HERMENEVS 33e JAARGANG, AFL. 4 — 15 december 1961
82
De christelijke jaartelling Jaartellingen of aera’s — de geschiedenis kent er meer dan honderd — ontlenen hun ontstaan aan machtige vorsten of invloedrijke personen of aan belangrijke gebeurtenissen. De joodse begint bij de schepping (3761 v. C.); de mohammedaanse bij de hidzjra (uitwijking) van Mohammed naar Medina (16 juli 622); de griekse, welke de meeste invloed kreeg, bij de eerste Olympiade (776 v. C.); de romeinse bij de stichting van Rome, het bekende a. u. c. (753 v. C.); de christelijke bij de geboorte van Jezus. Wanneer zijn de christenen deze kalender gaan gebruiken? Hiervoor is van grote betekenis geweest Liber de paschate 1 dat Dionysius exiguus in 525 heeft geschreven. In dit werk geeft de schrijver, de geringe (exiguus) bijgenaamd, een vervolg op het werk van Cyrillus van Alexandrië, dat ook een berekening gaf van de verschillende data waarop het paasfeest gevierd moest worden. Deze Cyrillus gebruikte de zgn. diocletiaanse tijdrekening, ook wel tijdrekening van de martelaren genoemd, welke begon met ’t jaar 284 n. C. Maar Dionysius kwam tot een nieuwe opvatting. Hij schrijft: ,,Omdat S. Cyrillus de eerste periode begon met het 153e jaar van Diocletianus en zijn laatste periode liet aflopen in het 247e jaar begin ik met het 248e jaar van diezelfde meer dwingeland dan vorst; maar ik wil in mijn perioden met de nagedachtenis van een onheilige vervolger opnemen; ik geef er de voorkeur aan de jaren aan te duiden met de menswording van onze Heer Jezus Christus; opdat het begin van onze hoop ons meer bekend zou geraken en duidelijker naar voren zou komen de oorzaak van het heil van de mensen nl. het lijden van onze Verlosser.” 2. In een ander werk, argumenta paschalia 3, geeft de schrijver onder het hoofd De annis Christi een verklaring van zijn berekening: ,,Wanneer men wil weten welk jaar het is sedert de menswording van onze Heer Jezus Christus, moet men vijftien maal vier en dertig Migne patrologia latina LXVII blz. 487 zie ook blz. 19. Quia vero S. Cyrillus primum cyclum ab anno Diocletiani centesima quinquagesimo tertio coepit et ultimum in ducentesimo quadragesimo septime terminavit, nos a ducentesimo quadragesimo octavo anno eiusdem tyranni potius quam principis, inchoantes, noluimus circulis nostris memoriam impii et persecutoris innectere, sed magis elegimus ab incarnatione Domini nostri Jesu Christi annorum tempora praenotare; quatenus exordium spei nostrae notius nobis existeret, et causa reparationis humanae, id est, passio Redemptoris nostri, evidentius eluceret. 3 Migne patrologia latina LXVII blz. 498. 1 2
83
nemen, dat is 510; voeg daarbij twaalf ,,regulares”, dat wordt 522; tel er ook nog bij het rangnummer (indictio) van het jaar dat men bedoelt, bijv. drie, tijdens het consulaat van Probus junior; dat wordt samen 525. Dat is het aantal jaren sinds de geboorte van de Heer.” 1. De lezers uit de 6e eeuw n. C. waren met deze aanduidingen op de hoogte. Indictio was de afkondiging van de belastinghoogte over een periode van 15 jaar; ook was dit woord het rangnummer van een bepaald jaar uit deze periode; tenslotte was het ook de 15-jarige periode zelf. Regulares zijn de getallen die dienen om een onvolledige 15-jaren -periode aan te vullen. Volgens de gedachtegang van Dionysius was drie jaar voor de geboorte van Christus een nieuwe periode van 15 jaar begonnen; van deze onvolledige periode moeten de overblijvende twaalf jaar nog meegerekend worden. Wanneer we deze datering herleiden tot de romeinse jaartelling, blijkt dat de schrijver het jaar 754 a. u. c. aanwijst als het geboortejaar van Jezus en dit jaar 1 noemt, terwijl dit feitelijk het jaar o moest heten. En wanneer men de historische feiten vergelijkt — Jezus is geboren vóór de dood van Herodes de Grote, die volgens romeinse tijdrekening in 750 is gestorven — valt dus de feitelijke geboorte van Jezus enkele jaren vóór het begin van de christelijke jaartelling. De invloed echter van Dionysius is van historische betekenis gebleken; nog noemt men wel de christelijke tijdrekening: de Dionysische aera. ’s-Gravenhage.
