HERMENEVS 16e JAARGANG, AFL. 1 — 15 September 1943
Een sonnet van Michelangelo voor Dante Michelangelo was een bewonderaar en goed kenner van de Divina Commedia.1 Hij heeft er ook illustraties voor geteekend, doch deze zijn hélaas op een zeereis van den beeldhouwer Ant. Montauti verloren gegaan. Toen in 1519 een plan werd gemaakt het gebeente van Dante uit Ravenna naar Florence over te brengen, bood Michelangelo aan een standbeeld voor den dichter te vervaardigen. In Dante herkende Michelangelo zich zelf. Hij alleen begreep het leven op aarde en hiernamaals als Dante. Ik laat hier het sonnet in het oorspronkelijke, in het Nederlandsch en in het Latijn volgen: Dal ciel discese, e col mortai suo, poi che visto ebbe l’inferno giusto e ’l pio, ritornò vivo a contemplare Dio, per dar di tutto il vero lume a noi : Lucente stella, che co’ raggi suoi fe chiaro, a torto, el nido ove naqqu’io; nè sare ’ ’1 premio tutto ’1 mondo rio : Tu sol, che la creasti, esser quel puoi. Di Dante dico, che mal conosciute fur l’opre suo da quel popolo ingrato, che solo a’ iusti manca di salute. 1 Zijn tijdgenooten wisten dat wel. Het blijkt uit de volgende anecdote. Eenige burgers van Florence praatten bij de Santa Trinita over een moeilijke plaats in de Divina Commedia. Zij riepen er Leonardo da Vinci bij. Op dat oogenblik kwam juist Michelangelo voorbij. Leonardo zeide: „Michelangelo zal het vers, waarover gij spreekt, u wel kunnen uitleggen.” Maar deze, die dacht, dat Leonardo hem wilde bespotten, antwoordde: „Verklaar het maar zelf, gij, die een model van een bronzen paard hebt gemaakt en het niet hebt kunnen gieten.” Dit antwoord, was een hatelijkheid. op het onvoltooide rmterstandbeeld van Francesco Sforza, waaraan Leonardo zoo langen tijd gewerkt had.
2
Fuss’ io pur lui! c’a tal fortuna nato, per l’aspro esilio suo, con la virtute, dare’ del mondo il più felice stato. Hij daalde van den hemel en bezocht rechtvaardige hel en berg van boetelingen om weer te gaan tot God en te bezingen het ware licht, dat hij aanschouwen rn,ocht. O, schitterende ster, waarop nu pocht het nest1 van mijn geboorte; doch geen dingen der wereld kunnen prijs zijn voor dat zingen, maar Gij. alleen, die haar eens hebt gewrocht. Dante bedoel ik; onbegrepen bleven zijn groote werken door het volk, ondankbaar, dat gunst ontzegde aan rechtschapen menschen. Mocht ik hem zijn! Want het gelukkigst leven op aarde — was zijn kunst voor mij bereikbaar — zou ik voor wrange ballingschap niet wenschen. Caelo descendit vivusque inferna petivit regna et conspexit purgatorum quoque sedes. Corpore mortali rediit, quo sacra videret summa Dei nobis atque onmia vera referret. Stella micans, tu clara tuis nidum celebrasti iniuste radiis, tribuit qui idem mihi vitam. Nil terrestre potest pretium pro talibus esse! Is solus poterit, per quem lux illa nitebat. Dantem designo; populo male nota fuere carinina tanta viri; sed enim stolidissimus iustis civibus ingratus veniam vitamque negabat. O, utinam ille essem! Gratus pulcherrima dona vitae proicerem ad fortunam natus eandem exilio pro crudeli et virtute decora. Utrecht. 1
Florence.
