Af I. 21 1 Mei 1924.
lie. Jaargang.
Locale Belangen Orgaan van de Vereeniging voor Locale Belangen. {Goedgekeurd bij Gouvernements Besluit ddo. 31 Juli 1922 No. 75.] Verschijnt den Isten en 16den van elke maand.
Commissie van Redactie: J. J. G. E. RÜCKERT. G. de RAAD. F. W. M. KERCHMAN. Redactie-Secretaris: J. E. FLOHR. Stukken den penningmeester betreffende te zenden aan den Heer F.W.M. Kerchman, Pieter Sijthofflaan, verige stukken der vereeniging betreffende te zenden aan den Secretaris G. de Raad, Karreweg Semarang.
Voor stukken het Tijdschrift betreffende (redactie, advertenties, enz) wende men zich tot den Redactie-Secretaris J. E. Flohr, Sidodadiweg-Oost 16, Semarang.
INHOUD: Erfpacht en eigendom bij fioogen en lagen rentestandaard door Ir. Kubatz. — Decentraliana. — De Indische Raden.— Nederland. — Personalia. —Officieele Mededeelingen.
Erfpacht en eigendom bij hoogen en lagen rentestandaard. DOOR
Ir. KUBATZ.
Het ligt voor de hand, dat men vroeger, toen de rentestandaard zeer geringe wijzigingen vertoonde in vergelijking met de belangrijke afwijkingen van den laatsten tijd, weinig aandacht besteed heeft aan de vraag of het stelsel van erfpacht aan beteekenis wint of aan beteekenis verliest, wanneer de rentestandaard stijgt of daalt. Daarom kan het wellicht zijn nut hebben eens na te gaan, wat de invloed van dezen factor op de economische waarde van het erfpachtsstelsel wel kan zijn, temeer wijl de meeningen over de superioriteit van het stelsel van erfpacht boven het stelsel van verkoopen tegenwoordig schijnen te kenteren ten gunste van de koop- en verkoopmethode.
— 622 — De vraag doet zich dus voor of de veranderde publieke opinie ook verband kan houden met de rentestandaardstijging, al of niet berust op eene juiste of onjuiste appreciatie van dezen factor. Teneinde de beschouwingen zoo eenvoudig mogelijk te houden ware te onderzoeken, wat de levensvatbaarheid van het erfpachtsstelsel is onder overigens gelijke omstandigheden, maar bij verschillende rentestandaarden De te vergelijken gevallen zullen dus o.a. niet mogen verschillen door een verschillende stabiliteit van den rentestandaard. De oorzaken, die geleid hebben tot de verhooging van den rentevoet van vier op zeven worden dus niet nagespoord; evenmin wordt beoordeeld of deze oorzaken ons het recht geven te verwachten, dat de hooge rentestandaard eene andere stabiliteit zal vertoonen als de lage rentestandaard. De gevallen zullen daarom voorloopig theoretisch worden gehouden, met gefingeerde gegevens. Veronderstellen we te doen te hebben met een gemeentelijke grondbedrijf, waarin een kapitaal gestoken is van / 12.000.000,—. In exploitatie is een gedeelte, waarvan de grondwaarde (boekwaarde tevens marktwaarde) op / 5.000.000,— werd aangenomen. Het stelsel van exploitatie is het erfpachtsstelsel. De gronden zijn uitgegeven voor 75 jaar. Na expiratie van het erfpachtsrecht is de Gemeente verplicht de opstallen over te nemen tegen de getaxeerde waarde. De canon is berekend op X% van de aangenomen grondwaarde, indien de rentestandaard X"/o is. Het gedeelte, dat niet in exploitatie is, waarvan de boekwaarde / 7.000.000,— is, levert voorloopig totaal geen inkomsten op. De Gemeente moet dus in het eerstvolgende jaar bijpassen X procent over een bedrag van / 7.000.000,—. Geleend kan worden tegen X procent De vraag is nu in welk geval is het erfpachtsstelsel voor de Gemeente voordeelig, in welk geval is omzetting van de bestaande erfpachtsrechten in eigendomsrechten gewenscht? Voorts zullen wij om tot een eenvoudige vergelijking te geraken administratie en andere kosten verwaarloozen zoover ze drukken op het geëxploiteerde gedeelte (alle onkosten dus brengen op het nog te exploiteeren gedeelte), het tempo van uitgifte bij het stelsel van erfpacht en bij het stelsel van eigendom gelijk nemen, de hypotheekrente op eigendoms- en erfpachtsgronden even hoog stellen enz. enz., zoodat wij onze gedachten gemakkelijk kunnen concentreeren op den invloed van dezen eenen factor, die de gevallen verschillend maakt n. 1. den rentestandaard. Na 75 jaar komt de Gemeente in het bezit van grond ter waarde van / 5.000.000.—, indien de prijzen niet gestegen noch gedaald zijn, daarmede balanceert een schuld van / 5.000.000,—. Wat is thans de contante waarde van eene vordering of schuld van / 5.000.000,— na 75 jaar.
— 623 — De contante waarde van / 100,— bedraagt bij een r entestandaard van: 1% 47.412949 / 2% 22.645771 3% 10.894521 4% 3.278367 2.575150 1.264911 0.625485 We constateeren dus het volgende: Indien de rentevoeten eene rekenkundige tecks vormen, vormen de contante waarden ongeveer eene meetkundige reeks. De contante waarde van / 5.000.000,— bedraagt bij een rentestandaard van lo/o 2.370.647.45 / 27o 1.132.288.55 3% 544.726.05 4% 263.918.35 5"/o 128.757.50 63.245.55 7% 31.274.75 De verhouding tnsschen de bedragen die wij zouden moeten deponeeren om na 75 jaar een zeker bedrag te bezitten bedraagt dus bij eene verhouding tusschen de rentevoeten van 1 : 7. 1 : 77. Dat een bedrag-in-eens van slechts f 31.274,75 kunnen wij bij rentestandaard 7% door middel van het erfpachtsstelsel een bedrag van / 5.000.000,— besparen, hetgeen met het stelsel van verkoopen niet mogelijk is. Er bestaat natuurlijk voor de Gemeente geen enkele reden om bij de methode van ^erkoopen in geld f 5.000.000,— te besparen voor een tijdstip dat 75 jaar verder ligt (waarom 75 jaar, en bijv. niet 10 of 1000 jaar?), afgezien nog van de vraag of zoo'n spaarmethode toelaatbaar is. Met het erfpachtsstelsel gaat dit sparen echter zeer eenvoudig. Verondersteld werd, dat de leeningen niet afgelost zouden of wel vervangen werden door nieuwe leeningen met een gelijke rente, doch uit bovenstaande cijfers moet wel volgen, dat eene aflossing in 75 jaar door annuïteiten de jaarlijksche rekeningen slechts heel weinig zal belasten (indien n. 1. de rentevoet weer op zeven procent wordt aangenomen).
— 624 —
De jaarlijksche rente per / 100,— bedraagt immers: gewone leening 1 o/o
/
1,— .
2 0/0 30/0 40/0 50/0 6 0/0 70/0
„ „ „ „ „ „
2,-. 3,-. 4,-. 5,-. 6,-. 7,-.
. .
^ .
delgingsleeningen door annuïteiten . / 1,90 . „ 2,58 . „ 3,37 . „ 4,22 • „ 5,13 . „ 6,08 • „ 7,04
Jaarlijksche rente van / 5.000.000,-— bedraagt: gewone leening
delgingsleening / 95 080,— . „ 129.275,— . . „ 168.340,— „ 211.145,. . „ 256.608,— „ 303.843,— „ 352.203,— ÏTT • J J _ I 1 _ l_ l - - J _ _ . •_ We zien dus, dat het zoo evengenoemde bedrag-in-eens van / 31.274,75 overeenkomt met een jaarlijksche belasting van/2.203,— gedurende 75jaar. Dit verband hadden we ook direct kunnen vinden. Immers de contante waarde van 75 X / 1,— gedurende 75 jaar te genieten bedraagt: / 14.196359933. Derhalve moet: f 31274 75 ' gelijk zijn aan / 2.203,—, wat inderdaad uitkomt. / 14,19635933 Door dus per jaar aan rente instede van / 350.000,— te betalen een 6 bedrag groot / 352.203,— of het -J^QQ gedeelte meer, kunnen we zorgen 1 0/0 20/0 30/0 40/0 50/0 6 0/0 70/0
/ „ „ „ „ „ „
50.000,— 100.000,— 150.000,— 200.000,— 250.000,— 300.000,— 350.000,—
.
dat het grondbezit ter waarde van / 5.000.000.— na 75 jaar absoluut onbezwaai d zal zijn. Ieder, die iets weet van de praktijk van het grondbedrijf, zal moeten toestemmen, dat een bedrijf van den onderstelden omvang n. 1. van / 5.000.000,— in gereedheid gebrachte en uitgegeven perceelen, en / 7.000.000,— nog niet bouwklaar gemaakte grond, waarvan de waarde in bouwperceelen bijv. / 20.000.000,— zal zijn, zooveel speling laat, dat men voor eene gewone leening een annuïteitsleening substitueeren mag zonder daardoor de jaarlijksche rekeningen noemenswaard te wijzigen. Als rentestandaard wordt steeds 7 0/0 verondersteld Geeft men de nog uit te geven gronden bijv. uit tegen canons, die een winst beloven van slechts 1% dan zullen de ontvangsten de meerdere uitgaven reeds dekken. Ook zal men gaarne toegeven, dat indien het bedrijf
— 625 — normaal is opgezet, de exploitatie niet minder vlug zal geschieden of perceelen uitgegeven worden tegen een jaarlijkschen canon van bijv. / 960 — of / 950 — Zelfs eene verhooging van 570 zal geen invloed op het tempo van uitgifte hebben. Immers / 950,— of / 997,50 per jaar leveren voor den erfpachter geen verschil op vergeleken bij de veel grootere verschillen in appreciatie van de marktwaarden bijv. gelegen tusschen / 17.000,— en / 20.000.— of tusschen / 15.000,— en / 18.000,— voor hetzelfde perceel). Men bedenke nu eens goed, dat door het erfpachtsstelsel in tijd van 75 jaar / 5.000.000,— bespaard kan worden en bij voortgezette exploitatie over het heele grondbedrijf in 100 jaar / 25.000.000,—, wanneer de uitgifte van den nog' niet in gereedheid gebrachten grond in de eerstvolgende 25 jaar zal plaats grijpen, terwijl eene besparing of winst van / 25.000.000,— bij het stelsel van verkoopen beslist is uitgesloten. De winsten bij het verkoopen te behalen zullen ten voordeele van het tegenwoordige geslacht komen, omdat ze aanleiding zullen geven tot vermindering van belasting. Eene opeenhooping van kapitaal tot een bedrag van / 25,000.000.— is in geldswaarden ondenkbaar. Nu zal men wellicht de bedenking opwerpen, dat de cijfers met een gelijk recht gebruikt kunnen worden om te betoogen, dat de Gemeente door het eripachtsstelsel even gemakkelijk groote schulden als groote bezittingen kan verkrijgen, want beteekent een jaarlijksch surplus van / 2.203,— een bezit van / 5.000.000,— dan moet een jaarlijksch tekort van / 2.203.— neerkomen op een schuld van / 5.000.000,—. Uit de gegeven cijfers zou dan niets anders blijken dan dat het erfpachtsstelsel zeer riskant is, een klein voordeel wordt vergroot tot een groot voordeel; een klein nadeel tot een groot nadeel. Het is als het ware of wij een teekening door middel van een pantograaf zeer vergroot overbrengen. De toestand van het bedrijf zal dus na vijf en zeventig jaar de projectie zijn van den bedrijfstoestand van nu, echter zoodanig vergroot, dat alle thans onzichtbare gebreken duidelijk aan het licht zullen komen, terwijl ook de eventueele goede kwaliteiten eveneens zich duidelijker zullen afteekenen. Een spoor van waarheid schuilt ongetwijfeld in deze redeneering, maar het erfpachtsstelsel is veel minder riskant dan uit deze redeneering zou volgen. Immers deze redeneering heeft slehts bewijskracht, indien het systeem van erfpacht star en onveranderlijk was, zoodat de Gemeente eenmaal een bepaald stelsel aanvaard hebbende, reeds een beslissing genomen had voor de wijze van exploitatie in de komende jaren en verder aangewezen is op eene machinale behandeling van het grondbedrijf. Maar dan vergeet men dat de Gemeente in staat ,is van jaar tot jaar de bedrijfsresultaten te verge-
626 —
lijken met opgemaakte exploitatie-rekeningen en daardoor steeds in de gelegenheid zal zijn corrigeerende maatregelen te nemen: Bijv: Zijn de inkomsten te gering in vergelijking met de kosten van exploitatie (egalisatie, wegaanleg, rioleering eenerzijds en de stijging van grondprijzen anderzijds) dan belet niets de Gemeente om de grondprijzen van de nog niet uitgegeven perceelen te herzien. Bijv: Valt het tempo van uitgiïte tegen, dan heeft de Gemeente het in handen om door een andere regeling van de canon-berekening het erfpachtsstelsel meer gewild te maken o. a. door een verlaging van de canons in de eerste vijf en twintig jaar eventueel gekoppeld aan eene verhooging voor de laatste vijf en twintig jaar. Indien het bedrijf normaal is opgezet (normale aankoopsommen, een normale omvang in verband met de te verwachten ontwikkeling der stad) wat wij willen veronderstellen, zal het altijd mogelijk zijn om zulke corrigeerende maatregelen te nemen. Waarom men daar zoo zeker van kan zijn? Wel misschien mag ik U de verklaring wel geven. Deze zekerheid is te ontleenen aan het verschil tusschen het oordeel van het publiek en het oordeel van den deskundigen bedrijfsleider. Ik wil dit nader toelichten. Ten eerste slaat het publiek directe voordeden bijv. eene verlaging van den canon in de eerste jaren zwaarder aan dan overeenkomt met de financieele beteekenis van zoo'n maatregel. Het verlies, dat de Gemeente lijdt door vermindering van de inkomsten per perceel kan opgewogen worden door eene vermindering van inkomsten vanwege eene vermeerdering van uitgegeven perceelen, terwijl de Gemeente het eveneens in de hand heeft de uitgaven binnen bepaalde perken te houden door de exploitatie-kosten over een langeren tijd te verdeelen. (bijv. wegen eerst provisorisch aanleggen en later de deklaag aanbrengen enz.). Ten tweede bestaat zelfs de mogelijkheid om kleine tekorten uit andere geldmiddelen aan te vullen. Het voordeel, dat de leeningen na 75 tot 100 jaar geamortiseerd zullen zijn, blijft steeds bestaan, terwijl de opofferingen, die men zich daarvoor moet getroosten, hoe dan ook beschouwd, gering zullen zijn. De overige bedenkingen die men tegen de juistheid van de stelling, dat het steeds mogelijk zal zijn corrigeerende maatregelen te nemen, kan aanvoeren slaan op het overheidsbedrijf als zoodanig. Het eenige gevaar, dat steeds ieder gemeentelijk grondbedrijf bedreigt, is ook hier aanwezig, en wel het gevaar, dat de gemeenteraad door nieuwe onverstandige inkoopen het grondbedrijf bederft. Ik doel op de invloeden, die kunnen werken om een gemeenteraad te bewegen gronden ver boven de marktprijzen aan te koopen. (Persoonlijke voordeelen van den bedrijfsleider of van enkele gemeenteraadsleden). Doch dit zwaard van Damocles bedreigt ieder gemeentelijk grondbedrijf, ja ieder overheidsbedrijf, onafhankelijk of men de methode van verkoopen
627 - dan wel die van het uitgeven in erfpacht volgt. (Eene kleine nuance tusschen beide systemen strekt zelfs ten voordeele van het erfpachtsstelsel. Immers bij het erfpachtsstelsel belegt men kapitaal, bij het stelsel van verkoopen houdt men het kapitaal rouleerend. De verleiding om tot onnutte aankoopen over te gaan is dus in het laatste geval grooter dan in het eerste).