C. J. VOOYS
1 Si nosse vis quotus sit annus ab incarnatione Domini nostri Jesu Christi, computa quindecies XXXIV, fiunt DX; iis semper adde XII regulares, fiunt DXXII; adde etiam indictionem anni cujus volueris, ut puta, tertiam, consulatu Probi junioris, fiunt simul anni DXXV. Isti sunt anni ab incarnatione Domini.
84
Catulli Carmen IV Phasellus ille, quem videtis, hospites, ait fuisse navium celerrimus, neque ullius natantis impetum trabis nequisse praeterire, sive palmulis opus foret volare sive linteo. et hoc negat minacis Adriatici negare litus insulasve Cycladas Rhodumque nobilem horridamque Thraciam. Propontida trucemve Ponticum sinum, ubi iste post phasellus antea fuit comata silva: nam Cytorio in iugo loquente saepe sibilum edidit coma. Amastri Pontica et Cytore buxifer, tibi haec fuisse et esse cognitissima ait phasellus: ultima ex origine tuo stetisse dicit in cacumine, tuo imbuisse palmulas in aequore, et inde tot per impotentia freta herum tulisse, laeva sive dextera vocaret aura, sive utrumque Iuppiter simul secundus incidisset in pedem. neque ulla vota litoralibus deis sibi esse facta, cum veniret a marei novissimo hunc ad usque limpidum lacum. sed haec prius fuere: nunc recondita senet quiete seque dedicat tibi, gemelle Castor et gemelle Castoris.
Naar aanleiding van de publikatie van het artikel Navolgingen van Catullus IV van de hand van Prof. Dr. E. E. H. Westendorp Boerma in de vorige aflevering (Herm. XXXIII p, 57 vv.) leek het de Redactie aantrekkelijk de oorspronkelijke tekst van de Phasellus af te
85
Het zeiljacht Het zeiljacht, wandelaars, dat gij ginds liggen ziet zegt dat het eens van alle schepen ’t snelste was en dat geen enkel schip op zee in volle vaart het in kon halen, of het zich nu voortbewoog door roeiershand dan wel met strakke zeilen vloog. En ook de barre kust der Adriatische, zo zegt het, kent het goed en de Cycladengroep en ’t schone Rhodos en ’t gevaar van Marmora en zelfs de ruwe bochten van de Zwarte Zee waar eens dit schip van nu een zware loofboom was. Daar immers, op de ruggen van Kytóros’ berg klonk vaak zijn ritseling uit fluistrend bladergroen, Amastris, Pontus’ stad! Kytóros, palmenstreek! gij, zegt het schip, gij hebt mij goed gekend en kent mij nog. Want luister maar. Vanaf zijn eerste dag stond het hoog op uw top en lager in uw zee heeft het zijn riemen steeds als handen ingedoopt. En hoeveel malen niet heeft het zijn eigenaar gedragen over wilde zee, of nu de wind naar stuur- of bakboord riep of recht van achteren als gunst van Jupiter in volle zeilen blies. En nooit heeft het de goden van de kust om hulp gesmeekt, op al zijn tochten niet, die nu onlangs gestrand zijn, ver van zee, in ’t ondiep van dit meer. Doch dit is al voorbij. In stilte ligt het nu en rust in ouderdom en wijdt zich gans aan u, tweelingbroer Castor en gij, Castors tweelingbroer! MARIETJE SCHELTEMA
drukken voorzien van Nederlandse vertaling. Tevens wenst zij een verzuim goed te maken door de belangstellende lezers te wijzen op Grotius’ Catullus-parodie, waarover een artikel is verschenen van de hand van Dr. J. M. Hoek in Hermenens XXXVI R. 63—66.
