HERMENEVS
16e JAARGANG, AFL. 5 — 15 Februari 1944
Een antieke puzzle II. Iets verder gaat Arthur Evans, die met breed gebaar de inhoud der inscriptie in hoofdtrekken schetst1. De refreinen (A 14, 15, 16 = 20, 21, 22) wijzen op een gedicht; het is een zegezang, „a Te Deum”, ter eere van de Moedergodin na een overwinning op zeevolken, die een strooptocht hadden ondernomen. Dit wordt bevestigd door een groot aantal figuren, die nog niet verstijfd zijn tot letterteekens: zee (33), oorlogsschip (25), pijl (10), boog (11), rond schild (12), marscheerende man (1), krijgsgevangene (4), handboeien (14); na de strijd als symbool der overwinning de adelaar met een slang in zijn klauwen (31); teeken 7 een toespeling op de godin, schenkster van vruchtbaarheid evenals van zegepraal. Evans meent, dat de herkomst van de discus kan worden gelocaliseerd door een aantal typische figuren, schriftteekens, die niet voorkomen onder de Minoïsche hieroglyphen en die aanknooping geven met Z.W. Klein-Azië. Allereerst het hoofd met veerenkrans (2); dit herinnert sterk aan de Philistijnen (Pulasati) op een relief van Medinet Habu ter eere van de overwinning van Ramses III, ± 1200 v. Chr. 2 Toen waren de Philistijnen Egypte dicht genaderd; in de tijd van onze discus ‘woonden zij in het Zuidwesten van Klein-Azië. De vrouw of godin (6) met haar Orientaalsch gezet postuur mist de slanke lijn der Minoïsche dames en godinnen. De tiara (9) is in Klein-Azië inheemsch, eerst bij de Hethiten, later bij de Perzen. Het schip zonder mast (25) vindt men terug op bovengenoemde Philistijnen-reliefs, het verschilt van de schepen der Kretensers. Sprekend is het gebouw (24), dat herinnert aan de houtconstructies, met gebogen dak en uitstekende balken in de Lycische architectuur, waarvan latere steenen sarkophagen uit Lycië de herinnering bewaren. Voegt men hierbij de Lycische (niet-Kretensische) dolk (16) en de Amazonenbijl (15), dan zijn er krachtige argumenten voor Klein-Azië en tegen herkomst van Kreta. Maar de archaeologie is 1 2
Palace of Minos I, p. 665. Palace of Minos I p. 665, fig. 489.
66
een bewegelijke wetenschap, elke nieuwe ontdekking kan schijnbaar gevestigde theorieën omver werpen en bij argumenten ex negativo moet men zich steeds weer inprenten, dat de ontbrekende gegevens veel en veel talrijker zijn dan degene, die bewaard gebleven zijn. Marinatos heeft in een grot op Kreta bij Arkalochori, waar dank zij een instorting honderden dubbele bijlen van goud, zilver en brons voor de opgraver gespaard zijn, een bronzen bijl met inscriptie gevonden, die sterk aan onze discus herinnert; en bovendien te Apodulu een beker met verwant schrift1. Deze voorwerpen dateeren uit dezelfde tijd als de discus, zoodat de kans, dat de discus een inheemsch product is, is toegenomen. Daardoor valt ook meer licht op een sinds lang bekend argument, dat op zichzelf stond en daardoor onderschat werd: indien men type 14 met de rechte kant naar boven keert, is het nauw verwant met een Minoïsch en Hethitisch schriftteeken, draagbalk met offergereedschap. Dat de ouderwetsche schriftteekens van de discus op Kreta in dezelfde tijd zouden kunnen voorkomen als het meer moderne lineaire schrift, wordt nu bevestigd door de ouderwetsche inscripties op bijl en beker. Alle drie zijn onderhevig aan het welbekende conservatisme op het gebied van de godsdienst. Velen leggen zich niet neer bij de onoplosbaarheid van onze puzzle; de volledige vertalingen, die