Wat bij deze becijferingen vooral opvalt is de omstandigheid, dat men door het erfpachtsstelsel van den nood (den hoogen rentestandaard) een deugd kan maken (kapitaalvorming), want het zelfde procédé is niet doorvoerbaar bij een lagen rentestandaard, noch bij het stelsel van verkoopen. Om dit goed in te zien, moet men gewend zijn in verhoudingen te denken. Dan begrijpt men aanstonds met een enkelen oogopslag: dat amortisatie-leeningen niet mogelijk zijn bij een rentestandaard van l"/o en wel bij een rentestandaard van 7%. of om bij ons grondbedrijf te blijven, dat het veel gemakkelijker is om de inkomsten op te drijven van / 350.000,— tot / 352.203,— dan van / 50.000,— tot / 95.080,— Men begrijpt dus dat / 95,080,— meer is dan / 352.203,— dat dezelfde hoeveelheid grond wel / 352.203,— en niet / 95,080,— kan opbrengen! Dan volgt ook onmiddellijk dat het erfpachtsstelsel als exploitatie-systeem in waarde stijgt indien de rentestandaard stijgt. Alles wat men bij lagen rentestandaard kan aanvoeren om de superioriteit van het erfpachtsstelsel boven het verkoopstelsel te bewijzen, geldt in de superlatief bij verhoogden rentestandaard. Zonder meer zon ik daarom ook als bewezen kunnen aannemen, dat het onverstandig is de / 5.000.000,— belegd in het reeds uitgegeven deel der gronden liquide te maken door toe te staan, dat erfpacht in eigendom omgezet zou worden. De kwestie is echter te interessant om ze niet in details onder de loupe te nemen. Indien we gronden gingen verkoopen, konden wij volgens de aannamen, die gemaakt werden, onmiddellijk / 5.000.000,— contant geld verkrijgen, waarmede een schuld van / 5.000.000,— ware af te lossen, immers de grondwaarde van het uitgegeven gedeelte werd aangenomen op / 5.000.000,— precies. Zou men nu het erfpachtsstelsel willen behouden en tevens geld aan het grondbedrijf willen onttrekken, dan zou men dat kunnen doen door met de erfpachters contracten aan te gaan om hunne verplichtingen tot jaarlijksche pachtbetaling af te koopen door bedragen-in-eens. Hoe groot zou het totaal-bedrag moeten zijn ? Natuurlijk / 5.000.000,— verminderd met de contante waarde van / 5.000.000,— over 75 jaar (—31.274,75) dus / 4.978.825,25. En nu ga ik weer mijn stokpaardje berijden ; ik wil n. 1. weer uitspelen het verschil tusschen de waardeering van het publiek en van den bedrijfs-
— 628 —
leider, het verschil tusschen de leekachtige en de wiskundige beoordeeling van cijfers. Ik beweer nl. dat het publiek nimmer / 4.978.825,25 zal betalen om gronden voor 75 jaar te mogen gebruiken, indien het die thans zou willen koopen voor / 5.000.000,—. Terloops zij opgemerkt, dat uit de aannamen tevens blijkt dat de / 5.000.000,— erïpachts contracten afgesloten zijn in eene hoog conjunctuur-periode, doch dit doet thans niets ter zake. Of anders gezegd indien het eeuwig gebruiksrecht op / 5.000.000,— gewaardeerd wordt dan waardeert men het 75 jarig gebruiksrecht op een veel lager bedrag dan / 4.978.825,25 bijv. op / 3.500.000,— k f 4.000.000,— trots alle wiskundige berekeningen. Wil men dus geld uit het grondbedrijf verkrijgen dan moet men verkoopen.
Doch dit zoo verkregen geld kan men niet gebruiken om het erfpachtsstelsel voor het nog niet geëxploiteerde deel toe te passen. Waarom niet? Wel, door het verkoopen verandert de situatie. Oorspronkelijk hebben wij eenige veronderstellingen gemaakt, die de vraag naar erfpachtsgronden en eigendomsgronden gelijk deed zijn o. a. \e. dat de hypotheekrente voor eigendom gelijk is aan die voor erfpacht; 2e. dat het grondbedrijf normaal werd opgezet, dus bij erfpachtsstelsel een monopolistisch karakter droeg enz. Door het verkoopen van / 5,000,000.— grond verandert deze situatie. De vraag naar erfpachtsgronden daalt en de vraag naar eigendomsgronden stijgt. Wil de Gemeente de exploitatie van de overige gronden met het erfpachtsstelsel doorzetten, dan bemerkt ze onmiddellijk na het nemen van het besluit om / 5,000,000.— grond te verzilveren, eene stagnatie bij de uitgifte van erfpachtsperceelen en een versterkter aandrang van de zijde van het publiek en den Gemeenteraad om het erfpachtsstelsel geheel op te geven. Een dualistische grondpolitiek is niet bestaanbaar, tenzij men genoegen neemt met geringe inkomsten voor erfpachtsgronden. De verhouding tusschen de gekapitaliseerde waarde van de te bedingen canons tot de marktwaarde bij verkoop valt zoo zeer ten nadeele van het erfpachtsstelsel uit, dat de Gemeente, eenmaal met het verkoopen van een belangrijk deel van haar grondbezit begonnen, voort moet gaan op den ingeslagen weg, zoo niet willens dan onwillens. De Gemeente heeft dus slechts de keuze tusschen een strenge erfpachtspolitiek of het opgeven van de erfpachtspolitiek. Een ander alternatief bestaat niet. De doorslag bij deze keuze moet de stelling geven, die dit geheele artikel beheerscht, nl.
— 629 — dat men goed doet het erfpachtsstelsel bij hoogen rentestandaard en het hooger worden van den rentestandaard te behouden. Blijft over de vraag of men het erfpachtsstelsel moet opgeven indien de rentestandaard zakt. Is men begonnen het erfpachtsstelsel in te voeren toen de rentestandaard 7 % bedroeg (dus vrij hoog) dan behoeft men het stelsel bij het lager worden van den rentestandaard dit stelsel ook niet op te geven 1!! Deze aller merkwaardigste bewering vereischt eenige toelichting. Stel de rentestandaard daalt van 7 % tot 5 "/o dan kunnen wij de dure leeningen omzetten in goedkoopere. De eenmaal vastgestelde canons leveren dan eene extra surplus op, terwijl de exploitatie der overige gronden met gelijk succes voortgezet kan worden. We hebben een grondbedrijf dat uit twee deelen bestaat: één reeds geëxploiteerd gedeelte en één ander deel, dat nog geëxploiteerd moet worden. Nu kunnen wij altijd de financieele resultaten van het ééne deel redden door de financieele resultaten van het andere deel. Zijn alle gronden reeds geëxploiteerd dan is het succes absoluut verzekerd; het gunstig effect kan nóch door verlaging nóch door stijging van den rentestandaard verijdeld worden. Bij verlaging van den rentestandaard zal men de leeningen converteeren; bij verhooging zamen de leenmgen behouden. Hiermede meen ik het bewijs van de juistheid der stelling te hebben geleverd. Er zijn tal van andere factoren, die den Gemeenteraad kunnen doen besluiten om het erfpachtsstelsel op te geven, en ik wil niet eens beweren, dat deze factoren minder belangrijk zijn), doch waar blijft, dat de hooge rentestandaard van het oogenblik den Gemeenteraad een prikkel moet zijn om het stelsel te behouden en dat het argument om het erfpachtsstelsel op te geven vanwege den tegenwoordigen hoogen rentestandaard als ondeugdelijk dient te worden gekenschetst.
Decentraliana. Vijf jaren Decentralisatie in een kleine Gemeente. (Slot) Zooals wij tevoren reeds opmerkten, laten wij de mérites der voorstellen in deze voorbeelden geheel buiten beschouwing en geven slechts de behandelingswijze weer. Op 13 Maart 1922 vergadert de raad opnieuw, o.a. om de Huurcommissie volledig te maken. De Voorzitter heeft tijdig een voordracht bij den raad ingediend uit hen, die zich volgens de requesten beschikbaar stelden, maar een der drie voorgedragenen, raadslid, die ook daartoe behoorde, trekt zich nu terug, achtereenvolgens trekken zich nog drie raadsleden, die zich oor-
— 630 —
spronkelijk beschikbaar stelden, terug; alle vier waren sterke voorstanders van de Huurcommissie. De Voorzitter merkt dan op; dat „dan nu toch blijkt, wat hij in de vorige vergadering reeds zeide, dat het niet zoo gemakkelijk was ernstige candidaten voor de H. C. te verkrijgen en dat hij niet veel vertrouwen toonde in de door werving verkregen candidaten". (Notulen 13 Maart 1922 blz. 1). Toch slaagt men er in een commissie bij elkaar te krijgen en vol hope gaat men de toekomst tegemoet. Op 26 Juni houdt de raad zich weer bezig met het dankbare onderwerp: De secretaris vraagt n.l. per 2 Juni om uitbetaling van zijn toelage, maar de voorzitter herinnert er aan, dat nog geen vergadering heeft plaats gehad (let wel: tusschen 13 Maart en 26 Juni) van dit instituut, waarvoor men zich zoo warm maakte. En zaken waren er wel; op 2 Juni 1921 berichtte de voorzitter der H.C. n.l. dat er 231 onafgedane zaken waren, waaronder sommigen dateerden van December 1920. Een lid wijst op Artikel 3 der Huurcommissie Ordonnantie, dat bepaalt, dat de H. C. de bij haar aangebrachte zaken zoo spoedig mogelijk behandelt en beslist. Een ander lid noemt den toestand schandelijk, (notulen 26 Juni 1922 bladz. 8.) Op 22 Juli vergadert de raad weer. Voorzitter en secretaris van de H. C. hebben nu bedankt, de een wegens te drukke werkzaamheden (sic!) de ander wegens de onvriendelijke woorden in de vorige vergadering geuit. Een vergadering had de commissie nog niet gehouden, 's Raads voorzitter wijst op den reehteloozen toestand; op deze wijze moet hij tot opheffing adviseeren; dit kan niet zoo blijven. Een raadslid zegt dan: ik ben per sé tegen opheffing de H.C. werkt zoo preventief! Ja zeker het is zoo gemakkelijk; de Commissie bestaat, doet in 4 maanden niets, 230 menschen kunnen geen recht krijgen in de aanhangige zaken. Maar het verbluffendste komt nog: de Voorzitter leest het volgende briefje voor: Pasoeroean,
11 Juni 1922
Kapada Sobat Baik Kee Yan Khoo Njang terhormat die Pasoeroean.
