HERMENEVS 32e JAARGANG, AFL. 6 — 15 februari 1961
Niobe (De rots bij Manissa, in Anatolië) Weinig legendarische taferelen zijn zo aangrijpend als dat van Niobe, de met een groot kinderental gezegende moeder, vol trots, die in een bitter korte spanne tij ds al dat kroost om zich heen weg ziet vallen. Stom van jammer blijft zij, als de wreed verlatene over. Hoe vaak is deze mythe door kunstenaars in beeld gebracht. Door dichters als treurspel ten tonele gevoerd. Meeslependst blijft wel het drama door Ovidius’ „Metamorphosen” hartverscheurend verhaald (VI v. 147—312). Aan de mensheid is zulk gebeuren nooit vreemd geweest. Onze hedendaagse geschiedenis heeft met nog twee wereldoorlogen het niobe-verdriet over een menigte ouders gebracht. En reeds, waarschijnlijk de oudste vermelding, wanneer in het 24e boek van de Ilias Achilles de vader Priamus kracht wil inboezemen tegenover Hector’s dood, verwijst hij naar de versteende Niobe. Als troost der goden immers is zij tot een rots verstijfd en aan een bergwand vastgehecht. De tranen blijven droppelen langs haar gelaat. Wie dit alles voor de geest heeft, zal begrijpen welk een spanning zich van ons meester maakte, toen deze zomer, met een klein groepje vrienden in Klein-Azië reizend, ineens geopperd werd: hier in de buurt moet zich de echte Rots van Niobe bevinden. Onmiddellijk werd gestopt, om haar te zoeken. Na wat moeite hebben wij er van aangezicht tot aangezicht tegenover gestaan. Ün hadden vervolgens nog enige na-ervaringen, waardoor alles des te belangwekkender geworden is. Westelijk Klein-Azië is een heerlijk reisland, vol machtige gedenkwaardigheden. Ditmaal reden wij op de weg naar Smyrna, komende van Ak-hissar. Dit is het oude Thyatira, — waarvan niets meer terug te vinden is, — een van de zeven steden tot wie in de Apokalyps de vermaningen van Johannes werden gericht, op Patmos
126
schrijvende. De vorige dag was nog Nicea doorkruist, de oude Keizerstad, nu Iznik genoemd, met de sporen van het concilie, waar het credo is geboren. De route was gegaan verder over Brusa, met de bouwwerken uit de turks-arabische tijd. En thans kwamen wij langs Manissa, het vroegere Magnesia ad Sipylum, naar de berg die als een soort Tafelberg de achtergrond uitmaakt. Hij wordt nu Manissa Dag genoemd (± 1500 m). De plaats ligt aan de wijde vlakte, waar moeizaam de Hermus kabbelt. Zuidelijker, achter de bergen, is een tweede Manissa, het antieke Magnesia van de Meander, waar eensThemistoclesdewijk bij koning Xerxes vond. Naar het westen toe komen nu duidelijker en duidelijker de sporen van de Lydische, de Helleense wereld. Aan de horizon tekent zich het silhouet van Pergamon. Binnenlands liggen de opgravingen van Sardes, van Laodicea, Hierapolis (Denisli, Pamukkale). Naar de zee: Ephese, Priene, Halicarnassus (nu: Budrun), enz. Het Aziatische land begroet de bezoeker met innige antieke omarming. Geen wonder, dat de droom de Hellenen nog steeds gretig naar deze streken lokt! Eerst toen wij, uitgestapt in Manissa, dat nu een Turks stadje is geworden, naar de Rots van Niobe vroegen, viel van de door de straten drentelende bevolking geen enkele inlichting te verkrijgen! Reisgidsen maken er melding van, maar algemeen bekend is zij blijkbaar niet. Trouwens, hoe vele reizigers hebben in hun beschrijvingen van die buurten twijfel over de Niobe-rots geopperd, onzekerheid gezaaid. Pausanias, de bekende reisbeschrijver (± 140 n. Chr.) had in zijn beschrijving van Griekenland ten gunste getuigd. Hij was denkelijk zelf van die streek, een Lydiër, en van Magnesia afkomstig. Zich te Athene, bij de Akropolis bevindende, geeft hij een beschrijving van de grot, daar boven het theater van Dionysos, waar later een byzantijns kapelletje (Panagia Spiliotissa) van geworden is. Hij beschrijft de beeldengroep (niet meer bestaande) bij de ingang van die grot: de figuren van Apollo en Artemis voorstellende, die de kinderen van Niobe doodschieten: „Deze Niobe heb ik zelf gezien, toen ik den berg Sipylus besteeg. Vlak er bij, is dit slechts een uitstekende rots, met geen gelijkenis van een al of niet treurende vrouw. Maar indien ge er verder af staat, zal het u voorkomen dat ge een wenende vrouw ziet, voorovergebogen van verdriet”. Voor velen later is het niet overtuigend geweest. J. G. Frazer in zijn bekende bewerking van Pausanias’ „Description of Greece” (1913) maakte er een „zo men zégt . . .” van; en
127
