Afl. 11.
10* Jaargang.
1 December 1922,
Locale Belangen Orgaan van de Vereenicing voor Locale Belangen. Verschijnt den Isten en 16den van elke aiaand« g—
Commissie van Redactie: J. J. G, E. RÜCKERT,
G. de R A A D ,
F. W. M. KERCHMAN.
Redactie-Secretaris: J, E. FLOHR. Stukken der vereeniging betreffende
te zenden
m/d Secretaris G. de Raad, Semarang (Karreweg).
V o o r stukken het Tijdschrift betreffende (redactie, advertenties enz.), wende men zich tot den Redactie-Secretaris, J. E. Flohr, Ttgalwareng, Semarang.
I N H O U D : Het verschil tusschen autonomie en zelfbestuur. — Gevolgen van het Volkhuisvestingscongres. — Decentraliana. — De Indische Raden. Nederland. — Personalia. — Offlcieele Mededeelingen.
Het verschil tusschen autonomie en zelfbestuur. Het is een vaak gehoorde klacht, zoo hier als in het moederland, dat het centraal gezag herhaaldelijk inbreuk maakt op de autonomie der gemeenten. Minder veelvuldig is het verwijt dat het zelfbestuur miskend wordt; dat het echter voorkomt bewijst een artikel uit een moederlandsch tijdschrift overgenomen in „Locale Belangen" (aflevering 8). W a a r nu klachten over schennis van autonomie en miskenning van den omvang ervan geuit worden, is het zaak zich rekenschap te geven. van de werkelijke inhoud van die rechten, niet om het in abstracto vast te stellen, maar juist om een inzicht te krijgen in de waarde van de grieven en om de klachten behoorlijk te kunnen formuleeren. Vraagt men in het algemeen wat autonomie is, dan wordt gewoonlijk • Uitgegeven door de Vereeniging voor Locale Belangen. Druk van C. A. M I S S E T , Semarang
~ 328 gewezen op de woorden van de grondwet naar de bijkans sacramenteele formule, die nog eerbiedwaardiger schijnt, waar zij stamt van de eerste grondwet in 1814: „de regeling en het bestuur van de huishouding wordt overgelaten". Dat beteekent dus „dat de (gemeente)raad en niemand anders dan hij uitmaakt wat de (gemeente)huishouding vereischt en hoe de regeling er zal uitzien, die aan de behoeften, door hem opgemerkt, bevrediging moet schenken, behoudens het eindoordeel van de hoogere macht, voorzooveel dit haar door de grondwet is toegekend". (Oppenheim: het Nederlandsch Gemeenterecht). Maar dat is in de praktijk niet juist! Die woorden zijn overgenomen uit de grondwet van 1814, waar voor de Provinciale Staten in artikel 88 is voorgeschreven „aan gemelde staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles, wat tot de gewone inwendige politie en oeconomie behoort". Daar waren zij destijds op hun plaats, omdat men de oude souvereiniteit van de staten uit de tijd van de republiek nog wilde handhaven. Toen zij echter in 1815 voor de provincie bestendigd en in 1848 voor de gemeente overgenomen werden, waren zij misplaatst, tenminste van een onaantastbaar gebied van gemeentelijke huishouding is geen sprake. W a t tot de huishouding van een gemeente behoort hangt in de praktijk af van de grenslijn, die de „hoogere machten voor hare huishoudingen traceeren". (Oppenheim). Is het recht van autonomie derhalve niet onbeperkt, thans komt de vraag of de autonomie een oorspronkelijk recht is, dat niet ontleend is aan het staatsgezag, dan wel een afgeleid recht is. Ook die vraag is uitgemaakt: ,,Alle Herrschaftsrechte, die sie ausüben, sind vom Staate abgeleitet", zegt Jellinek terecht. W a a r nu het begrip autonomie tot zijn juiste proportie teruggebracht, een van staatswege verleend recht is, waarvan de omvang van hooger hand bepaald wordt, zal men zich afvragen, wat dan wel het verschil met zelfbestuur moet zijn. Daaronder wordt verstaan — het zijn weer de woorden van den grondwet, die dienst kunnen doen — het verleenen van medewerking door de lagere organen bij de uitvoering van regelingen van een hoogere macht, voorzooveel het gebied van de lagere betreft. W a a r dit recht zijn ontstaan te danken heeft behalve aan het feit, dat het centraal gezag te zwaar belast is en derhalve een deel van zijn taak wil afwentelen, ook aan den wensch, dat de tenuitvoerlegging beter zal geschieden door het ter plaatse georiënteerd zijn van de
i -
329
-
6.
lagere organen, is de opmerking in het zooeven genoemde artikel in <,Locale Belangen" juist, dat zelfbestuur in zich sluit de vrijheid de uitvoering naar eigen inzicht van plaatselijke omstandigheden te regelen. Rechtstreeksche uitvoering door den staat door middel van zijn ambtenaren valt daarbuiten, omdat de verhouding tot de lagere organen een geheel andere is. W a a r komt nu het verschil met autonomie op neer? Uit de vermelde kenmerken van die beide begrippen kan al dadelijk de conclusie getrokken worden, dat het verschil niei qualitatief, doch slechts quart' titatief kan zijn. Mr. Poelje heeft èn in zijn proefschrift èn in „Nederlandsche Gemeente" het verschil meenen te vinden in de wijze, waarop de opdracht van hoogerhand verleend is geworden. Principieel is hij het er mee eens, dat er geen qualitatief verschil kan bestaan. Nu is hij van oordeel, dat wanneer de opdracht vervat is in algemeene termen er sprake is van autonomie, doch, wanneer zij verleend is krachtens bijzondere opdracht, men te maken heeft met zelfbestuur. Anders gezegd, van de al of niet enumeratie hangt het verschil af. Nu wil het mij voorkomen, dat het niet voldoende gefundeerd is een verschil aan te nemen op grond van een formeele en derhalve bijkomstige kwestie. Dat er telkens naar een verschil gezocht wordt, heeft zijn reden. Hoe anders te denken over den strijd tusschen professor Oppenheim en Mr. Vos over de eerste paragraaf van de woningwet, waarin de eerste autonomie en de tweede zelfbestuur ziet. Is dat dan een volmaakt onvruchtbaar theoretisch debat? Geenszins, want van de keuze hangt af hoe men zich de hoogere controle denkt — bij de autonomie is zij afwerend, negatief, niet scheppend; met het recht van vernietiging grijpt de hoogere macht in, doch onthoudt zich er van zelf in de ontstane leemte te voorzien — bij het zelfbestuur een veel strenger controle door het vooraf goedkeuren van verordeningen, besluiten, e t c , van de lagere macht. Van de meerdere of mindere' intensiteit van het hooger toezicht hangt het af of ieti. tot de autonomie dan wel tot het zelfbestuur moet gerekend worden, en dat hangt in laatste instantie weer af van het beleid van de hoogere macht. Ligt in deze uitkomst iets onbemoedigends ? En is daardoor het recht te klagen vervallen, nu er geen rechtsafbakening is van de begrippen, doch alles overgelaten is aan het inzicht van het centraal
I ~ 330 gezag ? Gelukkig niet. W e l kunnen de klachten niet geformuleerd worden als rec/ifskrenking, maar als verkeerd begrepen beleid van de hoogere macht zeker. W i e in de vrijheidssfeer voor de lagere organen de mogelijkheid voor een behoorlijke behartiging van de staatstaak ziet, zal ieder terugdringen van de kant van het hooger gezag als i miskenning van de decentralisatie wraken. Mr. Dr. H. W^es^ra.
Gevolgen van het Volkshuisvestingscongres. Als direct gevolg van dit congres werd de Ir. de Mooy in commissie gesteld. Veel resultaten bereikten ons tot nogtoe nog niet. Echter 's Heeren de Mooy's invloed kan pas merkbaar worden, zoodra hij zich goed heeft ingewerkt. De mededeeling van de Regeering dat geen verklaring van algemeen nut kan worden gegeven als niet vooraf getracht is tot minnelijke schikking te komen, een eisch, bepaaldelijk in strijd met de geest van de nieuwe onteigeningsordonnantie ^), heeft de Heer de Mooy niet tegen kunnen houden. Evenmin de alleen door de bezuiniging te verklaren merkwaardige opvattingen inzake voorschotten aan bouwvereenigingen ^). Thans bereikt ons echter een werkelijk tastbaar resultaat. De wd. adviseur van het Volkscredietwezen heeft n. 1. aan de Besturen der Volksbanken in Nederlandsch-Indië medegedeeld, dat z.i. voor die afdeelingsbanken in de groote steden een nuttig! veld van werkzaamheid kan liggen op het gebied der verbetering der volkshuisvesting. Een meening die wij gaarne onderschrijven. De Heer Fruin deelt dan mee van den Heer de Mooy vernomen te hebben, dat bouwen ') Zie ook pag. 352 van dit nummer, waarin is opgenomen het protest van den Burgemeester van Semarang tegen dit onwettige standpunt, zooals het daarin gekwahficeerd wordt. -) Zie pag: 255, afl. 8, van dezen Jaargang en ook pag. 364 van dit nummer.
^ 331
-
van Inlandsche woningen door de overheid blijkens de opgedane ervaring te duur uitkomt en dat men daarom het bouwen maar aan belanghebbenden moet verlaten. Bovenstaande opvatting zouden wij niet graag tot de onze maken. Zoodra b. v. te Semarang van Gemeentewege gebouwd wordt, zullen belanghebbenden het echter niet kunnen doen, niet beter voor eenzelfde prijs en dus ook niet goedkooper Echter de Heer Fruin doet een middel aan de hand ter verbetering n 1. geldverschafHng door tusschenkomst van de afdeehngsbanken rechtstreeks aan particulieren. Schitterend. Echter er is een maar. De rente zal minstens moeten zijn 8 a 10% (de gemeente rekent op 6). De bank mag pas fourneeren als de aanvrager bereids met bouwen begonnen is. (Wanneer zal dat voorkomen ?) De duur van het crediet zal slechts 5 a 10 jaren mogen bedragen, (de gemeente rekent op afschrijving in 40 jaren). Bovenstaande eischen maken reeds, dat een huis, dat door de gemeente verhuurd wordt voor + f 5.^— per maand, op deze wijze gedurende de eerste 5 a 10 jaren wellicht f 20.— a ƒ 25.— zou moeten kosten en dus voor den persoon, die slechts een dergelijk huis kan bewonen, niet te betalen zal zijn. Voorts wordt nog een beroep gedaan op de gemeente en wordt deze nog tot zekere hoogte aansprakelijk gesteld ter vermindering van het risico. Gelukkig is dit niet heel erg, want deze maatregel, hoe goed bedoeld, zal wel steeds een doode letter blijven. Toch is het jammer, want o. i. zouden de afdeelingsbanken, indien zij althans gelden voor belegging beschikbaar hebben, — hetgeen mij van bevoegde zijde verzekerd werd het geval te zijn — zoo nuttig werkzaam kunnen zijn op dit gebied. De voorwaarden van credietverleening dienen dan echter zoo te worden gesteld, dat de bevolking er iets aan heeft. Acht men de risico te groot, dan is er nog een andere weg, die alle risico doet verdwijnen n.l verleenen van de voorschotten op langen termijn aan de gemeente, voor door haarzelf gebouwde huizen, die dan als waarborg dienen. De gemeente zorgt voor de inning der huren en dus voor de regelmatige terugbetalingen. De administratiekosten der banken zullen dan beduidend lager dan 3 % gesteld kunnen worden en daardoor de rente lager dan 8 a 10%. De bevolking wordt dan geholpen, de banken hebben practisch geen
-
332
risico en de gemeenten behoeven hun crediet, dat ze voor de voorziening in nog zooveel andere zaken noodig hebben, op de geldmarkt niet aan te spreken. W e bevelen dit denkbeeld met klem aan bij de personen die daarover te beslissen hebben. SEMARANG,
November 1922.
R.
Decentraliana. De behandeling in den Voilisraad van het Voorstel tot wijziging der L. R. 0. De heer R o e p : Mijnheer de Voorzitter! Bij de beoordeeling van de thans aanhangige wijziging en aanvulling der locale raden-ordonnantie moet als toetssteen dienen het algemeen belang. Het zwaartepunt van de voorgestelde wijziging ligt in de nieuwe artikelen 26a en 43a. Gaarne neem ik achtereenvolgens de beide aanvullingen in beschouwing. Artikel 26a stelt vast, dat de bezoldiging van den secretaris van een gemeenteraad en de andere aan deze betrekking verbonden wettige voordeelen, na overleg met den raad, door den Gouverneur-Generaal worden geregeld. Het spijt mij te moeten zeggen, dat de Regeering er naar mijn meening niet in is geslaagd aan te toonen, dat h e t a l g e m e e n b e l a n g deze maatregel vordert. Zeker, Mijnheer de Voorzitter, het kan voorkomen dat een bepaalde secretaris naar het oordeel de Regeering in absoluten zin te hoog wordt bezoldigd of vergeleken met de bezoldiging van den burgemeester te hoog wordt bezoldigd. Dit op zichzelf stelt echter geenszins het schenden van het algemeen belang daar. Uiteraard behoort de bezoldiging van den secretaris af te hangen van de beteekenis van zijn post, van de draagkracht der gemeente en van de plaatselijke toestanden, den levensstandaard in de gemeente. De in de Memorie van Toelichting geopperde opinie, dat er een zekere gelijkheid behoort te bestaan tusschen de bezoldigingen van secretarissen van gemeenten van ongeveer gelijke belangrijkheid, is m i. niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten. Hoe dikwijls is niet in deze zaal verkondigd, dat het juist een der groote tekortkomingen van de Gouvernementsbezoldigingsregelen is, dat alle standplaatsen over denzelfden kam worden geschoren.