Dengen Hormat, Saja kasie bertaoe njang sekarang sobat boolee kasie naik dari persewahan roemali 250/o harep sobat dapet taoe Banjak Tabee darie Saja Lid Huurcommissie (w.g.) V. d. U., Arts (In het Nederlandsen vertaald: Aan den heer Kwee Yan Khoo te Pasoeroean Geachte heer Ik geef U hierbij kennis, dat U de huren Uwer huizen met 250/o moogt opslaan. Hoogachtend, Het lid Huurcommissie.)
— 631
Let wel: een lid der huurcommissie (tevens raadslid) treedt maar op eigen houtje op. Het is hetzelfde raadslid, dat in de vergadering van 27 Februari vroeg of zoo'n verhooging van 25^/0 niet mogelijk was, en toen door den Voorzitter uitdrukkelijk op het absoluut onwettige hiervan gewezen werd! Van onschuldige naïveteit kan dus niet gesproken worden. Het boven geciteerde briefje is bij verschillende huurders van den Heer Kwee Yan Khoo aangeboden, en heeft bij een of meer effect gehad; de te veel betaalde huur is echter teruggestort. Dit alles geschied door een academisch gevormd raadslid. De verontwaardiging bij het publiek is slechts matig; de Europeaan liep er immers niet in. Is het te veel gezegd, dat de kleine locale raad vreemde, aan haar wezen inhaerente, bezwaren tegen decentralisatie oplevert? Ons rest mee te deelen, dat slotte de controleur B. B. ter beschikking als deus ex machina verschijnt; deze is bereid het voorzitterschap op zich te nemen en voldoet aan de voorwaarden, die de wet daarvoor stelt; dank zij diens verdienstelijke voortvarendheid was in de eerste helft van 1923 de achterstand bijna geheel ingehaald. Toen voorgesteld werd den secretaris (den gemeente-secretaris ten slotte weer) voor zijn aandeel in het bijwerken van den achterstand een extra belooning te geven, werd zijn taak ongeveer gelijk gesteld met die van den secretaris der H. C. te Soerabaja; het raadslid van het boven geciteerde briefje, wilde dan ook een tegemoetkoming van / 400,— 's maands geven. Helaas is dit voorstel niet in de notulen opgenomen; het werd in z'n geboorte gesmoord. Zoo dwaas was de raad nog niet. Een andere even sensationeele geschiedenis, met nog merkwaardiger monstra van behandeling van zaken in openbare lichamen, een zaak, die nog steeds het publieke leven te Pasoeroean voor een deel beheerscht is de volgende: In Juli 1919 nam de toenmalige voorzitter van den Raad,zeer spoedig na zijn optreden, het initiatief tot de oprichting van een gemeentelijk ziekenhuis, gesubsidieerd volgens de bestaande bepalingen door het gouvernement, met bijdragen in oprichtingskosten en exploitatie van particulieren, in casu in hoofdzaak van de om (niet in) de gemeente liggende suikerfabrieken. Er waren reeds plannen geweest omtrent de oprichting van een kliniekje door de suikerfabrieken onder leiding van den eenigen geneesheer te Pasoeroean, tevens civiel-geneesheer en gemeenteraadslid, met welke plan ook de eerste voorzitter van den Raad reeds eenige bemoeienis had gehad (notulen 21 Maart 1919), maar deze plannen stagneerden ; op dat ©ogenblik greep de voorzitter van den raad in en overtuigde de belanghebbenden van het wenschelijke van een gemeentelijk ziekenhuis. Na overleg met den Burgerlijk Geneeskundigen Dienst (B. G. D.), welk overleg o.a. tot uiting kwam door het bijwonen van de raadszitting van 28 Juli 1919 door den Inspecteur van dien dienst te Soerabaja, werd een „Commissie tot Oprichting en Uitrusting van een gemeentelijk Ziekenhuis te Pasoeroean" ingesteld,
— 632 —
waarin zitting kregen 6 raadsleden en een vertegenwoordiger der suikerfabrieken. (Notulen 28 Juli 1919); natuurlijk behoorde de eenige medicus ter plaatse ook tot die commissie. Deze commissie werd in den loop der jaren nog eenigszins uitgebreid, maar behield toch ongeveer hare oorspronkelijke samenstelling; zij bevatte o. a. leden der financieele en technische commissiën uit den Raad, een vertegenwoordiger van de Inlandsche en een van de Chineesche bevolkingsgroep, waarbij later nog het Hooid der Arabieren kwam als vertegenwoordiger van eenige particulieren, die een groote schenking aan het ziekenhuis deden, een medisch adviseur en een vertegenwoordiger der suikerfabrieken. Zij toog ijverig aan het werk, verzamelde gegevens, maakte daaruit een plan op, dat de goedkeuring van den B. G. D. mocht wegdragen, zoodat subsidie toegezegd werd; de Gemeente kocht een terrein, en in April 1921 kon met den bouw begonnen worden. Ondertusschen had de gemeente nog andere plannen uitgewerkt; ook zij heeft haar steentje bijdragen tot de extravagances van den hausse-tijd deed dit door de stichting, naast het ziekenhuis, van een armenhuis en een park, genaamd Industriepark, daar het aangelegd zou worden met bijdragen van eenige industrieele ondernemingen. Er moest vreugde heerschen in Pasoeroean, en daaraan gaf de Raadsvoorzitter als volgt leiding: (notulen 21 April 1921, blz. 4, Mededingen, punt 1): „Spreker (de voorzitter) stelt voor, op Zondag 8 Mei a. s., 's morgens 9 „uur de eerste steen van het armenhuis te laten leggen door zijn zoon, de „eerste steen van het ziekenhuis door zijn dochter en de eerste boom van „het Industriepark te laten planten door zijn echtgenoote". Men zou dit een voorbeeld van centralisatie kunnen noemen 1 Deze uitweiding is noodig om het volgende te begrijpen. B^ de rondvraag van de vergadering van 30 Mei 1921, notulen blz. 8, uit een lid zijn verwondering er over, dat een groot lichaam ter plaatse niet vertegenwoordigd was bij al deze eerste steenleggingen. „Spreker zou gaarne vernemen, of de voorzitter hem de reden van dat gebrek aan belangstelling kan opgeven". De argelooze lezer zou kunnen vragen, vanwaar deze bijzondere belangstelling bij dat lid in zuiver particuliere zaken kwam. De Voorzitter houdt dan een beschouwing van één foliobladzijde compres, over het in acht nemen van beleefdheidsvormen „tegenover den Gemeenteraad en zijn Voorzitter", waarin o. a. de volgende schoone tirade voorkomt: „Een ieder heeft het recht en de volle vrijheid om tegenover de „samenleving er eigen opvattingen op na te houden; niet iedereen „heeft voldoende sociabele eigenschappen, om ten volle voor die samen-
i
— 633 —
„leving te voelen. Het zal U allen waarschijnlijk wel bekend zijn, dat de „opvattingen ten opzichte van de samenleving, zooals zij uitgaan van deze „ongetwijfeld belangrijke instelling, in de wandeling kenmerkend worden „aangeduid met den term „de geest van die instelling"." De voorzitter is dan ook van oordeel, dat hij deze groote veronachtzaming der beleefdheidsvormen niet zonder meer kan laten passeeren, en stelt daarom voor het hier besprokene ter kennis te brengen van den Resident van Pasoeroean en de niet te Pasoeroean gevestigde directie dier instelling. Aldus besluit de raad zonder hoofdelijke stemming.^) Let wel: in 1921 beklaagt zich een assistent-resident in een residentie hoofdplaats op Java naar aanleining van een door hem uitgelokt votum van den gemeenteraad bij den resident en bij een niet ter plaatse zetelend Bestuur eener inrichting, dat de ambtenaren van die inrichting niet bij de door hem (A.R.) geënsceneerde eerste steenleggingen aanwezig waren, en geen der aanwezige raadsleden verzet zich daartegen. Na twintig jaar decentralisatie is dit de wijze, waarop een voorzitter meent den door hem voorgezeten raad te moeten leiden, opdat z'n leden den juisten weg zullen vinden om het openbaar belang te dienen. Deze voorzitter werd spoedig resident; hij behoorde dus tot het „groene" hout en niet eens tot het „dorre". Voor zoover bekend reageerden noch resident noch directie op dit schrijven, hetgeen voor hun gezond verstand pleitte. Wij gaan door met onze zieken inrichting. Een nieuwe voorzitter treedt op. Er wordt gebouwd; de inrichting wordt voltooid; nieuw overleg met den B.G.D. is noodig voor de eerste inrichting en ten slotte komt op een vergadering van de „Ziekenhuiscommissie" op 8 Mei 1922 de vraag over den exploitatievorm ter tafel. Ondertusschen is te Pasoeroean een Gewestelijk Arts geplaatst, die ook en terecht tot lid der ziekenhuis-commissie werd benoemd. Deze commissie bevatte nu tenminste een Europeesch medicus, die niet zelf financieele belangen had bij de wijze van exploitatie. De bedoelde vergadering van 8 Mei werd ook bijgewoond door den Inspecteur van den B.G.D.; na ampele discussie wordt besloten, dat de Voorzitter een brief aan den B.G.D. zal richten, waarin de wenschen op de vergadering geuit omtrent den exploitatievorm aan den Hoofdinspecteur voorgelegd zullen worden, waarop deze dan kan meedeelen, op welke basis het Gouvernement bereid is subsidie te verleenen voor de exploitatie. De Inspecteur had reeds duidelijk uiteengezet, dat de goede tijden voorbij waren, en dat de subsidie in geld wel zoo laag mogelijk gehouden zou worden. De voorzitter krijgt den dag na de vergadering bezoek van een civielgeneesheer, die hem meedeelt, dat hij recht heeft op 't directeurschap van de kliniek en verzocht dit in het schrijven op te nemen. ^). De schrijver moet tot zijn genoegen constateeren, dat hij op dat oogenblik met Europeesch verlof was.