86
Dodona * Een van de meest geëerbiedigde orakels in de oudheid was dat van Dodona in het bergland van Epirus. Het wordt reeds bij Homerus (Od. XIV, 327) genoemd als de plaats, waar uit het ruisen van de aan Zeus gewijde eik orakels werden gegeven. Herodotus (II, 55) geeft een verhaal van de priesteressen in Dodona weer, die vertellen dat twee duiven uit het Egyptische Thebe zouden zijn opgevlogen: de één naar Libye, alwaar het orakel van Zeus Ammon werd gesticht, de ander naar Dodona, waar zij neerstreek op een eikeboom en met menselijke stem zei dat er op die plaats een orakel van Zeus moest zijn. Dit is waarschijnlijk een verklaring van de heilige duiven, die een rol speelden in de cultus. Even eerder vertelt Herodotus (II, 52) n.a.v. het overnemen van godennamen uit Egypte, dat de Pelasgiërs het Orakel van Dodona hierover raadpleegden en hij vervolgt: „van dat orakel meent men dat het in Hellas het oudste is, en in die tijd was ’t het enige.” Hoewel later, in historische tijd, het orakel van Apollo te Delphi meer op de voorgrond trad, krijgen we toch de indruk dat het heiligdom van Dodona wegens zijn hoge ouderdom en zijn hoog patronaat een belangrijke plaats in de Griekse wereld bleef innemen. Wat leert de archaeologie over de vondsten ter plaatse? Sinds de opgravingen van Carapanos in 1873 weet men dat Dodona 20 km ten Z. van Ioannina ligt. Ook werden een aantal wij-inscripties op bronzen en loden plaatjes gevonden en andere bronzen voorwerpen zoals eikebladeren, die verband hielden met de cultus. Maar over de ligging van een eventueel Zeus-heiligdom was niet veel duidelijk geworden. In de Guide Bleu van 1956 wordt slechts gesproken over het theater en een vroegchristelijke basilica; in de „Griechenlandkunde” van Kirsten en Kraiker van 1957 wordt gezegd: dat er geen sporen zijn van een tempel of van liet eikenheiligdom. Sinds enige jaren worden hier nu opgravingen ondernomen door Evanjelidis en Dakaris, die belangrijke resultaten hebben opgeleverd. Op een plateau van 50 m boven de omringende dalbodem lag de ommuurde stad (fig. 1 : A). De stadsmuren, die op sommige punten tot 3 m hoogte zijn bewaard en met 10 torens zijn versterkt, dateren uit de 4e eeuw v. Chr. * Gegevens voor deze beschrijving werden verzameld uit: Bull. corr. Hell. 1953-1960, Gymnasium 1961 en Am. Journ. of Arch. 1961.
fig. 1. Plattegrond van de opgravingen.
fig. 2.
fig. 3. Reconstructietekening van Zeus-tempel met heilige eik, vanuit Z.W.
fig. 4. DODONA, tempel van Zeus vanuit N.
fig. 5. DODONA, theater.