vermeldt Prof. Ramsay, die wel ’t meest het Sipylusgebergte in alle richtingen had doorkruist (Hellenic Studies, 1882, bl. 33—68), maar Niobe blijkbaar niet had gevonden. Nog meerderen worden genoemd. Ook Roschers Lexicon der Griechischen und Römischen Mythologie (dl. III bl. 372—423) heeft allerlei negatieve observaties vermeld. Schweistal heeft in de rots het beeld van een zittende vrouw gevonden, met haar arm in de lucht, niet Niobe. Haman: voor de goede waarnemer geen ènkele gelijkenis. Enz. Men ging op de onbetrouwbaarheid van de legenden terug. De „Guide Bleu” van Hachette (1958) bevat een zeer positieve aanduiding. De bewoners van Manissa zelf echter hadden er nog weinig boodschap aan. Totdat wij, onverrichterzake de stad reeds weder vrijwel uit, naar het westen toe, bij een bergbeekje dat de weg kruist een troepje turkse knapen aantroffen, die daar aan het spelen waren. Déze wisten op onze vragen aanstonds bescheid! Zij zouden de weg wel wijzen. Achter het troepje aan ging het ’t bergpad op, dat naast het beekje de Sipylus optornde. Een paar honderd meter hogerop stonden wij eensklaps aan de voet van een steil oplopende rotswand, die als een bastion de berg uitstak. De jongens leidden ons naar een bepaald plekje bij de beek, van waar men alles onder een zekere hoek te zien kreeg, en daar omhoog zagen wij ineens, onbetwistbaar, voor ons uit, in reuzengestalte, het rotsige profiel van de bedroefde moeder, het ontzettende verlies van haar zeven zonen en dochters bejammerend. Hier was geen twijfel aan! uit Thebe is de koningin door de zachtmoedigheid der goden naar deze voet van het gebergte teruggevoerd, waar zij als kind en prinsesje had gespeeld. De trekken van de grauwe mond, op elkaar geperst, tonen zwijgende, beklemde berusting. Het oog is in de kas teruggezonken, als leefde het beeld der verschrikking van binnen nog door. Zij ziet — en dit bevestigt oude beschrijvingen — naar ’t noorden uit. Sommigen onzer klauterden met jeugdige vrijmoedigheid achter tegen het gesteente omhoog, en bespeurden aan de top de vochtige druppeling, die uit de oogbollen vloeit. Zo ooit, dan is hier op aangrijpende wijze een legende in haar dichterlijke oorsprong bevestigd. Over het verdere weefsel der mythe straks nog een en ander. Vooreerst valt een eigen verdere ervaring te beschrijven. Zij was immers met de bezichtiging van de Niobe-rots nog niet ten einde. Het meest onverwachte zou nog komen!
128
Van de vrolijke jongens, die ons hadden begeleid, zochten wij te ervaren wat zij van de geschiedenis van Niobe afwisten. Onze reisgenoten die de taal spraken, vroegen daarnaar. Het antwoord was: „zeker, mijnheer! En haar zeven dochters liggen daar beneden, bij ons in de straat, begraven”. Tableau! De mythe werd feit. Natuurlijk verlangden wij meer uitleg, en lieten ons naar de bedoelde plaats brengen. Het ging door enige bochtige straatjes aan de buitenkant van Manissa, en wij kwamen bij een soort gat in de muur, waardoor men binnenstapte in een oude kelder, met een koepeldak. Op de bodem waren, netjes geordend naast elkaar, zeven verhogingen in klei gevormd, als deksels van daaronder liggende doodkisten. Elk dezer was bedekt met talrijke lapjes, zakdoeken, borduurstroken, geknipte stukken zijde en fluweel, alles keurig uitgespreid. Ook aan de wanden waren zulke zaken opgehangen; alsmede stroken papier met opschriften in arabische letters. „Moeten hier werkelijk de zeven dochters van Niobe liggen?” „Inderdaad, Effendi. En de zonen liggen begraven verderop, in Pergamo”. (Bij bezoek daar ter plaatse, later, kon intussen hiervan niets worden bemerkt.) Onze verwondering lokte nog meer omstanders ter plaatse, en uit een naburig huisje kwam een jonge, glunder lachende vrouw. Zij deed min of meer de honneurs, en verklaarde, de bewaarster der graven te zijn. De enige verdere uitlegging die zij te geven had, was deze, dat het een bedevaartplaats is (islamitisch natuurlijk) voor vrouwen, die een kind verlangen. Daarvoor was geregeld bezoek, en de neergelegde lapjes waren de offers en ex-voto’s, door bezoeksters achtergelaten. Men treft immers overal in de wereld zulke bedevaartplaatsen om moederzegen. Wie het vroegere Batavia gekend heeft, weet daar het zware kanon uit de tijd van de Oost-Indische Compagnie, op het voorplein van het oude fort, veelvuldig door de inlandse vrouwen bezocht. Van onze vrolijke bewaarster namen wij hartelijk afscheid. Zij zelve was, naar zij stralend vertelde, pas getrouwd, en voor haar behoefde blijkbaar de bemiddeling van Niobe’s dochters niet te worden ingeroepen. De mogelijkheid heeft ons ontbroken, verder enig verband na te gaan tussen dit volkomen mohammedaanse geheel van vandaag en gisteren, en de klassieke historie van Niobe, dochter van Tantalus, koningin van Thebe. Naar de oude lezing hebben de goden
De Niobe-rots bij den Sipylus Foto: Othmar, Istanboel.
„Graven van de dochters van Niobe”, (Manissa) Foto: Othmar, Istanboel.
Ingang tot de grafkelder Foto: Othmar, Istanboel.