— 634 —
In het concept werd inderdaad een dergelijke uitlating geplaatst, maar deze aiwijking van het besluit der vergadering wordt eerst aan de goedkeuring der leden onderworpen; een der leden overtuigt den Voorzitter, dat dit schrijven in strijd is met hetgeen op de vergadering besloten is, en.tevens dat de voorstelling door den civiel geneesheer gegeven, aan bedenking onderhevig is. De verzonden nota geeft dus zuiver uiting aan het besluit der vergadering; later zal men begrijpen, waarom deze uitweiding noodig is. In begin November 1922 treedt weer een nieuwe Voorzitter op. In Januari 1923 bereikt het antwoord van den B.G.D. op het bovenvermelde schrijven Pasoeroean; het behelst een voorstel om aan het hoofd van het gemeentelijk ziekenhuis een hoofdverpleegster-directrice te plaatsen met den ter plaatse bescheiden Indischen Arts als ziekenhuisdokter voor de 3e en 4e klassepatiënten; de artsenkeuze in de hoogere klassen blijft vrij; toezicht wordt op het geheel uitgeoefend door een commissie uit den Raad en contribuanten. Dit belangrijke voorstel wordt niet in een vergadering der ziekenhuiscommissie behandeld, maar eenvoudig rondgezonden bij de leden, die hun opmerkingen er 'dan bij mogen schrijven; het is alsof die leden uren uiteenwonen! Alle leden f;aan accoord pief het voorstel, behalve de plaatselijke geneesheer, die een nota wil indienen. Men zou verwachten, dat nu een voorstel aan den Raad gedaan zou worden in den zin van den G.B.D., neen, niet in Pasoeroean. Men, d.w.z. de voorzittei, besluit nu begin Februari 1923 een vergadering te beleggen van de ziekenhuis-commissie met als invite's eenige belanghebbenden, die zooals vroeger uiteengezet is, voldoende in de commissie vertegenwoordigd zijn. Er verschijnen drie invite's toevallig hulptroepen van den plaatselijken geneesheer, die nu uiting geeft aan zijn wensch: oorsnronkeliik zou er een fabriekskliniek opgericht worden, waarvan hij directeur zou worden; in de stukken wordt ook gesproken over een toezicht houdend Europeesch geneesheer a / 300,— per maand, zelfs wordt wel over den civielgeneesheer gesproken; een der vorige voorzitters heeft hem, civielgeneesheer, lid van den gemeenteraad, lid van de ziekenhuiscommissie, dit baantje toegezegd, dus eischt hij die betrekking op. Een paar leden merken ter vergadering op, dat van een belofte van den Raadsvoorzitter nooit sprake kan zijn, dat de Raad zelf benoemt en bezoldigt, dat [ natuurliik vroeger aan den eenigen geneesheer ter plaats gedacht is, terwiil zij den Voorzitter uitdrukkelijk op de incompetentie van de vergadering en op het ontoelaatbare van de verdediging van zulke persoonlijke belangen wijzen. Een besluit neemt de vergadering niet, want blijkbaar voelt de | Voorzitter, dat de aard der vergadering wat vreemd is, maar zeer merkwaardig betoogt de dokter-djawa, die een week te voren schriftelijk verklaarde accoord te gaan met het voorstel van den B. G. D. nu, dat hij er toch tegen is. De Voorzitter stelt de zaak aan de orde in de Raadsvergadering van 12
— 635 — Februari; de ziekenhuiscommissie is niet verder gehoord en wordt niet verder gehoord in de geheele zaalc, ook niet wanneer de voorzitter z.g. nieuwe gegevens op eigen houtje verzameld heeft. Deze voorzitter was nog slechts 3 maanden in functie. Overleg met b. v. de financieele commissie, daar de zaak ook belangrijke financieele gevolgen had, had niet plaats. Ter raadsvergadering stelt hij de uitspraak van de ziekenhuiscommissie ter zijde, hij voert weer de z. g. toezegging van een ambtsvoorganger ten tooneele, hij desavoueert het advies van den B. G. D.; hij haalt uit het zoo even besproken concept van zijn voorganger de passage aan, die deze in den definitieven brief liet vervallen, zich niet bekommerende om de vraag, waarom die passage dan vervallen was, hij leest een dien morden ontvangen schrijven voor van de suikerfabrikanten, dat zij den geneesheer als directeur op / 300,— per maand willen, terwijl n. b. hun vertegenwoordiger in de ziekenhuiscommissie voor het plan van den B. G. D. is en blijft. ') Hij is niet vatbaar voor de overweging, dat de heeren administrateurs hier eischen stellen voor een gemeenteziekenhuis, waarvan de gemeente de lasten draagt, daar de B. G. D. geen bezoldiging voor een geneesheer directeur of toeziend geneesheer wenscht als basis voor de subsidie. De artsenkeuze is immers vrij, hun patiënten kunnen door hun fabrieksdokter behandeld worden. Het raadslid, dat zoo gaarne geneesheer aan het gemeentelijkziekenhuis wil worden, ontziet zich niet herhaaldelijk het woord te voeren, en uit te roepen: ik heb toch al /10.000,— schade geleden, doordat ik xm\x\ plannen opgaf, en op de opmerking, dat het toch niet aangaat, dat hü zijn eigen sollicitatie verdedigt, te zeggen: ik solliciteer niet, ik eisch mijn recht op. De voorzitter vindt dat alles blijkbaar juist en wanneer dan ten slotte een lid den Voorzitter de pertinente vraag stelt of hij het „oorbaar acht, dat een lid van een Raad zijn zuiver persoonlijke financieele belangen in de vergadering ter sprake brengt" en aanvoert, dat „uit de artikelen 7, 9 en 38 van de L. R. O. ^) voldoende blijkt, dat geenerlei relatie van financieelen aard of dienstverhouding mag bestaan tusschen een lid en de gemeente, I). Zooals in de kleine Icotta alles bekend is, wist de Voorzitter natuurlijk hoe dit schrijven tot stand gekomen was; dat de jreneesheer tevens raadslid o. a. in de verg^adering aanwezig was, waar tot het schrijven van die brief besloten werd. 2'». Art. 7 L. R. O. sub. 1. Het lidmaatschap van een Raad is onvereenigbaar meteen betrekking, waaruit rekenplichtigheid aan den Raad dan wel ondergeschiktheid aan den raad of raadsvoorzitter voorvloeit. Art. 9. L. R. O. sub. 1. De leden van een raad mogen — bij het opnemen en goed• keuren der rekening eener aan den raad ondergeschikte inrichting, tot welker bestuur zij behooren, niet tegenwoordig zijn: geen werken, leveringen of transporten ten behoeve van 's raads ressort aannemen, noch — daarin rechtstreeks hetzij zijdelings deel hebben enz Art. 28 L. R. O. De raadsleden onthouden zich van medestemming over zaken, die hen, persoonlijk aangaan enz.
— 636 — wat zeker de geest der ordonnantie is" en daaraan toevoegt, dat „de afwezigheid dier relatie trouwens het fundamenteele punt is in elit openbaar vertegenwoordigend lichaam in een behoorlijken rechtstaat" (Notulen 12 Februari 1923, blz. 12 en 13, dan zegt die Voorzitter „dat hij het met die meening niet eens is". Een sterk geargumenteerd antwoord inderdaad. De raad vereenigt zich ten slotte met 7 tegen 5 stemmen met het voorstel van den voorzitter; de belanghebbende, het lid-medicus, stemt niet mee, mirabile dictu! Voor dat voorstel, dus tegen dat van den B. G. D. stemde de Luitenant der Chineezen, die als lid der ziekenhuiscommissie en ook volgens particuliere gesprekken een sterk voorstander van het B. G. D. voorstel was. De klap van de vuurpijl komt echter als na eenige dagen, toen n. 1. het schrijven van den Voorzitter aan den Hoofd-Inspecteur van den B. G. D. den Resident gepasseerd was, de Resident van Pasoeroean aan dezen Hoofdinspecteur het volgende schrijven richt: „Onder aanbieding van het tot U gericiit schrijven van den Voorzitter „van den Gemeenteraad van Pasoeroean van 10 dezer No. 222/X met de bijla„gen hefc» i
De Voorzitter van den Gewestelijken Raad waarschuwt slechts, nietwaar, voor wat zou kunnen gebeuren; zijn Raad zou hem eens in den steek kunnen laten. Die kans achten wij, gezien de samenstelling dier raden, niet groot; maar de Resident blijft in den vorm; geheel binnen de perken van de wet doet hij, wat toch wel niet in de bedoeling van den wetgever gelegen zal hebben. Het raadslid-geneesheer-gegadigde voor de betrekking van geneesheer aan het gemeentelijk ziekenhuis is huisvriend van den resident. Wij hebben den lezer lang, te lang wellicht, moeten bezighouden met wat de beuzelarijen van een binnenplaats lijken, maar wij hopen, dat diezelfde lezer toch zal voelen, dat hier principieele kwestie's verborgen zijn
— 637 — in deze beuzelarijen. Waar een voorzitter zoo sterk met ter zijde schuiving van alle gangbare opvattingen in openbare zaken een voorstel doorzet, dat in strijd is met de overgroote meerderheid uitgesproken meening der desbetreffende commissie, en een resident dit sanctioneert, daar ziet men wel de bewijzen voor de door Woesthoff en Schrieke gedane uitspraken, dat de onafhankelijkheid der raden wel iets te wenschen overlaat. En men denkt ook onwillekeurig aan de pagina's, die Woesthoff wijdt aan den eed, die volgens de Hollandsche wet, de leden afleggen (biz. 77—79). Hij wijst erop, dat het voorschrift uit Holland, dat de leden zullen stemmen „volgens eer en geweten, zonder last of ruggespraak met hem, die benoemen" gelukkig in de L. R. O. uitgevallen is. Immers hoe kan men iets anders verwachten, zegt Woesthoff: „zonder restrictie moet deze vraag Cof de raadsleden geheel naar eigen overtuiging moeten stemmen) bevestigend beantwoord worden, en hebben de leden zich enkel en alleen de vraag te stellen of de in behandeling zijnde aangelegenheid in het belang ia van den betreffenden localen raad". De eed zou denkelijk de menschen niet anders hebben doen stemmen, maar of alleen het belang van den Raad de doorslag altijd heeft gegeven, is voor twijfel vatbaar, naar het ons voorkomt Het einde van het Ziekenhuisdrama is nog niet gekomen; de B. G. D. blijft natuurlijk bij haar logisch voorstel, de Voorzitter tracht van de suikerfabrieken het salaris voor den Europeeschen geneesheer directeur, die volgens den B. G. D. geheel overbodig is, los te krijgen, maar de Ziekenhuiscommissie raadpleegt hij niet meer. Nog één merkwaardig tooneel uit de decentralisatie-operette te Pasoeroean willen wij trachten den lezer voor oogen te schilderen: De laatste dagen van September 1922 wordt het bericht ontvangen, dat de A. R. overgeplaatst is en dat hij in de loop der maand October zijn bestemming zal volgen. Het is een publiek geheim, dat deze overplaatsing in verband staat met de minder goede verstandhouding van den titularis met zijn onmiddellijken chef, den resident. Voorzitter van den Gewestelijken Raad, het lichaam, dat z. g. controle uitoefent op de financieele gestes van den Raad. De Financieele Commissie, die hier toevallig uit drie leden, n.l. de in de L. R. O. voorgeschreven twee leden en een plaatsvervangend lid bestond, wendt zich unaniem tot den voorzitter om de begrooting 1923, waaraan men reeds bezig was, toch af te werken en zoo mogelijk te behandelen daar zij het van groot belang achtte, dat deze op tijd vastgesteld zou zijn, en dat de principes van het in den laatsten tijd gevoerde financieele beheer erin tot uiting zouden komen, waarmee zij n.l. geheel sympatiseerde. Bovendien zou de begrooting slechts bevatten, wat reeds door den Raad in principe goedgekeurd was. De F. C. overwoog, dat de raad het continue bestuur, uitoefenende college was en dat het optreden van een nieuwe voorzitter
— 638 — geen aanleiding zou kunnen zijn plotseling de financieele politiek te herzien Wanneer zou bovendien die voorzitter optreden? De moeilijkheid, die de Commissie ook heel goed onder oogen zag, was deze: Art. 17 L. R. O. schrijft voor, dat de Voorzitter zorgen moet, dat de ontwerpen voor begrootingen in zijn kantoor voor ieder ter lezing worden gelegd. „Een en ander geschiedt minstens vier weken voor de vergadering, waarin de ontwerpen aan 's Raadsbeslissing worden onderworpen". Art. 65 L. R. O. eischt, dat de begrooting minstens twee maanden voor den aanvang van het jaar, waarvoor zij dienen moet, vastgesteld wordt. Tusschen deze twee eischen had men te kiezen; handhaafde men den termijn van vier weken, dan werd de begrooting niet voor 1 November vastgesteld, wat de L. R. O. eischt. De F. C. meende, dat art. 65 imperatief was, en achtte het bezwaar tegen verkorting van de termijn van vier weken in verband met de reeds gevallen principieele uitspraken van den Raad gering. Naar schrijver uit informatie bij ter zake zeer bevoegden bleek, waren ook zij van meening, dat art. 65 in dezen den voorrang diende te hebben. Hier moge er aan herinnerd worden, dat de L. R. O. de financieele commissie min of rpeer als het college van wethouders beschouwt; art. 61 eischt de stelling dier commissie, waarvan 's Raads voorzitter ook voorzitter is; alle andere commissiën zijn facultatief. Woesthoff rekent (blz. 33) de commissie voor financiën onder de „organen" van iedere locale huishouding; op blz. 98 zegt hij: „De eenige commissie van voorbereiding (tevens van dagelijksch bestuur), welke de wet nadrukkelijk noemt, is de commissie voor de financiën". Voorbijgang dier commissie, zooals die in het vervolg dezer geschiedenis herhaaldelijk voorkwam, is een zeer bepaalde inbreuk op den gedachtengang der decentralisatiewetgeving. De Voorzitter verklaarde zich bereid aan het verzoek van de F. C. te voldoen, daar hij met haar wetsopvatting kon meegaan, maar hij richtte een rondschrijven 'aan de raadsleden op 3 October, opdat ieder kon doen blijken of hij bezwaar had tegen de verkorting van de termijn of niet. Van de twaalf leden verklaarden zich negen vóór spoedbehandeling, drie er tegen; juist dit groot stemmenverschil deed den Voorzitter besluiten de begrooting te behandelen. (Zie zijn verklaring in de notulen van 11 October, 1923, blz. 4). Nadat de conceptbegrooting den leden zes dagen voor de behandeling bereikt had, kwam zij op 11 October in Openbare discussie. Een der leden, die 3 October voor spoedbehandeling was, zegt er nu tegen te zijn, en hij verklaart tevens, dat een ander lid, dat zich er ook voor verklaarde, nu weggebleven is, omdat hij er toch tegen is. (Notulen blz. 3). Een der aanwezige leden teekent slechts op principieele gronden protest aan tegen de wijze van behandeling; hij stemt ten slotte voor de begrooting die met algemeene stemmen (9 leden zijn aanwezig, 1 vacature) aangenomen wordt. Aan het eind der vergadering wordt den voorzitter uit naam