87
Aan de zuidzijde van de stad op een lager niveau ligt het heiligdom, waar de sporen van verschillende tempels zijn gevonden, in de eerste plaats die van Zeus (plattegrond C - fig. 1) met de eik. Ten W. daarvan stond een kleine tempel van Afrodite (D). Een votief wiel met opschrift: \ΩφελÝων \ΑφροδÝτÿα νÛθηκε in de vorige eeuw gevonden had het bestaan hiervan al doen vermoeden. Ten Oosten de oude en de nieuwe tempel van Dione (F en E), de echtgenote van Zeus in Dodona. Verder naar het Oosten ligt de reeds eerder genoemde basilica (G). Vroeger meende men dat deze kerk op de fundamenten van de Zeustempel was gebouwd. Het zuidelijke schip van de basilica snijdt de fundamenten van een tempel van Herakles (H), terwijl tenslotte voor de groep tempels een rij voetstukken en altaren staan. Het heiligdom van Zeus is telkens uitgebreid in 3 bouwperioden zoals op de plattegrond (fig. 2) is te zien. Het oudste gebouwtje stamt uit het begin van de 4e eeuw v. Chr. We moeten dus aannemen dat daarvóór er eventueel een bouwsel van hout was, waar geen sporen van over zijn; er zijn nl. wel voorwerpen uit een vroegere tijd gevonden. Tussen 350 en 325 werd de ervoor liggende τÛµενοσ door een περÝβολοσ (ommuring) (periode Ia) omsloten. Misschien kwam deze in de plaats van de rij van bronzen vaten op drievoeten, die volgens Suidas 1 in Dodona heeft gestaan. In het zuidoostelijk deel van deze ruimte vond men een kuil in de natuurlijke rots, waarin stenen van een altaar waren gelegd. Men neemt aan dat hier de heilige eik heeft gestaan. In de tijd van Pyrrhus (292-272 v. Chr.) volgde een nieuwe aanleg (die reeds door Alexander de Grote was geprojecteerd): een grotere peribolos met een Ionische zuilengang (periode II). Na de verwoesting van het heiligdom door de Aetoliërs in 219 werd het weer opgebouwd door Philippus V en de met hem verbonden Epiroten (periode III): een geheel nieuw tempelgebouw (ερa οκÝα was blijkbaar de naam) ontstond met een voorhal en een symmetrische ommuring. De indeling kon aan de binnenzijde niet symmetrisch worden doorgevoerd i.v.m. de eik! De heilige eik werd blijkbaar pas door de Christenen omgehakt (Pausanias VIII, 23, 5 schrijft er nog over in de 2e eeuw na Chr.) Alle sporen wijzen erop dat het heiligdom geheel verwoest is in de 1
s.v. ∆ωδωνα
ον χαλκε
ον . . . ∆ܵων γÀρ φησιν Âτι τe το ∆ιeσ µαντε
ον ν ∆ωδñνFη λÛβησιν ν κàκλÿω περιεÝληπται . . .
88
2e helft van de 4e eeuw na Chr. In de 5e eeuw is er dan weer een vroegchristelijke kerk gebouwd, hetgeen blijkt uit fundamenten onder de basilica uit de 6e eeuw. Bij opgravingen in 1959 om de oudere tempel van Dione werden talrijke loden plaatjes met vragen aan het orakel gevonden (soms van onbenullige aard: „wie heeft mijn wol gestolen?”). Uit sommigen hiervan bleek dat dit tempeltje aan Dione was gewijd. Ook werden voorwerpen uit zeer vroege tijd gevonden, o.a. een bronzen dubbele bijl, die zeker met de cultus samenhangt. Het theater, waarvan de orchestra met een 4 m dikke laag aarde was overdekt, is uitgegraven en de zitrijen, die voor een deel waren verzakt, zijn weer geordend. Het bouwwerk met zijn κο
λον (toeschouwerruimte) die 24 m hoog is en de met torens versterkte steunmuren, maakt een grootse indruk. Het kan worden vergeleken met het theater van Epidauros en heeft zeker meer toeschouwers kunnen bevatten. Voor het grootste deel stamt het uit de tijd van Pyrrhus, maar in de romeinse tijd is het theater veranderd in een arena voor gladiatorenspelen door het wegnemen van de 5 onderste zitrijen en het wegbreken van het προσκÜνιον (toneel) in een boog. Zo ontstond een kampplaats in de vorm van een ellips. Er werd een 2,5 m hoge muur gebouwd ter bescherming van het publiek en een vluchtpoortje voor de gladiatoren. In de westelijke πÀροδοσ (toegangspoort) werden een groot aantal terracotta-plaatjes gevonden in de vorm van een hart, die waarschijnlijk als entreebewijzen hebben gediend. Het landschap, aan de ene kant ruig door de omringende bergen, maar ook liefelijk door het gras en de eikenbomen, die verspreid in het vlakke dal staan, vormt een prachtige achtergrond voor de resten van dit eens zo geëerde heiligdom. A. V. M. HUBRECHT
Zatrikion De oudste Griekse benaming van schaakspel is ζατρÝκιον, een woord dat in het klassieke Grieks niet voorkomt. Het heeft weliswaar een Griekse uitgang, maar verder ontbreekt elk spoor van verwantschap met de Griekse taal. Het moet dus een verbastering zijn van een niet-Grieks woord waarmee het schaakspel werd aangeduid.
89
In de Byzantijnse tijd werd het schaakspel, dat niet vóór 550 n. C. in India is ontstaan, beoefend door de Perzen en door de Arabieren, die Perzië veroverden (638-651). Het middeleeuws Perzische woord voor schaakspel was chatrang, maar onder invloed van de Arabische schaakspelbenaming sjatranj is de Perzische klank ch gaandeweg verdrongen door de sj. Sedert de 10e eeuw is de spelling chatrang uit het Perzisch verdwenen en vervangen door sjatranj, Het Griekse alfabet heeft geen letter of lettercombinatie die aan de Perzische klank ch of aan de Arabische klank sj beantwoordt. De Griekse translitteratie van deze klanken is onderscheidenlijk ζ en σ of σι. Aangezien ζατρÝκιον met een ζ begint kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat dit woord moet teruggaan op het middeleeuws Perzische woord chatrang. Aangezien chatrang in de 10e eeuw niet meer voorkwam is het zeker dat het Griekse aequivalent ζατρÝκιον vóór die tijd is gevormd. Chatrang, de Perzische vorm van de Indische schaakspelbenaming chaturanga, komt het eerst voor in de Perzische romance Karnamak, die omstreeks 600 is geschreven. Eerder kan het woord ζατρÝκιον dus stellig niet zijn ontstaan. Het oudste bericht waaruit blijkt dat men aan het Byzantijnse hof het schaakspel kende, is afkomstig van de Arabische geschiedschrijver at Tabari (838-923). Naar hij mededeelt schreef de Byzantijnse keizer Nikephoros in 802 aan de befaamde kalief Haroen al Rasjid een brief die als volgt aanvangt: ,,Tot dusverre heeft de keizerin die ik heb opgevolgd U een waardigheid toegekend als die van de toren in het schaakspel, terwijl zij haar eigen rang vergeleek met die van de schaakpion”. Het aantal bewaard gebleven Grieks-Byzantijnse teksten waarin het woord ζατρÝκιον voorkomt is zeer schaars. Zij gaan bovendien niet verder terug dan de 11e of uiterlijk de 10e eeuw. De eerst dateerbare tekst is van de hand van prinses Anna Komnena († 1148), die in het 12e boek van haar levensbeschrijving van haar vader keizer Alexios Komnenos (1081 - 1118) heeft opgetekend dat hij met intimi schaak speelde: Εrχε τν συγγενÛων τινaσ παÝζων τe ζατρÝκιον.
Met de val van Constantinopel (1453) en de ondergang van de laatste Christelijke buitenposten in Klein-Azië (1461) verdween het Byzantijnse Rijk. Tijdens de hierop gevolge Turkse overheersing is
90
het woord ζατρÝκιον in vergetelheid geraakt. Veel later is als uiting van nationale eigenwaarde gepoogd deze Grieks-Byzantijnse schaakspelbenaming te doen herleven door aan het eerste Griekse schaakboek, geschreven door Leo Olivier en gepubliceerd te Athene in 1894, de titel te geven: ΕΓΧΕΙΡΙ∆ΙΟΝ ΖΑΤΡΙΚΙΟΥ ’s-Gravenhage K. W. KRUIJSWIJK