129
haar kinderen ginds, in Boetië begraven; de 10e dag, volgens de Ilias. En nu hun graven vereerd in een volkswijk van een turks stadje in Anatolië? Hier is terrein voor verder folkloristisch en misschien archeologisch onderzoek, waarin wij, voorbijtrekkende reizigers, geen weg wisten. Het gehele gebied daar op de Sipylus is vol mythologisch verschiet. Het is het rijk der Tantaliden. Naar de door Frazer gegeven beschrijving bevinden zich oostelijker op de top van de berg nog sporen van een zéér oude nederzetting, die bij de klassieke schrijvers de „stad van Tantalus” is genoemd. In een merkwaardig uitgehakt plateautje van een de bergwand doorsplijtend ravijn is een raadselachtige zetel, de „troon van Pelops” genoemd, ’n Halve mijl ten westen daarvan, een honderd meter boven de vlakte, in een half natuurlijke, half bijgewerkte nis een ruw, groot vrouwenrelief, op een troon, met de handen op de borst. Waarschijnlijk heeft juist dit bij reizigers geleid tot verwarring met Niobe; en tot twijfel aan het bestaan van haar rotsfiguur. Het moet nog van veel oudere, prae-historische oorsprong zijn, een Moeder der Goden, Plastene, met Cybele identiek. Wellicht bieden onze ervaringen enige bijdrage ter beschouwing van de vele details, waartoe de studie van de Niobe-mythe van ouds aanleiding gegeven heeft? Deze mythe heeft zich immers verbreid in zeer uiteenlopende vormen en varianten. Emman’s monografie in Roscher’s Encyclopaedie geeft daarvan uitvoerig rekenschap. Het aantal der niobiden is verschillend weergegeven. Ovidius spreekt van zeven dochters, en zeven zonen. De Ilias van tweemaal zes. Hesiodus tweemaal tien. De Griekse fragiel namen het getal zeven aan. Bij Aeschylus ligt de gehele handeling aan de Sipylus. Voor Sophocles bij Thebe. Voor sommigen is Niobe reeds daar in steen veranderd, en naar Lydië overgebracht. Volgens andere eerst na de terugkeer aldaar. Bij Pausanias wordt uitvoerig een verder verband met Argos gemeld: niet in alle lezingen zijn alle kinderen omgekomen. In het bijzonder de jongste dochter Chloris heeft door haar smeekbeden het leven behouden. Zij is zelve wederom met twaalf kinderen gezegend (die echter ook weer vroegtijdig gestorven zijn, behalve Nestor). Hier tekenen zich nader de scholen af, die in de mythe van Niobe een symbolische betekenis gezocht hebben. Reeds Plato en Plutarchus, en ook Cicero hebben een andere verklaring verlangd, dan de verschrikkelijke wraakgierig-
130
heid van de in haar trots gekrenkte godin Leto. Twee tegengestelde opvattingen worden gemeld 1: Niobe, mythisch symbool van de kinderrijkdom, — in verband met Cybele, godin der vruchtbaarheid. Anderzijds: symbool van moeder-leed en kinder verlies, in verband met de geschiedenis van een oud schrikwijf, dat zich wegens de dood van haar kind op andere vrouwen wreekt. Moeder, of heks? Zelfs uit de naam Niobe heeft men een etymologische interpretatie gezocht, van ,,zij, die niet laat voortleven”. Wat heeft het koepelkeldertje te zeggen? Kunnen misschien ook nog de sporen, welke de mythe in de volksbuurt van Manissa bleek gevormd te hebben, voor de schola verder nuttig zijn? In elk geval laat de verschijning van de rots geworden Niobe, daar tegen de Sipylus aan, een onvergankelijke indruk na. Baarn.
VAN HAMEL.
Een „Dilettantische” Pausanias Menig toerist vindt bij nadere kennismaking Griekenland maar een primitief reisland. Natuurlijk waarschuwt de uitgebreide reisliteratuur hier wel voor, maar er is een groot verschil tussen geschreven woord en eigen ervaring. Deze ervaring wordt bitter, indien de toerist zijn voorbereiding beperkt heeft tot het raadplegen van brochures, die met hun technicolor en superlatieven geen plaats hebben voor „zwakke punten” van het te bezoeken land. Misschien doen dergelijke teleurgestelden er goed aan het werk van Chandler te lezen, een Engelse theoloog, die in 1765/66 een reis door Griekenland maakte. Zijn boek, Travels in Greece, verscheen in 1776 en trok zozeer de aandacht, dat het reeds in 1779 in het Nederlands verscheen. Het was niet Chandlers bedoeling in de eerste plaats aandacht te vragen voor avonturen en ontberingen. Men zou het doel van de reis wetenschappelijk kunnen noemen. Chandler maakte deze reis nl. op kosten van het genootschap van Dilettanti, zoals op de 1 In een recente voordracht (1946) heeft Kerényi „Niobe” als maangodin opgenomen in zijn mystiek van getallen en namen. Horia, schrijver van de zeer onlangs verschenen roman „Dieu est né en exil” (1960), heeft er het aangrijpende Niobe-verhaal nog weer ingeweven in de beschrijving van Ovidius’ ballingschap.
131
titelpagina staat te lezen. Dit gezelschap was in 1734 opgericht door gefortuneerde jongelieden uit de hoogste kringen, die op hun „grand tour” door Europa belangstelling voor kunst gekregen hadden en deze na hun terugkeer wensten te cultiveren. Zij hadden speciaal interesse voor de oudheid, waarvan zij blijk gaven door afgezanten naar de gebieden van de antieke wereld te zenden met de opdracht tempels, beeldhouwwerken, inscripties in beeld te brengen en zo mogelijk aan te kopen. Een hoogtepunt in hun werkzaamheden vormt de overbrenging van de binnenfries van de tempel bij Bassae naar Engeland. Hoe dat precies gegaan is, weten wij niet, want hun geschiedschrijving zwijgt daarover. Daar was wel reden toe: deze Bassae-expeditie vond juist plaats tijdens de Elgin-affaire, waarbij het bestuur vanDilettanti heftig stelling had genomen tegen Elgin. Deze had getracht Dilettanti voor zijn marbles te interesseren. maar het antwoord bestond in een koel stilzwijgen, dat later in openlijke vijandigheid veranderde, toen de voorzitter Payne Knight zich aansloot bij de opvatting, dat de Elgin Marbles slechts Romeinse kopieën waren. Daarbij bleef het niet. Mede door de actie van Dilettanti werd de persoon van Elgin en zijn gedrag bij het verkrijgen van de stukken in een slecht daglicht geplaatst. Dit geschiedde in de jaren 1803 en volgende, zodat het te begrijpen is, dat Dilettanti in 1811 wel enige boter op het hoofd had en het daarom maar beter vond de archeologische expeditie naar Bassae niet officieel vast te leggen. De Elgin-kwestie eindigde voorlopig in 1814, toen de Engelse regering de stukken aankocht. Dit betekende een nederlaag voor Dilettanti, zeker voor de voorzitter, hetgeen te betreuren was, omdat het genootschap verdienste voor de archeologie heeft en heeft bijgedragen tot het verbreiden van de betekenis van de Griekse kunst. Die goede resultaten had Dilettanti te danken aan de vaak juiste keuze van medewerkers. Chandler, die de opdracht kreeg een tweejarige expeditie naar Smyrna en omgeving te ondernemen, was niet -de eerste de beste. Hij was doctor in de theologie, „keeper” van Magdalen College in Oxford en had een wetenschappelijke reputatie verworven door de beschrijving van de Arundel Marbles in Oxford, uitgegeven onder de titel Marmora Oxoniensia. Hem werd het klassieke deel van de expeditie opgedragen. De architectuur werd opgedragen aan Reveil, die reeds in het Zuiden ervaring had opgedaan in het meten en tekenen van gebouwen en sculptuur.