-
333
-
Mijnheer de Voorzitter ! Laat de obsessie van de nivelleering niet overslaan naar de gemeenten Gemeenten van ongeveer gelijke belangrijkheid waarborgen niet in het minst een gelijken levensstandaard. Deze toch is van velerlei omstandigheden afhankelijk. Overigens is „een zekere gelijkheid" een rekbaar begrip. Het wil eigenlijk zeggen : o n g e 1 ij k h e i d. Is het verder ook niet de natuurlijkste zaak, dat een gemeente, wier middelen dit toelaten, zich door een goede bezoldigingsregeling, naar het oordeel der Regeering wellicht een te goede, de beste krachten verzekert! Het geval kan zich voordoen, dat de een of andere gemeente zich een regeling veroorlooft, welke inderdaad de spuigaten uitloopt- Zelfs in dat geval echter, Mijnheer de Voorzitter, zou ik met dan met grooten schroom tot inmenging der Regeering willen overgaan. Dergelijke Regeeringsinmenging in kleine aangelegenheden is weinig geschikt om hel toezicht van de plaatselijke burgerij te ontwikkelen en aan te scherpen. In het algemeen toch behooren de gemeentebesturen aan geen ander toezicht te zijn onderworpen dan aan de controle, welke de burgerij zelf over dat bestuur uitoefent. En het algemeen belang wordt toch waarlijk niet geschaad, zelfs wanneer de een of andere gemeente voor zijn secretaris een buitensporige bezoldiging vaststelt, wat echter nog nergens geschiedde. Oppenheim zegt over de bezoldiging van gemeente-ambtenaren: dat de raad de bezoldigingen van de plaatselijke ambtenaren en bedienden regelt, is nog natuurlijker dan dat als regel de benoemingen van hem uitgaan, Dat dan ook in Holland van enkele ambtenaren, den secretaris, den ontvanger en de ambtenaren van den burgerlijken stand, gedeputeerde staten na verhoor van den raad en onder goedkeuring van de Kroon de bezoldiging vaststellen, acht ik een inbreuk op de zelfstandigheid der gemeentebesturen, in geen enkel opzicht door het algemeen belang geboden. De motiveering, welke Oppenheim hiervan geeft, n 1. dat de secretaris, ware hij voor het bedrag van zijn inkomen aangewezen op de gunst of de ongunst der afzonderlijde raadsleden, hij tot hen in de meest bedenkelijke van alle afhankelijkheden zoude geraken, acht ik zeer zwak en weinig overtuigend. Bestond dit gevaar inderdaad, dan zou evengoed voor de andere leidende gemeente-ambtenaren — directeuren van diensten en bedrijven, van belastingen, etc, — die in hun ambt ook dagelijksch contact hebben met de wethouders en in de commissies met raadsleden, de kans moeten zijn uitgesloten, dat zij
-
334
-
tot de afzonderlijke raadsleden in de meest bedenkelijke van alle afhankelijkheden zouden geraken. Er is in de Memorie van Toelichting, Mijnheer de Voorzitter, een passus, die, ik wil dit niet verheelen, minder aangenaam aandoet. Het kan, zoo zegt de Memorie, niet toelaatbaar worden geacht, dat de burgemeesters, de verantwoordelijke chefs, aan wier kennis, werkkrachten en verantwoordelijkheid zooveel hoogere eischen gesteld moeten worden dan aan hun ondergeschikten, de gemeen te-secretarissen, in bezoldiging bij dezen achtergesteld worden, gelijk in de praktijk in meerdere gevallen geschiedt. Aldus de Memorie van Toelichting In het Afdeelingsverslag is een opgave van deze meerdere gevallen gevraagd. De Memorie van Antwoord — ik constateer dit tot mijn genoegen '— is in gebreke gebleven deze opgave te geven. Men kan toch in geen geval bij de beoordeehng van het inkomen van de burgemeesters van Batavia en Soerabaja de f 250.— maandelijksche huishuurtoelage buiten beschouwing laten. Ook zonder rekening te houden met de f 250.— voor ambtskosten en de transporttoelage, stijgt het inkomen van de genoemde burgemeesters toch altijd nog /" 150 — boven dat van den secretaris. Ik neem natuurlijk gaarne aan dat de gewekte onjuiste voorstelling op een vergissing berust. Overigens zou ook ik het ontoelaatbaar achten, dat de burgemeesters lager bezoldigd worden dan de secretarissen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, waar zulks het geval zoude zijn, staat het dan vast dat de bezoldiging van den secretaris te hoog is, of is de bezoldiging van den burgemeester wellicht te laag! Het is nog slechts luttele weken geleden, dat de Regeering in deze zaal, bij monde van den directeur van Binnenlandsch Bestuur, verklaarde, dat het geheele corps B. B.ambtenaren in bezoldiging is achtergebleven bij andere corpsen Het is met de burgemeestersalarissen gansch niet uitgesloten, dat ook deze zijn achtergebleven. Ik gevoel mij met beide beenen op den grond staan, wanneer ik aan de verklaring der Regeering, dat het geheele corps B. B.-ambtenaren in bezoldiging is achtergebleven, mijnerzijds de meening vastknoop, dat inderdaad die burgemeestersalaissen eveneens bij andere corpsen zijn achtergebleven. Immers, Mijnheer de Voorzitter, het is een bekend feit, dat met de vaststelling der salarissen voor de verschillende burgemeestersplaatsen rekening is ge-
-
335 —
houden met de bestaande salarieering voor het corps B. B.-ambtenarcn. Dit is zoo noodig met voorbeelden aan te toonen. Ik wensch natuurhjk in dit verband allerminst een pleidooi te houden voor een verbetering der burgemeestersalarissen. Daarvoor is het thans de tijd niet. Ik vlei mij echter met de verwachting dat een verbetering t. z. t- van de positie van het corps B B.-ambtenaren stellig zal meebrengen een op evenredig peil brengen van de bezoldiging van de onderscheidene burgemeesters. Maar waar ik ernstig tegen opkom, is tegen het feit, dat de Regeering uit de huidige bezoldiging van Haar burgemeesters een wapen smeedt, bovendien een onzuiver wapen, tegen de door plaatselijke besturen noodig en billijk geoordeelde bezoldiging hunner secretarissen. Het algemeen belang zal allerminst gediend zijn met het neerdrukken van het peil der ambtenaren van de gemeenteraden. Ik merk tusschen haakjes op, dat het nieuwe artikel 26a wel spreekt van den secretaris van een gemeenteraad, doch niet over den secretaris van gewestelijke en plaatselijke raden. Het oordeel der Regeering over de positie van den secretaris is te merkwaardig dan dat ik hierover zou mogen zwijgen. De Regeering oordeelt in de Memorie van Toelichting, dat het niet toelaatbaar geacht kan worden, dat de burgemeesters, de verantwoordelijke chefs, aan wier kennis, werkkracht en verantwoordelijkheid zooveel hoogere eischen gesteld moeten worden dan aan hun ondergeschikten, de gemeentesecretarissen enz Mijnheer de Voorzitter! Ik heb dezen passus enkele malen herlezen, omdat ik mijn oogen niet vertrouwde. Zeker, de burgemeester is in gemeenterechtelijken zin de verantwoordelijke persoon tegenover den raad en de Regeering. Maar de Regeering kan toch niet meenen dat de secretaris geen of slechts een geringe verantwoordelijkheid draagt. Alleen, zijne verantwoordelijkheid ligt elders: de verantwoordelijkheid van den secretaris bestaat tegenover den raad en den burgemeester. En voor beiden, burgemeester en secretaris, zullen de gevolgen even fataal zijn, indien deze hoofdambtenaren, elk op zijn terrein van verantwoordelijkheid, de zaken in de war laten loopen. Is de adviseur voor de Decentralisatie minder verantwoordelijk voor zijn taak, omdat de Gouverneur-Generaal staatsrechtelijk de tegenover de Kroon verantwoordelijke Regeerder van Nederlandsch-Indië is, ook verantwoordelijk voor ordonnanties, op gemeenterechtelijk gebied.
-
336 ~
De verklaring in de Memorie van Toelichting, dat aan de kennis, werkkracht en verantwoordelijkheid der burgemeesters zooveel hoogere eischen gesteld moeten worden dan aan hun ondergeschikten, de secretarissen, getuigt van een totale miskenning, zoo niet onbekendheid, met den werkkring van den secretaris. Ik heb. Mijnheer de Voorzitter, toen ik de aangehaalde terminologie las, den indruk gekregen, dat de Regeering den gemeente-secretaris zoo ongeveer als den schrijver van den burgemeester beschouwt, die niets anders doet dan de door de kennis, de werkkracht en de verantwoordelijkheid van den burgemeester geïnspireerde gedachten neerschrijven. In elk geval een ambtenaartje van zeer ondergeschikte beteekenis. Hoe gansch anders is echter de werkkring van den secretaris! Ik geloof door mijn ambt eenigszins op de hoogte te zijn van de plaats, welke de secretaris in de leiding van de gemeente inneemt. Het is echter niet deze persoonlijke ervaring, welke ik op den voorgrond wensch te stellen; gaarne beroep ik me op het oordeel van Oppenheim en Poelje. Prof. Oppenheim noemt den secretaris den eersten ambtenaar van den raad. Uit zijn instructie moet blijken, welke speciale werkzaamheden hem wachten, al kan men veilig aannemen, — zegt Oppenheim — dat een secretaris, voor wien zijn instructie, hoe groote moeite op haar samenstelling zij aangewend, het vademecum is en die buiten haar om hoofd en pen niet beweegt, slecht of in zeer bescheiden mate, zal beantwoorden aan de voorstelling van den ambtenaar, die zich de gemeentewet maakt, als zij hem verplicht overal en altijd bij het voeren van het gemeentebestuur behulpzaam te zijn. Ik herhaal. Mijnheer de Voorzitter, o v e r a l e n a l t ij d b ij h e t v o e r e n v a n h e t g e m e e n t e b e s t u u r b e h u l p z a a m t e zijn. Mr Poelje geeft in zijn inleiding tot de kennis van het bestuur en beheer der gemeente, een der jongste werken op dit terrein, de volgende teekening van de werkkring van den secretaris: „De secretaris werd in den loop der jaren veel méér dan een eenvoudige helper van de verschillende bestuurscolleges. Weliswaar is zijn positie lang niet overal dezelfde, maar zelfs daar, waar hij het minst naar buiten treedt, iu de allergrootste gemeenten, is die positie met de wettelijke omschrijving zeer onvolledig aangeduid. Ook daar moet men den secretaris als een lid van het gemeentebestuur beschouwen en wel als een der belangrijkste leden, omdat hij met den burgemeester, en meer nog dan deze, het element van d u u r z a a m h e i d
337 ^ in het gemeentebestuur vormt Vooral in de vergaderingen van bu'Tgemeester en wethouders neemt de secretaris bijna overal al^ gelijkgerechtigd met hen, die de wet uitdrukkelijk tot leden van het college stempelt, aan de beraadslagingen deel. Het feit, dat hij geen stemrecht uitoefent, stelt hem wellicht eenigszins bij de wethouders ten achter, maar dan toch alleen, waar het geldt de behandeling van die zaken, waaromtrent de opvatting van het college door stemming wordt uitgemaakt. En van de talrijke en belangrijke besluiten, welke in de vergadering van burgemeester en wethouders worden genomen, zijn die, welke op een stemming berusten, lang niet altijd de gewichtigste, terwijl zij in aantal verre in de meerderheid blijven tegenover de beslissingen, waarvoor een stemming niet noodig is. In de kleinere gemeenten, daar, waar de wethouders nog geen dagtaak vinden in hun ambt en dus ook niet geregeld aan het bestuur deelnemen, is de taak van den secretaris nog belangrijker. Daar is hij dikwijls met den burgemeester de man, die, binnen de grenzen, welke door de opvattingen van 's raads meerderheid worden gesteld, de zaken der gemeenten daadwerkelijk beheert. Ook de omstandigheid, dat in die gemeenten de bestuurstaak nog een ongesplitst geheel vormt, dat, zelfs indien er bedrijven zijn, deze ook niet met de zelfstandigheid optreden van de bedrijven en diensten in de grootste gemeenten, maakt de taak van den secretaris eener kleine plaats vergelijkenderwijze van zoo groote beteekenis". In de grootste gemeenten, aldus Mr. Poele, moet men den secretaris dus als een lid van het gemeentebestuur beschouwen e n w e l a l s e e n d e r b e l a n g r i j k s t e l e d e n , omdat hij met den burgemeester en meer nog dan deze, het element van duurzaamheid in het gemeentebestuur vormt En, Mijnheer de Voorzitter, in de kleinere gemeenten is hij de man, die met den burgemeester, binnen de grenzen, welke door de opvattingen van 's raads meerderheid worden gesteld, de zaken der gemeenten daadwerkelijk beheert. Het doet me dan ook oprecht leed. Mijnheer de Voorzitter, dat de Regeering zoo'n verkeerd idee van de feitelijke beteekenis van de positie van den gemeentesecretaris heeft. Het is mijn overtuiging, gegrond op ervaring en gesteund door deskundigen als prof. Oppenheim en Mr. Poelje, dat nóch aan de kennis.