zij voorstellen, berusten op zeer verschillende grondslag. Blaufuss neemt aan, dat de discus is bedrukt door Minoërs op Kreta, in wie hij de Pelasgen herkent, wier dialect, naar hij meent, Semitisch was, zoodat de inscriptie uit Semitische teekens bestaat 2. Hij laat de inscriptie in het midden beginnen, zoodat het schrift schijnbaar van links naar rechts loopt, maar aangezien hij in de discus een matrijs ziet, een negatieve vorm, loopt het schrift op de positieve afdruk coch van rechts naar links. Blaufuss ziet in de verkeerde richting van de S (45) een bewijs, dat de discus een negatief moet zijn. Zijn verklaring van de afzonderlijke teekens wijkt soms af van de meest geijkte interpretaties : 3 is een kaalgeschoren Egyptisch priesterhoofd, 6 een Hermaphrodiet met leeuwenkop, kenbaar aan de manen, 9 een hak of houweel, 17 een weversspoel, Archaeol. Anzeiger 1935, kol. 254 fig. 6 en kol. 247 fig. 2. H. Blaufuss, Kaphtor, die Inschriften von Kreta, Mykenae und Troja, 1928, Nürnberg, pag. 42 etc. 1 2
67
31 een duif, doorstoken ,met een offermes, 40 onderstuk van een Egyptisch standbeeld. Meer opmerkelijk is, dal dezelfde letter volgens Blaufuss soms door 2 of 3 verschillende figuren kan worden aangeduid: type 2, 3 en 29= resh; type 8, 31 en 42 = ajin, type il en 40= qoph; type 20 en 26= lamed; type 21 en 22 = heth. De voorkant A is een bericht van de priester-admiraal Oliaros van Troizen, luidende: „De heer van Knossos; de heer aan de kusten van Troizen, Oliaros, in Argos, van de schatkamer van Astarte aan de hoofdstad, dat is Kaphtor van de Horusbond; aan de hoofdstad, die Knossos heet; aan de hoofdstad, dat is Kaphtor van de Horusbond : Leve Minos! Veroverd werd Uwa, de stad van Horus, Ula, Zacchura, de stad van Horus, Arth, Ebusus, Sicania, de stad van Horus. Vijandig tegen Tyrus is Oqz en Ge Or.” In dezelfde geest is het bericht van priester-admiraal Baqqahor, kroonprins van Kaphtor (= Kreta) op de achterkant B. Beide geven verslag van overwinningen, waarbij vele plaatsnamen worden genoemd, die Blaufuss tracht te identificeeren. Hij veronderstelt, dat de discus bedrukt is te Troizen, dat toen onderworpen was aan Knossos. Het bijzondere schrift van de discus, dat afwijkt van de meeste andere Minoïsche documenten, is volgens Blaufuss speciaal voor diplomatieke geschriften gebruikt, als een soort van code-taal. De vertaling van Cuny berust op vergelijking met Egyptische hieroglyphen 1. Ons Philistijnen-hoofd (2) wordt vergeleken met een Egyptisch teeken, dat zoowel hoofd als eerste, voornaamste beteekent; ons schild (2) is de Egyptische hiercglyph.yoor stad, aangeduid-door een cirkel; onze weverskam (21) is een vesting. Cuny noemt de inscriptie „une cryptographie magico-religieuse”, waarin uit den treure dezelfde formules met kleine variaties worden herhaald, als een soort van reclame voor een stad en haar godin, Kybele. De aanhef van A luidt: „Eerste is de stad Tama Kubil”, de aanhef van B: „Eerste is de stad van de poort van Kubil”, etc. etc. ad infinitum. Een derde volledige vertaling berust op de ver-strekkend e, hypothese, dat men reeds in 1600 v. Chr. Grieksch geschreven heeft. Miss F. Melian Stawell 2 verklaart de meeste teekens als beginlettergrepen van Grieksche woorden, andere als beginletters; bijv. type 1 Revue des études anciennes 26, 1924, p. 5 etc.; Revue archéologique 1910 I, p. 1 etc. 2 An interpretation of the Phaistos Disk, Burlington Magazine, XIX 1911, p. 23 etc.
68
1 = the (van theoon, loopend), type 2 = an (van aner, man), type 3 = ka (van kokos, booswicht), type 4 = ai (van aichmalootos, krijgsgevangene), type 29= a (van ailouros, kat), type 42= p (van prioon, zaag). Ook deze schrijfster beschouwt de discus als een matrijs, een vorm, om op een paar cymbalen af te drukken; dan had meo tijdens de ritueele dansen de tekst van de hymne voor oogen. Omdat het hier de bekende Grieksche taal geldt, geven wij een voorbeeld, hoe eenige vakjes van de achterkant worden verklaard. B 1 an-as, i(a), lu-ta! Vrouwe, heil, bevrijd! B 2 de(a), po-ta-na! Goddelijke, Koningin! B 3 an-si-o-pa! Nu stilte! B 7 ko-thi kro-tu! Luister naar de klank! B 8 pe-ta, ko-thi-ra! Vrouwe, luister! De derde regel is een aanmaning tot eerbiedig zwijgen, de volgende regel doelt op de klank der cymbalen, waarop deze tekst moest worden afgedrukt. Het geheel is een hymne in dochmische versmaat, gericht tot de Groote Godin met haar vele namen (Mamersa, Athena), die zoowel voor zege in de strijd als voor regen op het veld wordt aangeroepen. De schrijfster geraakt in enthousiasme over de phantasie, waarmee mer voor het aanduiden van droge syllabe- en letterteekens op allerlei terrein figuren heeft verzameld: zee, scheepvaart, weefkunst, wapens, muziek, fauna en flora, een wereld even veelzijdig als later de poëzie van Homerus. Toch zijn deze verklaringen moeilijk te aanvaarden. Afgezien van het onwaarschijnlijke, dat reeds zoo. vroeg een Grieksch document op Kreta zou zijn gebracht, brengt deze commentaar eenige wonderlijkheden. Wie zou bij het zien van een kruik (20), in plaats van te denken aan het woord kruik, begrijpen, dat het woord methy (mee) wordt bedoeld, omdat de kruik die vloeistof kan bevatten ? Type 26 is een runderhoorn: keras (lees ke), type 27 is een runderhuid: derma (lees de), type 28 is een runderpoot: pous; maar nu moet men niet lezen po of pou, maar bo van boupous; waarom dan niet evenzoo bij 26 en 27? Type 29 kat = ailouros (lees a), maar type 4 aichmalootos (lees ai). Miss Stawell volgt bij haar verklaring de theorie van Hempl (Ionic Greek before Homer 1), die de Grieksche taal reeds in 3000 v. Chr. op Kreta doet verschijnen, zoodat de taal van de Minoïsche bevolking, evenals die van de Hethiten, Grieksch zou zijn. 1
G. Hempl. The solving of an ancient riddle. Harpers Magazine, Jan. 1911.
69
De verklaring van deze enkele aarden schijf voerde ons in vele lichtingen en nog zijn wij niet aan het einde. F. W. Read beschouwt deteekens als muzieknöten. Een van de laatste artikels, van Guth, die terloops de interpretatie van Gleye als Westfinsch document citeert, speurt zonnecultus op de discus1. Het Philistijnenhoofd (2) wordt dan het hoofd met stralenkrans van de zonnegod of van diens priester, het schild (12) is de zon zelf, het schip (25) vervoert de zon ’s nachts over de Oceaan naar het Oosten, de discus deed dienst voor zonne-magie of als ex voto, als offerplaat ot wel als kalender. Overziet men al deze uiteenloopende verklaringen, dan zou men geneigd zijn te spreken van de tragedie der machteloosheid van de wetenschap. Een tragedie moet more classico worden besloten met een kluchtig satyrspel. Daarvoor zorgt de auteur van het jongste geschrift, dat de aanleiding geworden is om dit artikel te schrijven-, „Vollständige Entzifferung der Altkretischen (und „Osterinsel”) Hieroglyphen” luidt de veelbelovende titel. De schrijver, wiens naam wij met de mantel der liefde bedekken, gaat met zijn tijd mee. „Blitzschnelle Erleuchtung” heeft hem plotseling de oplossing gebracht. ‘Leidend motief is daarbij de slang. Als een ineengerolde slang kronkelt zich de inscriptie over de discus. De kop is in het midden van de voorkant A; daar moet men dus met lezen beginnen, om te eindigen met de staart in het midden van B. Om dat middelpunt te bereiken begint hij de lectuur van de achterkant willekeurig bij B 12, leest door, totdat bij B 1 bereikt, om in omgekeerde richting te vervolgen met B 13,14 etc. tot B 30 in het midden. Dezelfde willekeur geldt bij de interpretatie van de afzonderlijke teekens. De pijl (type 10) wordt in A 31 terecht zoo genoemd, maar hetzelfde type heet A 14 das „schön geglätte” Ruder. In A 3 heet type 7 Ruder, terwijl het elders terecht Mutterbrust heet. Type 35 heet in A 10 Feuersteinmesser, doch in A 27 en 29 Oelzweig; in A 24 heet ons type 17 Feuersteinmesser. In A 2 wordt type 24 „hittitische Tiara” genoemd, van welke dwaze interpretatie Sir Arthur Evans de schuld krijgt. Dit zijn feitelijke fouten. Ziehier nog een paar zonderlinge verklaringen. Overal komt de slang te voorschijn: de hoorn (type 26) is een slang, de boog (type 11) eveneens; ook op een hieroglyphe van het Paascheiland fluistert een slang iemand iets in 1 A. Guth. Zum Diskus von Phaistos, Archiv für Religionswiss. 33, 1936, p. 282 etc.
70
het oor. Het toppunt wordt bereikt met type 40, verklaard ak vrouwenonderlijf en dus = slavin. Na deze details nog een paar staaltjes van wild-phantastische verklaring van de tekst: A u „Slavinnen schenken den zoon van de gestorven vorst kinderen (moederborst, vrouwelijk onderlijf — pars pro toto — nieuwe zuil). Een heraut verkondigt het lijkfeest”. — A 6 „Bij de jacht wordt met schild — niet met helm — gestreden. Melk en water moeten voor de behoefte voldoende zijn. Men slaapt op de runderhuid.” — A 5 „Af en toe wordt een visch gevangen. De slavin is behulpzaam en inen herdenkt de gestorvene met schild en helm”. — A 2 „Wij zijn nog altijd op jacht met schild en slavin. Nu komt echter iets zeer eigenaardigs (volgens Sir Arthur Evans): een Hethitische tiara. Gaat een orakel van de slang, een droom in vervulling? Is de troonopvolger van plan een Hethitische prinses te huwen?”— B 8 „Er wordt weer gebouwd (winkelhaak). De heraut met zijn staf doet een aankondiging over moederborst en vorstelijke strijdbijl. — Beteekent dit alles, dat de jonge prins zijn huis zal inrichten en een vrouw nemen?” — Hier geldt wat Pendlebury, die zich. zelf van vertalen onthoudt, over vroegere vertalingen zegt: „The less said the better”1. De puzzle van deze op zichzelf staande discus beweegt zich aan de rand van een veel belangrijker vraagstuk: de geboorte van ons alfabet. Wij gebruiken het van af onze prille jeugd als iets vanzelfsprekends, maar het is eerst laat gevormd in de smeltkroes der schrift-systemen van de oude wereld. Een der vele theorieën laat het ontstaan uit het Egyptische hieroglyphenschrift, dat eerst vervormd werd op Kreta, om vandaar door de Philistijnen naar Phoenicië te worden overgebracht. De discus is dan, nog een verre bloedverwant van ons eigen alfabet. Utrecht.
G. VAN HOORN.
Platonisme in Shakespeare’s sonnetten Wanneer het U, lezer, is gegaan als mij, dan zult gij menigmaa het boek der sonnetten hebben neergelegd en zijn gaan mijmeren over de raadselen die deze gedichten bevatten. Gij hebt u uit 1
Pendlebury, The archaeology of Crete, London, 1939, p. 170.
71
Shakespeare’s drama’s een beeld gevormd van zijn persoonlijkheid; gij hebt in zijn Venus and Adonis den lyrischen dichter leeren kennen, den jeugdigen dichter, den sensueelen droomer; en zijn Lwrece toonde u denzelfden mensch, ontvankelijk voor menschenschoonheid en geneigd gedachten uit te spinnen en met motieven te spelen in rijke fantasie. De drama’s toonen den jeugdigen man zinnelijk, geestig en gevat; den gerij pten dichter vol begrip voor wat in menschen leeft, den ouderen vol wijsheid, geneigd tot zwaarmoedigheid, ja wrangheid, een tijdlang vervuld van afkeer van het sexueele, totdat over de tragiek van het bestaan een milder lichtglans valt. Maar steeds zien wij den dichter slechts door de nevelen heen, voelen wij zijn innerlijk beleven zooals het duizendvoudig spiegelt in de verscheidenheid zijner dramatische personages. Alleen als wij de Bonnetten opslaan hooren wij des dichters eigen stem, zien wij hem zonder masker — althans dat gelooven wij. Want al mogen de geleerden twisten over de vraag of de roman, dien wij achter deze gedichten bevroeden, inderdaad autobiografisch is, dan wel pure verbeelding — de klank der verzen is te echt dan dat zij geen vorm zouden hebben gegeven aan wat er is omgegaan in ’s dichters hart. En de mensch Shakespeare, die oprijst in de eerste honderd zes en twintig sonnetten, verbijstert ons, want hij schijnt een andere dan dien wij door zijn drama’s kennen. Is deze man de gezond zinnelijke mensch, die Shakespeare in zijn jongere jaren moet zijn geweest? Deze dweper mét de schoonheid, met de lieflijkheid van een jongeren man, tot wien hij spreekt in woorden waarin een hartstocht trilt als in die van een minnaar tot zijn geliefde? Deze vraag vindt misschien haar beantwoording in de volgende bladzijden. Shakespeare was jong, toen hij deze sonnetten — althans de overgroote meerderheid — schreef. Zoo om de dertig. Want het beroemde getuigenis van Francis Meres, dat zoo’n rol speelt in, de dateering.van Shakespeares werken, zegt, dat in 1598 zijn ‘sugared sonnets’ in omloop waren bij zijn persoonlijke vrienden. Nu heeft het sonnet in Engeland juist in de jaren tusschen 1590 en 1598 een ongekenden bloei beleefd. De eerste ISngelsche sonAtten waren wel is waar reeds een halve eefiw vroeger gepubliceerd, maar de posthume verschijning van Sir Philip Sidney’s mooie sonnettencyclus Aristophel and Stella in 1590 wekte zooveel geestdrift, dat de sonnetten, en sonnettencyclussen in verbazingwekkend aantal
72
werden geschreven. Daaronder zijn meesterwerken en maakwerk; maar er is een merkwaardige gelijkheid van thema’s en stijlfiguren. Ook Shakespeare’s sonnetten hebben allerlei met die andere sonnetten gemeen. Voor sommigen, zooals Sir Sidney Lee, een bewijs, dat deze sonnetten van Shakespeare niet meer zijn dan “een spel van vernuft en fantasie’. Mij persoonlijk overtuigt deze opmerking niet: toegegeven, dat allerlei conventioneels in vorm en inhoud wordt aangetroffen, dan verbiedt toch niets — gegeven de toon van onmiskenbare oprechtheid en levenswaarheid — om in deze conventioneele vormen een neerslag van eigen levenservaringen te erkennen. De Engelsche sonnettisten stonden sterk onder den invloed van de Italiaansche en Fransche lyriek van die dagen. Deze nu leefde in Platonische sfeer. In de bezongen geliefde zagen de dichters de Idee der schoonheid gerealiseerd. Voor het thema, reeds aangegeven in den titel van een bundel als Claude de Pontoux’ l’Idée, zijn kenmerkend de verzen uit Desportes’ Diane (II, LXVII): Sur la plus belle Idée au ciel vous fustes faite, Voulant nature un jour montrer tout son pouvoir; Depuis vous luy servez de forme et de miroir 1 Et toute autre beauté sur la vostre est pourtraite. In Engeland vond deze gedachte gemakkelijk ingang. Reeds sedert jaren had Plato daar grooten invloed op de geesten geoefend; de cultus van de idee der schoonheid trok de dichterlijke fantasie aan, en bij tal van deze dichters vindt men in hun werk platonische gedachten en zelfs wel blijken van persoonlijke kennis van Plato’s werken. Het zou te ver voeren hiervan voorbeelden bij te brengen; zij zijn echter talrijk. Ik verwijs hiervoor naar Harrison’s Platonism in English Poetry of the XVIth and XVIIth century. Niet alleen echter de gedachte om in de geliefde de belichaming op aarde van de Idee te zien vond ingang in Engeland, ook de vereering van den Platonischen Eros kwam in zwang. Mannenvriendschap werd veelal verheerlijkt als de ware liefdedrang tot de Idee; vgl. Plato’s Symp. 208 B— 209 E. Wanneer wij nu zien, hoe deze gedachten in Shakespeare’s sonnetten wederkeeren, dringt de overtuiging zich op, dat deze in zijn jonge jaren, toen hij voor geestelijke beïnvloeding zoo uitermate 1
Vgl. Drayton’s ‘Idea’s Mirror’ (1594).
73
openstond 1, vol geestdrift in deze beweging heeft “meegedaan”. Hij maakt zijn jongen vriend — naast haar, de ‘zwarte’ schoone van andere sonnetten, nog steeds een raadsel — inderdaad tot de belichaming van de idee der schoonheid; deze onvergankelijke schoonheid, in den vriend verschenen, is voor hem het voorwerp zijner hartstochtelijke vereering, van zijn ‘love’. Het zou te veel ruimte vergen in bijzonderheden op de Platonismen in de bewuste sonnetten in te gaan en hun overeenstemming met die van zijn tijdgenooten aan te toonen; eenige hoofdzaken mogen hier ter illustratie worden vermeld. In de sonnetten 1—126 is de vriend de verschijning van De Schoonheid, zijn lichaam de incarnatie der idee, zijn geest die der goedheid en waarheid. Een Platonische trits! Maar het lichaam is vergankelijk, de schoonheid vergaat. Beter dan in een portret blijft zij bewaard in de nakomelingschap; vandaar des dichters dringend smeeken, dat de vriend een huwelijk sluiten moge en kinderen nalaten. Op zich zelf een gedachte van Plato, die in het Symposion het voortleven in nakomelingschap de wijze noemt waarop het natuurlijke aan de onsterfelijkheid deel heeft. (Symp. 207 A— 208 B). Dit alles op velerlei wijze geformuleerd in de eerste sonnetten van den cyclus; de grondgedachte: Let those whom Nature hath not made for store Harsh, featureless and rude, barrenly perish: Look, whom she best endow’d, she gave the more; Which bounteous gift thou shouldst in bounty cherish: She carved thee for her seal, and meant thereby Thou shouldst print more, not let that copy die. (XI) Gaandeweg verdiept zich de visie. De vriend is meer dan de schoonste verschijningsvorm der Idee naast anderen; hij is de Idee, die nu voor eenmaal op aarde zich in haar volle activiteit verwerkelijkt. De eigenschappen der Idee worden als actieve haar verschijning toegekend; al wat schoon is ontleent aan den bezongene zijn schoonheid, in al het schoone leeft hij zelf; hij is de substance, al het schoone zijn shadow, —: What is your substance, whereof are you made, That millions of strange shadows on you tend? 1 Men denke aan zijn neiging tot Euphuisme, zijn overvloedige woordspelingen enz.
74
Since every one hath, every one, one shade, And you, but one, can every shadow lend. Describe Adonis, and the counterfeit Is poorly imitated after you; On Helen’s cheek all art of beauty set, And you in Grecian tires are painted new: Speak of the spring and foison of the year, The one doth shadow of your beauty show, The other as your bounty doth appear; And you in every blessed shape we know. In all external grace you have some part, But you like none, none you, for constant heart. (LIII). Substance verhoudt zich tot shadow gelijk idee tot verschijning. Ieder mensch heeft één verschijningsvorm: zijn eigen lichaam; den bezongene echter staan millipenen verschijningsvofflién ten dienste en zijn hem onderworpen. Adonis’ schoonheid is slechts een poovere navolging van de zijne; Helena is zijn verschijningsvorm in Grieksch gewaad; lente en herfst zijn slechts andere openbaringen van zijn schoonheid en gulle goedheid — in bounty klinkt het oorspronkelijke bonté nog na —; hem immers herkennen en erkennen wij in elke gezegende gedaante. De schoonheid der bloemen is aan hem ontleend: — Nor did I wonder at the lilies white, Nor praise the deep vermilion in the rose; They were but sweet, but figures of delight, Drawn after you, you pattern of all those. (XCVIII) Ook hier platonische terminologie: de idee is het παρÀδειγµα, ‘pattern’. (vgl. LXXXIV) Evenzoo in sonnet XCIX: More flowers I noted, yet I none could see But sweet or colour it had stolen from thee. 1 Eerst thans is de schoonheid volmaakt geincarneerd, eerst nu is de Idee werkelijk ‘present’; alle door vroegeren bezongen schoon1 Ben verwante visie vind ik bij een Nederl. dichter, bij wien men dit zeker niet verwachten zou, nl. Bredero, Klinckdicht III. Aldaar dit van dichters in schoonheid volmaakte „Hemelsche Bloeme”: De lieve Lente leent van haar het weder-booren Van kruyt en van gewas: sij geeft de planten kracht.
75
heid was slechts ‘praefiguratie’ (CVI; vgl. LIX en CXXIII) En deze Schoonheid is tevens Goedheid en Waarheid. Het schoone het goede en het ware, zij zijn drie aspecten van de eene Idee den vriend leeft —: ‘Fair, kind and true’, is all my argument, ‘Fair, kind and true’, varying to other words; And in this change is my invention spent, Three themes in one, which wondrous scope affords. ‘Fair, kind and true’ have often lived alone, Which three till now never kept seat in one. (CV; vgl. CI) Eenmaal ziet de dichter het ook zoo: waarheid is de essence van het schoon, die ook dan blijft wanneer naar het uiterlijk dit reeds is vergaan. Andere bloemen mogen sterven in het verwelken van hun lieflijkheid: Sweet roses do not so; Of their sweet deaths are sweetest odours made: And so of you, beauteous and lovely youth, Wfaen that shall vade, by verse distills your truth. (LIV) Zoo heeft de dichter aan de onvergankelijkheid der Idee deel, in zijn poëzie leeft de schoonheid en waarheid voort. Want: Or I shall live your epitaph to make, Or you survive when I in earth am rotten; From hence your memory death cannot fake, Although in me each past will be forgotten. Your name from hence immortal life shall have Though I, once gone, to all the world must die The earth can yield me but a common grave, When you entombed in men’s eyes shall lie. Your monument shall be my gentle verse, Which eyes not yet created shall o’er-read; , And tongues to be your being shall rehearse, When all the breathers in this world are dead; You shall still live — such power hath my pen Where breath most breathes, even in the mouths of men. (LXXXI, vgl. LV). Amsterdam. J. C. BRUIJN.
76
Muenchhausen Karl Friedrich Hieronymus, Freiherr von Muenchhausen (1720— 1797), uit een oud hannovers geslacht, hartstochtelijk jager en goed soldaat, vertelde in zijn latere jaren zijn avonturen aan zijn vrienden, zijn phantasie de vrije teugel latend. Zelf heeft hij niets ervan uitgegeven, doch nog tijdens zijn leven verschenen de eerste bundels van zijn verhalen in Engeland, en spoedig werden zij vermeerderd. De thans bij ons gangbare vorm gaat terug op de duitse bewerkingen van 1786 en 1788 door G. A. Buerger. Voor mij ligt mijn jeugdexemplaar, de bewerking van G. Keiler, geïllustreerd door Gustave Doré, wiens tekeningen voor mij onafscheidelijk aan de tekst zijn verbonden, omdat hun geest zo geheel een is met die van het verhaal: licht, badinerend, met superieure minachting voor waarschijnlijkheid en waarheid. Als frontispice draagt het boek de tekening van een buste van Muenchhausen, gesigneerd: Canova sc. 1766. Een waar oeuvre de jeunesse: Canova werd 1759 geboren. Karakteristiek toch dat een jaartal binnen het leven van den beeldhouwer werd gekozen. Het zou te veel gevergd zijn dat de stijl van Canova zelfs maar benaderd werd. De buste draagt een wapenschild, welks juistheid ik niet kan beoordelen: in diagonaal loopt er een band over met de inscriptie: mendace veritas. Het komt mij voor dat „van een leugenaar (komt) de waarheid” de juiste vertaling is van dit bedenkelijke Latijn (of is het een combinatie van Italiaans en Latijn?) Reeds lang heeft men ingezien dat de verhalen lang niet allemaal uit het brein van den baron zelf zijn ontsproten, doch voor een deel in oude verzamelingen van grappen voorkomen. Voor zoover mij bekend heeft men echter nog niet gezegd, dat ook de Oudheid in niet geringe mate heeft bijgedragen. Genoot Muenchhausen — stel dat inderdaad alles door hem verteld is — een klassieke opvoeding? In zijn tijd zou dat niet verbazen, en men is geneigd het aan te nemen, als men in de aanhef van het hoofdstuk over Gibraltar leest, dat de baron begint „als Aeneas op een mollige kanapé uitgestrekt”. (Verg. Aen. II, 2). Maar de ontleningen gaan veel verder. Men kan de verhalen in vier groepen verdelen: 1. de reis naar Rusland; 2. de jachtverhalen; 3. de militaire verhalen; 4. de zeereizen. Voor de eelste drie kan de Oudheid uiteraard niet veel op-