132
William Pars, een jonge veelbelovende schilder, ontving opdracht basreliefs te kopiëren. Op 9 juni 1764 vertrok het gezelschap naar Smyrna, maakte daar enkele archeologische excursies, maar moest Klein-Azië verlaten vanwege een pestepidemie. Op 20 augustus 1765 zette men koers naar Griekenland; het verblijf in Athene en Attica duurde tot voorjaar 1766. Per schip bezocht men vervolgens, met landingen op Salamis en Aegina, de landengte van Corinthe en de oostkust van Argolis. Daarna trok het gezelschap, over land natuurlijk bij gebrek aan een Isthmuskanaal, naar Corinthe en vandaar per schip, met landexcursies naar Hosios Loukas/Delphi en Olympia, naar het eiland Zante, waar men zich op 1 september 1766 inscheepte naar Engeland. Bepaald geen chartertrip per vliegtuig. Het is niet te verwachten, dat Chandler zomaar te werk ging. Hij nam als gids Pausanias’ Rondleiding door Griekenland uit de tweede eeuw n. Chr. Hij citeert hieruit naar aanleiding van de door hem bezochte plaats, voegt daar vaak historische bijzonderheden aan toe en wisselt dit af met mededelingen over wat hij er nog aantrof en persoonlijke ervaringen. De overgangen hiertussen zijn soms abrupt, zodat zijn verhaal een zeer gevarieerde indruk maakt. Het door hem aangetroffene is natuurlijk heel wat minder dan in Pausanias’ tijd en anders dan in onze tijd. Enerzijds blijkt sinds Pausanias het nodige aan antiquiteiten verdwenen te zijn, maar aan de andere kant zat er toen nog veel onder de grond, wat pas later door opgravingen onthuld is. Het meest sterke voorbeeld is wel Olympia, dat zelfs als geografisch begrip geheel in de nabuurtschap verdwenen was. Enkele regels over Olympia zijn dan ook voldoende. In Delplii schijnen wel meer antieke brokstukken zichtbaar geweest te zijn, maar „het dorp bestaat uit eenige weinige hutten der Albaniers, welken de plaats des tempels en orakels bedekken! . . . . Hooger opwaard boven het dorp is de uitholling van het stadium, waarin men eenige zittingen en verstrooide brokken vind” 1. Mycene was hij al voorbij voordat hij het besefte, zodat wij in het onzekere blijven, hoe dat er in die tijd uitzag. „In Epidaurus vonden wij niets anders dan een paar opschriften, zijnde geloften, en twee voetstukken van standbeelden, waarvan het eene een standbeeld verbeeld )iad, en door de stad der Epidauriers opgerigt was”, Op de Akropolis daarentegen stond meer dan tegenwoordig: de Turken hadden bij het Erechtheion een 1 Vertaling van O. R. F. W. Winkelman 1779, uitgegeven te Utrecht bij G. van den Brink, Jansz.
Bassae (zomerreis N.K.V. 1960)
Akropolis te Athene naar een gravure van William Pars
133
batterij opgericht, die de stad bestreek en waarmee zij het begin van de ramazan (vasten) aankondigden. De naaste omgeving van het Parthenon schijnt volgebouwd geweest te zijn, hetgeen blijkt uit wat de heer Pars overkwam. Hij nam om de fries in tekening te brengen „zijne standplaats gemeenlijk op het dekstuk der zuilenstelling, veele voeten hoog, daar hij aan rukwinden en gevaaren in het op- en afklimmen blootgesteld was. Verscheiden Turken waren te onvréden, en anderen déden bedreigingen, om dat hij over de huizen heen zag en hen noodzaakte om hunne vrouwen op te sluiten, of elders heen te brengen, opdat zij van zulk een hooge plaats niet gezien werden”. Met het Parthenon zelf, dat nog in 1676 volgens Wheler en Spon de schoonste moskee (sic) ter wereld was, was het in 1766 treurig gesteld. Volgens Chandler zal het niet lang meer duren, of het zal geheel verdwenen zijn. Herhaalde malen wordt vermeld, dat brokstukken van zuilen of stenen met inscripties ingemetseld waren in huizen of gebruikt werden als traptreden. Het valt dus te begrijpen, dat Chandler zonder scrupule zijn opdracht tot aankoop van „marmers” tracht te volbrengen. Eenvoudig was dat echter niet, want de Turkse ver— koper vergreep zich aan eigendom van de Groote Heer, hetgeen hem zijn kop kon kosten. Derhalve is vaak een mise en scène nodig, zo b.v. bij het vervoer van twee marmerstenen, aangekocht bij een Turk wonende op de Akropolis. Een zwarte slavin gaf tijdens afwezigheid van haar meester op vertoon van een ring, die als herkenningsteken diende, de stenen af. Deze werden op twee paarden geladen, waarvan het ene voor het sterkste in Athene gehouden werd, en „wijl alle de Turken hunnen aandagt in de moskee (het Parthenon) verrigtten, behalve de schildwacht aan de poort, die van het geheim wist” werden zij weggevoerd. Een metselaar maakte het grote stuk wat lichter om het vervoer te vergemakkelijken. Chandlers opdracht leidde er vanzelf toe, dat hij herhaalde malen over de toestand in Griekenland spreekt. Deze is meer dan Balkaniek. Juist de omstandigheid, dat wij hier een ooggetuige hebben, die Griekenland bereisd heeft onder de Turkse overheersing, maakt zijn boek zo interessant. Zo blijkt de Piraeus-haven nog maar enkele vissersschuiten te bevatten. Megara bestond uit enkele „laage, armhartige hutten”. De hygiënische toestand was overal in Griekenland slecht. Stinkende dampkring en slecht water waren daarvan oorzaak. In Damala (bij Troezen) was de bisschopszetel meestal