— 639 — der geheele financieele commissie nog eens speciaal lof toegezwaaid voor het gevoerde beheer der financiën. Nu treedt het door ons in den beginne reeds behandelde toezicht van den Gewestelijken raad in werking, het toezicht, waarvan Schrieke zegt, dat „het van geenerlei waarde is gebleken". Den 2en November bereikt den leden het bericht, dat de Gewestelijke Raad in haar zitting van 30 October de begrooting niet heeft goedgekeurd; voor Gewestelijke Raad mag natuurlijk „de Voorzitter" gelezen worden, immers 's Raads samenstelling garandeert, dat ieder voorstel \an den voorzitter, dat geen geld kost, aangenomen wordt. Het besluit van niet goedgekeuring heeft den volgenden vorm: „Overwegende dat uit de sub b en c genoemde stukken blijkt, dat de onder„werpelijke begrooting slechts vijf dagen vóór de behandeling in de open„bare raadsvergadering ter visie is gelegd en dat derhalve ten aanzien van „die begrooting niet is voldaan aan het eerste lid vanartikel 17 der Locale „raden-ordonnantie, voorschrijvende dat de ontwerp-begrooting minst; ns „vier weken vóór de vergadering, waarin het aan 's Raads beslissing wordt „onderworpen, voor ieder ter lezing zal worden gelegd in het kantoor van „'s Raads Voorzitter; Gelet op artikel 18 van het Decentralisatie-besluit. Heeft
besloten:
„De begrooting voor het dienstjaar 1923 van de Gemeente Pasoeroean, „zooals die is aangeboden bij schrijven van den Voorzitter van den Ge„meenteraad van Pasoeroean van 21 October Letter Z., niet goed te keuren''
Deze vorm doet al zeer merkwaardig aan. Art. 18 van het Decentralisatie besluit eischt, dat het besluit met redenen omkleed is. Als reden vindt men hier opgegeven een formeel bezwaar; indien de niet goedgekeurde bcgrooting in overeenstemming met art. 17 I.R.O. behandeld ware, zou zij in strijd met art. 65 gekomen zijn en ook afgekeurd moeten zijn 'op formeele gronden. En wanneer de begrooting nu in denzelfden vorm aangeboden wordt, nadat aan de termijn van vier weken voldaan is, wordt zij dan goedgekeurd ? Wel neen. Het is alweer een publiek geheim, dat de Resident een bepaalden post afkeurt; en hij is er wel zeker van, dat de opnieuw aangeboden begrooting er anders zal uitzien. De eisch van goedkeuring, het toezicht door den Gewestelijken Raad is vastgelegd in art. 18 van het Decentralisatie besluit, welk artikel wel gelezen zal moeten worden in verband met art. 15 D. B., waaruit duidelijk blijkt, dal algemeen belang het motief tot onthouding van goedkeuring moet zijn. In het besluit van den Gewestelijken Raad was geen motiveering te vinden, die dat deed uitkomen ; het was dan ook zeer de vraag of hier algemeen belang in den zin van den wetgever aangevoerd kon worden. De inmenging van den re-
— 64Ü — sident in gemeentezaken ging hier dan ook zeker wel bijzonder ver; het had er allen schijn van, dat wij weer terug gingen naar de jaren van „centralisatie en autocratie". De nieuwe voorzitter van den Gemeenteraad was begin November te Pasoeroean gearriveerd en verklaarde reeds 2 dagen na zijn aankomt ter plaatse, dat hij het met twee posten der niet goedgekeurde begrooting niet eens was. De ïinancieele commissie stond werkelijk verstomd van dit snelle inzicht in de zaak; is het te verwonderen, dat bij sommigen de opvatting versterkt werd, dat een voorzitter van een raad niet altijd geheel vrij staat tegenover zijn chei, zooals dit in de decentralisatie literatuur zoo dikwijls uiteengezet is ? Op de raadsvergadering van 6 December 1923 brengt de Voorzitter de begrooting weer in behandeling; van een voorziening vragen bij den G. G. van het besluit van den Gew. Raad wil hij niet weten; hij acht alles volkomen en regie. Het zal den lezer direct duidelijk worden, waarom de ïinancieele commissie ook niet op voorziening vragen wilde aandringen. De twee punten, waarop hij af wil wijken van het concept van zijn voorganger zijn zoo merkwaardig, dat zij hier vermeld dienen te worden. Een commies ter secretarie is afgevoerd in de niet goedgekeurde begrooting, omdat deze kracht ten eerste onnoodig gebleken was (de plaats was één jaar lang reeds niet vervuld) en ten tweede als maatregel van bezuiniging; de nieuwe Voorzitter verklaarde dan 2 dagen na zijn komst, zooals hier boven reeds gezegd is, dat die kracht noodig was. De raad, die op 11 October de afvoering met algemeene stemmen goedkeurde, verwierp haar nu met 10 tegen 2 stemmen. De commies is nimmer aangesteld. Dit heet werk van ernstige menschen. De tweede post, die gewijzigd moest worden, was de bouw van een gemeentehuis met voorzitterswoning en twee dienstwoningen. Daardoor zou het huurhuis, nu als gemeentehuis in gebruik, vrij komen, terwijl drie woningen bijgebouwd werden; met deze vier huizen meende de vorige voorzitter aan het huizen tekort tegemoet te zijn. De raad keurde principieel dit plan met algemeene stemmen (11 stemmen) goed in haar vergadering van 28 Augustvs (notulen blz. 7); de ïinancieele en technische commissie hadden vooraf haar ïiat er aan gegeven. Bij de eerste behandeling der begrooting op 11 October wordt de post met algemeene stemmen aangenomen; op 6 December verklaart de raad zich met 10 tegen 2 stemmen accoord met het voorstel van den Voorzitter om de post te laten vervallen. Dit is een beeld van de „overdracht van alle onderwerpen van zuiver locaal belang op locale besturen, onderwerking van geschikte en onafhankelijke ingezetenen, zooals wij uit het Gedenkboek op blz. 1 van dit artikel citeerden.
— 641 — Wellicht zal men vragen, waarom in dit geval de door den Raad gedesavoueerde Financieele Commissie en in een vorig geval de Ziekenhuiscommissie niet haar mandaat ter beschikking stelde. Stelt men die vraag werkelijk, wanneer men bedenkt, hoe die raad "in een paar weken volkomen van meening verandert? Van principieele verschillen is feitelijk geen sprake; hoogstens is er verschil van meening met den Voorzitter, en dit is voor een commissie geen reden te bedanken. Is de voorzitter het wel met haar eens, dan stemt de raad ook weer met haar mee. Hier kan men werkelijk zeggen: „das eben ist der Fluch der bösen Tat, dazs sie fortzeugend immer Böses musz gebdhren"; de fouten in het beleid van den Voorzitter, de zwakke punten in het decentralisatiesysteem, zij wreken zich door een vermindering van den ernst en van het verantwoordelijkheidsgevoel van de betrokkenen; de publieke moraal wordt er door omlaag getrokken. Wij zullen geen verdere voorbeelden aanhalen. Slechts eenige gebeurtenissen in het jaar 1923 mogen gereleveerd worden. Op 12 Februari wordt aanhangig gemaakt de benoeming van een controleur der gemeentelijke geldmiddelen. De candidaten zijn met geen enkele commissie besproken, een voordracht is er niet; de raad wordt verzocht eenvoudig 's voorzitters candidaat te stemmen. Met 7 tegen 6 stemmen benoemde zij een ander. De financieele commissie werd in dat jaar over werkelijke bestuurszaken, werkelijke zaken van financieel beheer, niet gehoord, en uit het feit, dat den len Dinsdag van November een nieuwe raad optreedt, trekt de voorzitter de conclusie, dat men tot dien datum wel met de begrooting kan wachten. Aan de begrootingsrekening over 1922, die volgens art. 96 L.R.O. op I September 1923 behoorde ingediend te worden, en welke geheel tot de competentie van den ouden raad behoort, is dan nog niets gedaan. En terwijl op 6 November de nieuwe raad eerst optreedt, houdt de Voorzitter op 3 November een officieuze bijeenkomst met dien raad in pleno, om vast eens over de begrooting te spreken, want het werd toch wel wat laat. Wie sprak van dien ouden tijd van centralisatie en autocratie? De stembus heeft ondertusschen op 28 Juli voor de eerste keer in Pasoeroean gesproken. Zij koos niet bepaald in de richting van de „onafhankelijke" ingezetenen. Ziet hier de nieuwe samenstelling van den Rand: Ie Reeks onderling Gewestelijk Secretaris; Controleur van de Gew. Geldafhankelijken middelen tevens Wnd. Secretaris Gew. Raad; Boekhouder van den Gew. Raad tevens Wnd. adjunct Controleur der Gew. Geldmiddelen, Commies ten Residentie kantore. 2e Reeks onderling Civiel Geneesheer — dokter Djawa — mantri verpleger afhankelijken Ie klas.
— 642 —
Ambtenaren van meer Landrechter — Architect B.O.W. — Inl. Opzichter Gew. of minder aihanke- Werken — Luit. der Chineezen. Ujke positie Particulieren Notaris — en de hotelhouder, als particulier par excellence. Door welke omstandigheden dan ook is deze gemeenteraad dus geworden tot een lichaam, dat de algemeen zoo onjuist geachte samenstelling van den Gewestelijken Raad ten nauwste navolgt; de afhankelijkheid, zelïs directe ondergeschiktheid, is wel tot het uiterste doorgevoerd. Hier is wel bereikt, wat de schrijvers over de fouten der decentralisatie zich slechts in het ergste geval konden voorstellen. Alles wat geschreven is over onderlinge afhankelijkheid, moet hier wel tot uiting komen; het kleine locale ressort levert den voedingsbodem voor deze verhoudingen. De geschiedenis van de huurcommissie leerde ons, dat de kleine plaats aan een te kort aan geschikte krachten voor openbare werkzaamheden lijdt, dat zelfs bij raadsleden alle begrip van de verplichtingen, die de openbare zaak oplegt, kan ontbreken, en dat ten slotte de bestuursambtenaar dan weer de man moet zijn, die de wagen in het spoor brengt, waarmede het doel der decentralisatie volkomen gemist is; het bewijst de bijna onoverkomelijke moeilijkheid van decentralisatie door gebrek aan krachten, terwijl het terugkomen tot den B. B. ambtenaar zeker niet is, wat de wetgever bedoelde. De ziekenhuisaffaire toont ons de inmenging van het binnenlandsch bestuur, met terzijde stelling van de duidelijke uitspraak van een college, de grove wijze, waarop het persoonlijk voordeel nagestreefd wordt, zonder correctie door den voorzitter; de begrootingskwestie laat zien, hoe de raad in een klein ressort volkomen werktuig is van het binnenlandsch bestuur. Onder de ambtenaren zijn er verschillende, die door hun overtuiging of door hun opleiding niet geschikt zijn voor de taak leiding te geven aan colleges van zoo eigenaardige samenstelling; omgekeerd maakt de aard van het college het den ambtenaar al zeer gemakkelijk gebruik te maken van zijn machtspositie. De gegeven voorbeelden zullen ook duidelijk gemaakt hebben, dat een ingrijpen volgens art. 7, sub e, van het Decentralisatie Besluit, waarbij een lid van het lidmaatschap ontheven kan worden wegens voortdurende achteloosheid in de waarneming zijner functie wel nooit sprake kan zijn; onder de oogen van den Voorzitter van den Gewestelijken Raad gebeurde hier te veel, zonder eenig ingrijpen, dan dat een advies in die richting aan den Gouverneur-Generaal verwacht mag worden. En nogmaals leggen wij er den nadruk op, dat de eigenaardige verhoudingen en gedragingen, die hier beschreven zijn, geen uitzonderingen zijn; zij hooren bij het wezen van de kleine gemeente, omdat de kleine stad, zooals die zich in de koloniale maatschappij ontwikkelt, nu eenmaal dat
— 643 —
bepaalde stempel draagt. De koloniale maatschappij blijft gekenmerkt door haar ambtenaren natuur; de niet ambtenaren erkennen dit door hun opzien tegen den ambtenaar, als toch in wezen den machthebber. Terwijl, zooals wij aantoonden, de voordeelen van den gedecentraliseerden toestand voor een kleine gemeente uiterst gering zijn, en zoo er zijn, door de gemeenschap duur betaald worden, is het eenig gevolg, dat de assistent-resident, die vroeger op eigen verantwoording handelde, nu als voorzitter van den Raad volkomen hetzelfde kan doen, volkomen de „autocratische" neigingen van zijn corps kan volgen, maar nu zonder verantwoordelijk te zijn, door de sanctie van den te weinig onafhankelijken raad. Op den oppervlakkigen lezer kan dit artikel den indruk maken van een soort rapportage van de „schandaaltjes" van een binnenplaats; wij hebben reeds herhaaldelijk gezegd, dat deze bedoeling verre van ons is; maar juist dit odium heeft o. i. gemaakt, dat zulke zaken te weinig aan de drukpers worden toevertrouwd, terwijl de kennis ervan naar onze meening absoluut noodzakelijk is voor de juiste beoordeeling van de werking der centralisatie in Nederlandsch-Indië. Men is met het vormen van locale ressorten te ver gegaan ; de aard van de koloniale maatschappij stelt grenzen. Het verschil met het moederland is, dat daar kleine gemeenten, waar de zaken ook wel eens vreemd loopen, een kleine percentage vormen van de 1100 Nederlandsche gemeenten, dat de openbare meening, het hooger toezicht, de pers, er zoodanig zijn, dat de onjuiste toestanden er spoedig gebrandmerkt en onderdrukt worden ; hier is het percentage kleine gemeenten hoog, en men hoede er zich voor, de decentralisatie door instelling van nog meer van dat type in discrediet te brengen. Wanneer men dus de instelling der kleine gemeenten, zooals die in latere jaren begonnen is, niet ongedaan wenscht te maken, (en wij kunnen ons voorstellen, dat men uit een algemeen politiek oogpunt een dergelijke stap als een teruggang zou beschouwen), dan zou men toch in elk geval maatregelen kunnen treffen om de organische positie der gemeenteraden beneden een zekeren omvang te wijzigen. Op welke wijze dit zou moeten geschieden, en welke maatregelen als doeltreffend aangemerkt zouden kunnen worden, wagen wij thans hier slechts terloops aan te stippen. In de eerste plaats zou de band met de gewestelijke raden geheel verbroken moeten worden; het toezicht op de handelingen dier gemeenteraden zou door het bureau voor de decentralisatie, dat rechtstreeks onder de regeering staat, uitgeoefend moeten worden ; wellicht ware een weg te vinden om de beslissing over de belangrijkste zaken aan een college of commissie op te dragen, waarin behalve de adviseur voor de decentralisatie een paar hiervoor in aanmerking komende ambtenaren van verschillende departementen qualitate qua zitting hebben.