-
338
nóch aan de werkkracht nóch aan het verantwoordelijkheidsgevoel — ik spreek hier niet van de formeele verantwoordelijkheid — van den gemeentesecretaris ook maar in eenig opzicht lagere eischen mogen worden gesteld dan aan den burgemeester. W a a r zóó de plaats van den secretaris is, mogen alleen de uitstekende krachten in aanmerking komen voor dit ambt en om zich die te verzekeren mogen de gemeentebesturen niet belemmerd worden door een volkomen onnoodige — want niet door het algemeen belang gebodene — bevoogding. Ik kan in het voorgestelde nieuwe artikel 26a niet anders zien dan een volkomen ongewenschte en volmaakt onnoodige inmenging in de gemeentelijke huishouding. Denkt de Regeering hiermede de salarissen van alle gemeentelijke ambtenaren aan een bepaald peil te kunnen binden, uitgaande van de idéé, dat de andere salarissen zich wel zullen richten naar het salaris van den secretaris ? Dit, Mijnheer de Voorzitter, zoude toch wel zeer naief zijn. De salarieering van de ingenieurs, bedrijfsleiders, medici, e t c , zullen worden blijven beheerscht door de wet van vraag en aanbod. In het uitzonderlijke geval dat er inderdaad noodzaak voor de Regeering bestaat om in te grijpen, geeft toch artikel 15 van het Decentralisatie-besluit alle macht. De beslissingen der raden kunnen, voorzoover zij met het algemeen belang strijden, door den Gouverneur-Generaal ten alle tijde worden geschorst of vernietigd bij een met redenen omkleed besluit. Deze bevoegdheid zij voor de Regeering voldoende. Ik zal. Mijnheer de Voorzitter, vooralsnog mijn stem niet aan het voorgestelde artikel 26a kunnen geven. Tegenover het nieuwe artikel 43a sta ik anders Toezicht van het hooger gezag op vermogensrechtelijke handelingen van de gemeenten, acht ook ik in beginsel juist. Ik vrees alleen, dat de beslissingen der Regeering niet met den zoozeer noodigen spoed zullen afkomen en dat de invoering van dit artikel een groote rem zal zijn voor een coulante en vlugge behandeling van zaken door de gemeenten, op welk bezwaar door den gemeenteraad van Batavia terrecht is gewezen Ik zou dan ook liever met dit preventief toezicht willen wachten, totdat gedeputeerde staten deze taak, zullen kunnen uitoefenen met beroep op den Gouverneur-Generaal. Oppenheim acht dit beroep op de Kroon — hier dus op den Gou-
~ 339 verneur-Generaal — een zeer gewenschte veiligheidsklep, omdat gedeputeerde staten de zucht bezitten om de rol van dwarskijker met hart en ziel te vervullen. De veiligheidsklep, het beroep ontbreekt in dit voorstel der Regeering. Tot mijn genoegen blijkt, Mijnheer de Voozitter, dat de Regeering zelve ook aan een toezicht van gedeputeerden met beroep op den Gouverneur-Generaal de voorkeur schenkt. Het is mij niet duidelijk, waarom met het voorgestelde toezicht niet kan worden gewacht, totdat de instelling van gedeputeerde staten haar beslag heeft gekregen. Zestien jaar lang hebben we het zonder dit preventief toezicht op de vermogensrechtelijke handelingen der gemeenten gedaan ! Waaruit blijkt de urgentie van de onmiddellijke invoering van het thans voorgestelde toezicht, een urgentie die het noodig maakt, met een ook door de Regeering zelf minder goed geoordeeld systeem — n. 1. het toezicht door de Regeering zelve in plaats van door gedeputeerde staten met beroep op den Gouverneur-Generaal — voorloopig genoegen te nemen? De vraag, waar het voor mij op aankomt, is deze, of er n o o d z a a k tot de onmiddellijke invoering van het preventief toezicht bestaat, of dit preventief toezicht waarlijk niet kan wachten, geen dag en geen nacht. Bestaat deze n o o d z a a k inderdaad, dan wil ik over de overigens groote bezwaren tegen een preventief toezicht, dat voor vele gemeenten van uit de verre verte zal worden gevoerd, zonder soepelheid en veelal zonder locale kennis en bovenal, gevoerd zonder de mogelijkheid van beroep, nochtans heenstappen. De Regeering zal dan echter deze n o o d z a a k hebben aan te toonen. Het is natuurlijk niet de vraag, of hier of daar wel eens schade geleden is. Dit zal zeer zeker het geval zijn, maar zijn er gemeenten, waar door het ontbreken van een preventief toezicht op de vermogensrechtelijke handelingen de gemeentelijke financiën, het gemeentelijk vermogen, ernstig in de war zijn geloopen? Zoo ja, welke gemeenten zijn dit en in hoeverre zijn de financiën daar in het honderd geloopen? Bovendien zal dan dienen te worden aangetoond, dat een preventief toezicht dit financieel deraillement zou hebben voorkomen. O p deze vragen. Mijnheer de Voorzitter, zal ik gaarne een positief antwoord hebben. Ik dank U, Mijnheer de Voorzitter. De heer K e r k k a m p : Mijnheer de Voorzitter! De genegenheid van deze Regeering voor de locale ressorten, speciaal de gemeenten, wordt meer en meer van ontstellenden aard.
^ 340 De besturen dier ressorten gaan gebukt onder den last van de veelvuldige uitingen van een al te zorgzame en daardoor dikwijls hinderlijke moederliefde van centrale Regeering. In hun handelingen worden zij gecontroleerd als waren zij onmondigen. Hun verhouding tegenover de centrale Regeeringsorganen is veelal van dien aard, dat deze den vorm aanneemt van een verhouding van ondergeschikte tot chef met beslissende bevoegdheid. Van de zelfstandigheid van die besturen en de autonomie der ressorten blijft op die wijze niet veel over. En de toch al niet groote lust der ingezetenen om als lid van een localen raad werkzaam te zijn in het belang der gemeenschap moet daar op den duur ernstig onder lijden. Meermalen ook wekt de Regeering wrevel op bij de locale besturen door geheel buiten hen om beslissingen te nemen van ingrijpenden aard, beslissingen, welke voor de ontwikkeling van het door hen bestuurde ressort van de allergrootste beteekenis zijn. Ik noem de flxeering van den accrès-toeslag, leidende tot een ontwrichting van de financiën van een aantal ressorten, doordat belangrijke inkomsten, waarop voor komende jaren gerekend mocht worden en ook gerekend was, plotseUng wegvielen. Overleg had niet plaats, de Regeering decreteerde en de locale raden mogen protesteeren zonder kans op succes. Inplaats van te ontvangen wat hun volgens een bestaande regeling toekwam, zullen zij wellicht na lang gedelibereer en na veel geschrijf een bescheiden sommetje kunnen ontvangen voor allernoodzakelijkste uitgaven, als overtuigend te bewijzen mocht zijn, dat het geld daarvoor niet op andere wijze te vinden is. Inplaats dus van een recht, een nauwelijks op normale wijze te verkrijgen gunst, in geenerlei verhouding staande tot het opgezegde recht. Bron van alle ellende is voornamelijk de slecht geregelde flnancieele verhouding tusschen het land en de locale ressorten. Ook de Regeering is zich daarvan bewust, zocht reeds lang naar een betere regeling en zegde een commissoriaal onderzoek toe, doch liet het tot dusver bij de toezegging. Intusschen blijft de toestand van 's Lands financiën weinig rooskleurig en moet allerwege bezuinigd worden. Men leefde op te grooten voet en gaat zich, terecht, bekrimpen. Denzelfden eisch stelt men ook aan de besturen der locale ressorten en wederom terecht, al is het een onloochenbaar feit, dat die ressorten er naar verhouding financieel
341 beter voorstaan dan het Land. Om twee redenen. Er werd, ook in den goeden tijd, zuiniger huisgehouden -— hoewel geenszins in alle opzichten en in voldoende mate — terwijl de besturen over het algemeen spoediger en meer intensief tot inkrimping van uitgaven overgingen. Toch zijn er fouten gemaakt en enkele daarvan hebben de Regeering aanleiding gegeven tot het besluit de locale raden nog meer aan banden te leggen. Alsof de Regeering zonder zonde is en geen misslagen beging. Alsof de locale raden niet evenzeer tot inkeer zijn gekomen als het landsbestuur, niet evenzeer geleerd hebben groote zuinigheid te betrachten. De Regeering wenscht nu preventief toezicht uit te oefenen op het financieel beheer der locale ressorten en stelt daartoe een wijziging van de locale raden-ordonnantie voor. Wederom zonder de besturen der betrokken gebiedsdeelen te hooren. In de Memorie van Antwoord ontkent Zij aldus de autonomie de gemeenten aan te tasten, doch m. i. op zeer zwakke gronden. Ik lees in de Memorie van Antwoord: „Voor vrees, dat de autonomie der gemeenten door de voorgestelde verscherping van het toezicht en uitbreiding van de bemoeienis der centrale Regeering in gevaar zal worden gebracht, bestaat geen grond. De voorgestelde regeling beoogt niet een belemmering — en nu komen zeer fraaie uitdrukkingen. Mijnheer de Voorzitter — van welberaden inzicht en initiatief, van rustig overwogen, met volle kennis van zaken genomen beslissingen, maar om in het belang zoowel van het Land als van de gemeenten te voorkomen dat gemeentebesturen een minder oordeelkundig gebruik zullen maken van eene door den wetgever verleende ruime bevoegdheid". Hierbij mag de opmerking niet achterwege worden gelaten, dat ook niet altijd van Regeeringszijde in de afgeloopen periode is gebleken van dat „welberaden inzicht en initiatief" en van dat „rustig overwengen", dat hier nu zoo sterk op den voorgrond wordt gesteld als eisch voor de gemeenteraden. „Overigens zal de Regeering Hare goedkeuring kunnen weigeren, zal Zij maatregelen slecht kunnen tegenhouden, doch niet zelf de plaats der gemeentebesturen kunnen gaan innemen en de gemeentelijke zelfstandigheid zal dus niet worden aangetast". Omdat de Regeering niet in de plaats treedt van de raden zal dus
^ 342
-
de zelfstandigheid van die gemeenten niet worden aangetast. Alsof de eenig mogelijke wijze van aantasten van dezelfstandigheid van een dergelijk lichaam zou zijn om het meteen maar in zijn geheel af te schaffen. Ik meen. Mijnheer de Voorzitter, dat deze bewijsvoering al buitengewoon zwak is. In werkelijkheid tast de voorgestelde wijziging van de locale-raden-ordonnantie in zeer sterke mate de toch reeds gering geworden zelfstandigheid van de gemeenten aan. In werkelijkheid blijft er van de autonomie van die gemeenten hoe langer hoe minder over en de terugslag daarvan zal moeten zijn, dat de ingezetenen van de gemeente er hoe langer hoe minder voor gevoelen om zich te wijden aan de algemeene zaak. Voorgesteld wordt in dit ontwerp, om art. 26a van de bestaande locale-raden-ordonnantie te wijzigen en te bepalen, dat de bezoldiging van den secretaris van den gemeenteraad — uitsluitend van den gemeenteraad — en de andere aan deze betrekking verbonden wettige voordeelen. na overleg met den raad door den Gouverneur-Generaal worden geregeld. De Regeering kan hierbij wijzen op een voorbeeld van een secretaris van een gemeente, aan wien een salaris werd toegekend, dat naar het oordeel van de Regeering te hoog is. Als lid van de betrokken gemeenteraad heb ik de kwestie zelf meegemaakt. Er werd vastgesteld een ambtenarenverordening en daarbij werden de verschillende ambtenaren ingedeeld in klassen. Toen kwam in de zitting van den raad de kwestie ter sprake, of de secretaris thuis behoorde in de hoogste, dan wel in de tweede salarisklasen. De hoogste klasse van tractementen liep van f 1.000.— tot f 1.500.— en de tweede klasse van ƒ 9 6 0 — als ik mij niet bedrieg — tot f l.SSO.'—. De meerderheid van den raad maakte bij die gelegenheid uit, dat de secretaris met de directeuren van enkele gemeentelijke diensten moest geplaatst worden in de hoogste salarisklasse. Persoonlijk was ik daartegen, maar ik heb nooit de gedachte gehad, dat het verschil van f 150.— in de maand voor een gemeente als Batavia met een begrooting van ver over de f 10.000.000.^—, der Regeering aanleiding zou geven tot het besluit om de bevoegdheid van de gemeenteraden in het algemeen, wat betreft het vaststellen van het traktement van den secretaris, aan banden te leggen. N u zal de Regeeringsgemachtigde zich beroepen op de praktijk en
-
343 —
de wet in Nederland, waar het salaris van den secretaris door gedeputeerde staten wordt vastgesteld met hooger beroep op de Kroon, maar beter nog dan ik weet Regeeringsgemachtigde, dat daarvoor in Nederland bepaalde redenen bestaan. In de eerste plaats, wordt aldaar van Rijkswege een gedeelte van het salaris van den gemeentesecretaris betaald, zoodat daardoor alleen het Rijk reeds recht van medezeggenschap krijgt. In de tweede plaats werd niet, evenals hier, die bepaling gemaakt, omdat misschien wel eens een secretaris ƒ 100.— oif 150.— te veel traktement in de maand zou genieten, maar omdat men vreesde, dat in de kleinere gemeenten personen tot secretaris zouden worden benoemd, die daarvoor niet geschikt waren, uitsluitend uit zuinigheidsoverwegingen, zoodat men aan die secretarissen een veel te laag traktement zou geven. En aangezien de Regeering daar zelf bijdraagt, had Zij natuurlijk het recht om te zeggen: ik zal er voor zorgen, dat dit euvel, dat wellicht in de kleinere gemeenten anders algemeen zal worden, wordt voorkomen. Op hoe geheel ander standpunt staat de Indische Regeering in dit geval! Hier is het een kwestie van een /' 100.— of een f 150..— in de maand, waarvoor zelfs de handelingen van de allergrootste gemeenten aan banden worden gelegd. Alsof een dergelijke uitgave iets zou beteekenen, alsof daarin gelegen zou zijn eenig bewijs, hoe gering ook, dat de raad van de gemeente niet behoorlijk zijn taak zou vervullen. Bovendien is het stellig fout, omdat toch zeer zeker de eerste dienaar van de gemeente, de secretaris, een persoon moet zijn, die het vertrouwen van den raad geniet, zoodat de raad zijn positie moet kunnen regelen. En zoolang niet gebleven is van een streven om de traktementen der secretarissen zoodanig op te voeren, dat ze buiten alle verhouding staan tot alle andere traktementen, is er voor een bepaling als hier de Regeering voorstelt m.i. geen plaats. Ook de vergelijking met het salaris van den burgemeester gaat niet op. Eerstens, omdat een burgemeester, die in schijn niet meer geniet dan f 1.400— traktement, en ook over dat traktement uitsluitend pensioen geniet, toch in werkelijkheid een inkomen heeft van/" 1,400.— plus in de groote gemeenten gewoonlijk drie maal f 250.—, dus f 2.150.-. Maar ook hier leert de praktijk in Nederland, dat tal van secretarissen in de kleinere gemeenten hooger worden bezoldigd dan burgemeesters en ik geloof niet, dat dit feit ooit aanleiding heeft gegeven
tot het inbrengen van bezwaren, waarmede ik niet gezegd wilhebben, dat ik er vóór zou zijn, dat het regel zou worden, dat hier in Indië, waar de toestanden heel anders zijn, deze toestand werd ingevoerd. Alleen acht ik het bezwaar zoo gering en zoo weinig in verband .taande met de financiëele positie van de gemeenten, dat ik mij niet begrijpen, dat de Regeering een dergelijke verandering niet heeft kunnen uitstellen, totdat wij de provinciale raden hebben gekregen, totdat de gedeputeerde staten in zaken als deze gekend zullen kunnen worden en dientengevolge hooger beroep op de Regeering mogelijk wordt. Van nog grooter beteekenis is de wijziging, voorgesteld door de Regeering in het nieuwe artikel 43a, waarbij vermogensrechtelijke handelingen van de gemeenten, waaraan een uitgave van f 10.000..— of meer verbonden is, aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal worden onderworpen. Ook hier weer rechtstreeks de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, zonder mogelijkheid van hooger beroep, maar hier toch ook erkenning van de Regeering, dat het beter zou zijn, wanneer het toezicht kon worden opgedragen aan een college als gedeputeerde staten, doch dat daarop niet gewacht kan worden. Wanneer dat uitstel onmogelijk is, zooals de Regeering zegt, dan moet worden aangenomen, dat hier door verschillende gemeente in Indië een financiëele politiek is gevolgd, welke zoo spoedig mogelijk dringend ingrijpen noodig maakt. Ik zou der Regeering willen vragen om daarvoor bewijzen aan te voeren, want, naar ik n^een te weten, is de financiëele positie van de groote gemeenten, wellicht met uitzondering van een enkele, zeer goed en in ieder geval beter dan de financiëele positie van het Land. Bovendien, de eenige gemeente, welke hier misschien is uit te zonderen, heeft dien minder goeden toestand van de financiën in hoofdzaak te danken aan overschatting van eigen krachten, waartoe de Regeering heeft medegewerkt. In overleg met de Regeering is een regeling getroffen, waarvan thans blijkt, dat zij wellicht de financiëele krachten van een gemeente als Bandoeng te boven gaat. Buiten dit uitzonderingsgeval is de financiëele positie van alle gemeenten gezond. Niettemin meent de Regeering thans met spoed te moeten ingrijpen alsof, naar het oordeel van de Regeering, anders rampen zouden dreigen. En dan lees ik in de Memorie van Antwoord omtrent artikel 43a een zinsnede, welke mijn aandacht heeft getrokken: „De vreeS; dat onder de huidige omstandigheden de controle-