134
vacant, omdat de nieuwe bisschop maar zelden lang zijn aanstelling overleefde. Wat de bewoners betreft, hij merkt op, dat er tussen Grieken en Turken in Athene enige wederzijdse aanpassing te bespeuren valt in gewoonten, maar de Grieken zijn er toch niet best aan toe, omdat zij schatting moeten betalen en er onder de Turken een stroming is, die zich scherp stelt tegenover de Grieken. Daardoor is er steeds latente onrust en neiging tot opstand. Het enige Griekse tegenwapen is list en bedrog. In de positie van de vrouw is bij Grieken of Turken weinig verschil, afgezien van de harem. Menig modern toerist zal op het platteland nog aangetroffen hebben, dat „in het gemeenen leven de vrouw haaren man bedient, en als zij het eten gereed gemaakt heeft, dat hij gekogt heeft, eet zij mogelijk met eene slavin, nademaal de huisheer alleen, of ook wel in gezelschap van mannen, zijnen maaltijd doet”. Voor de Turk zijn, behalve de harem, „hoofdonderwerpen zijner oplettendheid” zijn tabakspijp, koffie, paard en wapenen. Behalve een wetenschappelijk karakter kreeg de reis een officiële tint, omdat het gezelschap herhaalde malen zijn opwachting maakte bij locale autoriteiten ter verkrijging van de nodige toestemming tot graven of aankoop van antiquiteiten. Aanbevelingen van de Engelse regering baanden hierbij de weg. Ondanks dat was het nodig discreet beloningen voor nog te bewijzen diensten uit te delen. Minder discreet was een zekere Lombardi, een Italiaan, overgegaan tot de Islam, een louche gelukszoeker, die onder aanbieding van veiligheid, introducties en antieke tips het gezelschap chanteerde. Intussen was dat verschaffen van veiligheid niet overbodig. Zeevaarder en zeerover blijken in die tijd nog verwante begrippen. Bij Aegina kreeg de bemanning de doodsschrik, omdat zij een daar geankerd schip voor een kaper uit Barbarije hielden. De laatste inwoners van Megara vluchtten, omdat zij de per schip naderende Dilettant! voor piraten aanzagen. Te land was het reizen niet veel veiliger. Het gezelschap was bewapend en werd begeleid door een Janitzaar. Behalve door rovers werd het reizen bemoeilijkt door ziekten. Soms mag het gezelschap een stad niet betreden vanwege een epidemie. Aan ongedierte was geen gebrek. Chandler vindt het doodJammer, wanneer hij een herberg vrij van ongedierte moet verlaten. Vooral de muggen waren een enorme plaag. De Grieken riepen daartegen de Panagia (Heilige Maagd) aan, maar de muggen staken
135
even hard. Pas de D.D.T.-bestrijding door de Amerikanen heeft hieraan na de Tweede Wereldoorlog een eind gemaakt. Op Zante, de laatste halteplaats in Griekenland, werd het gezelschap in quarantaine geplaatst. Slecht voedsel, vermoeidheid, hitte, ongedierte en kwade lucht hadden grote schade aangericht. Maar Zante was een prachtig eiland om op verhaal te komen. Het was immers Venetiaans, derhalve was „de overgang van ellend en verwoesting zo plotseling als verrukkend. Wij vonden een aangenaame verscheidenheid en verheugden ons over onze gelukkige aankomst in de gezegende landen der Christenheid” .Tijdens hun verblijf in het lazaret bereikte hen het laatste archeologische nieuws. De heer Joachim Bocher uit Parijs, die op Zante verscheidene landhuizen gebouwd had, kwam hun vertellen, dat hij op een tocht in Elis en Arcadië op de Zuilen gestoten was, d.w.z. hij had de bij Pausanias vermelde tempel van Apollo bij Phigaleia, thans de tempel bij Bassae genoemd, ontdekt. Uit de wijze van vermelding blijkt niet, dat Chandler zeer onder de indruk was van deze vondst. Maar vermoedelijk is zijn mededeling mede aanleiding geweest tot de Dilettanti-pelgrimage naar de Zuilen in 1811. In Chandlers werk zien wij Griekenland door de ogen van een l8de eeuwer, die vaak andere details waarneemt, anders genuanceerde geneugten smaakt en meer ontberingen doorstaat dan de moderne toerist. Daarbij plaatst hij het klassieke Griekenland in de omlijsting van de Turkse overheersing en onthult daardoor iets van de Griekse tragiek, waardoor de reiziger, die Griekenland vaker bezoekt, zo diep getroffen wordt. Daardoor krijgt Chandlers werk een geheel eigen toets, wat men van menig modern reisgeschrift over Griekenland niet zeggen kan. Utrecht.