— 644 In de tweede plaats zou dit bureau niet meer moeten afwachten, tot zijn advies gevraagd wordt, maar bij voortduring controle op de handelingen der kleine gemeenteraden moeten geven; uit die controle zou zich in eiken kleinen raad in weinig jaren een neiging tot hooger beroep op dat bureau kunnen ontwikkelen, die de onaïhankelijkheid van de ambtenaren van het B. B. schept, zonder welke geen gemeenteraad ooit tot een werkelijk vrij oordeelend lichaam wordt. Ten slotte ware te overwegen, of voor raden met een gering aantal leden het niet juister ware, indien de regering de benoeming van enkele leden aan zich hield; waar de Regeering zelfs bij de nieuwe samenstelling en het nieuwe kiesreglement van den Volgsraad een dergelijke compensatie juist acht, komt het ons voor, dat in het kleine locale ressort zeker aanleiding voor een dergelijke maatregel zou zijn, waarbij de grootere activiteit van het Bureau voor de Decentralisatie het tegenwicht tegen den invloed van de voordragende plaatselijke ambtenaren zou moeten vormen.
Zooals bekend nam de Gemeenteraad van Pasoeroean naar aanleiding van dit artikel de volgende motie aan. De Gemeenteraad van Pasoeroean, in openbare vergadering bijen. Kennisgenomen hebbende van de verhandeling van Dr. J. Kuijper, Onder-Directeur van het Proefstation voor de Java Suiker Industrie, in het Februari-nummer van het tijdschrift „KOLONIALE STUDIËN", luidende „Vijf jaren decentralisatie in een kleine gemeente". Gehoord de debatten. Overwegende dat bedoeld artikel als insinueerend en met onvoldoende kennis van zaken geschreven moet worden beschouwd, terwijl daarin bewust eene scheeve voorstelling van de feiten is gegeven. Spreekt zijne afkeuring en verontwaardiging uit over de door genoemd ex-lid van den Gemeenteraad uitgeoefende kritiek op de samenstelling van den huldigen raad en ontzegt voorts het onderwerpelijke artikel eenige waarde als bijdrage voor de beoordeeling van het bestaansrecht der kleine gemeenten. Besluit deze motie ter kennis te brengen van: 1. Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. 2. Den Directeur van het Binnenlandsch Bestuur. 3" Den Adviseur voor de Decentralisatie. 4. Den Resident van Pasoeroean. 5. Den Voorzitter van den Gewestelijken Raad van Pasoeroean. 6. Het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten te Soerabaia. 7. De Commissie van Beheer van het Proefstation voor de Java Suiker Industrie te Soerabaia.
— 645 — 8.
De Redactie van het tijdschrift „Koloniale Studiën" te Weltevreden en en gaat over tot de orde van den dag.
Wij ontvingen intusschen de notulen der vergadering, waarin deze motie werd aangenomen en waarbij tevens vele der beweringen van den Heer Kuiper in een ander licht verschijnen. In de volgende nummers zullen wij een zoo volledig mogelijk extract uit deze notulen opnemen. Red.
De vaststelling der Provincie-, Regentschaps- en Kiesordonnanties. (Staatsblad 1924 No. 78 tim 81). Het wetsontwerp tot wijziging en tevens herdooping van het R. R. in „Wet op de staatsinrichting van Ned.-Indië", kent den G. G. slechts de bevoegdheid toe ordonnanties vast te stellen in overeenstemming met den Volksraad (ten rechte een deel van den Volksraad, n. 1. de Wetgevende raad). Het is, naar aangenomen mag worden, de wensch der Indische Regeering dat bedoeld ontwerp tot wet zal worden, zoodat de G. G. blijkbaar geen bewaar heeft tegen deze nieuwe constructie. Toen derhalve de Volksraad gehoord werd over de ontwerpen der in hoofde genoemde ordonnanties mocht aangenomen worden, dat de Regeering van deze gelegenheid gebruik zou maken om te toonen, dat de later vereischte „overeenstemming" reeds dadelijk in redelijke zelfbeperking vrijwillig zou worden nagestreefd. Het is daarom van belang na te gaan in hoeverre de kortgeleden vastgestelde ordonnanties rekening houden met de voorstellen van den Volksraad inzake de in de betrekkelijke ontwerpen aan te brengen wijzigingen. Vooraf echter moge de opmerking hier een plaats vinden, dat de behandeling van deze hoogst belangrijke ontwerp-ordonnanties door den Volksraad het bewijs heeft geleverd, dat zelfs binnen krap toegemeten tijd door het college in zijn geheel zwaarwichtige wetgevende arbeid kan worden verricht, hetgeen sterk pleit tegen de slechts als noodmaatregel verdedigde en te verdedigen instelling van een wetgevende raad. Veel tijd kan bovendien nog gespaard worden als de Volksraad zich beperkt tot beginseluitspraken en de formuleering daarvan overlaat aan een kleine technische commissie. Een ernstige proefneming in die richting» welke binnen de straks door de wet gestelde grenzen mogelijk blijft, zal n. o. m. de overtolligheid aantoonen van het staatsrechtelijk gedrocht, dat Wetgevende raad is geheeten.
— 646 Thans over de plaats, welke in de ordonnanties aan de amendementen van den Volksraad is ingeruimd. Al dadelijk kan vastgesteld worden, dat de overname van de groote meerderheid dier amendementen getuigt van den wensch der Regeering om de ordonnanties in overeenstemming met het gevoelen van den Volksraad vast te stellen. Voor het doel van dit opstel heeft het geen zin a! de overgenomen amendementen hier nog eens te doen afdrukken. Evenmin is dit noodig voor die amendementen, waarvan bij overname wel de tekst eenigszins werd gewijzigd, doch het beginsel onaangetast bleef. Over het geheel genomen is hierbij slechts sprake van tekstverbetering, hetgeen wijst op een direct nadeel van de te haastige werkwijze van den Volksraad, waarvan de noodzakelijkheid veelal vaststaat, doch het hierbedoelde gevolg door revisie van een eigen technische commissie ware weg te nemen. Een enkele maai brengt o. i. de tekstverandering geene of hoogstens eene twijfelachtige verbetering, doch het loont niet de moeite daarover in beschouwingen te treden. Ter bespreking blijven derhalve over de gelukkig niet talrijke principieele afwijkingen. Dat deze alle betrekking hebben op amendementen voorgesteld door de linksche minderheid zal toevallig zijn, doch verdient niettemin opmerking. Art. 26 van de provincie-ordonnantie luidde volgens het ontwerp : „Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis wordt de Gouverneur vervangen door den resident ter beschikking". Bij amendement stelde de Volksraad de volgende lezing voor: „Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis wordt de Gouverneur vervangen door het oudste lid in jaren van het college van gedeputeerden, totdat door den Gouverneur-Generaal is voorzien." De definitieve tekst (art. 27) luidt als volgt: „Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis wordt de GouverneurGeneraal vervangen door een lid van het college van gedeputeerden, door dit college aan te wijzen, tenzij de Gouverneur-Generaal op andere wijze in de vervanging voorziet." Hier is derhalve principieel verschil. Eerstens zal niet, zooals ook de provinciale wet in Nederland voorschrijft, het oudste lid de normale vervanger zijn, doch een door het college aan te wijzen lid. We zien hierin een verbetering. Heel wat minder ingenomen zijn we met de tweede wijziging in het amendement aangebracht. Bedoeld was den G. G. de gelegenheid te geven, bij te verwachten langdurige afwezigheid van den Gouverneur desgewenscht in de vervanging te voorzien door aanwijzing van een waarnemer. Dus 'achteraf en bij veronderstelde of gebleken wenschelijkheid. De gewijzigde tekst geeft echter den G. G. recht al dadelijk bij de instelling van een provincie of b.v. bij benoeming van een Gouverneur, die voorkeur heeft
— 647 — voor een bepaald persoon, iemand aan te wijzen om bij mogelijke afwezigheid — in de toekomst dus — den titularis te vervangen. De resident ter bescliikking, die oorspronkelijk bestemd was als plaatsvervangend Gouverneur op te treden, doch die door het amendement werd uitgeschakeld, behoudens het reciit van den G. G. hem, of een ander, bij speciale beschikking voor den duur van een reeds ingetreden tijdperk van waarneming als vervanger aan te wijzen, kan nu weder en wel eens voor goed op de hem van den aanvang af toegedachte plaats worden gsbracht. Mocht dit inderdaad de practijk worden dan zal een volgende Volksraad het initiatief hebben te nemen om art. 27 te wijzigen in den geest van het thans verhaspelde amendement. Art. 22 van de regentschapsordonnantie handelt over de reis- en verblijfkosten aan de gecomitteerden toe te kennen voor de bijwoning van de vergaderingen van het college. Aangenomen werd een amendement de strekking hebbende aan de gecommitteerden ook zittinggeld toe te kennen, doch slechts voor een bepaald aantal bij regentschapsbesluit vast te stellen vergaderingen. Dit laatste om te voorkomen dat het zittinggeld aanleiding zou kunnen geven het aantal vergaderingen noodeloos op te voeren. De Regeering heeft dit amendement niet overgenomen. Waarschijnlijk omdat hare adviseurs zich nog geen andere gecommitteerden kunnen denken dan ambtenaren, wat hier vrijwel beteekent aan den regent ondergeschikte bestuursambtenaren. Die loopen, samen met den regent, gemakkelijk in het gareel. De regentschapsraden, die zich andere gecommitteerden zouden wenschen, doch daarbij op het bezwaar stuiten, dat het niet een ieder mogelijk is zonder eenige schadeloosstelling een belangrijk deel van zijn tijd beschikbaar te stellen voor gemeenschapswerk, zullen tot taak hebben voor het goed recht van een ruimere bepaling te pleiten. Art. 58 van de regenlschapsordonnantie werd zoodanig geamendeerd, dat bij onthouding van goedkeuring aan raadsbesluiten, welke niet in werking treden dan na goedkeuring van den G. G. of van het college van gedeputeerden, daarvan resp. binnen zes en drie maanden mededeeling moet worden gedaan onder vermsiding van redenen, zullende na verstrijking van die termijnen worden aangenomen, dat de goedkeuring verleend is. In navolging van de wijziging aangebracht in art. 74 (nieuAr) van de provincie ordonnantie is de Regeering van het amendement eenigszins afgeweken door te bepalen, dat de goedkeuring geacht wordt verleend te zijn indien binnen zes maanden na den dag van vaststelling van het besluit ter zake geen beslissing is genomen, dan wel binnen dien tijd bij met redenen omkleed besluit den term'jn niet is verlengd. Deze afwijking IS vooral van beteekenis voor wat betreft de verlenging van den aan het college van gedeputeerden gestelden termijn van drie maanden tot zes maanden. Als de G. G, nDr.nia' bin ie i zes miaiJen eei beslissing kan
— 648 —
nemen dan mag aan het college van gedeputeerden, dat slechts met ongeveer 1/3 van het totaal aantal regentschappen (ongerekend de afdeelingsraden der buitengewesten) bemoeienis heeft, toch zeker wel den eisch gesteld worden binnen drie maanden te beslissen. Temeer waar de regeeringswijziging tevens een verlenging van den normalen termijn mogelijk heeft gemaakt. Principieel is deze afwijking van het amendement niet van beteekenis, doch zij getuigt van een kleingeestige opvatting, welke niet prettig aandoet. Van eenzelfde natuur is de afwijking van het geamendeerde lid 4 (oud lid 3) van hetzelfde artikel. Van de weigering der goedkeuring door het college van gedeputeerde is beroep op den O. G., die bij een met redenen omkleed besluit beslist en wel, volgens het amendement, binnen zes maanden. De Regeering heeft van deze beperking, rechtstreeks ingaande tegen bureaucratische langzaamheid, niet willen weten. Eindeloos wachten op een regeeringsbeslissing zal daarvan het gevolg zijn, maar de Regeering ziet blijkbaar geen kans het tempo van werken der centrale bureaux te versnellen, ook niet als het belangrijke beslissingen betreft, waarop een locale raad met smart zit te wachten. De ondervinding leert, dat dergelijke beslissingen somtijds jarenlang uitblijven en daardoor het werk der locale raden uiterst bemoeilijkt wordt. De bureaucratie zoekt haar kracht in noodeloos geadviseer, leidende tot voortdurend uitstel van de beslissing. Zij maakte daarvan een systeem, geschikt om gebrek aan medewerking en zelfs onwil te maskeeren. De Regeering, die van het stellen van een redelijken termijn niet weten wil, sanctionneert dat systeem, waarvan zij trouwens, op gezag van hare ambtenaren, waaronder medeschuldigen, het bestaan ontkent. Ondanks de practijk, ondanks de herhaalde klachten van gedupeerde locale raden, OostIndisch doof of ziende blind ? In art. 2 van de kiesordonnantie voor de regentschappen werd bij amendement het woord „mannelijke" geschrapt en daardoor het recht tot het kiezen der kiesmannen ook toegekend aan de vrouwen, die thans in de desa's kiesgerechtigd zijn. De Regeering, wijzer dan de Inlandsche leden van den Volksraad, voegde dit woord weder in. Een principieele afwijking, waarvoor goede grond ontbreekt en welke straks herstel behoeft als een nieuwe Volksraad daartoe het initiatief kan nemen. Ten slotte de vraag of de punten, waarop de Regeering afweek van het advies van den Volksraad, van zoo principieelen aard zijn te achten, dat volgens de bepalingen der komende „Wet op de staatsinrichting" het eindresultaat zou zijn geweest, dat „geen overeenstemming met den Raad" (art. 53) zou zijn verkregen. Wij voor ons beantwoorden die vraag beslist ontkennend, hoewel dit een veroordeeling inhoudt van de thans door de Regeering aangenomen
— 649 —
houding. Er zal door de komende Volksraad nog menigen strijd met het bureaucratisme gevoerd moeten worden, maar dan toch niet met zóó futielen inzet. Daarvoor zijn de adviseurs, die hierbij den toon aangeven, wel te verstandig. (Uit het Vt ijzinnig Weekblad") K.