345^ arbeid ven het kantoor voor de decentralisatie een ongcwenschten omvang zal aannemen, wordt niet gedeeld. Er wordt niet verwacht dat de werkzaamheden van het kantoor in die mate zullen toenemen dat uitbreiding van personeel daarvoor noodig zal zijn". Alleen uit deze zinsnede blijkt naar mijn meening overtuigend, dat ook nu nog de Regeering niet weet, wat er bij een gemeente en vooral bij de groote gemeenten omgaat. Niet alleen tijdens mijn lidmaatschap van den raad van Batavia, maar ook in verschillende commissies, heb ik kunnen constateeren, dat, wanneer een bepaling als deze wordt doorgevoerd en geen enkele vervreemding, verkoop^ bezwaring, enz., tot een hooger bedrag dan f 10 000.— mogelijk zal zijn, de werkzaamhednn van een gemeente op een geweldige manier belemmerd zullen worden. Het gevolg zal bovendien zijn, dat bij het bureau voor de decentralisatie van alle kanten een zoo groot aantal aanvragen om goedkeuring van dergelijke handelingen binnen zal komen, dat het bijna onmogelijk zal zijn om die met den noodigen ernst en vooral met de noodige vlugheid af te handelen. Mijnheer de Voorzitter ! Ik kan het idee niet van mij afzetten, dat de Regeering zich hiervan een geheel onjuist beeld vormt. Zelfs een kleine gemeente als Meester-Cornelis, waar thans een burgemeester aan het hoofd staat, die nog een jaar geleden ambtenaar was en dus nog weet, hoe het op de ambtelijke bureaux toegaat, maar die nu in de praktijk heeft gezien wat voor werk er in een gemeente als de zijne te doen valt, is tot de conclusie gekomen, dat het fnuikend zou zijn voor het werk, dat gedaan moet worden, wanneer telkens de goedkeuring van de Regeering voor dergelijke uitga en gevraagd zou moeten worden. Hoeveel te meer geldt het dan niet voor groote gemeenten, zooals Bata u-ia, Soerabaja, Semarang en ook Bandoeng ! Ook is de aanteekening van de Regeering in de Memorie van Antwoord, dat in twijfelachtige gevallen meerdere adviezen dan wel plaatselijke besprekingen aan de beslissing der Regeering moeten vooraf gaan, wel buitengewoon opmerkelijk. Ik stel mij zoo voor, dat er een plaatselijke bespreking moet plaats hebben met bijv. den gemeenteraad te Menado, of, om een klein beetje dichter bij huis te blijven, met den gemeenteraad van Medan. Ik zou dan de vraag willen stellen aan de Regeering, of Zij vermeent, dat, wanneer zulks maar een enkele keer voorkwam voor enkele gemeenten per jaar, dan nog een uitbreiding van het kantoor voor de decentralisatie achterwege zou kunnen blijven. Maar zelfs dit is nog niet het ergste.
346
-
Wanneer er bijv. een verzoek om goedkeuring binnenkomt en er adviezen van andere departementen ingewonnen moeten worden, dan is het leed eenvoudig niet te overzien. Ik meen, dat het de burgemeester van de gemeente Semarang was, die indertijd schatte, dat het inwinnen van een eenvoudig advies van een enkel departement toch minstens — als «ik mij goed herrinner — zes maanden tijd zou kosten. De heer B e r g m e i j e r :
Het wordt tegenwoordig negen maanden!
De heer K e r k k a m p : Wanneer er twee departementen mede gemoeid zouden zijn, dan is niet meer te zeggen, wanneer er eindelijk een antwoord van de Regeering zal binnenkomen. Ik kan mij gevallen voorstellen, bijv. dat een gemeente een huis wil koopen of verkoopen en dat daarvoor het departement der B. O. W . moet worden geraadpleegd, dat daarover geschreven moet worden aan den ambtenaar, die op Sumatra's Oostkust zit, die dan eindelijk misschien nog een commissie moet benoemen om die zaak te onderzoeken. Voordat deze gemeente dan een antwoord van de Regeering zal hebben ontvangen, is er zoo'n geruime tijd verstreken, dat het huis al lang gekocht is door een ander, of dat de gemeente, wanneer ze zelf een huis wilde verkoopen, het heelemaal niet meer kwijt kan raken. W a a r dergelijke toestanden bestaan — dit zijn toestanden, die in de praktijk voorkomen — begrijp ik niet, dat de Regeering niet inziet op welk een verkeerden weg Zij zich thans gaat begeven. Waarom niet een paar jaren gewacht — wij hopen in dit geval op spoed van de zijde der Regeering^— tot de invoering van de provinciale raden, waardoor het mogelijk zal zijn een toestand te krijgen, zooals in Nederland bestaat, waar gedeputeerde staten in dergelijke zaken een beslissing nemen en waar zoo goed als nooit wrijving ontstaat, alles buitengewoon vlot verloopt en zelden een beroep behoeft te worden gedaan op de Kroon. Nu is wel het aantal gemeenten in Nederland veel grooter dan hier, maar er staat tegenover, dat wij hier in Indië gemeenten hebben, die alle in groei zijn, die zich op een geweldige manier uitbreiden, en waar een achterstand is in te halen van, bijv. te Batavia, 300 jaar, zoodat er werk aan den winkel is van zoodanigen omvang, dat niemand daarvan eigenlijk een idéé kan hebben, zonder zelf de zaak van binnenuit te hebben bekeken Maar de Regeering vond het niet noodig om ook eens bij de locale raden om advies te vragen om, voordat Zij dit ontwerp hier in deze
-
347 ~
vergadering bracht, ook eens te hooren of er wellich uit de practijk tegen een dergelijke regeling bezwaren bestonden De Regeering kent geen bezwaren. Zij zegt eenvoudig: het moet, en het kan mij ook niet schelen, of daardoor de gemeenten bemoeilijkt worden in hun werk Ik wil niet eens weten, of dat werkelijk het geval is, ik vraag er eenvoudig niet naar en de gemeenten mogen al blij zijn, dat ik niet van plan ben de taak van de gemeenteraden over te nemen; dat ik niet van plan ben de raden eenvoudig ter zijde te zetten en zelf in de plaats van die raden te gaan zitten. Mijnheer de Voorzitter! N a het voorgaande behoef ik niet te zeggen, dat de besproken wijziging van de locale raden-ordonnantie een stap achteruit is en gevolgen zal hebben van zoo ernstigen aard, als de Regeering op het oogenblik werkelijk niet voorziet. Ik kan mij niet voorstellen, dat in de groote gemeenten leden van den gemeenteraad zullen gevonden worden, die bij een dergelijke regeling lid willen zijn van de eenige commissie, die in de localeraden-ordonnantie pertinent is voorgeschreven: de flnancieele commissie. Ik kan mij niet voorstellen, dat een der leden van den gemeenteraad de verantwoording mede durft te dragen voor het financieel beleid van de gemeente, wanneer alle handelingen op dergelijke wijze aan wettelijke bepalingen zijn gebonden van zoodanigen aard, dat in de practijk een vertraging van maanden en soms van jaren met zekerheid te voorspellen is En dat de Regeering ook niet altijd een ruime opvatting heeft van dergelijke wetgevende bepalingen, daarvoor zou ik nog even als bewijs willen aanhalen, hetgeen ik één der laatste dagen in de dagbladen heb gelezen omtrent de instelling van wethouders in de gemeente Bandoeng, Toen de gemeente van oordeel was, dat wethouders noodig zouden zijn en dat daarvoor een tegemoetkoming an ƒ 300.—alleszins redelijk was, vond de Regeering, dat ƒ300.— voor een wethouder van een middelgroote gemeente als Bandoeng, wel wat veel was en wanneer het krantenbericht juist is, gaf Zij zelfs in overweging, om voorloopig die instelling van wethouders maar geheel achterwege te laten. W a a r de Regeering Haar bevoegdheid om in te grijpen zoo opvat, daar kan gezegd worden, dat deze bepaling den gemeenteraad eenvoudig zoodanig aan handen en voeten zou binden, dat binnen korten tijd de ingezetenen, die lid van een dergelijken raad willen zijn, met een lantaarntje zullen moeten worden gezocht.
-
348 ~
De heer B e r g m c i j e r : Mijnheer de Voorzitter! W i e gevolgd heeft wat in de pers en in de verschillende locale raden over de thans aanhangige wijzigingen van de locale raden-ordonnantie is te berde gebracht, wordt getroffen door het verschijnsel, dat het verzet tegen deze wijzigingen, en dan speciaal tegen de twee voornaamste betreffende de artikelen 43a, en 26a, algemeen kan worden genoemd. Z o o heeft er in het bekende orgaan: „Locale Belangen" van 1 September jl. een uitvoerig artikel gestaan van een oud-lid van den gemeenteraad te Semarang, den heer G. de Raad, die zich met kracht van argumenten tegen de voorgestelde wijzigingen heeft gekeerd. Ook in den Semarangschen gemeenteraad zelf heeft niemand minder dan de burgemeester, de heer de longh, duidelijk aangetoond, waarom hij deze wijzigingen verwerpelijk acht. Hier in Batavia heeft de burgemeester Meyroos nog pas namens den raad, zich met een uitvoerig adres tot den Volksraad gewend met verzoek deze wijzigingen niet aan te nemen. Ook Meester-Cornelis heeft zich op hetzelfde standpunt geplaatst. Het lijkt mij toe, dat dit toch niet zonder beteekenis moet worden genoemd. Wij zouden de menschen, wat dit vraagstuk betreft, kunnen onderscheiden i n : decentralisatie-fanatici en kalme, bedaarde voorstanders van decentralisatie. Wanneer nu zij, die mogen worden gerekend tot de bezadigde menschen, tot de mannen, die niet ten koste van alles decentralisatie willen voorstaan, maar die op bedaarde, ernstige wijze voorstanders zijn van decentralisatie, ernstige bezwaren inbrengen tegen de Regeeringsvoorstellen, dan moet het indruk maken op een ieder, die ook hier met de praktijk van het leven wil rekenen. Wanneer een man als bijv. burgemeester Van Doorninck, die nog kort geleden ambtenaar was, controleur, nu hij van nabij heeft meegemaakt de praktijk van het gemeentelijk leven, wanneer zoon man verklaart, dat bij aanneming van deze wijzigingen het grondbedrijf te Meester-Cornelis lamgeslagen zal worden, moeten wij ons daar toch niet van afmaken met eenige groote woorden, maar moeten de te berde gebrachte argumenten door ons ook als ernstige argumenten worden opgenomen. Wanneer iemand als de heer Van Marie, lid van den gemeenteraad van Batavia, evenzeer een man dien ik ken als zeer kalm en bezadigd zegt: Met deze wijziging, vooral wat artikel 43a betreft, wordt het voor Batavia onmogelijk gemaakt voortaan zaken te doen, — dan is
-
349
-
het, dunkt mij, onmogelijk, dat wij onze stem aan zulk een voorstel geven. Ik erken, dat wat de wijziging betreft van artikel 26a, — de vaststelling van het salaris van den secretaris door de Regeering, — de bezwaren in de praktijk niet zoo vreeselijk zwaar zullen wegen, maar het is ook een principieele zaak. De secretaris is de dienaar van den gemeenteraad en dus komt het toch allereerst aan den gemeenteraad toe te zeggen, hoe groot zijn salaris is. Daartegenover wordt dadelijk een beroep gedaan op Holland. Ik wil er op wijzen, dat de gemeente-wet in Holland toch door tal van autoriteiten als geheel verouderd wordt beschouwd, en dat reeds jaren lang allerlei pogingen zijn aangewend die gemeente-wet te wijzigen, en dat die gemeente-wet geheel is ingericht op de toestanden in Nederland gelijk die waren in de helft van de vorige eeuw. Bovendien is ook ongetwijfeld de positie van een gemeente-secretaris in Nederland een eenigszins andere, dan die in Indië, terwijl — wat voor mij een hoofdpunt is — de gedeputeerde staten toch, '— daar heeft de heer De Raad volkomen terecht opgewezen —•, de dragers zijn van dezelfde gedachte als de gemeente-besturen. Gedeputeerde staten zijn in Nederland ook veel beter op de hoogte van de locale toestanden in de verschillende gemeenten dan hier de Regeering kan zijn van de gemeentelijke toestanden in Indië. Het komt mij dus voor, dat een beroep op de gemeentewet niet zonder meer kan worden aanvaard en dat men daarbij wel degelijk in acht moet nemen het groote verschil tusschen Indië en Nederland en ook het feit moet beschouwen, dat die gemeentewet zelfs in menig opzicht zeer sterk is verouderd. Ik vind dus het argument van de Regeering, en wellicht van dezen Raad, die zich wil beroepen op Nederland, niet afdoende. En als de Regeering zegt, dat er eenheid moet worden gebracht in de salarieering van de verschillende gemeente-secretarissen, zou ik willen vragen: is die eenheid niet evenzeer noodzakelijk voor de verschillende directeuren der gemeentebedrijven? Met dit argument kan men zich evengoed voorstellen, dat de Regeering voortaan ook de salarissen van deze directeuren zal gaan vaststellen. Het geheele vraagstuk wordt verschillend bekeken, naarmate men zich stelt op het standpunt van handhaving, zooveel mogelijk, van de gemeentelijke autonomie, of wel dat men die zooveel mogelijk aan banden wil leggen. "
~ 350
-
Nu is er een strootning, die hier meermalen in den heer Ten Berge een talentvol pleitbezorger heeft gevonden, die uitgaat van de laatste, nl. dat die gemeente-autonomie aan banden moet worden gelegd, dat de gemeenten cellen moeten zijn van het centrale orgaan. Ik voor mij denk er anders over. Ik weet wel, dat onze Europeesche gemeenteraden min of meer van bovenaf opgelegde, liever wil ik nog zeggen ingeente organen zijn en niet spontaan uit de bevolking zijn voortgekomen. Maar ik ben erg benauwd, dat men later tegenover de lagere organen in de Inlandsche maatschappij, zooals de desaraden en de regentschapsraden, dezelfde houding zal aannemen als de Regecring thans tegenover de gemeenteraden doet. Het itaat voor mij vast, dat een gezond staatsieven alleen dan kan bestaan, wanneer juist de locale eenheden sterk en krachtig zijn. Burgerzin begint bij het belangstellen in de plaatselijke toestanden. Daarvoor wat te doen, is allereerste voorwaarde voor een krachtig staatsieven. Daarom ben ik erg benauwd voor elke poging, die er op uit is om het locale bestuur te knotten en aan banden te leggen. Ik weet wel dat er in de vrijheid gevaren bestaan, maar die heb ik ook nooit verheeld en ik zie ze wel degelijk onder het oog. Doch als ik te kiezen heb tusschen het vermijden van die gevaren door het locale bestuur als het ware lam te slaan, of het desnoods dulden van die bezwaren, maar met een prikkeling van het locale initiatief, kies ik den laatsten weg, omdat die op den duur beter is voor een gezond, krachtig staatsieven. Mijnheer de Voorzitter! Dat de Regeering het eerste standpunt huldigt, blijkt wel duidelijk en ten sterkste uit de voorgestelde wijziging van artikel 43a, waardoor, naar mijn meening althans en naar de mecning van vele deskundigen en mannen van de practijk, een veel grootere slag aan de gemeentelijke autonomie wordt toegebracht. Ik zal op het oogenblik niet alle argumenten noemen, die hiertegen zijn aan te voeren en die wij vinden èn in het artikel van den heer De Raad, èn in het adres van den Bataviaschen gemeenteraad èn in het voorstel van den burgemeester van Mr. Cornelis, den heer Van Doorninck, waarvoor ik verwijs naar het Bataviasch Nieuwsblad van 8 September jl., tweede blad. Ik zal niet alle argumenten stuk voor stuk hier naar voren brengen. Trouwens, de heer Kcrkkamp heeft de meeste reeds duidelijk genoemd en ook de heer Roep heeft verscheidene van die argumenten gememoreerd. Maar ik verwacht toch, dat de Regeering zal trachten aan te toonen, dat de argumenten, in die stukken, door mij genoemd, niet steekhoudend zijn.
