het werk stelde — en nog stelt — om pas afgestudeerde tandartsen te bewegen zich in deze ,,noodgebieden" te vestigen, werd daarmede tot dusverre weinig succes behaald. ,,Wanneer daarnaast moet worden vastgesteld, dat door een complex van oorzaken de omvang van het tandbederf, vooral bij de jeugd, nog steeds toeneemt en voorts blijkt, dat de van regeringswege aanbevolen fluoridering van het drinkwater in de strijd tegen de tandcaries veel te traag op gang komt, ziet het er in de naaste toekomst niet hoopvol uit. Temeer niet omdat, ook al zou het aantal tandartsen — bijvoorbeeld door verruiming van de opleidingsmogelijkheden en een groeiende interesse voor het tandarmtsen-beroep — enigermate toenemen, zulks voor de eerstvolgende jaren te weinig soulaas kan bieden".
MEDISCH CONTACT Verschljnt wekelijks Bestuur; K. Vaandrager, Deventer, voorzitter; A. Tamlniau, Tllburg, vice-voorzltter; Dr. S. A. de Lange, Essenweg 54, Rotterdam, secretaris; Prof. D. C. den Haan, Leiden, penningmeester; Dr. J. Degenaar, Epe. Redactie: Keizersgracht 327, Amsterdam-C, telefoon 020-242535. Uitgever: Uitgeversmij. Kruyt n.v., Groot Hertoginnelaan 28, Bussum, telefoon 02159-32259*, postgiro 142554. Advertenties: In te zenden — ook brieven op advertenties onder nummer — uitslultend bij de ultgever. Advertenties behoeven de goedkeuring der redactie en kunnen zonder opgaaf van redenen worden geweigerd. Abonnementen: Voor niet-leden der Kon. Ned. Mij. t.b.d. Geneeskunst f 25,—, buitenland fSO.—. Opgaven en adreswijziging uitslultend by de uitgever. Losse nummers 75 cent. Opiage: 15.330 exemplaren. Druk: Verweij-Mijdrecht.
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ |P TOT B E V O R D E R I N G j DER G E N E E S K U N S T Adres der MaatschappiJ en haar organen: Keizersgracht 327, Amsterdam-C., telefoon 020-242535, postgiro 58083; hoofdbestuur, dagelijks bestuur, boekhouding, bureau voor waarneming en vestiging van 8.3C tot 17 uur, (na 18 uur en ook 's zondags telefoon 798984), — Landelijke Specialisten Vereniging — Landelijke Verenlging van Artsen in Dlenstverband — Specialisten Registratie Commissie — Onderlinge Levensverzekering MaatschappiJ voor Artsen, O.L.M.A. (telefoon 67101). Landelijke Huisartsen Vereniging, Korte Prinsengracht 34-111, (telefoon 248984). Ondersteuningsfonds voor weduwen en wezen (postgiro 111950, secretaris P. J. M. Baudoin, Parkstraat 7, Assen, telefoon 05920 2184. Read van beroep: Dr. H. Navis, secretaris, Joris van der Haagenlaan 22, Arnhem.