De Indische Raden. Semarang (gemeente) Bouw- en Woningtoezicht. In aansluiting op hetgeen ten opzichte der van den Isten Gouv. Secretaris ontvangen circulaire ddo23 Januari 1924 No. 201/11 is opgenomen in het nummer van 1 Maart j.l. plaatsen wij hieronder nog een door den Burgemeester aan den Raad gericht schrijven ddo. 20 Maart 1924. „Ter uitvoering van het besluit van Uw College dd. 8 Februari j . 1. No. 14'R heb ik mij naar aanleiding van het rondschrijven van den Gouvernements Secretaris inzake da uitvoering van gemeentelijke bouw- en woningverordeningen tot de Regeering gewend met het verzoek om inlichtingen, waarom gemeend wordt dat bij de uitvosring van verordeningen als bovenbedoeld juist de belangen der Inlandsche bevolking meer in het gedrang zouden komen dan andere particuliere belangen, aangezien de betrekkelijke verordeningen der Gemeente Semarang geen onderscheid maken tusschen de belangen der verschillende bevolkingsgroepen. Tevens is daarbij onder de aandacht van de Regeering gebracht, dat voor zoover gemeend wordt dat de belangen der kampongbewoners in eenig opzicht in het gedrang komen, dit bezwaar ware te ondervangen door over te gaan tot de voorgenomen opheïfing van het zelfstandig bestaan der kampongs, waardoor aan onbillijkheden als in het aangehaald rondschrijven bedoeld, een einde zou worden gemaakt. De Regeering antwoordde hierop bij schrijven van 5 Maart 1924 No. 548/11 het volgende. „Bij 's burgemeesters schrijven van 14 Februari j . l . No. 460 werd ter uitvoering van een daartoe van Uwen raad ontvangen opdracht, den Gouverneur-Generaal verzocht Uw college te willen doen mededeelen waarom blijkens het Regeeringsrondschrijven van 23 Januari j.l. No. 201/11 gemeend wordt dat bij de uitvoering van gemeentelijke bouw- en woningverordeningen juist de belangen der Inlandsche bevolking meer in het gedrang komen dan andere particuliere belangen, aangezien de betrekkelijke verordeningen Uwer gemeente geen onderscheid maken tusschen de belangen der verschillende bevolkingsgroepen. Naar aanleiding hiervan heb ik de eer, op last van Zijne Excellentie, Uw raad er in de eerste plaats op te wijzen, dat genoemd Regeerings_Spi^—•'
— 650 — rondschrijven aan alle gemeenteraden gericht is en niet alleen betrekking heeft op de verordeningen Uwer gemeente en voorts dat het rondschnjvenniet doelt op den inhoud van gemeentelijke verordeningen maar op de wijze waarop aan die verordeningen uitvoering behoort te worden gegeren.Overigens schijnt het naar het oordeel van den Landvoogd weinig toelichting te vereisohen waarom in het bijzonder de particuliere belangen van Inlandsche kampongbewoners in het gedrang kunnen komen, in de eerste plaats omdat hunne woningtoestanden het meest te wenschen overlaten en een ingrijpan van overheidswege te dien aanzien dus veelvuldiger en intensiever te verwachten is, en in de tweede plaats omdat delnlandsche kampongbewoners minder goed dan de Europeesche bevolking voor de behartiging van eigen belangen tegenover de gemeentelijke overheid zullen weten op te komen. Het is om deze redenen dat de Regeering het rekening houden met de particuliere belangen in het bijzonder der Inlandsche bevolking als een met zorg na te komen plicht den gemeenteraden heeft voorgehouden ; hierbij moge er nog de aandacht van Uwen Raad op worden gevestigd, dat de bescherming in het bijzonder van de Inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, in artikel 55 lid 1 van het Regeerings-Reglement een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal genoemd wordt. Ten slotte moge, mede op bekomen last, nog worden aangeteekend datde in alinea 2 van 's burgemeesters genoemd schrijven ui^3sp->c en mee ning, als zoude de opheffing van het zelfstandig bestaan der kampongs een eventueel in het gedrang komen van de belangen der eigenlijke kampongbewoners kunnen voorkomen, eenigszins vreemd schijnt, aangezien van de bedoelde opheffing eerder te verwachten is dat de bemoeienis der gemeenten met de kampongs grooter zal worden en de verbetering der kampongtoestanden met meer kracht ter hand genomen zal worden met als gevolg weer een noodzakelijk dieper ingrijpen in de particuliere aangelegenheden der kampongbewoners". Meerbedoeld schrijven geeft mij aanleiding het volgende op te merken Juist het feit dat de woningtoestanden van de Inlandsche kampongbewoners het meest te wenschen overlaten, is voor de Gemeente Semarang altijd reden geweest al het mogelijke te doen ter verbetering van die woningtoestanden. Ofschoon hierin geleidelijk verbetering waar te nemen valt, weten inderdaad de Inlandsche kampongbewoners minder goed dan de Europeesche bevolking voor de behartiging van eigen belangen tegenover de gemeentelijke overheid op te komen, doch de onmacht dier Inlandsche bevolking brengt mede dat te haren aanzien meer consideratie gebruikt wordt. Het door de Regeering aangehaalde art. 55 lid 1 van het RegeeringsReglement kan buiten bespreking blijven; van willekeur is hier geen sprake, wel van het uitvoeren van wettige verordeningen.
— 651 — Door de opheffing van het zelfstandig bestaan der icampongs zal van zelfsprekend de bemoeienis der Gemeenten met de kampongs grooter worden. Een in het gedrang komen van de belangen der eigenlijke kampongbewoners behoeft hiervan zeker niet het gevolg te zijn. De verbetering der kampongtoestanden beteekent toch zeker de verbetering van de groote massa van de particuliere belangen der kampongbewoners. Alleen de uitzonderingen zullen schade lijden en daarvoor schadeloos gesteld moeten worden. De opheffing der dessa's stelt het bevorderen van de gezamenlijke particuliere belangen der kampongbewoners den Gemeenten tot plicht en dit lijkt meer noodig dan het verzwakken van het plichtsgevoel te dien aanzien. Ik stel Uwen Raad voor mij te machtigen de Regeering in vorenstaanden geest te antwoorden". Pasoeroean (Gemeente). Belastingen. De Raad stelde in zijne vergadering van 21 Januari 1924 vast: 1. eene „Verordening" tot heffingen invordering van een belasting op den verkoop van sterken drank in het klein, onder den naam van Vergunningsrecht in de gemeente Pasoeroean"; 2. eene „Verordening houdende bepalingen tot regeling van den verkoop van sterken drank in het klein in de gemeente Pasoeroean". Deze verordeningen zijn afgekondigd in het Extra-bijvoegsel No. 8 van de Javasche Courant van 17 April 1924 No. 32. Barabai (Plaatselijke Raad). Verkeer. De Raad stelde in zijne vergadering van 21 Maart 1924 vast eene „Verordening op verhuurderijen van paarden, rijtuigen, vrachtkarren, automobielen en rijwielen in de onderafd. Barabai". Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 8 der Jav. Courant van 17 April 1924 No. 32. Menado (Gemeente). Belastingen. De Raad stelde in zijne vergadering van 12 Dec. 1923 vast eene „Verordening tot heffing van opcenten op de hoofdsom van de personeele belasting in de gemeente Menado". Deze verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 8 der Jav. Courant van 17 April 1924 No. 32. Preanger Regentschappen (Gewest). Belastingen. De Raad stelde in zijne vergadering van 29 Dec. 1923 vast eene „Verordening tot heffing van een straatverlichtingsbelasting in het gewest Preanger Regentschappen buiten de ressorten waarvoor een gemeenteraad is ingesteld". Deze verordening is afgekondigd in het Extra-bijvoegsel No. 8 van de Javasche Courant van 17 April 1924 No. 32.
kr
— 652 — Soekaboemi (Gemeente), Verordeningen Openb. Gezondheid. De Raad stelde in zijne vergadering van 4 Juli 1923 vast: a. eene „Verordening op het plaatsen van naambordjes in de gemeente Soekaboemi"; b. een „Verordening tot bevordering van de openbare orde, netheid, zindedelijkheid, veilligheid en den gezondheidstoestand in de gemeente Soekaboemi". Deze verordeningen zijn afgekondigheid in het extra-bijvoegsel No. 8 ^ der Javasche Courant van 17 April 1924 No. 32. Minahassaraad. Verordeningen. De Raad stelde in zijne vergadering van 21 Januari 1924 vast eene „Verordening op de bereiding van en den handel in copra in de Minahassa". Deze verordening is afgekondigd in het Extra-bijvoegsel No. 8 van de Javasche Courant van 17 April 1924 No. 32.