351
-
Wanneer ik mij er dus van onthoud die argumenten hier te noemen, doe ik dat alleen ter bekorting van het debat. Ik verwijs naar de door mij genoemde stukken uitdrukkelijk, in de hoop dat de Regeering in Haar antwoordt nader op die argumenten zal ingaan. Het argument, dat het onmogelijk is om zaken te doen, wanneer men maandenlang moet wachten op een beslissing van de Regeering, het argument, dat gemeentelijke grondbedrijven, voor vele gemeenten een voorname bron van inkomsten, worden lamgeslagen als art. 43a wordt gewijzigd zooals de Regeering dat wenscht, dit argument is, dunkt mij, onaantastbaar en de Regeering zal moeten motiveeren, waarom het noodig is gebleken, om desnoods het geheele gemeentebedrijf lam te slaan teneinde maar te voorkomen, dat de financiën in de war zouden geraken Wanneer de Regeering zelf uitdrukkelijk erkend, dat het beter was, om de belissing in handen te leggen van gedeputeerde staten, dan begrijp ik inderdaad niet, waarom er nu zoo'n vreeselijke haast moet worden gemaakt en het bureau voor de decentralisatie de macht moet krijgen om al de beslissingen van de gemeenteraden eerst goed te keuren, voordat zij in de praktijk in werking kunnen treden. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer niemand, die in de praktijk van de gemeentebesturen werkzaam is geweest zich heeft verklaard vóór de Regeeringsvoorstellen; wanneer menschen, die daarin werkelijk met hart en ziel werkzaam zijn, zeggen: op die manier wordt alle lust bij de gemeenteraden gedood om eenig initiatief te ontwikkelen, zou ik toch mijn medeleden ernstig in overweging willen geven om hiermede wel ten zeerste rekening te houden e n e r niet toe mede te werken, dat ons gemeentelijk leven, dat toch al vrij zwak is, nog meer wordt doodgedrukt. Ik hoop, dat men in elk geval tegen art. 43a zal stemmen en als het even kan ook tegen art. 26a. Ik meen, dat deze beide wijzigingen niet in het belang zijn van een gezonde ontwikkeling van ons gemeentelijk leven * * * Toepassing der nieuwe onteigeningsordonnantis. Ingevolge zijn besluit ddo. 30 September 1921 verzocht de gemeenteraad van Semarang aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal
-
352 -
zoo spoedig mogelijk te willen verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vorderde ten name van de Gemeente Semarang en ten laste van de Seng Gwan Liep Kie Stichting te Semarang van een nader omschreven strook grond, ten behoeve van den aanleg van het afwateringskanaal. Bij schrijven van den Isten Gouvernements Secretaris ddo. 8 April j.l. werd medegedeeld, dat de Regeering er prijs opstelt, dat bij voorstellen tot onteigening op den voet der onteigeningsordonnantie, een procesverbaal wordt overgelegd, waaruit blijkt, dat de beschikking over het benoodige aerccel niet langs minnelijke weg verkregen kan worden. Naar aanleiding daarvan richtte de Burgemeester een schrijven tot den Raad, waaruit wij het volgende overnemen: „Aan bovenvermeld verzoek waren werkelijk pogingen voorafgegaan om tot ecne minnelijke schikking te komen, die echter tot geen resultaat hadden geleid. De stukken daaromtrent waren echter niet overgelegd, omdat de onteigeningsordonnantie die niet vorderde. Daar deze Regeeringsbcslissing ook gold voor de andere in behandeling zijnde onteigeningsbesluiten door den Raad genomen, werd ten einde grootere vertraging te voorkomen, opdracht gegeven aan de door de Regeering gestelde eischen te voldoen, hoewel met die eischen in het geheel niet kon worden ingestemd. Het verweer tegen die eischen kan daardoor zuiver principieel behandeld worden. De eisch zooals die gesteld is in het schrijven van den Isten Gouvernements-Secretaris, is naar dezerzijdsche meening in strijd met de onteigeningsordonnantie. De ordonnantie schrijft immers den te volgen gang van zaken bij onteigening tot in details voor, zoodat de bedoeling om de procedure volledig te regelen duidelijk blijkt, en waar dat zoo is, moet het ontoelaatbaar geacht worden, dat een bepaalde handeUng — nl. de nu geeischte — bij wege van uitvoeringsmaatregel wordt ingevoegd. Wil men de voorgeschreven procedure aanvullen, dan zal eerst de ordonnantie gewijzigd dienen te worden. De gestelde eisch is echter ook nog om een andere reden in strijd te achten met de ordonnantie. De ordonnantie nl. eischt wel degelijk, dat er een poging tot minnelijke schikking zal worden beproefd, maar niet vóór de verklaring van algemeen nut, maar daarna. Art. 14, Ic luidt nl.:
-
353
-
„Zoodra de ordonnantie of het besluit van den Gouverneur-Generaal „het te onteigenen goed of recht heeft aangewezen, moet de onteigenende „partij den eigendom, het goed of het recht vrij van alle daarop „rustende lasten en rechten, dan wel den afstand van zoodanig recht bij „minnelijke overeenkomst pogen te verkrijgen". Hier is dus uitdrukkelijk het standpunt ingenomen, dat pas tusschen partijen onderhandeld behoeft te worden, zoodra vast staat, dat het stuk grond ten behoeve van het algemeen noodig is. De verklaring of het algemeen nut dit eischt mag dus niet beinvloed worden door bijkomstige overwegingen als b.v. of wel gepoogd is tevoren overleg te plegen. Volgens de wettelijke bepalingen geschieden de onderhandelingen dus op den voet van gelijkheid van partijen. Vaststaand, dat de grond ten behoeve van het algemeen moet worden verkregen, staan partijen als onderhandelaars gelijk tegenover elkaar met de wetenschap, dat als ze niet tot elkaar komen de onpartijdige rechter uitspraak zal doen. Geheel anders is de geest, die uit de toepassing door de Regeering blijkt. Daar geen gelijkheid van partijen. Door rekken van de onderhandelingen kan de bezitter van den grond de regeeringsuitspraak voortdurend uitstellen, waarvan de onderhavige onteigeningsaanvrage al een zeer teekenend voorbeeld geeft. Eerst werd namens den eigenaar mondeling alle medewerking toegezegd, doch werd tevoren om vaststelling van een uitbreidingsplan voor zijn geheele land verzocht. Toen dat voltooid was, (de opmaking van dit plan had maanden gekost) werd elke mondelinge toezegging verloochend en aan een misverstand toegeschreven. Daarna werd geeischt een evengroot stuk grond in ruil van aanzienlijk grooter waarde per M^. Vervolgens werd die eisch gewijzigd in een, waarbij een stuk grond van gelijke waarde per M ' , doch van een 3 X grooter oppervlakte in ruil werd gevraagd, terwijl ten slotte alle verzoeken om schriftelijke bevestiging van deze voorstellen eenvoudig onbeantwoord bleven. In dat stadium werd besloten tot onteigening en volgde Uw in den aanvang vermeld Raadsbesluit. N a de instelling van de Commissie als door de Regeering verlangd, deelde de eigenaar eerst mondeling mede, altijd tot minnelijke schikking bereid te zijn geweest, maar kostte het wederom maanden voordat eene
-
354
-
schriftelijke bevestiging daarvan verkregen kan worden, waarin de basis waarop de schikking tot stand zou kunnen komen was opgenomen. N a ontvangst dier bevestiging werd bovendien weer daarop teruggekomen en de eisch van den eigenaar weer veranderd. Zooals in dit geval, zullen andere eigenaren ook de gelegenheid hebben de verklaring van algemeen nut eenvoudig uit te stellen. Het algemeen belang wordt hierbij uitdrukkelijk achter gesteld bij dat van den enkeling en naar dezerzijdschc meening is dat beslist in strijd met den geest der ordonnantie. De Gemeente wordt op deze wijze gedurende jaren tot machteloosheid gedoemd en zal indien het te maken werk dringend noodzakelijk is, zooals in het onderhavige geval b,v. het maken van het afwateringskanaal er onwillekeurig toe komen, om zij het noodgedrongen maar meer te bieden dan de waarde, ten einde toch maar tot een uitkomst te komen. Hierboven is sub 11 de werkelijke gang van zaken voor een bepaald geval iets uitvoeriger behandeld en zooals reeds gezegd mag worden aangenomen, dat in andere gevallen de eigenaars evenzeer zullen trachten op dezelfde wijze te handelen. Het behoeft zeker geen nader betoog, welke aanzienlijke bezwaren de onderwerpelijke Regeeringseisch, behalve dan nog de formeele, dat ze naar dezerzijdsche meening in strijd met de wet is, met zich brengt. Een vlotte gang van zaken wordt er zoo niet geheel door onmogelijk gemaakt, dan toch aanzienlijk door geschaad en de vereenvoudiging die de nieuwe onteigeningsordonnantie heeft gebracht, wordt door dezen nieuwen niet in de ordonnantie voorkomenden eisch, dan ook voor een belangrijk deel teniet gedaan. Zelfs aannemende, dat de verklaring van algemeen nut eindelijk verkregen zal worden, dan moeten dezelfde onderhandelingen die de wetgever immers imperatief voorschrijft in artikel 14 Ie, nogmaals gevoerd worden. Dat de wettelijk voorgeschreven onderhandelingen dan tot een zinledige formaliteit worden, is duidelijk. Dat dit opzich zelf ook reeds de noodige vertraging geeft behoeft geen nader betoogO p grond van een en ^nder stelt de Burgemeester voor, aan Z . E. den G. G. te verzoeken opdracht te willen geven:
- . 355 ^ Ie. dat de eisch tot het doen van pogingen tot minnelijke schikking, vóór dat de verklaring dat het algemeen nut de onteigening vordert, zal zijn afgegeven 'zoo spoedig mogelijk wordt ingetrokken ; 2e. dat in het vervolg, geen eischen in strijd met de bestaande wettelijke voorschriften meer aan de Gemeenten worden gesteld.