77
leveren, daar vuurwapenen er een belangrijke rol spelen; maar in de laatste is de oogst verrassend groot. Hoofdcontribuant is Lucianus, en wel zijn „Ware Geschiedenisen”: Homerus’ woord (Od. XVII, 218), dat de godheid gelijkgestemde zielen altijd tezamen brengt wordt hier wel bewaarheid. De tekst is veelal woordelijk gevolgd, de opeenvolging van de motieven is vaak dezelfde; alleen is hetgeen te specifiek antiek was om door het gros der luisteraars begrepen te worden, weggelaten, en zijn hier en daar veranderingen van ondergeschikt belang aangebracht. Een overzicht volgt hier. Luc., (ed. Teubner, 1913) Ver. Hist. I, p. 75: de wijnrivier; Muenchh., Reis door de aarde : dito. Luc., V. H. I, p. 77: storm drijft schip naar maan: Muenchh., 10e avontuur ter zee, 2e reis naar de maan: dito. Luc., V. H. I, p. 78: hippogrypen; Muenchh., als boven: dito. Luc., V. H. I, p. 79: aanbod van militair commando; M., als boven: dito (maar geweigerd). , Luc., V. H. I, p. 88: dood maanbewoners is oplossen in de lucht; M., als boven: dito. . Luc., V. H. I, p. 89: zij zijn eentonig; M., als boven: eenvingerig (misverstand, door vluchtigheid, van monodaktulos?). Luc., V. H. I, p. 90: hun druivenpitten zijn hagel; M., als boven dito. Luc., V. H. I, p. 90: hun maag als zak gebruikt; M., als boven dito. Luc., V. H. I, p. 90: hun ogen zijn uitneembaar; M., als boven dito. Luc., V. H. I, p. 91: men moet zich maar op de maan gaan overtuigen; M., als boven dito. Luc., V. H. I, p. 94: reusachtig zeemonster; M., Reis door de aarde: dito. Luc., V. H. I, p. 96: erin zijn mensen; M., als boven: dito. Luc., V. H. I, p. 101: monster drinkt twee maal per ,uur; M., als boven: twee maal per dag (eb en vloed, een in de Oudheid (wegens aard Middellandse Zee) nauwelijks bekend verschijnsel, vgl. Caes. Bell. Gall. IV, 29, 1). Luc., V. H. II, p. 105: bek met mast opengesperd; M., als boven: dito. Luc., V. H. II, p. 106: kaaseiland; M., als boven: dito. Luc., V. H. II, p. 106: druiven geven melk; M. als boven: dito. Luc., V. PI. II, p. 107: bewoners lopen op water met kurken voeten; M. als boven: dito (maar zonder het motief kurk). Luc., V. H. II, p. 107: geuren bij de Eilanden der Gelukzaligen; M. als boven (geuren bij kaaseiland). Luc., V. H. II, p. 122: liefdesaffaire met Helena op de Eilanden der Gelukzaligen; M. als boven: liefdesaffaire van Muenchh. met Venus in de Etna. Luc., V. H. II, p. 127: leugenaars in zake reisavonturen in de Tartarus; M. als boven: op kaaseiland leugenaars in zake reizen aan bomen opgehangen. Luc., V. H. II, p. 133: dolfijnen als paarden; M. Gibraltar: zeepaard. Luc., V. H. II, p. 134: groot vogelnest, ei opengehakt; M., Reis door aarde: dito.
78
Waarschijnlijk zullen bij een nauwkeuriger onderzoek nog wel meer trekken voor den dag komen, en het zal blij ken dat ook nog andere schrijvers schatplichtig zijn gemaakt. Zo meen ik herinneringen te hebben gevonden aan Herodotus’ verhaal over het ontstaan van de rijkdom der Aicmeoniden in Athene (VI, 125). Men herinnert zich dat Alcmeon de Lydiers een dienst had bewezen en daarom van Croesus zoveel goud mocht meenemen als hij in één keer dragen kon, waarvan hij royaal gebruik maakte, door zijn kleren aan alle kanten vol te stoppen. Hetzelfde deed de Fransman in de luchtballon uit M.’s Vierde Avontuur ter zee, en met hetzelfde belachelijke effect; en in het Zesde Avontuur ter zee treffen wij den sterken man aan, die de gehele schatkamer van den sultan van Turkije leeg haalt. Helaas is des sultans houding minder gul dan die van zijn voorganger Croesus, maar anders had Muenchhausen ook niet zijn blazer kunnen laten optreden. In het Vijfde Avontuur ter zee zijn de hardloper, de man met het scherpe gehoor, de scherpschutter, de sterke man en de blazer figuren uit de germaanse mythologie als mijn geheugen mij niet bedriegt. Wellicht heeft een ander nog eens gelegenheid deze voorlopige opmerkingen aan te vullen. Zwolle.
C. C. VAN ESSEN