P. A. VAN DER LAAN.
3
Beschouwingen omtrent de beteekenis van het Latijn als algemeene omgangstaal in den na-klassieken tijd De bekende Fransche historicus Prof. Ferd. Lot qualificeert het hierboven aangegeven onderwerp als „cette matière obscure du latin parlé et du latin écrit depuis le Bas-Empire.”1 Het is echter volkomen begrijpelijk, dat de behandeling van een dergelijk moeilijk, doch buitengemeen interessant onderwerp een historicus als Prof. Lot aangetrokken heeft en slechts enkele jaren na de verschijning van het eerste deel der „Histoire du Moyen Age” vindt men dan ook in het „Bulletin Du Cange “(1931, lome Vier) een artikel van zijne hand, aldus getiteld: „A quelle époque a-t-on cessé de parler Latin?” Het artikel is dermate belangwekkend, dat het, ook buiten den kring der eigenlijke vakgeleerden, gemeengoed verdient te worden van allen, die zich tot deze, niet alleen uit linguïstisch, doch ook uit cultuurhistorisch oogpunt interessante materie aangetrokken gevoelen. Vooraf moge gaan een tweetal opmerkingen niet betrekking tot het opschrift van het artikel; Ofschoon de schrijver de zgn. „lingua vulgaris” of „lingua romana” (benaming, in den Frankischen tijd gegeven aan het Romaansche taalidioom, dat aanvankelijk alleen in de kringen der lagere bevolking, later ook in de hoogere kringen, werd gebezigd, vóórdat nog sprake kon zijn van het Fransch, Provençaals, Italiaansch enz.) ook als „Latin vulgaire” betitelt, is zijn geheele opzet daarop gericht, na te gaan, tot wanneer het zuivere Latijn („Latin traditionnel” of „lingua latina”) is gesproken. Daaronder valt dus te verstaan het Latijn der klassieke en der na-klassieke schrijvers, met inbegrip dus van het zgn. „zilveren” Latijn. Verder is de inhoud van het artikel veel ruimer dan het opschrift zou doen verwachten. Over eene reeks van eeuwen worden immers de lotgevallen der beide „linguae”, historisch en linguïstisch gedocumenteerd, beschreven. Daardoor wordt het echter voor den lezer te moeilijker, om zich een helder denkbeeld te vormen betreffende het antwoord, dat Prof. Lot op de door hemzelf gestelde vraag 1 Zie de noot onderaan op blz. 372 der „Histoire du moyen âge, tome Ier”, uitgegeven als onderdeel der „Histoire Générale”, onder leiding van Gustave Glote (1928).
4
heeft willen geven. Eene aanwijzing vindt men echter in het Volgende : „Il s’agit de savoir, quand le latin grammatical, traditionnel a cessé d’être, premièrement parlé, secondement compris par a. la masse de la population illettrée; b. la classe moyenne, pauvre ou riche, mats sachant lire; c. le monde des hauts fonctionnaires et de l’aristocratie; d. le clergé.” Ad a. Ofschoon deze categorie uiteraard het eerst aan de beurt is, om het Latijn te vergeten, geeft Lot slechts zeer vaag en dan nog streeksgewijs verschillend een antwoord. In Afrika en Britannië b.v. begon het Latijn ten plattelande in den loop der 40 of 5e eeuw voor het Berbersch en Punisch, resp. het Keltisch te wijken. Ad b en c. Beide categorieën zijn moeilijk te scheiden. Lot neemt hier aan, dat, ofschoon in de eerste helft der 5e eeuw, ten minste in de steden, er nog wel eene bevolking zal zijn gevonden, in staat om te lezen en te begrijpen gewijde geschriften of een preek, gesteld in zuiver Latijn, het weinig waarschijnlijk moet geacht worden, dat ze deze taal ook zou hebben gesproken. Daarbij komt nog, dat de invasies der barbaren belemmerend werkten op de communicatie der provinciën met centra voor het gebruik der officiëele taal als Rome en Ravenna, zelfs nog vóór den ondergang van het WestRomeinsche Rijk; de dislocatie neemt toe en de „Romania” valt uiteen, zoowel linguïstisch als politiek. Ad d. Het langst houdt het Latijn natuurlijk stand bij de geestelijkheid. Doch tweeërlei oorzaak bewerkt ook hier verandering. Eensdeels de sterke verruiming van het arbeidsterrein der hooge geestelijkheid; deze blijft niet slechts zieleherder, doch zij treedt ook in een gebied, dat naar onze opvatting bij uitsluiting tot de conïpetentie der wereldlijke overheid behoort, namelijk de rechtspraak over niet-geestelijken. Als gevolg daarvan heeft zij ook in het dagelijksch leven (dus buiten de kerk) uitgebreid contact met de diocesanen en is daardoor uiteraard aangewezen op het gebruik der „lingua vulgaris”. Anderdeels is de lagere geestelijkheid, die, op het platteland levende, weinig contact meer heeft met de „cité”, waar de bisschop zetelt, niet meer in staat, de mis te houden in een taal, die zij zelf niet meer begrijpt. Als slotconclusie resumeert de schrijver dan als volgt: „Au 8e siècle, avant la réforme des études, nul, même dans le clergé, ne sait l’orthographie du latin et n’est capable de le prononcer correctement”.
5
Zijn de hierboven in het kort weergegeven resultaten wel in overeenstemming m,et de uitvoerigheid en grondigheid van het door Prof. Lot ingestelde onderzoek? Men wordt verleid, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Zelfs zou men kunnen betwijfelen, of de vraag, zooals deze in het opschrift is geformuleerd, wel voor beantwoording vatbaar is. Zal m,en immers ooit anders dan bij gissing kunnen constateeren, of en in hoever het Latijn in bepaalde streken en door bepaalde bevolkingsgroepen als omgangstaal is gebezigd? Naar het schijnt heeft Prof. Lot zelf deze moeilijkheid evenzeer gevoeld, want in zijne verhandeling wordt op meer dan ééne plaats naast de vraag aangaande het spreken der taal gezinspeeld op het begrijpen en verstaan daarvan. Hierboven zagen we reeds, dat hij zijn resumé inleidt met: „Il s’agit de savoir, quand Ie latiu .... a cessé d’être, premi èreinent parlé, secondeinent compris.” Is dit niet eene aanwijzing, om de oplossing in deze richting te zoeken en de vraag omtrent het begrijpen voorop te stellen? Men onderscheide in het algemeen: eerst de periode, dat de „lingua latina” (met inbegrip dus van het „na-klassieke” Latijn) nog gemeengoed was; daarna de divergentie door het meer en meer bezigen der „lingua vulgaris” in de verschillende lagen der bevolking; ten slotte de periode, waarin de consolidatie der Romaansche talen zich had voltrokken. Is nu de stelling wel houdbaar, dat zij, die de „lingua vulgaris” bezigen, niet meer verstaan de „lingua latina”? Lot schijnt dit inderdaad aan te nemen, als hij zich in het begin zijner verhandeling aldus uitlaat: „Le peuple ne comprend plus les formes du langage des hautes classes. L’inverse n’est pas possible; les classes instruites comprennent le langage du peuple et sont même obligées de le parler.” Intusschen behoeven de verschillen in vormleer en syntaxis tusschen de beide idiomen een wederzijdsch begrijpen nog niet uit te sluiten. Hoogstens zou het m,oeilijkheden kunnen geven, wanneer er groote vocabularische verschillen ontstaan. Grandgent’s „Introduction to vulgar Latin” geeft hiervan typische voorbeelden: (Lat.) emere = (vulg. Lat.) comparare; os = bucca: caput = testa, etc.1 1 Is dit niet eveneens het geval met de moderne talen? Immers, wat onze eigen taal betreft, zullen (afgezien dan van het Friesch) Brabanders, Limburgers, Zeeuwen, enz., die hun eigen dialect spreken, eenerzijds, en Hollanders, die de zgn. beschaafde omgangstaal bezigen, anderzijds, elkaar zonder misverstand wel kunnen begrijpen, met uitzondering dan weer van sterk sprekende vocabularische afwijkingen.
6
Doch het alleen overblijven van nominativus (= vocativus) en accusativus en de omschrijving der overige casus door praeposities zal voor hen, die de lingua latina bezigden, zeker geen ernstig misverstand gegeven hebben. Lot merkt dienaangaande het volgende op: „De même que de nos jours un homme du peuple peut comprendre le passé defini, bien que lui-même n’use plus de cette forme . . . ., l’homme moyen (c. à. d. qui sait lire) du 4e ou du 5e siècle pouvait entendre „amabo, amavi, amor”, quoiqu’il préferat déja dire „amare habeo, habeo amatum, sum amatus.” (t.a.p. blz. 120). Wel een bewijs, dat ook volgens Lot de morphologische en syntactische verschillen tusschen vulgair en klassiek Latijn, het eerste voor den gecultiveerde nog niet onverstaanbaar behoefden te maken. Men vraagt zich alleen af, waarom dit ook nog niet later dan de 4e of 5e eeuw het geval kan zijn geweest. Verderop in zijne verhandeling geeft Lot enkele voorbeelden van de taal der diplomata en charters uit den Merovingischen tijd, echte staaltjes van barbarisme. B.v. een enkelen regel uit een testament van Chrotildis (± 670): „Iggitur ego, in Dei nomine Chrotildis cogitans . . . . qualiter peccatorum meorum facinora possem abstergere et ad aeterna gaudia pervenire, lecit incumptis pauperebus bene tribuendo potest anima mea adebisci remedium etc.” Het valt niet wel in te zien, waarom voor dengene, die de „lingua latina” nog in het dagelijksch, leven bezigde, de inhoud van bovenstaand specimen als geheel onverstaanbaar zou zijn geweest. En zou men, omgekeerd, den aangehaalden tekst omzetten in „gekuischt” Latijn, de auctor intellectualis van dit staaltje van barbarisme zou evenmin zoo vreemd hebben gestaan tegenover den „gecorrigeerden” inhoud. Doch langzamerhand wordt de divergentie tusschen de beide linguae steeds grooter, totdat eindelijk een tijdstip moet zijn bereikt. waarop wederzijdsch begrip onmogelijk werd. Geestig is, wat Lot in dit verband opmerkt over het contact tusschen den officiant en de geloovigen; eerst is dit contact ontwijfelbaar aanwezig, doch langzaam aan begint dit te verdwijnen: „d’ailleurs le divorce entre l’officiant et le public ne s’opéra qu’insensiblement; les fidèles continuèrent longtemps a dialoguer avec le prêtre, avant qu’on s’apercut qu’ils se parlaient sans se comprendre.” (t.a.p. blz. 122). De kerk houdt (wat het ritueele gedeelte betreft) vast aan den voorgeschreven Latijnschen tekst; de gemeente neemt daaraan, meer en meer zonder eenig begrip voor den inhoud, deel. Doch, wat
7
aangaat het homiletisch gedeelte, blijft de hoofdzaak, dat de prediker zal worden verstaan en begrepen en dit verklaart dan ook eene uitspraak der synode van Tours van 813, in haar geheel geciteerd bij Lot. De zin, waarop het in dit verband aankomt, luidt aldus: „Ut easdem homilias quisque aperte transferre studeat in rusticam Romanam linguam aut theotiscam, quo facilius cuncti possint intelligere quae dicuntur”. Nu is het opmerkelijk, dat deze uitspraak blijkbaar geheel op zich zelf staat; het was mij althans niet mogelijk, in dat deel der Monumenta Germaniae historica, dat betrekking heeft op de Frankische Kerk (legum sectio 3a, Concilia) uitspraken van ouderen datum te ontdekken. Uiteraard moet men (gelijk ook door anderen is opgemerkt) daarin niet zien de invoering eener nieuwe, doch slechts de ratificatie eener bestaande praktijk. Het zal waarschijnlijk aldus zijn gegaan, dat in de eene streek vroeger, in de andere later, de priesters de noodzaak hebben gevoeld, om (wilden ze door hun gehoor geheel worden begrepen) hun preek te houden hetzij in de „lingua romana” („rustica”), hetzij in het Dietsch. Een bepaald tijdstip valt daarvoor natuurlijk niet aan te geven; alleen kan men dit zeggen, dat, toen in 813 een blijkbaar voor het geheele Rijk der Franken gehouden concilie meende te moeten ingrijpen, de divergentie zulke verre vorderingen had gemaakt, dat de beide linguae elkaar niet meer verstonden. Deze divergentie verscherpt zich, wanneer de Romaansche talen zich beginnen te consolideeren. Lot constateert als een erkend feit, dat in de ge eeuw de bevolking van Gallië, zelfs in die streken, welke niet gegermaniseerd waren, niet meer begreep het „latin traditionnel”; de hoogere klassen der maatschappij waren gekomen op hetzelfde niveau, als waarop de lagere zich reeds lang bevonden. De beroemde Straatsburger eeden van Februari 842, een van de oudst bekende monumenten der Fransche taal, zijn volgens Lot uitgesproken in tegenwoordigheid van de hoven der koningen van Francia occidentalis (Neustrië) en van Francia orientalis (Austrasië) en van hunne legers; deze laatste zijn samengesteld uit „vassi” en „pagenses”, die de elite vormen van het Regnum Francorum. Volstaan moge worden met de weergave van den eed, dien Lodewijk de Duitscher aflegde ten overstaan van zijn broeder Karel den Kale: „Pro Deo amur, et pro christian poplo, et nostro commun salvament, dist di en avant, in quant Deus savir et potir me dunat, si salvara jeo eist meon fratre Kario, et in adjudha et in cadhuna cosa, si com om.
8
par dreit son fradra salvar dist, in o quid il mi altresi fazet, et ab Ludher nul plaid numquam prindrai, qui, meon vol, eist meon fradre Kario in damno sit.” Het behoeft geen betoog, dat de inhoud van een dergelijken tekst (afgezien dan van enkele woorden) als geheel onverstaanbaar zou zijn zoowel voor dengene, die de „lingua latina” als omgangstaal placht te gebruiken, als voor het andere deel der bevolking, dat de „lingua vulgaris” bezigde, terwijl omgekeerd omzetting van dezen oud-Franschen tekst in een der beide linguae het begrip van den inhoud daarvan voor de hoorders, voor wie deze juist was bestemd, zeker bemoeilijkt, zoo niet onmogelijk zou hebben gemaakt. Een bewijs dus, dat toen de beide linguae volkomen uit het dagslijksch gebruik waren verdwenen. Wil dit nu zeggen, dat eerst toen het Latijn (in den allerruimsten zin dan genomen) bij de bevolking in vergetelheid zou zijn geraakt? Immers neen. Het beteekent slechts het eindpunt eener gestadige ontwikkeling, waarin de divergentie was geculmineerd. Wanneer en waar deze culminatie een feit zal zijn geworden, is geheel afhankelijk van plaatselijke en naburige invloeden. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat het tijdstip, waarop het Latijn als omgangstaal geheel geacht kan worden te hebben afgedaan, moet liggen (in retrograde richting) tusschen het beginpunt van de ontwikkeling der Romaansche talen (voor Gallië dus ongeveer 840) en het jaar 700 globaal genomen, toen (gelijk we reeds hierboven zagen) de beide linguae nog niet zóóver uit elkaar lagen, dat ze onderling onverstaanbaar zouden zijn geweest; natuurlijk afhankelijk van plaats en aard der bevolkkng en vermoedelijk zóó, dat voor die bevolkingsgroepen, die het dichtst zich bevonden bij de centra der lyatijnsche beschaving, dit tijdstip het allerlaatst zal zijn gevallen. Een zeer laat tijdstip wordt door wijlen Prof. Pirenne aangenomen; in zijn posthuum werk „Mahomet et Charlemagne” 1 (voor zoover mij bekend het eenige, waarin deze materie door den grooten Belgischen historicus wordt aangeroerd) laat hij zich aldus uit: „Le détail échappe, mais le fait certain est, que le latin comme tel a cessé d’être entendu vers 800, sauf par le clergé”, en daarbij haalt hij aan de hierboven gememoreerde uitspraak der synode van Tours van 813. De verleiding is groot, om dit door Pirenne ingenomen 1
Zie aldaar blz. 252 .
9
standpunt in verband te brengen niet de zienswijze, die hij huldigt ten aanzien van de vraag, wanneer de eigenlijke Middeleeuwen geacht moeten worden een aanvang te nemen; eene vraag, die historische consequenties inhoudt en dus meer is dan enkel nomenclatuur. Gelijk bekend, loopen de zienswijzen der historici daarover zeer uiteen. Terwijl velen (en niet alleen diegenen, die aan de Volksverhuizing der Germanen uit politiek en cultureel oogpunt eene bij uitstek ingrijpende beteekenis toekennen) de Middeleeuwen met een yeel vroeger tijdstip laten beginnen, hetzij met den val van het West-Romeinsche Rijk (476), hetzij nog eerder (Lot b. v. geeft de voorkeur aan het jaar 395, tijdstip van het overlijden van Theodosius den Groote, en hij laat dan ook op dat moment de „histoire romaine” een einde nemen), komt Pirenne met den meesten nadruk tegen een dergelijk standpunt in het gareel. Voor hem hebben de invasies der Germanen geenszins een einde gemaakt, noch aan de „Unité méditerranéenne” der antieke wereld, noch, aan hetgeen van de Ronxeinsche cultuur nog was overgebleven in de 5e eeuw, toen de keizer van het West-Roineinsche Rijk van het tooneel was verdwenen, doch veeleer ruoet z. i. worden geconstateerd, dat „la rupture de la tradition antique a eu pour instrument l’avance rapide et imprévue de l’Islam, Elle a eu pour conséquence de séparer définitivement rorient de röccident en mettant fin a Funité méditerranéenne.” In dien gedachtengang valt dus volgens Pirenne het’einde der Antiquité niet eerder dan in de eerste helfl? der 8e eeuw en is het duidelijk, dat zoolang liet Latijn nog als voertaal moest dienen, althans voor de groote meerderheid der bevolking verstaanbaar m,oest zijn. Zoo kan Pirenne dan ook zeggen: „Malgré les troubles et les pertes, qui en (c. à. d. des inyasions germaniques) ont résuité, il n’apparait de principes nouveaux, ni dans l’ordre économique, ni dans l’ordre social, ni dans la situation linguistique.” 2 Maar komt men bij Pirenne’s opvatting, dat het Latijn tot in den tijd van Karel den Groote gebruikelijk zou zijn gebleven, dan niet in conflict niet de zgn. Karolingische Renaissance? Deze onderstelt immers, dat de geestelijke ontwikkeling der „klerken” meer dan droevig was, zoodat aan eene renovatie van het schoolonderwijs, bestemd om de jongelieden op te voeden tot den clericalen staat, zeker behoefte bestond. Intusschen is deze bedenking slechts in schijn steekhoudend. Al maakt Pirenne niet met zooveel woorden 1
Pirenne, Mahomet et Charlemagne, pag. 260.
10
een onderscheid tusschen de „lingua latina” en de „lingua vulgaris”, zijne bedoeling kan natuurlijk nooit zijn geweest, dat z. i. de „lingua latina” zoolang algemeen verstaanbaar was; dit ware immers in aperten strijd met de feiten. Pirenne kan alleen hebben gedoeld op de „lingua vulgaris”, die voor hem dan toch in elk geval de schakel vormt tusschen de bevolking en de Latijnsche cultuur. Het feit, dat deze laatste op een laag niveau was beland en de behoefte aan renovatie sluiten elkaar dus allerminst uit. Aangaande de „réforme carolingienne” zij verwezen naar de uiteenzetting, door Lot gegeven op blz. 144 vgl. zijner verhandeling. Kenmerkend is ook het rondschrijven, dat Karel de Groote tusschen 780 en 800 meende te moeten richten tot de kloosteroverheden betreffende de noodzakelijkheid ikr studie van de (klassieke) letteren ten behoeve van de interpretatie der Heilige Schrift; daarvan is bewaard gebleven het exemplaar, bestemd voor den abt Baugulf van het klooster Fulda. 1 De bedoeling was, te komen tot een beter verstaan der gewijde geschriften langs den weg van studie van het zuivere Latijn. Afgezien van de omstandigheid, dat de keizer daarbij over het hoofd zag, dat hij (om met Lot te spreken) eene „langue vivante”, die de lingua vulgaris immers ongetwijfeld was, ging vervangen door het kunstmatig taalgebouw van het klassiek Latijn, toen immers reeds „langue morte”, zoodat dus de resultaten dier pogingen onm,ogelijk evenredig konden zijn aan den ernst van het voorgestelde doel, heeft deze vroeg-Renaissance wel degelijk beteekenis; ook wanneer men met Pirenne aanneemt, dat het Latijn (in den allerruimsten zin genomen) tolde 8e eeuw gemeengoed was. Dat m.et de hierboven weergegeven uiteenzetting niet het laatste woord is gesproken in deze uiterst ingewikkelde materie, daarvan is de steller zich zeker bewust. Intusschen is er wellicht (naar hij zich vleit) aanleiding tot de verwachting, dat bevoegde vakgeleerden, aandacht schenkende aan deze beschouwingen, te eeniger tijd er in zullen slagen, m,eer helderheid te brengen in dit in elk geval zoo interessante taalprobleem. Middelburg, Januari 1943.
L. J. A. VAN DER HARST.
Naschrift. Op verzoek der redactie is bovenstaand artikel bekort; volledig is het artikel afgedrukt in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 57en jaargang, afl. 4. 1 Men vindt het rondschrijven, van noten voorzien, op blz. 27 afgedrukt in de bij Teubner (1931) uitgegeven „Eclogae graecolatinae”, fasc. 2 (door Prof. Dr G. Prenken).
11
Lucretius in Nederland De lezerskring van Lucretius is altijd klein geweest en zal altijd klein blijven vergeleken bij de universeele aantrekkingskracht van de schitterende virtuositeit, die zich bij Ovidius vertoont als een speelsche verlokking, als een bonte toovertooi, waarvoor niemand volkomen immuun is, en bij Horatius als scherin en schut, als veranderlijk masker en spiegelend schild, waarin iedereen zichzelf herkennen kan, en van het meesleepend levensgevoel, dat bij Catullus bloeit m.et de prille innigheid der jeugd en bij Vétgilius de onbewuste fundamenten van het bewustzijn schokken kan m.et een diepe bewogenheid. Maar de sombere gloed en. de worstelende stroefheid van Lucretius’ leerdicht over het wezen der werkelijkheid is een kostelijk en onvervangbaar bezit voor de weinigen wier aandacht erdoor geboeid werd, en onder die weinigen zal het percentage der dichters aanmerkelijk hooger zijn dan daarbuiten, evenhoog ongeveer als onder de trouwe lezers van J. H. Leopold en A. Roland Holst. De oudste dichters van wie wij uit hun werk kunnen bewijzen dat zij Lucretius kenden en eerden, zijn Vergilius en Horatius, de jongste is Ida Gerhardt, die hem, sprekend invoert, zooals hij waarlijk zou kunnen spreken, in een treffend gedicht uit haar eerstelingsbundel „Kosmos” dat veertien verzen telt alsof het een sonnet was, en den 2den October te Utrecht cum laude gepromoveerd is op een bij J. H. Kok N. V. te Kampen gedrukte dissertatie over Lucretius. De hoofdinhoud van, die dissertatie wordt gevormd door een nauwkeurige, gelijk gestem.de en tot eigen schoonheid doorwerkte vertaling van boek I en V van „De rerum natura”, welken titel zij weergeeft als „De natuur en haar vormen” om redenen die zij tdet geheel overtuigend aannemelijk tracht te maken in een voetnoot op p. 10. Aan die vertaling gaat een verantwoording vooraf over het vertalen zelf, over de persoonlijkheid van Lucretius, over zijn wijze van dichten en over oudere vertalingen. Uit laatst genoemd overzicht blijkt, dat wij, als papier ervoor ‘ beschikbaar komt, het heele werk van Lucretius in Nederlandsche hexameters van Ida Gerhardt en van Aegidius Timmerman met elkander zullen kunnen vergelijken. Het verschil zal verbazend zijn, inaar nog verbazender het feit der gelijktijdigheid, terwijl na 1701 slechts luttele fragmenten van dezen dichter in het Neder-
12
landsch zijn verschenen en uiterst weinig geschriften van Nederlanders over hem vóór de recente Amsterdamsche dissertatie van Rozelaar, al mogen wij de Groningsche dissertatie van wijlen J. Woltjer zeker niet vergeten. Dit wijst wellicht erop, dat Lucretius minder aantrekkelijk is voor Nederlanders in het algemeen dan voor dezen tijd in het bijzonder, te meer daar sedert 1918 reeds een Duitsche, drie Fransche en vijf Engelsche vertalingen van het heele gedicht zijn verschenen. De verantwoording bewijst overigens, dat Ida Gerhardt ernstig en zelfstandig heeft nagedacht over het vertalen als oppersten vorm van „herscheppend lezen”, dat zij diep is doorgedrongen in de gespleten persoonlijkheid van Lucretius, zijn gebreideld.en hartstocht, zijn