De Indische Raden. Bandoeng (Gemeente). Begraafplaatsen. De Raad stelde in zijne vergadering van 23 Augustus 1922 vast een Reglement op Mohammedaansche begraafplaatsen in de gemeente Bandoeng. Deze verordening is afgekondigd in het Extra-bijvoegsel No. 23 van de Javasche Courant van 17 November 1922 No. 92. Accres. Rij gemeenteblad N o . 60 doet de Burgemeester den Raad uitgebreide gegevens toekomen in zake het verzoek van de gemeente aan de Regeering om een surplus-uitkeering op het z.g. accres tot een bedrag gelijk aan het verschil in opbrengst belastingen 1920 boven 1919, n.l. f 187.000.—. Aangevangen wordt met de publicatie van hetgeen in de jaren 1918 t/m. 1921 aan de gemeenten Batavia, Bandoeng, Semarang en Soerabaja aan accres werd uitgekeerd, welk staatje er als volgt uitziet: 1921 1920 Totaal 1918 1919 Batavia 677.137 f 163.340 374.649 569 610 1.784.736 Bandoeng 65 292 76.500 „ 45.170 110.525 288.587 Semarang ,. 158.535 234.209 332.018 507.286 1 332.048 Soerabaia ,. 103.082 285.321 435.816 527.626 1.351.845 Dit eenvoudige staatje — aldus het gemeenteblad — spreekt boekdeelen. Te meer als men daarbij den aanvang van de gemeentelijke taak van Bandoeng, vergeleken bij die van de drie groote kustplaatsen, goed voor oogen houdt. Om een vergelijking te maken tusschen de financiën der vier groote steden, heeft de Burgemeester een overzicht doen trekken uit de begrootingen van ontvangsten dier gemeenten over het dienstjaar 1921. Met opzet werd dat jaar gekozen aangezien de Regeering de accresuitkeering naar toestand 1921 fixeerde. In acht nemend, dat eventueele kleine onjuistheden mogelijk zijn, is als eerste overzicht het volgende staatje geconstrueerd:
^356Begrooting Ontvangstan 1921 I Rubriek Retributiën en Begraafpl. Bedrijven ^) . . . . Belastingen Afgezonderd bedrag. . Accres Totaal ').
Bandoeng f „ „ „ „
Soerabaia
Batavia
Semarang
111.300 f 203.150 f 140 140 f 213.680 „ 225.800 „ 14.362 .. 491.000 „ 634.000 „ 1.404.000 „ 91.538 » 291.200 „ 384.020 „ 110.596 „ 527.626 „ 677.440 „
51.000 48.450 694.000 244.332 506.920
ƒ1.018.114 /• 1.881.776 ƒ2.619.962 ƒ 1.544.702
Teneinde een en ander in onderling verband meer te doen spreken, s becijferd welk percentage elke groep van ontvangsten uitmaakt ten opzichte van het geheel. Dat leverde het volgende beeld op:
II Rubriek Retributiën en Begraafpl. Bedrijven Belastingen Afgezonderd bedrag. . Accres
Bandoeng Soerabaia 10,9 21 48.2 9 10,9 100
10,8 12 33,7 15,5 28 100
Batavia 5,3 0,5 53,6 14,7 25,9 100
Semarang 3,3 3,1 44,9 15,8 32,8 100
') Oe bedragen zijn samengesteld uit: Ie de winst, 2e het aandeel bedrijven in algemeene kosten, dat feitelijk uit de winst wordt gehaald. Zuivere kapitaalsbedrijven als b. v. Grondbedrijven, het gemeentelijk Bouwbedrijf Bandoeng enz., zijn buiten beschouwing gelaten. '") Deze getallen vormen niet de eindtotalen der diverse begrootingen van ontvangsten. Geen rekening werd gehouden met subsidies, z. g. „andere ontvangsten" en verrekenposten als bijdragen bedrijven in rentekosten, enz.. Deze posten zijn voor het onderwerpelijke doel van minder nut.
>tts» 3 5 7 «"^
Doot deze staatjes treedt duidelijk aan den dag, dat de Gemeente Bandoeng in verhouding tot de drie andere groote gemeenten niet alleen te weinig aan accres ontvangt, doch dat ook het verhoudingscijfer van het „afgezonderd bedrag" ten aanzien van het totaal der ontvangsten voor de gemeente Bandoeng zeer ongunstig is. De kwestie: „afgezonderd bedrag" voorloopig buiten beschouwing latend, wordt middels ondervolgend overzicht aangetoond welke accresuitkeering de gemeente Bandoeng zou moeten genieten om verhoudingsgewijs niet achter te staan bij Batavia, Semarang, Soerabaja. Dit beeld is getrokken uit staat I en ziet er aldus uit: III
Rubriek
Bandoeng Soerabaja
Batavia
Semarang
f
111.300 f
203.150 f
140.140 f
51.000
Bedrijven
„
213.680 „
225 800 „
14.362 „
48 450
Belastingen
„
491.000 „
634.000 „ 1.404.000 „
694.000
„
91.538 „
291.200 „
244.332
Retributiën en Begr. .
Afg. Bedrag
.
. . . .
384.020 „
•
f
907.518 f 1.354.250 f 1.942.522 f 1.037.782
Accres
f
110.596 f
Percentage Gemiddelde
12,2%
527.626 ƒ
39 %
677.440 f
506.920
34,8 %
48,8 %
41 O/Q
waaruit blijkt dat bij gelijk percentage als het gemiddelde Soerabaja-, Batavia-, Semarang-percentage de gemeente Bandoeng zou moeten genieten aan accres: 4 1 _ X /•110.596.~ = ± f 372 0 0 0 - d.i. dus 261 duizend gulden •^2.2 meer dan thans genoten.
- 358 Eenzelfde redeneering volgend niet alleen ten aanzien van het accres, doch ook ten opzichte van hetgeen Bandoeng in vergelijking tot de 3 groote kustplaatsen te weinig krijgt aan „afgezonderd bedrag", heeft aanleiding gegeven tot een overzicht: IV. Rubriek
Bandoeng
Soerabaja
Batavia
Semarang
111,300
203.150
140.140
51.000
Bedrijven
213.680
225.800
14.362
48.450
Belastingen
491.000
634.000
1.404 000
694.000
815.980
1.062.950
1.558.502
793.450
202.134
818.826
1.061.460
751 252
24.8
Tl
Retr. en Begraafpl.
.
Afg. bedrag -f- accr. .
Percentage
.
.
Gemiddelde
68
9L47
79.9
waaruit blijkt, dat bij gelijk percentage als het gemiddeld Soerabaja-, Batavia-, Semarang-percentage, de Gemeente Bandoeng aan afgezonderd bedrag plus accres zou moeten genieten. 799 4 ^ X ƒ 202 134 = /' 650.000.—, d.i. dus 448 duizend meer dan thans 248
genoten. Verzamelt men de ingevolge III en IV verkregen uitkomsten in gelijke overzichten als I en II dan verkrijgt men het volgende beeld: V. waarin kolommen 6 en 7 nogmaals den huidigen toestand weergeven en kolommen 8 en 9 hoe de toestand zou zijn indien de Regeering het gevraagd surplus ad f 187.000.— zou toestaan:
- 3 5 9 Bandoeng.
RUBRIEK
Verhoudingsgewijze gelijk percentage aan afg. bedrag. -|accres als kustpl Bedrag
2
1 Retr. en Begr.
. f
111.300
Bedrijven
Verhoudingsgewijze gelijk percentage accres als kustpl. Bedrag
o/o 3
4
7' f
111.300
Toestand wanneer gevraagd surplus toegekend wordt
Bestaande toestand
Bedrag 6
o/o 5 8' f
Bedrag 8
o/o 7
111.300 10» f
111.300
o/o 9 9'
.
.
. „
213.680 146 „
213.680 16' „
213.680 21
„
213.680 17'
Belastingen.
.
. „
491.000 3 3 ' „
491.000 38< „
491.000 4 8 ' „
491.000 408
Afg. Bedrag . , „
225.000 15« „
91.538 7' „
9 „
91.538 78
Accres
. . . . „
425.000 29
110,596 10' „
297.596 24'
Totaal
. . . . f 1.465.980 100 f 1.279.518 100 f 1.018.114 100 f 1.205.114 100
„
372.000 29
„
91.538
Rambang (gewest). Gebruik van veroordeelden door locale ressorten. Door den Voorzitter van den Gewestelijken Raad van Rembang werden pogingen aangewend om de vergoedingen die betaald moeten worden voor den arbeid van gestraften n. 1. 20 cent per dag voor met gevangenisstraf gestraften en 15 cent per dag voor met hechtenis gestraften, verlaagd te krijgen tot respectievelijk 15 en 10 cent per dag. Door den Directeur van Justitie werd ter zake tot den Adviseur voor de Decentralisatie ondervolgend schrijven gericht: „Naar aanleiding van het hierbij in afschrift aangeboden schrijven „van den Resident van Rembang van 27 Mei jl. No. 9317/4, naar den „inhoud waarvan kortheidshalve wordt verwezen en mede in verband „met ook door enkele andere gewestelijke bestuurshoofden geuite „bezwaren van denzelfden aard tegen het gebruik van gestraften ten „behoeve van gewestelijke en locale raden zij het mij vergund het „navolgende onder de aandacht van U H E G . te brengen,
360
-
„Bij dezerzijdsch schrijven van 15 Januari 1920 N o . 101/1/3, is in„ derdaad het bedrag der vergoeding, als bedoeld in het derde lid van .artikel 58 van het gestichtenreglement (Staatsblad 1917 No. 708) „voor de gestraften in het gewest Rembang vastgesteld op / 0.20 en „f 0.15 per dagdienst, met inbegrip van het toezicht, onderscheidelijk „voor gevangenis- en hechtenis- gestraften, welke vergoeding gelet ook „op de algemeen gestegen koelieloonen toch zeker niet bovenmatig hoog „is te noemen. „De opmerking van den Resident van Rembang, dat de arbeids„prestaties der gevangenen ten opzichte van die der vrije koelies zich „ongeveer verhouden als 1 : 3 , is slechts onder zeker voorbehoud te „aanvaarden en hangt geheel af van het toezicht, dat wordt uitgeoefend. „Is het toezicht bij vrije koelies slecht, dan zijn de arbeidsprestatie „eveneens gering. „Afgescheiden hiervan dient wel te worden bedacht, dat een groot „deel van de vrije koelies van heden, de gestraften vormen van morgen. „Doch gesteld, dat de arbeidsprestaties van vrije koelies en gevan„ genen zich inderdaad verhouden als 1: 3, dan nog mag dit mijns inziens „geen aanleiding zijn voor de gewestelijke of locale raden om van het „gebruik van gestraften geheel af te zien. „De Resident van Rembang beschouwt deze aangelegenheid naar „het voorkomt in te engen zin en vergeet de gevolgen, welke door „hem voorgestane bezuiniging van de onder zijn voorzitterschap ge„ stelden Raad heeft ten opzichte van de algemeene geldmiddelen, waaruit „toch de door de gewestelijke en locale raden benoodigde geldmiddelen „voor een groot deel worden verkregen, terwijl bij het vaststellen van „het aandeel, dat aan de gewestelijke ressorten uit de algemeene geld„ middelen wordt toegekend voor de verzorging van de belangen aan „de gewestelijke of locale raden toevertrouwd, gerekend is op het „gebruik van gestraften. „Wanneer 3 gevangenen worden vervangen door 1 vrije koelie, „bedraagt de besparing van vorenbedoeld gewest vermoedelijk 10 cent „per koelie, aangezien het dagloon van een koelie toch zeker niet „minder zal bedragen dan f 0.50 daags, terwijl voor de gestraften wordt „vergoed 3 X 20 of ƒ 0.60. „De kosten voor vergoeding, onderhoud en bewaking der gevangenen, „welke het land zuinig berekend op f 0.50 per dag en per gevangene „komen te staan, komen door de in dienstneming van een vrijen koelie
~ 361
-
„echter geenszins te vervallen aangezien de gestraften waarvoor niet „zoo dadelijk loonende arbeid is te vinden, niet kunnen worden ont„slagen en dus 3 X f 0-50 of / 1.50 daags beloopen. „De door den Heer Hildering voorgestane bezuiniging zou dus „beteekenen, dat de begrooting van het gewest Rembang voor iedere „koelie met f 0.10 minder wordt bezwaard, doch dat inderdaad uit de „landsmiddelen per koelie f 0.50 daags meer wordt betaald, dan bij „het gebruik van 3 gestraften. „Bezwaarlijk kan worden aangenomen, dat eene dergelijke wijze van „bezuiniging in het finantieel belang van den Lande aanbeveling verdient. „De vergoeding voor de gestraften voor het gewest Rembang is ..inderdaad niet hoog en er bestaat naar het dezerzijds voorkomt geen „bepaalde aanleiding thans tot verlaging van het vastgestelde bedrag „over te gaan. W a a r echter het voornemen bestaat van het gebruik „van gestraften geheel af te zien, indien niet tot verlaging van de „vastgestelde vergoeding wordt overgegaan en mij geen voorschriften „bekend zijn welke gewesten of gedeelten van gewesten met eigen „geldmiddelen de verplichting oplegt, van den arbeid der veroordeelden „gebruik te maken, heb ik de eer UHEdG. te verzoeken mij terzake „wel Uw gevoelen te willen mededeelen". Bij de ontvangst van een afschrift van dit schrijven werd door den Voorzitter onmiddellijk tot den Adviseur voor de Decentralisatie een schrijven gericht van den volgenden inhoud: „In verband met het mij in afschrift toegezonden, tot U gericht „schrijven van den Directeur van Justitie ddo. 15 Juni j.l. N o . G 108/1/7, „heb ik de eer er de aandacht van UHoogEdelGestrenge op te ves„tigen, dat in de zesde alinea van dat schrijven is vermeld, dat bij het „vaststellen van het bedrag der landsuitkeering rekening is gehouden „met het gebruik van gestraften. Inderdaad is indertijd daarmede reke„ning 'gehouden, doch, zooals UHoogEdelGestrenge niet onbekend zal „zijn, slechts tot de toentertijd geldende vergoedingen voor den arbeid „van gestraften, welke vergoedingen thans niet onaanzienlijk zijn ver„hoogd zonder dat daartegenover een hoogere landsuitkeertng is gesteld, „terwijl het dz. verzoek om toekenning van een hoogere landsuitkeering „juist bij Uw schrijven ddo. 27 Juni j.l. No. 906 A weder door de .,Regeering werd afgewezen. „In verband hiermede zij het mij vergund, UHoogEdelGestrenge
-362„beleefd te verzoeken wel Uwe medewerking te willen verleenen om „te geraken tot een verlaging van de thans geldende vergoeding voor ,,den arbeid van gestraften. „Ik teeken hierbij aan, dat, in afwachting van de gevraagde ver„laging, thans reeds door de afdeeling Bodjonegoro geen gebruik meer „wordt gemaakt van den arbeid van gestraften". Het resultaat hiervan was, dat de Adviseur voor de Decentralisatie bij schrijven ddo. 28 Juli 1922 No. 1094/X den Directeur van Justitie als volgt berichte. „Naar aanleiding van U w schrijven van 15 Juni jl. No. G. 108/1 7 „heb ik de eer U H E d G . nopens het gebruik van veroordeelden door „locale ressorten het volgende mede te deelen." In het jaar 1906 (brieven van 2 April en 3 Juli 1906 No's 1226 en 1362 in afschrift hierbij) vond de Regeerings-Commissaris voor de decentralisatie aanleiding de Regeering te wijzen op het gevaar, dat voor de schatkist dreigde te ontstaan, wanneer de locale ressorten eens afzagen van den arbeid van gestraften, daarbij in overweging gevende om instede van een uitkeering in geld ten bedragen van de geschatte waarde van den arbeid, die tevoren door veroordeelden pleegde te worden verricht ten behoeve van de aan gebiedsdeelen met eigen geldmiddelen toevertrouwde openbare werken, aan die gebiedsdeelen het recht te geven 's jaars te beschikken over een bepaald aantal dagdiensten van veroordeelden. Bij Haar tot den Directeur van Justitie gericht schrijven van 20 Mei 1906 No. 1423a is er door de Regeering evenwel van uitgegaan dat op de locale besturen terzake van het al dan niet gebruikmaken van den arbeid van veroordeelden geen dwang mag worden uitgeoefend, welk standpunt nader is toegelicht in het in afschrift hierbij aangeboden, tot op gemelden Regeerings-Commissaris gericht schrijven van den Isten Gouvernements-Secretaris van 16 Augustus 1906 No. 2412. De Regeerings-Commissaris is daartegen nogmaals opgekomen bij zijn mede in afschrift hierbijgaand schrijven van 23 Augustus 1906 No. 1434, met welk schrijven voor zoover mij bekend de over dit onderwerp gevoerde gedachtenwisseling besloten is. Tot heden is dan ook steeds van de opvatting uitgegaan dat de locale besturen vrij zijn in hun keuze tusschen veroordeelden en vrije koelies. Nu is bij de vaststelling van de uit de algemeene geldmiddelen voor
363 gebiedsdeelen, waaronder het gewest Rembang, af te zonderen bedragen rekening gehouden met de aan het Departement van Justitie te betalen vergoeding voor den arbeid van gestraften en wel, wat het gewest Rembang betreft, met een som van ƒ 21.250 — berekend naar 170.000 dagdiensten a ƒ 0.125 per dagdienst. Juist door het door de Regeering zelve gelegd onverbrekelijk verband tusschen de door het locaal ressort te betalen vergoeding per dagdienst van een veroordeelde en het voor dat gebiedsdeel bij zijn instelling uit de koloniale geldmiddelen afgezonderd bedrag gaat het m.i. niet aan het eerste bedrag te verhoogen zonder ook het laatste dienovereenkomstig gelijktijdig te vermeerderen. Het geldt hier een zoogenaamden verrckenpost; aan het ressort wordt ten deze aan subsidie uitgekeerd hetgeen het Departement van Justitie van de levering van den arbeid van gestraften terugontvangt. Naast deze dagdiensten, welke ten goede moeten komen aan werken die bij zijne instelling aan het gewest Rembang door het Land zijn overgedragen, heeft het ressort voor later eigener beweging geëntameerde werken waarschijnlijk de beschikking noodig over nog meerdere arbeidskrachten. Er kan naar mij voorkomt geen sprake van zijn om het ressort te willen verplichten daarbij van den arbeid van veroordeel den tegen bepaalde voorwaarden gebruik te maken, terwijl het op andere wijze aan goedkooper arbeid zou kunnen komen. Dit zou neerkomen op een subsidie door het ressort aan het Land toe te kennen. Wil men dat het ressort van den arbeid van veroordeelden gebruik maakt dan zal men zulks naar mijn inzien alleen kunnen bereiken door rekening te houden met hetgeen het ressort voor dien. arbeid wil betalen. W a a r eensdeels vaststaat, dat de locale ressorten niet verplicht kunnen worden tot het gebruik maken van den arbeid van veroordeelden en anderdeels niet valt te ontkennen, dat de indienstneming van vrije arbeiders door die zelfstandige gebiedsdeelen, waartoe, zooals de heer Hildering in zijn tot mij gericht mede in afschrift overgelegd schrijven van 5 Juli j.l. No. 1019/VII 1 mededeelt in zijn gewest reeds door de afdeeling Bodjonegoro is overgegaan, voor den Lande zeer nadeelige flnancieele gevolgen met zich zal brengen, ware naar mijn inzicht, spoedig tot een verlaging van de thans voor het gewest Rembang geldende vergoeding voor den arbeid van gestraften te besluiten."