J. A. G. VAN DER VEER.
Aquileia Het gebied dat het noordelijke deel van de Adriatische Zee afsluit, het land der Veneti, Venetia — nu il Veneto of Venezia Euganea genoemd — heeft te allen tijde een belangrijke rol gespeeld in de handel, ondanks het feit dat de zeeweg geen goede reputatie geniet: men leze er Horatius maar eens op na, en nog steeds gaat
136
de borra er stevig te keer, als de koude lucht van Centraal-Europa zich naar het zuiden stort. Daarbij komt nog, dat werkelijke havens op de kusten van Italië nagenoeg ontbreken, en dat die aan de Joego-slavische kant geen. of weinig achterland hebben. Niettemin worden deze nadelen zo gecompenseerd door de uitstekende verbindingen met de streken aan gene zijde van de Alpen, dat een levendige handel langs de lange as al vroeg ontstond. Diverse passen convergeren naar de Povlakte, en maakten, dat al in het neolithische tijdperk enerzijds de in het zuiden wegens zijn „magische” (d.w.z. elektrische) eigenschappen zo begeerde barnsteen afgeruild kon worden tegen het in het noorden zo begeerde brons, en daar de door Gordon Childe zo mooi uitgewerkte aanstoot kon geven tot de vorming van de europese cultuur. Langs deze weg, zowel voor zover hij over land liep, als het gedeelte over zee, bestonden halteplaatsen, nog geen vestigingen. Maar de route was zo van zelf aangewezen, dat hij ook in de veranderde omstandigheden van de proto-historische tijd in gebruik bleef; toen vormden zich daar op den duur stapelplaatsen in vastere vorm, speciaal langs de noordelijke bocht van de Adriatische Zee, wier belangrijkheid nog toenam, toen de Grieken begonnen uit te i zwermen. Vooral Spina, haven als het ware van Bologna, en Hadria, meer op het vervoer langs de Po ingericht, bloeiden in deze periode, Maar zij waren, zoals ook elders het geval was, vreemde elementen: de eigen venetische cultuur bleef, en werd in de 4e eeuw meer naar het binnenland gedrongen, toen de Galliërs zich van het gebied meester maakten. In hoever deze een culturele activiteit hebben uitgeoefend is nog vrijwel onbekend; maar de venetische cultuur leefde voort in de Montes Euganei bij het hedendaagse Este (ant. Ateste). Kort voor de Tweede Punische Oorlog verschijnen de Romeinen, die evenwel pas in het begin van de 2e eeuw gelegenheid krijgen zich ernstig met dit gebied bezig te houden, maar dan ook een heel nieuwe toestand scheppen doordat zij grote wegen aanleggen, o.a. de Via Postumia, die voor hen essentieel werd, toen het Balkanschiereiland steeds meer aandacht vroeg. Diverse plaatsen werden er langs aangelegd, Altinum, Concordia (nu met de bijnaam Sagittaria voorzien) en Aquileia. Om niet misverstaan te worden, is het nodig er op te wijzen, dat de
137
kust er toen heel anders uitzag dan nu. Ten eerste liep hij aanzienlijk verder naar binnen, ten tweede bestond hij uit een rij met elkaar in verbinding staande lagunen, zodat men grote stukken helemaal per boot kon afleggen. Ten gevolge van de geweldige aanslibbing zijn Spina, Hadria enz. nu in het binnenland komen te liggen, terwijl zij oorspronkelijk havens waren. Vooral Aquileia raakte tot grote bloei, omdat hier, via enige passen, het verkeer uit Centraal-Europa het Mediterraneum bereikte (een rol, die later door Triëst is overgenomen). Gesticht in 181 v. C. speciaal om als sper-vesting te dienen enerzijds tegen de Galliërs, anderzijds tegen invallen van over de Alpen, diende het tegelijkertijd als basis voor expedities tegen omliggende volkeren. Maar toen de Romeinen de situatie in handen hadden, en speciaal toen Augustus de laatste centra van onrust had opgeruimd, werd het spoedig een groot centrum van handel met belangrijke haveninstallaties, waar aanzienlijke resten van over zijn, evenals van het forum, van de huizen en van de begraafplaatsen; een van de interessantste aspecten van de vondsten hier zijn de mozaïeken, waarvan vele, samen met allerlei andere vondsten, in het museum zijn ondergebracht. Het Christendom bereikte de stad, evenals andere havenplaatsen, waarschijnlijk al spoedig. Wanneer wij afzien van de altijd wat vage literaire gegevens over de vroegste tijden, blijft in elk geval het uiterst belangrijke complex van de basilica van Theodorus met zijn prachtige mozaïeken. In zijn optimisme van bloeiende handelsstad, beschermd door de legers aan de grenzen van het Imperium Romanum, had Aquileia de eigenlijke reden van zijn ontstaan vergeten en zijn versterkingen verwaarloosd. Maar zodra er iets scheef ging in die organisatie, werd het er hardhandig aan herinnerd dat de passen niet alleen nuttig zijn voor handel, maar ook voor invallen. Dat geschiedde in 167 n. Chr., toen het leger verzwakt was door de zware epidemie, die het van de veldtocht in het oosten had meegebracht. Onmiddellijk drongen Quaden en Marcomannen over de Alpen, en bedreigden de stad. Wel werden zij door M. Aurelius teruggedreven, maar het was een waarschuwing, dat de tijden veranderd waren. Inderdaad volgden in de IIIe en IVe eeuw meer dergelijke episodes, tot in 452 de grote klap kwam, die Attila de gehele streek toebracht. Spina en Hadria waren al lang vergeten oorden, maar toen werden Con-
138
cordia en Altinum verwoest, en de bewoners gedwongen te vluchten op de eilanden in de lagunen. Daar vormden zich kleine nederzettingen die naast elkaar voortbestonden, totdat in het begin van de IXe eeuw een ervan, Rivus Altus (Rivo Alto Õ Rialto) genaamd een zeker overwicht kreeg doordat daar de relikwieën van S. Marco bewaard werden, en door langzame uitbreiding tot de Civitas Veneciarum, Venezia werd. Ook Aquileia werd ingenomen en verwoest, maar de ligging was zo iianlokkelijk dat, toen het gevaar geweken was, vele bewoners terugkeerden. Een eeuw later ongeveer, in 568, kwam ook hier het einde door de inval der Longobarden. Ditmaal werd de stad opgegeven; de bewoners verhuisden naar de dicht aan zee gelegen, moeilijk toegankelijke havenplaats Gradus, het tegenwoordige Grado, een naam afkomstig van de trappen van steen, die men nog in vele havens zien kan, en die het aan land komen vergemakkelijkten; hij komt ook elders voor, b.v. in de naam S. Piero a Grado, een „haven’’-kerk ten w. van Pisa. Hier begon een nieuwe bloei. Grado werd de nieuwe zetel van een bisschop, en kreeg op zijn beurt een met luisterrijke mozaïeken versierde kerk, nog uit de VIe eeuw, die zich kwam voegen bij de reeds bestaande. Maar terwijl Aquileia verviel tot een gehucht, dat nu weer tot een dorpje is uitgegroeid, bleef Grado stad, wat ten gevolge had, dat de voortdurende bewoning veel heeft doen verloren gaan. Daar staat tegenover, dat het veel levender is, en in de laatste decenniën tot een aardige badplaats is uitgegroeid. C. C. VAN ESSEN. Enige bibliografie Praehistorie: V. Gordon Childe, Prehistory of European Society (Penguin Books, 1958). Protohistorie: Atti del I Convegno di Studi Etruschi (Supplemento a Studi Etnisch! XXV, 1950): Spina e l’Etruria Padana. Varia: Pauly-Wissowa, Realencyclopädie, s.vv. Ateste; Altinum 2; Concordia 1. Aquileia/Grado: Pauly-Wiss., s.vv. Aquileia 1; Gradus. G. Brusin: Aquileia e Grado (Tipografia Antoniana, Padova, 1955).
139
Opgravingen in Brauron en de cultus van Artemis-Iphigeneia* Het offer van Iphigeneia, de dochter van Agamemnon en Clytaemnestra is bekend door de tragedies van Euripides en andere overleveringen uit de oudheid 1. In de baai van Aulis, aan de kust van Boeotië wachtte de vloot der verzamelde Hellenen tevergeefs op een gunstige wind om naar Troje uit te varen. De ziener Calchas voorspelde dat de vloot niet zou kunnen uitzeilen, tenzij Agamemnon de mooiste van zijn dochters aan Artemis zou offeren. Onder het voorwendsel dat zij aan Achilles zou worden uitgehuwelijkt werd Iphigeneia door Odysseus gehaald. Toen hij aankomst in Aulis de opzet bleek, schikte zij zich in haar lot en werd naar het altaar geleid. Volgens de overlevering, die Euripides volgt, werd op dat ogenblik Iphigeneia door een goddelijk ingrijpen van Artemis gered en naar Taurië (de tegenwoordige Krim) gevoerd, terwijl een hinde of een berin in haar plaats werd gelegd. Het vervolg van haar ongelukkig bestaan als priesteres vinden we bij Euripides’ Iphigeneia in Taurië weergegeven. Aan het einde, wanneer koning Thoas Iphigeneia betrapt, die met haar broer Orestes en Pylades tracht te ontvluchten, verschijnt als deus ex machina de godin Athena. Zij brengt de koning tot bedaren en geeft dan eerst Orestes en tenslotte Iphigeneia instructies (v. 1462 met vert. M. Nijhoff ): σb δ\ µφd σεµνÀσ, \ΙφιγÛνεια, κλݵακασ ΒραυρωνÝασ δε
τFδε κλFηδουχε
ν θεÿ οy καd τεθÀψFη κατθανοσα
En gij, Iphigeneia, zult bewaken gaan op Brauroon’s heilig bergterras der godheid schrijn Aldaar ook zult gij na Uw dood begraven zijn. De ligging van Brauron aan de Noordoostkust van Attica was wel bekend (Strabo IX, 399 in zijn opsomming van plaatsen langs die kust maakt dit duidelijk en uit Herodotus VI, 138 blijkt dat * Gegevens voor deze samenvatting werden verzameld uit: Bull. Corr. Hell. 1949—1959, Am. Journ. of Arch. 1957, Arch reports 1956—1958 en Ill. London News okt. 20 1956 & okt. 25, 1958. 1 Apollodorus Epitome III, 21-22; Dictys Cretensis I, 19-20.
140
het aan zee lag) en men vermoedde zelfs al dat het heiligdom van Artemis moest liggen bij een oude kapel van de heilige Georgios 1, maar er was daar tot voor kort geen opgraving verricht. Prof. Papadimitriou begon in 1948 op deze plaats een onderzoek en vond al spoedig dat hij met verschillende bouwwerken van een heiligdom had te doen. De funderingen van een tempel kwamen tevoorschijn (Dorisch, 20,3 x 10,8 m uit het eind van de 6e eeuw v. Chr.). Aan de zuidzijde van de tempel bevond zich een hoger terras, te bereiken door enige treden; aan de noordzijde was een lager terras gelegen, waar een zuilengang werd gevonden. Het is misschien deze situatie, die bij Euripides aanleiding heeft gegeven tot de uitdrukking: σεµνÀσ κλݵακασ ΒραυρωνÝασ. Van de zuilengang werden 11 zuilen van de noordelijke zijde liggend gevonden, zoals ze waarschijnlijk zijn neergestort door een overstroming van het riviertje de Erasinos in de 4e eeuw v. Chr. Langs de gang lagen een aantal kamers, waarvan er tot nog toe slechts twee zijn blootgelegd. Naar de decoratie van dit bouwwerk te oordelen dateert het uit de 5e eeuw v. Chr. De plattegrond van deze stoa vertoont overeenkomst met die van het Brauroneion op de Akropolis te Athene en kan een beter inzicht geven in de structuur van dit heiligdom, waarvan zeer weinig is overgebleven. Er werden ook retrograde inscripties in Brauron gevonden met lijsten van kleding en sieraden aan de godin Artemis aangeboden. Uit deze en soortgelijke lijsten, die op de Akropolis werden gevonden blijkt de samenhang van deze heiligdommen nog duidelijker. In de zuilengang werden verschillende reliëfs gevonden, die grotendeels intact en van goede kwaliteit waren. Eén van deze reliëfs — een mooi werkstuk uit het begin van de 4e eeuw — heeft wellicht een functie gehad bij de eredienst van Artemis-Iphigeneia en stelt verschillende goden voor: Zeus, Leto, Apollo en Artemis of Orestes en Iphigeneia. Een ander relief, dat door een inscriptie als votiefgave is gekenmerkt, beeldt een groep mensen uit, die offers brengen aan een veel grotere Artemis. Ook werden een aantal beelden en koppen gevonden, meestal jonge meisjes voorstellende. Dit zijn de iρκτοι, berinnen, zo genoemd vanwege hun imitatie van het dier bij de Βραυρñνια, een feest dat om de vijf jaar ter ere van Artemis werd gevierd. Het waren vooral dochters van Attische burgers van vijf tot tien jaar oud, die in saffraankleurige kleding, een offer 1
Pauly Wissowa s.v. Brauron 1897 (Milchhöfer) & Ath. Mitt. XVII, 292.
Brauron - Plattegrond van opgravingen. 1 Zuilengang. 2 Tempel v. Artemis. 3 Kapel v. H. Georgios 4 Heiligdom v. Iphigineia
Tempel van Artemis
Zuilengang, op voorgrond oostelijk vertrek
Groep goden
Offer aan Artemis
Hoofden van „ arktoi”
Graf van Iphigeneia?
141
moesten brengen. Deze priesteresjes zullen ondergebracht zijn in de vertrekken, die achter de hoofdvleugel van de stoa waren gelegen en dit zal dan ook het „parthenon” zijn dat in de lijsten der offergaven wordt genoemd. In de vloer van de oostelijke kamer vond men gaten voor het bevestigen van de bedjes en blokken, die als tafels of zetels dienden. Ten zuidoosten van de tempel, in een lijn, die niet daarmee correspondeert, maar die door de gesteldheid van het terrein wordt bepaald, heeft men in 1956 een merkwaardig bouwsel ontdekt. Het was onder ingestorte rotsen bedolven en moet oorspronkelijk in een soort grot hebben gestaan. Er werden ter plaatse veel scherven van zwart- en roodfigurig aardewerk, terracottafiguurtjes en enkele bronzen spiegels gevonden. Dit zou volgens de opgraver het graf van Iphigeneia zijn geweest! De in het begin aangehaalde regel van Euripides komt weer in gedachten: οy καd τεθÀψFη κατθανοσα en daarnaast wijst men op een scholium bij Aristophanes’ Lysistrata 645; \ΑγχÝαλον Βραàρωνα κενÜριον 1 \ΙφιγενεÝασ. Al staat men misschien wat sceptisch tegenover een dergelijk „mythologisch” graf toch kan dit zeker in de klassiek-Griekse tijd gegolden hebben als het graf van Iphigeneia en daarom is het een interessante ontdekking 2. Bij een onderzoek in de omgeving van het heiligdom is gebleken dat de akropolis erboven reeds in praehistorische tijden bewoond was. Zware muren werden gevonden, die dienden als steunen voor terrassen, waarop de huizen van de nederzetting stonden. Deze muren stammen uit middel- en laat-helladische tijd d.w.z. uit de eerste helft en het begin van de tweede helft van het 2e millennium v. Chr. Het is waarschijnlijk dat het heiligdom verband houdt met deze oude nederzetting, imuir ilat zal moeten blijken uit het verder verloop van de opgraving. Een andere opgraving brengt ons weer naar het verzamelpunt van de verzamelde Helleense vloot: Aulis. Daar is door Threpsiades de tempel van Artemis gevonden, waar geofferd werd voor het uitvaren naar Troje. Het was een lange, smalle tempel (30 x 10,5 m) zonder peristylium en met twee rijen Ionische zuilen binnen de i.e. cenotaaf. Uit zojuist verschenen berichten over de opgraving van 1959 blijkt dat de oostelijke vleugel van de zuilengang doorliep en dat er dus een gesloten hof werd gevormd. 1 2
142
cella. De buitenmuren zijn gebouwd in de 5e eeuw v. Chr., terwijl het interieur in Romeinse tijd is veranderd. De tempel is zonder twijfel aan Artemis gewijd geweest, want er is een basis van een beeld gevonden, met een inscriptie van twee mensen, die het beeld hadden opgesteld van hun dochter, die als priesteres van Artemis had gediend. Een merkwaardige ronde basis, die in een hoek van de tempel werd gevonden kan als voetstuk hebben gediend voor de restanten van de plataanboom, die in de Ilias II, 307 wordt genoemd — de vogels in de takken voorspelden de lange duur van de Trojaanse oorlog — en die Pausanias (IX, 19, 7) op zijn bezoek aan de tempel zag: πλατÀνου δÛ, wσ καd Οµηροσ ν \ΙλιÀδι ποιÜσατο µνܵην, τe ²τι το ξàλου περιeν φυλÀσσουσιν ν τÿ ναÿ1.
A. V. M. HUBRECHT.