naar uiting snakkende eenzaamheid, zijn lijden om, de boosheid en zijn juichen om de schoonheid der wereld, zijn beeldend taalvermogen en zijn dogmatisch-didactisch bedoelen, en dat haar critiek aan den vertaler van zijn moeizaam werk zeer strenge eischen stelt, waaraan zij zich bewust is ook zelve niet geheel te hebben voldaan. Mijn bezwaar tegen haar vertaling is het gebruik van den hexameter, waartoe zij zich heeft laten verleiden door Boutens’ hooghartige opmerking in de voorrede tot zijn Odyssee, hoewel zij met eerbiedige bewondering erkent, dat Leopolds vijfvoetige jamben in de fragmenten van lyucretius, die hij heeft opgenomen in zijn „Uit den tuin van Epicurus”, de volmaaktheid benaderen. Een taal als de onze, waarvoor het verschil tusschen lange en korte lettergrepen, hoe consequent ook Boutens zijn kunstmatig systeem moge toepassen, irrelevant is, kan evenmin tweelettergrepige spondeeën gelijkwaardig doen zijn aan dactylen als drielettergrepige voeten gedoogen in een jambisch of trochaeisch vers. Want alleen het tellen der lettergrepen veroorlooft ons die vrijheid van het natuurlijk accent tegenover den maatslag, zonder welke een levend rhythme ondenkbaar is. Hexameters echter zonder spondeeën, of alleen met zeldzame spondeeën, waar een lettergreep zonder klemtoon tusschen twee lettergrepen met sterken klemtoon staat, zouden zeker geen recht doen wedervaren aan den zwaren gang van Lucretius’ verzen. Bij de hexameters van Ida Gerhardt moet de argelooze lezer herhaaldelijk twijfelen hoe de scansie bedoeld is, terwijl men tevens met haar (p. 25) voelt dat het bedoelde metrum niet spontaan met rhythmische noodwendigheid bij haar is opgeweld. Niettemin be-
13
reikt zij telkens prachtige resultaten door haar dichterlijken aanleg, door haar strenge toewijding en door haar begrijpende aandacht. Als een der tallooze voorbeelden daarvan spreke hier het einde van het vijfde boek voor zichzelf: Echter— de wakende sterren aan ’s wereld went’lenden koepel, zon en maan, die spreiden rondom den glans van hun lichtkring, gaven den inenschen begrip van den om,megang der seizoenen en hoe zich alles voltrekt naai plan en geregelde orde. En reeds leefden zij veilig, versterkt achter stevige torens, en werd de aarde — verdeeld, verkaveld in stukken —ontgonnen; reeds droeg het water als bloemen de zeilbevleugelde schepen, reeds hadden zij bij verdrag zich hulp van verbondenen verzekerde toen in hun zangen de dichters de daden der qxenschen begonnen over te leev’ren; het schrift is niet zooveel eerder gevonden. Daarom, kan naar wat vroeger gebeurd is nim.m.er terugzien ònze tijd, tenzij het verstand hier blootlegt de sporen. Schepen, ontginnen van ’t land, de bouw van vestingen, wetten, wapens, aanleg van wegen, kleedij en verdere winsten van dezen aard en al de verfijndste vreugden des levens: schilderkunst, poëzie, volmaakt gebeitelte beelden — oefening en daarnaast het pogen van ’t wakkere denken brachten hen langzaam, hierheen — zij gingen schrede voor schrede. Zóó bracht het een na het ander de tijd geleidelijk te voorschijn, rede bewoog het om zich naar de zoomen van ’t licht te ontvouwen. Want zij zagen in den geest het eene licht na het and’re aangaan — scheppend totdat den steilsten top zij bereikten. Moge deze aankondiging voor velen een aansporing zijn om zich thans reeds door de dissertatie van Ida Gerhardt en later door haar volledige vertaling te laten geleiden tot Lucretius. Den Haag, 15 Jan. ’43.
A. RUTGERS VAN DER LOEFF.