-
364 ~
Als uitvloeisel daarvan werd van den Directeur van Justitie bij schrijven ddo. 7 September 1922 N o . G 108/1/12 bericht ontvangen, dat de vergoedingen waren verlaagd tot het door den Voorzitter voorgestelde bedrag. Het schrijven van den Directeur van Justitie luidt als volgt: „In aansluiting op het dezerzijdsch Jtelegram van 9 Augustus j . ' . als antwoord op Uwen brief van 27 Mei 1.1. No. 9317/4, heb ik de eer UHoogEdelGestrenge mede te deelen, dat tot de vermindering van het bedrag der vergoeding voor de gestraften als bedoeld in artikel 58 (3) van het gestichtenreglement voor het gewest Rembang is overgegaan, op grond van het advies van den adviseur voor de decentrahsatie, ddo. 28 Juli j.l. No. 1094/X, hetwelk hierbij met de bijlagen in afschrift ter kennisneming wordt aangeboden. In verband hiermede verzoek ik UHoogEdelGestrenge beleefd in het belang van den Lande te willen bevorderen dat thans in het ressort van den Gewestelijken Raad van Rembang zooveel mogelijk van den arbeid der gestraften gebruik wordt gemaakt." Ssmarang (Gemeente). Volkshuisvesting. Onderstaand schrijven gcdagteekend 24 October 1922 werd van den Gouv. Secretaris ontvangen: „Bij schrijven van den waarnemend burgemeester van 3 Mei jl., No. 61 is namens Uwen Raad, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het Bestuur der „Woningvereeniging der Semarangsche Gemeenteambtenaren", tot de Regeering het verzoek gericht om machtiging te willen verleenen tot verstrekking van bouwcrcdicten aan genoemde vereeniging. Naar aanleiding hiervan heb ik de eer, op last van den GouverneurGeneraal, Uw college het volgende mede te deelen. Blijkens de door den burgemeester bij schrijven van 4 dezer No. 101 terzake nader aan den Adviseur voor de decentralisatie verstrekte inlichtingen, is het de bedoeling der vereeniging van gemeenteambtenaren om zich zelf in de eerste plaats aan woningen te helpen en ligt het in het voornemen om 30 huizen te bouwen met een huurwaarde van gemiddeld f 85.— 's maands. Uit de bij dezerzijdsch schrijven van 19 September jl. N o 2618/11 overgelegde nota zal Uwen raad echter reeds zijn gebleken, dat voorschotten ten behoeve van woningvereenigingen alleen worden verstrekt
. - 365
-
wanneer het geldt verbetering der huisvesting van min- of onvermogenden. In die nota is er ook op gewezen, dat in Nederland door den Minister van Arbeid alleen voor huizen binnen zekere afmetingen de mogelijkheid van voorschotten is opengesteld en dat hier te lande althans voor Europeanen een zekere huurwaarde zal zijn aan te nemen, welke niet meer dan een f 60.— a /" 70.— 's maands zal mogen bedragen, wil er van Regeeringssteun nog sprake kunnen zijn, wijl toch degenen die meer kunnen verwonen, niet als min- of onvermogenden zijn aan te merken en derhalve zelf in eigen woongelegenheid hebben te voorzien. Voorts is daarin melding gemaakt van de uitlating van den Minister in de Eerste Kamer, bij de behandeling van de Woningwet, dat „De vereeniging moet werkzaam zijn uitsluitend in het belang der volkshuisvesting, dus niet van haar leden". Kan dus, op grond van de overweging dat de vereeniging niet beoogt of niet uitsluitend beoogt het bouwen van woningen voor min- of onvermogenden, van inwilliging van het onderwerpelijk verzoek reeds geen sprake zijn, een ander bezwaar daartegen is, ten overvloede nog gelegen in den minder gunstigen stand van 's Lands geldmiddelen. Voor de gevraagde steunverleening toch zouden vooraf gelden op de Landsbegrooting gebracht moeten worden, hetgeen met het oog op de uiterste bezuiniging, welke bij de samenstelling van de begrootingen der eerste jaren, ook voor wat den buitengewonen dienst betreft, in acht genomen dient te worden, voorshands bezwaarlijk zou kunnen geschieden". Onderschrift: Merkwaardig is dat de Regeering bewoners van huizen van f 6 5 — a 70 en daar beneden bestempelt met den naam van on- of minvermogenden, al kunnen wij het standpunt begrijpen dat de Regeering een grens wil trekken bij het verkenen van voorschotten. Deze motiveering kan echter moeilijk au sérieux genomen worden. Ook de mededeeling dat de vereeniging uitsluitend werkzaam moet zijn in het belang der volkshuisvesting en niet in het belang harer leden streeft het doel lichtelijk voorbij. Alleen dus een vereeniging van filantropen kan geholpen worden. Een vereeniging als de onderwerpelijke, die probeert hare leden uit het moeras te helpen en daardoor
-
366
-
rechtstreeks en bij uitstek de belangen der volkhuisvesting voor de betrokken bevolkingsklassen dient, wordt eenvoudig in de steek gelaten. Merkwaardig tot welke scheeve opvattingen de bezuiniging leidt, — althans wanneer er om geld wordt gevraagd. Red.
Nederland. Telefoon-exploitatio bij Rijk of Gemeente ? Het vraagstuk van de eenheid der telefoonexploitatic heeft reeds meermalen een onderwerp van openbare discussie uitgemaakt. Het eerst geschiedde dit in de zitting der Tweede Kamer van 21 December 1894 bij de behandeling der motieTijdeman, het laatst in de vergaderingvan 16 Februari 1921, bij welke gelegenheid de Minister van Waterstaat toezegde, een onderzoek te zullen doen instellen naar de vraag, „of de thans nog door de gemeenten geëxploiteerde locale telefoonnetten ook voortaan door die gemeenten bchooren geëxploiteerd te worden, dan wel of Rijksexploitatie moet worden ingevoerd". De bij beschikking van 13 Maart 1921 tot dit doel ingestelde commissie bracht 19 Juni 1.1. haar verslag uit. W a a r de conclusie van dit verslag en het in verband daarmede aan de regeering uitgebracht advies met een groote mate van zekerheid het spoedige einde der kleingemeentelijke exploitatie in uitzicht stelt, kan het zijn nut hebben thans het verloop dezer zoo belangrijke publieke zaak hier, zij het beknopt, te memoreeren Het is nog maar betrekkelijk kort geleden dat de telefoon in ons land haar intrede deed. Dat was n.l. in 1877. In dat jaar begon de telegraafadministratie met het nemen van proeven met het systeem Graham Bell. Kort daarop werden enkele dienst-verbindingen, o. a. tijdens het leggen van den telegraafkabel Vlieland — Terschelling tusschen deze beide eilanden, tot stand gebracht. Reeds een jaar later (1880) werd de telefoon voor openbaar verkeer in gebruik gesteld. Echter niet door de overheid, doch door de International Bell Telephone Company te New York, welke voor Amsterdam concessie wist te verkrijgen, waarna voor de exploitatie een Nederlandsche maatschappij, „Ned. Bell Telefoon Mij.", werd opgericht. Al spoedig werd de exploitatie uitgebreid tot de andere grootere steden, als den Haag,
~ 367
-
Rotterdam en Utrecht, terwijl andere ondernemers er als de kippen bij waren om in andere plaatsen, als Leeuwarden, *s Bosch, Middelburg, hetzelfde te doen. Aanvankelijk was dit alles plaatselijk. De Ned. Bell Telefoon Mij. wist echter concessie te verkrijgen voor „den aanleg en de exploitatie van voor publiek verkeer bestemde electrische geleidingen" tusschen hare centrale telefoonbureelen te Amsterdam en Haarlem en tusschen Amsterdam en Zaandam. Deze concessie, die bij K. B. van 7 Dec. 1887 werd verleend en waarmede dus het interlocaal verkeer in ons land zijn intrede deed, werd spoedig gevolgd door anderen, Amsterdam — Rotterdam en de verdere verbindingen tusschen de kantoren der maatschappij. De regeering bleef zich intusschen bepalen tot niets doen. Teekenend voor het gebrek aan vooruitzien is wel de volgende passage uit de Memorie van Antwoord betrekkelijk de Staatsbegrooting voor 1883. Er was gevraagd „waarom hier te lande de telefoon niet ingevoerd werd". De minister antwoordde: „omdat dit werktuig, blijkens de daarmee genomen proeven, vooralsnog niet voldeed aan de eischen, die men het voor den publieken dienst meent te moeten stellen". En alsof dit nog niet voldoende was, werd in 1884 geantwoord: De Regeering- heeft gemeend de exploitatie van de centrale telefoonstelsels aan particuliere ondernemers te moeten overlaten en beschouwt dit verkeersmiddel als vooral van plaatselijk belang, zoodat de bijzonderheden van den dienst eigenaardig door de plaatselijke autoriteit kunnen worden geregeld. Intusschen ging de „Bell" door met haar intercommunale aansluitingen. Zij verkreeg daardoor een zóó monopolistisch karakter, dat al spoedig daaruit groote moeilijkheden met de andere concessionarissen ontstonden en de nadeelen van gesplitste exploitatie reeds in 1889 aan het licht traden. De voor intercommunale verbinding met de „trunklines" door de „Bell" gestelde voorwaarden waren zoo onaannemelijk, dat o. m. Alkmaar, den Helder, Vlissingen, Middelburg, Leeuwarden, Zwolle, Deventer, Breda, Tilburg, 's Bosch, Leiden en Delft van intercommunale verbinding verstoken bleven. En nog had de regeering niets geleerd, zooals blijkt uit den tegenstand dien de heer Tijdeman bij zijn verdediging van Staatsexploitatie ondervond. In de vergadering der Tweede Kamer van 21 Dec. 1894 stelde dit lid van de volksvertegenwoordiging de volgende motie:
-
368
-
De Kamer, van oordeel dat de exploitatie van het telefoonverkeer tot een tak van Staatsdienst moet worden gemaakt, gaat over tot de orde van den dag. In welk teeken de bestrijding van deze motie stond moge blijken uit het volgende: Aangevoerd werd vanuit de Kamer o.a. „dat alles in handen van den Staat een nieuwe en gevaarlijke uiting van den dcmocratischen stroom dezes tijds is", terwijl minister Van der Sleyden zich uitputte in kleineerende beschouwingen. Amsterdam had nog slechts gemiddeld 92 gespreken per dag, Rotterdam 61 en den Haag 30. W a t beteekende dat nu? Zijn eindoordeel was dan ook: De telefoon zal voornamelijk blijven een zaak voor groote, rijke firma's en vooral voor beurshandel en speculatie. De gewone kleine man en de meeste burgers zullen nooit in hun leven behoefte gevoelen om in de intercommunale telefoonlijnen te worden opgenomen. Zijne Excellentie bad echter ook nog technische bezwaren: Stel dat er in een groote stad eenige honderden draden onder en naast elkaar loopen en er komt vorst en ijzel daarop en dan sterke wind, dan kan de gcheele boel naar beneden komen met stelling en al. Is het te verwonderen dat de Kamer, na een zoo zaakkundige bestrijding, de motie-Tijdeman verwierp en slechts bereid bleek ter oplossing van de ruzie tusschen de concessionarissen wettelijke voorziening te vragen ? De natuur was echter ook hier sterker dan de leer, waardoor 1 October 1897 met de Rijksexploitatie van den intercommunalen dienst werd begonnen. In 1904 kwam een nieuwe Telegraaf- en Telefoonwet tot stand, waarbij andere, meer het algemeen belang dienende concessievoorwaarden werden vastgesteld. Veel haast had men echter blijkbaar met de uitvoering dezer wet niet, althans in de Kamerzitting van 14 D e c 1909 werd, wederom door den heer Tijdeman, hierover geklaagd. Er bleek nog geen enkele concessie volgens de nieuwe voorwaarden vernieuwd te zijn. De Regeering had geen haast en de concessionarissen hadden geen zin. De bepalingen der nieuwe wet schrikten hen af, terwijl de voorwaarden, waaronder de overname door het Rijk kon plaats hebben, hun niet voordcelig genoeg leken. In 1911 werd,