Nederland. Het Hurenprobleem. Vanuit alle deelen van ons land kunnen we in den laatsten tijd berichten lezen van moeilijkheden, welke, als gevolg van de hooge huren en de algemeene daling van de inkomsten der huurders, bij de exploitatie der met overheidssteun gebouwde woningen worden ondervonden. Naast de vraag, op welke wijze men zoo spoedig mogelijk in het aantal ontbrekende woningen kan voorzien, komt meer en meer de vraag naar voren: op welke wijze is te bereiken dat de nieuwgebouwde woningen ook worden betrokken door hen, voor wie ze zijn bestemd, en hoe kunnen we verhinderen dat de bewoners der oudere woningen gedwongen worden deze te verlaten, doordat zij niet bij machte zijn den voorgeschreven huurprijs op te brengen. Betreffen de berichten inzake de huurmoeilijkheden tot voor kort uitsluitend pogingen om te ontkomen aan door de Regeering opgelegde huurverhoogingen, thans hoort men weinig meer hiervan. Alierwege tracht men nu te komen tot huurverlaging. Men richt adressen hiertoe aan de Regeering (gemeenten Haarlem en Krommenie, bouwvereenigingen te Haarlem, Maassluis en Rotterdam, R. K. Bond van Bouwvereeningen in het bisdom Haarlem), of aan den gemeenteraad (o. a. te Loosduinen). Onlangs besloot de gemeenteraad van Borne tot huurverlaging over te gaan ^ en de kosten hiervan zelf te dragen. In verschillende gemeenten (Arnhem, I Dordrecht, 's Hertogenbosch, Utrecht) is het probleem onder oogen gezien 1 op welke wijze men kan verhinderen dat de minst-draagkrachtigen onder j de huurders de woningen gedwongen verlaten. Het Christelijk Nationaal J Vakverbond benoemde een commissie om na te gaan op welke wijze men tot huurverlaging zou kunnen komen. En ten slotte zijn de drie centrales
— 653 — van bouwvereenigingen en de Vereeniging van Nederlendsche Gemeenten op dit punt diligent. De gevolgen van de te hooge huren zijn op verschillende wijze merkbaar. Een groot aantal bouwvereenigingen ziet het bedrag harer achterstallige huur onrustbarend toenemen (de huurachterstand der Centrale Woningstichting te Emmen beliep hij het begin van dit jaar / 33.000,—). Vele vereenigingen zitten met een groot ongedekt tekort op de exploitatie. Pogingen om het gat te stoppen, falen, tenzij de gemeente helpt. Vele gemeenten echter zijn hiertoe niet in staat. Aan inkomstenvermeerdering valt niet te denken, de huren zijn reeds te hoog en het Rijk trekt zich van het tekort weinig aan, integendeel, bekrimpt steeds meer op de bijdrage. Andere vereenigingen moeten lijdelijk toezien dat haar woningen door meer dan één gezin betrokken worden. Verzet het bestuur zich hiertegen, dan verlaat men de woningen zoo gauw als men daartoe kans ziet en neemt zijn intrek in minderwaardige huizen oi gaat inwonen bij gezinnen, wier huiseigenaar hiertegen geen bezwaren maakt. Daarnaast vermeerdert langzaam maar zeker het aantal gevallen, waarin woningen leegstaan. Wij kunnen niet zeggen dat dit in het geheele land op groote schaal het geval is. Daarvoor is de woningnood nog te groot. Doch dit euvel neemt met den dag toe en heeft in sommige deelen van het land reeds een vrij grooten omvang bereikt. Men raadplege het Jaarverslag van den Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting over 1922. Ook kon men onlangs in de pers lezen dat in Drente tal van arbeiders de woningen van bouwvereenigingen verlaten om terug te keeren naar de krotten, waaruit men ze met zooveel moeite heeft gehaald. Hoewel minder in het kader van deze beschouwingen passend, kan ik niet nalaten tevens te wijzen op andere moeilijkheden, welke niet zoozeer het gevolg zijn van de hooge huren in het algemeen, dan wel van het systeem, hetwelk men bij de huurbepaling toepast. In theorie worden de huren nog steeds vastgesteld op grond van de Ministerieele bepaling, dat naast een zekere minimumhuur, de huur moet worden bepaald op Ve ^ V? van het gezinsinkomen van den huurder. In de practijk is dit anders. Een groot aantal vereenigingen heeft eenvoudig geweigerd aan deze bepaling uitvoering te geven, omdat dit hun onmogelijk voorkwam. De vereenigingen echter, die gepoogd hebben de voorschriften na te komen, ondervinden daarvan thans de moeilijkheden. Het resultaat is dat de best-gesitueerde arbeiders, dus de gezinnen, door wie de vereenigingen haar woningen het liefst zien bewoond, de woningen verlaten zoodra zij elders een onderdak kunnen krijgen. Daarnaast heeft men tot resultaat: een slechten geest onder de huurders^ zoowel tegenover het bestuur als tegenover elkander, en den administratieven rompslomp, dien deze bepaling meebrengt. Ongetwijfeld zit in de idee: huur naar draagkracht, een goede gedachte. Dit goede wordt
— 654 — echter volkomen teniet gedaan door de vvijze, waarop de individueele huurbepaling wordt toegepast. Want zij is alleen van kracht voor de hoogere inkomens, dus wanneer het voor het Rijk voordeelig is. Voorts wordt voor alle gezinnen eenzelfde maatstaf aangenomen, terwijl ten slotte de huur wordt vastgesteld naar het gezinsinkomen over het afgeloopen jaar, wat vooral in dezen tijd tot veel moeilijkheden aanleiding geeft. Het gevolg van dit alles is dat men alom den wensch koestert zoo spoedig mogelijk van de individueele huurbepaling verlost te worden. Tengevolge nu van al deze moeilijkheden komt er in de practijk van de zegenrijke werking van de Woningwet veelal weinig terecht. Een enkel voorbeeld moge dit duidelijk maken. Van de woningstichting te Bellingwolde ontvingen wij kort geleden het bericht dat, tengevolge van de te hooge huur tien gezinnen de woningen moesten verlaten. Hiervan hebben er vijf een onderdak gevonden in van veenbollen en planken opgetrokken keeten, terwijl de andere vijf gezinnen in minderwaardige zijkamertjes werden gehuisvest. Wanneer- we daarnaast lezen dat van diezelfde stichting twee woningen een vol jaar leegstaan en één woning gedurende zeven maanden, dan stemt dit wel bitter. Om nu te ontkomen aan de hierboven geschetste moeilijkheden, welke het gevolg zijn van het feit dat men heeft moeten bouwen tegen prijzen, die vèr boven het normale waren, bestaat er slechts één oplossing: afschrijving van dat gedeelte der bouwkosten, hetwelk de normale kosten te boven gaat. Het Rijk behoort, al of niet tezamen met de gemeente, de betrokken vereenigingen een zoodanig gedeelte der verschuldigde annuïteit kwijt te schelden dat de woningen geacht kunnen worden in normalen tijd te zijn gebouwd en dus voortaan selfsupporting zijn. Met deze afschrijving dient onmiddellijk begonnen te worden. Men kan hierbij als maatstaf aannemen de bouwkosten van thans. Wel is het mogelijk dat op den duur zal blijken dat deze kosten nog niet stabiel zijn, doch met deze mogelijkheid kan gemakkelijk rekening worden gehouden. Zoo lijkt het ons niet uitgesloten dat de bouwkosten nog meer zullen dalen. In dat geval zal men nog mcci op de woningen moeten afschrijven. Mochten de bouwkosten onverhoopt stijgen, dan zal de afschrijving evenredig kunnen verminderen. Onder dit voorbehoud kan de Regeering thans lot afschrijving overgaan. Op de indertijd door den Heer Haazevoet gestelde vragen heeft de Minister van Arbeid enz. het volgende geantwoord: „Eerst wanneer in de toekomst de bouwkosten stabiel zijn gewoiden, kan worden vastgesteld de grootte van de extra bouwkosten tengevolge van de crisis en de grootte van de daarmede gepaard gaande crisisbijdrage. En eerst dan zal overwogen worden de wenschelijkheid van afschiijving met daarmede conespondeerende maatregelen, omdat die afschrijving eerst dan practisch uitvoerbaar zal zijn".
— 655 — Nu zijn ook wij van meening dat eerst dan, wanneer in de practijk is gebleken dat de bouwkosten geen veranderingen meer ondergaan, in laatste instantie kan worden vastgesteld hoe groot de definitieve afschrijving op de woningen moet zijn. Wij meenen echter ook dat men reeds thans zich aan de sterk veranderde omstandigheden heeft aan te passen. Hierboven hebben wij geschetst de moeilijkheden, welke ondervonden worden en erop gewezen dat zij dagelijks grooter afmeting aannemen. Voor deze moeilijkheden is een snelle 'oplossing noodig. Indien de Regeering enkele jaren bij haar afwachtende houding zou volharden, dan zal men zich groote financieele stroppen op den hals halen in den vorm van huurderving. Verliezen zullen er nu eenmaal komen, onvermijdelijk. Het komt er maar op aan ze zoo klein mogelijk te doen zijn. Daarom moet reeds thans met afschrijving begonnen worden. In dit verband zij tevens gewezen op het streven der Regeering om zoo spoedig mogelijk tot liquidatie der Huurwetten over te gaan. Komt het hiertoe en blijven de hooge huren der overheidswoningen gehandhaafd, dan zullen deze een, voor de huurders, zeer ongunstigen invloed uitoefenen op de hoogte der huren van particuliere woningen. De afschrijving, met als gevolg afschaffing der jaarlijksche crisisbijdrage, heeft voor de bouwvereenigingen nog een bijzonder voordeel. Niet alleen zullen de woningen gemakkelijker verhuurbaar zijn (doordat de bepalingen inzake individueele huurbepaling enz. worden afgeschaft en men weer den gezonden toestand krijgt dat de huurprijs afhankelijk is van den aard en ''.edging der woning), doch de bestuurders zullen weer zelfstandiger worden. De overheidsmaatregelen van de laatste jaren hebben er niet toe geleid dat de animo der bestuurders in hun werk verhoogd is. Vooral de bijdrageregeling heeft hiertoe meegewerkt. Men kan als bestuurder van een bouwvereeniging bijna geen stap doen zonder in botsing te komen met allerlei regeerings- en gemeentelijke voorschriften. Vooral wanneer men eens kennis neemt van de correspondentie, welke met den Haag moet worden gevoerd over allerlei futiliteiten, de exploitatierekening betreffende, verwondert men zich erover dat al die honderden bestuurders geregeld btijven doorgaan met het vol ijver en toewijding verrichten van hun belangelooze taak. Het is hard noodig dat er een maatregel komt, als gevolg waarvan de bestuurders weer het idee krijgen iets meer te zijn dan onbezoldigde huurophalers. Wanneer nu de huren der in den crisistijd gebouwde woningen op de bovenomschreven wijze in overeenstemming zijn gebracht met de tegenwoordige bouwkosten, blijft er nog een probleem over: de huisvesting van hen, wier inkomen niet toelaat de economische huur van een eenvoudige woning te betalen (niet de ontoelaatbare gezinnen). Voor deze gezinnen zal men aangewezen blijven op een jaarlijksche bijdrage in de exploitatiekosten, echter niet in den vorm van een crisisbijdrage, zooals wij die thans kennen,
— 656 — doch in den vorm van een sociaal-achterlijkheidsbijdrage, zooals deze vóór den oorlog reeds hier en daar werd verleend. Voorts lijkt het ons niet onwaarschijnlijk dat op den duur zal blijken dat ook in de exploitatiekosten der betrokken woningen een crisselement zit. Wij hebben vooral het oog op de rente. Hieromtrent is echter thans nog weinig te zeggen. De rentestandaard heeft de daling, welke de bouwkosten hebben ondergaan, niet meegemaakt. Het lijkt zelfs niet uitgesloten dat hij weer zal stijgen. Mocht op den duur blijken dat de rente een sterke afwijking blijft vertoonen, dan zal hiermede bij de afschrijving rekening dienen te worden gehouden. Door afschrijving zal worden bereikt dat de huren der gedurende de crisis gebouwde woningen in overeenstemming komen met die der oudere vereenigingswoningen en de particulieren woningen. Waarschijnlijk zal ook blijken dat er hier en daar complexen oude vereeniginswoningen zijn, welke onder zulke gunstige omstandigheden zijn gebouwd, dat de huur belangrijk blijft onder het peil, waarop de huren zich voortaan zullen bewegen. Is dit inderdaad het geval, dan zullen deze huren moeten worden verhoogd tot zii het algemeen geldend peil hebben bereikt. De Regeering heeft het middel hiertoe bij de hand in den vorm van het bepaalde bij art. 23 van het Woningbesluit inzake de vorming van een woningfonds. Wij voelen er niets voor dat hier een soort van hofje wordt gekweekt, welks bewoners ten opzichte van de huur in een bevoorrechte positie verkeeren. Verbetering der volkshuisvesting beteekent niet het verschaffen van goedkoope, doch van goede woningen en voor het genot van een goede woning behooren de bewoners een zeker offer te brengen. Wij verzetten ons er echter ook tegen dat men tracht de groote kosten, welke de woningvoorziening gedurende de crisis heeft meegebracht, af te wentelen op de toevallige bewoners der gedurende die periode gebouwde woningen. Dit zou trouwens practisch onmogelijk zijn. Wij eindigen deze beschouwing met de Regeering eraan te herinneren dat zij ten aanzien van het vraagstuk der in den duren tijd gebouwde woningen nog een bijzondere moreele verplichting heeft. Indertijd heeft zij het initiatief genomen tot een sterke opvoering van het woningpeil. In opdracht van de Regeering hebben de Inspecteurs voor de Volkshuisvesting alom aangespoord tot bouwen. De Regeering kan zich niet onttrekken aan de verantwoordelijkheid, welke zij hiermede op zich heeft geladen. J. BOMMER.
(Uit het „ Tijdschrift voor Volkshuisvesting.")
van
Java tot tot Di
Het Raad A.C. te
— 657 —
Personalia. Benoemd werden: tot lid van den gemeenteraad van Bindjai de heer / . de Back, Inspecteur van de Deli Maatschappij te Bindjai: tot lid van den gewestelijken raad van Pasoeroean, de heer //. W. A. Eichholtz, administrateur den suikerfabriek Pandaan onder Voorzitter der Java Suiker Werkgeversbond Kring Pasoeroean. tot idem idem van Batavia de heer / . A. H. van Leeuwen, Controleur van Tangerang: tot idem idem der Preanger Regentschappen, de heer / . van den Bos, Directeur van de Bandoengsche Kininefabriek te Bandoeng.
Officieele Mededeelingen. Het Bestuur is samengesteld als volgt: J.J.G.E. Rückert voorzitter, G. de Raad secretaris, F.W.M. Kerchman, penningmeester allen te Semarang,W. J. A.C. Bins, E.J. Eggink te Batavia, G.J. Dijkerman te Soerabaja, B. Coops te Bandoeng, D. Baron Mackay te Medan, R. Sastrowidjono te Djocjacarta. «
Het tarief voor advertenties in het Tijdschrift is als volgt: Prijzen der advertenties per keer. Aantal plaatsingen per jaar 6 12 24
Geheele pagina /lO.„ 9.50 . 9.-
Halva pagina / 6.„ 5.50 „ 5.-
Kwart pagina / 3.50 „ 3.. 2.-
Achter- en binnenzijden omslag geheele pagina /15.„ 13.50 „ 12.-
De abonnementsprijs voor dit orgaan bedraagt / 15.— per jaar halfjaarlijks te innen. Copy voor elk nummer van dit tijdschrijft dat op den Isten der maand verschijnt, wordt ingewacht uiterlijk op den 16en der voorafgaande maand; copy voor het nummer van den 16en, uiterlijk op den Isten der maand. * * *
net honorarium voor artikelen in het orgaan bedraagt voor hoofdartikelen / 5.— per bladzijde druks (gedeelten eener bladzijde naar evenredigheid) en voor correspondenties, waarbij van Raadspublicaties gebruik wordt gemaakt, / 3.50 per bladzijde druks. *
— 658 — Men wordt beleefd verzocht stukken voor redactie en administratie bestemd te zenden aan het adres van den Redactie-Secretaris den heer J.E. Flohr, Sidodadiweg Oost, die betreffende de financiën aan den penningmeester den heer F.W.M. Kerchman, Pieter Sijthofflaan, overige stukken de Vereeniging betreffende aan den Secretaris, den heer G. de Raad, Karreweg, allen te Semarang.