-
369
-
bij de behandeling der begrooting voor 1912, van deze moeilijkheden mededeeling gedaan en toegezegd dat getracht zou worden eene in de richting van uitbreiding der loca.e Rijkstelefonie gaande oplossing te vinden. Ten aanzien van de „Bell" gelukte dit vrij kort daarna. Op 15 November 1912 werd het benoodigde crediet voor de overname aangevraagd en 13 April d.a.v. werd het door de Kamer verleend. Het duurde echter nog tot 1916 eer de volledige exploitatie van de 19 netten dezer maatschappij, waaronder Groningen, Utrecht, Dordrecht, door het Rijk geschiedde. Dit voorbeeld werd nu snel door andere gevolgd In 1917 werd de in groote volgende Mij. Alg. Tel. Mij voorheen Ribbink, Van Brok 6 Co, die 10 netten, w o. Leeuwarden, 's Bosch, Zwolle, Leiden, exploiteerde, overgenomen en in 1920'2l volgde de rest, met uitzondering van Alkmaar, waar de telefoon momenteel nog in handen is van een particulieren rijksconcessionaris. Intusschen waren ook verschillende kleinere gemeentebesturen tot overgave aan het Rijk bereid gebleken, zoodat thans (wij volgen nu hier de gegevens van het verslag der commissie) van de 27 gemeentelijke netten nog slechts 16 niet in Rijksexploitatie zijn. V a n deze 16 zijn er door de commissie onmiddelijk 3 terzijde gesteld, dat zijn n l de netten der gemeenten Amsterdam, Rotterdam en den Haag. Voor dezen toch is door den minster in 1921 verklaard, dat voor het tegenwoordige van naasting door den Staat wordt afgezien en de commissie meende daarom deze drie gemeenten buiten beschouwing te moeten laten. Dit standpunt der commissie aanvaardende, bepalen wij ons dus ook slechts tot de overbhjvende 13 gemeentelijke netten. Uit het verslag blijkt, dat 5 van deze 13 gemeenten, n.l. Winschoten, Doesburg, Woerden, Wijk bij Duurstede en Rhenen, zich op een vraag van de commissie vóór rijksexploitatie verklaard hebben, terwijl 1 (Assen) daarover aan 't onderhandelen is en 1 (Purmerend) zich niet had uitgesproken. De overige 6, te weten: Apeldoorn, Maastricht, Enschede, Eindhoven, Meppel en Arnhem, verklaarden zich „min of meer spontaan voor gemeentelijke exploitatie". De aandacht dient hierbij gevestigd te worden op het veelzeggende feit, dat de 5 vóór rijksexploitatie zijnde gemeenten alle de exploitatie hunner gemeentelijke concessie in handen van particuliere ondernemers hebben gegeven, terwijl daarentegen van de 6 tegenstanders der rijksexploitatie, slechts
-
370
-
1, n.l. Eindhoven, in die omstandigheid verkeert. Echter, hoe het ook zij, de voorstanders van gemeentelijke exploitatie zullen ons wel toegeven, dat met deze feiten voor oogen hun zaak als verloren kan worden beschouwd. 't Is dan ook volkomen verklaarbaar dat de commissie aan het einde harer wel zeer beknopte beschouwingen mededeelt, dat zij zich van een uitvoeriger uiteenzetting van de voor- en nadeelen van de rijksexploitatie der telefonie heeft onthouden, „omdat, waar de Rijksexploitatie bezig is zich gestadig te vokrekken, het uiteraard weinig nut meer kan hebben het voor en tegen van een welhaast afgedane zaak uitvoeriger dan beslist noodig tegenover elkander te stellen". Eenstemmig is zij dan ook, in het licht dezer feiten, tot de conclusie gekomen, „dat mede in verband met het stadium, waarin de exploitatie van de locale telefonie zich thans in Nederland bevindt en met de omstandigheid, dat ten slotte slechts een zestal gemeenten eigen exploitatie verkiezen boven rijksexploitatie, voortzetting van de gedeelde exploitatie niet in het belang van de ontwikkeling der geheele telefonie moet worden geacht". Een minderheid in de commissie laat hierbij aanteekenen „dat zij zich met deze conclusie tenslotte heeft vereenigd, omdat zij — hoewel principieel vóór decentralisatie zijnde — is gezwicht voor de argumenten van de deskundigen in en buiten de commissie, nl.: Ie. dat een betrouwbare vergelijking tusschen de finantieele uitkomsten van een Rijks- en van een gemeentelijk telefoonnet van ongeveer dezelfde capaciteit niet wel was te maken en; 2e dat exploitatie van de geheele telefonie in één hand in het belang van een goede afwikkeling van het interlocale verkeer noodzakelijk moet worden geacht", op grond waarvan aan de regeering wordt geadviseerd tot overneming van de gemeentelijke telefoonnetten door het Rijk Een advies, waarmede wij ons ten volle kunnen vereenigep. (Uit „De
Gemeente") t *
*
Wegenrecht. Het verkeersvraagstuk heeft in den laatsten tijd bijzonder de belangsceUing van besturende lichamen. Steeds meer wint het verlangen naar een algemeene verkeerswet veld. Bij de behandeling van de begrooting voor Waterstaat in de Eerste Kamer (Mei 1922)
^
371
-
is nog met klem op de totstandkoming van een dergelijke wet aangedrongen. De Minister van Waterstaat heeft toegezegd daaromtrent op langen termijn het gevoelen in te winnen van de Gedeputeerde Staten der provincies, opdat die colleges in staat zullen zijn te voren de gemeentebesturen ter zake te hooren. Bij de chaotische wetgeving op het gebied van het wegenrecht zal het niet gemakkelijk zijn goede adviezen uit te brengen. Zoowel Rijk als Provincie en Gemeente hebben hun eigen wegenrecht. En bijna alle regelingen hebben deze gemeenschappelijke fout, dat öf in één regeling óf in tegelijk bepalingen opgenomen, welke strekken tot bescherming van het weglichaam en politiebepalingen, welke zich richten tot de gebruikers een samenstel van regelingen zijn van den weg en strekken tot waarborging van de veiligheid van het verkeer op den weg. De twee grondwetten van het wegenrecht, te weten de wet van 28 Februari 1891 Stbl. 69 en het krachtens die wet vastgestelde Rijkswegenreglement (K. B. 20 Maart 1914 Stbl. 155) het en de Motor- en Rijwielwet, bevatten bepalingen van de twee evengenoemde, zeer verschillende strekking. In de Motor- en Rijwielwet is dikwijls in één artikel te vinden: „in het belang van de vrijheid en veiligheid van het verkeer en", nooit ,,in het belang van de instandhouding en bruikbaarheid der wegen enz." Deze wijze van wetgeving vertroebelt de zaak en maakt de oplossing noodeloos moeilijk. W i l men het wegenrecht in goede wetten regelen, dan zal het begin moeten zijn een breken met de huidige wetgeving. Er moet komen een verkeerswet waarin de politiebepalingen worden vastgelegd uitgaande van het Departement van Justitie en een verkeerswet bevattende bepalingen strekkende tot de instandhouding der bruikbaarheid der wegen uitgaande van het Departement van Waterstaat. De eerstgenoemde wet kan vrijwel tot in details voor het geheele land geldende bepalingen geven. In Frankrijk is eenigen tijd geleden een dergelijke wet vastgesteld. De Fransche wet geeft aan de lagere met wetgevende macht bekleede lichamen de bevoegdheid strenger eischen te stellen, zoodra de veiligheid of de openbare orde zulks eischt. Ons Motor- en Rijwielreglement is in vele opzichten reeds een verkeerswet, waarin uitsluitend politiebepalingen zijn opgenomen. W a n neer men dat reglement uitbreidt met bepalingen omtrent het verkeer met rij- en voertuigen, g^en motorrijtuigen zijnde, ten opzichte van elkander, met bepalingen omtrent het voetgangersverkeer, enz., dan is
~ 372 men op den goeden weg. Doch voor alles moet gaan de grondige wijziging van de Motor- en Rijwielwet. De andere verkeerswet kan naar onze meening niet in details algemeene regelingen geven. De bodemgesteldheid van ons land is te verschillend om bijv. uniforme regelingen betreffende een maximum van toelaatbaar gewicht vast te stellen. Toch kunnen er algemeene bepalingen zijn als bijv. een absoluut maximum gewicht voor alle wegen; een verbod ijzeren wielen te gebruiken. Zonder twijfel zal deze wet ook betrekking hebben op de vrijheid en veiligheid van het verkeer en zullen in de bij of krachtens die wet vastgestelde regelingen politiebepalingen moeten worden opgenomen. Maar toch blijft scherpe onderscheiding mogelijk. O p uitnemende wijze is de kwestie uitsluitend van waterstaatsoogpunt — zij het ook gedeeltelijk — behandeld in het rapport nopens regeling van het verkeer met zware motorrijtuigen en motorrijtuigen met volgwagens, uitgebracht door een commissie, samengesteld uit de Hoofdingenieurs van den Provincialen Waterstaat der verschillenden provincies. Ons wegenrecht eischt een oplossing. De huidige anarchie is niet houdbaar. Misschien dat de nieuwe Kamer aan dit vraagstuk, dat eerder tot bezuiniging dan tot uitgaven leidt, haar krachten wil wijden. (Uit „De
Gemeentegids").
Personalia. Benoemd werden: tot lid van den Gewestelijken raad van Soerabaia de heer J. v. Doorn, administrateur der S. F. „Goedo"; Voorzitter van het Departement Djombang van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrieken te Djombang, zoomede de heer J. Townsend, Notaris te Soerabaia; tot idem idem van Bantam, de heer L. C. de Vos van Nederveem Cappel, administrateur van „Pasir-Ajoenan"; de heer A. van Leeuwen, administrateur van „Goenoeng-Koepak" en de heer J. van Wijk, administrateur van „Tjikadoe"; tot idem idem van Banjoemas, J. A. Zwager, administrateur der Serajoedal Stoomtram-maatschappij te Poerwokerto en H . Kremer, administrateur der Rubberonderneming „Meloewoeng".
6. 7. 8. 9.
M- 373 —
Gekozen werd tot lid van den gemeenteraad van Batavia, de heer W . A. Pénard: tot idem idem van Bandoeng, de heer Dr. E. G. Ratu Langi.
OfRcieele Mededeelingen, Wij ontvingen van den bekenden hygiënist, den heer H. F. Tillema, wederom in dank een stuk van deel V van zijn standaardwerk „Kromo-Blanda", hetwelk evenals de vorige deelen voorzien is van een schat van foto's, met de bekende sprekende onderschriften. * * * Het Bestuur is samengesteld als volgt. 1. J. J G. E. Rückert, Voorzitter. 2. G. de Raad, Secretaris. 3. F. W . M. Kerchman, Penningmeester. 4. W . }. A. C. Bins. Bestuurslid voor Batavia. 5. E. }. Eggink, „ ,, Batavia. 6. T h . B. A. Faubel, „ „ Soerabaia. 7. B. Coops, ,, „ Bandoeng. 8. D. Baron Mackay, „ „ Medan. 9. R. Sastrowidjono, „ „ Djocjakarta. Leden van het dagelijksch bestuur afd. Sumatra's Oostkust: D. Baron Mackay, Voorzitter en G. Jansen, Secretaris-Penningmeester. Het geheele Bestuur bestaat uit 6 leden. * * * Het tarief voor advertenties in het Tijdschrift is als volgt: Prijzen der advertenties per keer. Aantal plaatsingen per jaar
6 12 24
Geheele pagina
Halve pagina
Kwart pagina
Achter- en binnenzijden omslag geheele pagina
ƒ 1 0 . - ƒ 6 . - f 3.50 „ 9.50 „ 5.50 „ 3 „ 9 . - .. 5 . - „ 2.50
De abonnementsprijs voor dit orgaan bedraagt ƒ 15 *
f 15„ 13.50
.. 1 2 . per jaar.
1
^374-. Copy voor elk nummer van dit tijdschrift dat op den Isten der maand verschijnt, wordt ingewacht uiterHjk op den 16en der voorafgaande maand, copy voor het nummer van den 16en, uiterlijk op den Isten der maand.
Het honorarium voor artikelen in het orgaan bedraagt voor hoofdartikelen f 5 — per bladzijde druks (gedeelten eener bladzijde naar evenredigheid) en voor z.g. Decentraliana-berichten f 3.50 per bladzijde druks. *
4: