HERMENEVS 29e JAARGANG, AFL. 11 — 15 juli 1958
Bedreiging en Verweer De Voorzitter van het Klassiek Verbond had in zijn lustrumrede 1 aan de dingen die wij aan de Grieken te danken hebben nog kunnen toevoegen de redeneerkunst: de kunst om doeltreffende argumenten op doeltreffende wijze te pas te brengen, en er daarbij voor te waken dat ze niet door de tegenstander tegen ons kunnen worden gekeerd. Uit dit oogpunt bezien vrees ik dat zijn betoog een kwetsbare plek bevat: „Wie zich grondig verdiept heeft in de antieke litteratuur, legt het grootste deel van de hedendaagse litteratuur als ongenietbaar terzijde.” Een tegenstander die — zoals tegenstanders soms doen — deze zin op zichzelf citeerde, zou er een gevaarlijk wapen uit kunnen smeden tegen de zaak die Prof. Verdenius verdedigt. „Ziedaar”, zou hij kunnen zeggen, „het resultaat van de klassieke opleiding: een hooghartig voorbijgaan aan de litteratuur van de eigen tijd.” In een pleidooi voor het onderwijs in het Grieks, óók met het oog op de academische studie in de moderne talen, had deze passus m.i. beter kunnen wegblijven — of althans anders worden geformuleerd. Groningen.
R. W. ZANDVOORT.
Nieuwe litteratuur over de Griekse tragedie Tot de dankbaarste onderwerpen op avonden van het Klassiek Verbond behoort nog steeds de tragedie; het ligt voor de hand, dat de belangstelling dan het meest gepassioneerd is. In februari is het bij een voordracht over ,,Oedipus en Job” voor de afdeling Amsterdam weer gebleken. Natuurlijk kwam die avond het probleem van „het tragische” ter sprake. Nu is daarover juist een zeer goede publicatie verschenen. In februari is de tweede druk uitgekomen van Albin Lesky’s deeltje „Die griechische Tragödie” in Kröners Taschenausgabe (deel 143, Stuttgart, 1e dr. 1937). Aan deze tweede druk heeft de 1
Zie het vorige nummer van Hermeneus.
162
schr. een inleidend hoofdstuk toegevoegd „Zum Problem des Tragischen”. Aan Lesky, die de Duitse wetenschap op haar best vertegenwoordigt, is de behandeling van dit onderwerp wel toevertrouwd. Op diezelfde avond is gesproken over de „humanistische” interpretatie van Sophocles, die in Amerika nogal aanhangers heeft; hier te lande is ze onder meer verdedigd door Vollgraff en van Pesch (pro memorie zij herinnerd aan de voortreffelijke kritische behandeling van Opstelten in „Humanistisch en religieus standpunt in de moderne beschouwing van Sophocles”, Amsterdam, 1954). Men kan vragen — en het is die avond ook gevraagd —, of niet soms bij Sophocles (de Trachiniae!) en vaak bij Euripides de tragedie allereerst is een uiting van afgrijzen voor veel gruwelijks, dat het leven biedt. Die kwesties worden geraakt in het opstel van R. Y. Hathorn, “The existential Oedipus” (The Class. Journal, LIII 5, febr. 1958, pp. 223—230). Het artikel zelf is misschien niet zo aanbevelenswaardig, maar in de noten staat veel goeds verwerkt. Ook juist van de pers is H. D. F. Kitto, “Sophocles, Dramatist and Philosopher” (Londen, 1958; drie lezingen). Van Kitto kent ieder hopelijk het onvolprezen “The Greeks” (Harmondsworth 1951). Over de tragedie had hij vroeger al “Greek Tragedy” gepubliceerd (Londen 1939, 2e dr. 1950); “Form and Meaning in Drama” (Londen 1956) bracht een verdieping, die in het pas verschenen boekje doorzet. De titels der hoofdstukken zijn “Human Drama”, “Divine Drama”, “Human and Divine Drama”. Eén citaat moet voldoende zijn om te tonen, hoe aandacht als van een regisseur voor zuiver „technische” details kan meehelpen het drama naar zijn „inhoud” beter te begrijpen. Kitto heeft er op gelet, hoe ver een acteur moet lopen om „af ” te gaan, en schrijft dan over die het meest geconcentreerde scene in de Oed. Tyr. (1110—1185): “We can easily overlook one of Sophocles’ most penetrating comments on life, in this play, because — as in the urn-scene (in de Electra, besproken op p. 16) — he makes it visually, not in talk: the long exit that has to be made by these two men (de Thebaanse herder en de bode uit Corinthe) after the horror has been brought to light; thirty yards of exit, made by two men who are appalled by the awful results of an act of mercy” (p. 58). Amsterdam. G. J. DE VRIES.
163
Verder nog dan Phraata de bronnen van twee gedichten van Kavafis Pas de laatste jaren is het werk van de Nieuw-Griekse dichter Kavafis beter toegankelijk geworden door het verschijnen van vertalingen, als de volledige Engelse van Mavrogordato in 1952 1, de Ihiilse bloemlezing van Helmuth von den Steinen 2, en de Kederlandse van Blanken. 3 Vooral professor Blanken heeft hier te lande veel voor de verbreiding van de kennis van de dichter gedaan. De nu volgende algemene beschouwing is alleen bedoeld als inleiding op een onderzoek naar wat Kavafis geweten kan hebben, W waar hij aan gedacht heeft, toen hij twee gedichten schreef die de numismatische achtergrond gemeen hebben. Kavafis was inwoner van Alexandrië. Hij werd er geboren in 1863 en stierf er in 1933. In de negentiende eeuw had de stad weer een grote Griekse kolonie aangetrokken, die de toon aangaf in het intellectuele leven. Zo was de oude toestand in zekere zin hersteld, weer was, als in de hellenistische tijd, Alexandrië, naast Athene, een centrum van cultuur. Kavafis schreef twee soorten gedichten. De meeste zijn in de vorm van korte historische schetsjes, de andere groep, persoonlijke lyriek, is veel minder beroemd, maar toch van belang omdat de daarin onomwonden uitgesproken homoseksuele problematiek een licht kan werpen op de subjectieve achtergrond van de meer gesloten, objectieve, historische poëzie. Natuurlijk werd de keus van het onderwerp er door bepaald, in zoverre dat hij haast uitsluitend over mannen en jongens dicht. Maar ik geloof dat we verder kunnen gaan, en dat de mengeling van schuldgevoel over de „onwettige” liefde en van spijt over het voorbije genot, die uit de persoonlijke gedichten spreekt, ook herkenbaar is in de historische gedichten. Kavafis zegt het zelf in „Hun Ontstaan”; de minnaars scheiden vol schaamte: „Maar de 1 The Poems of C. P. Cavafy, translated into English with a few notes by J. Mavrogordato, Londen 1952. 2 Gedichte des Konstantin Kavafis, d. Helmuth von den Steinen, Berlijn/ Frankfort 1953. 3 K. P. Kavafis, vijftig gedichten, d. G. H. Blanken, Amsterdam 1955.
164
kunstenaar, wat heeft zijn leven gewonnen. / Morgen, de dag daarop en jaren later zal hij schrijven / de regels vol kracht die hier ontstonden.” Zo gezien is zijn liefde voor Hellas identiek met het verlangen naar voorbije jeugd en schoonheid. In „Voor Ammones, gestorven 29 jaar oud, in 610” bijvoorbeeld vragen vrienden om een herdenkingsgedicht in het Grieks, opdat iets van hun leven bewaard blijve, de mensen weten, hier schreef een Griek uit Alexandrië over een Griek uit Alexandrië. De datum, 610 n. C., dus vlak voor de Arabische verovering, is typerend; Kavafis dicht bij voorkeur over gebeurtenissen die plaats vonden aan de rand van de Griekse wereld, zowel in tijd als in plaats. Hiermee drukt de dichter natuurlijk zijn eigen positie uit: hij voelde zich als late Helleen vast verbonden met het verleden, hij leefde temidden van Moslims in een voor hem barbaarse stad. Maar deze voorkeur voor perioden vlak voor de katastrofe, de stilte voor het onweer, is naar mijn gevoel ook de uitdrukking van het schuldgevoel; de ondergang is het symbool van de eigenlijk verwachte straf. Psychologisch is zo het slot van „Wachtende op de Barbaren” te verklaren: de magistraten staan op het Forum opgesteld om de Barbaren passend te ontvangen, maar als de avond valt bericht een bode dat de Barbaren niet zullen komen, zelfs aan de grens zijn geen Barbaren meer. Men is teleurgesteld, want hun komst had een soort opluchting betekend. Ook aan dit schuldgevoel verwant is de sympathie van de dichter voor de onheroïsche aftocht, en, in het algemeen, de nederlaag. De heldhaftige Demetrius Poliorketes wordt geprezen omdat hij zich „niet koninklijk” gedroeg toen hij zag dat de Macedoniërs hem ontrouw werden; hij trok burgerkleren aan en verdween, als een toneelspeler wanneer het stuk is afgelopen. Antonius, niet Octavianus is zijn held, en hij schildert de ijdele vreugde van de inwoners van Alexandrië op het gerucht dat Antonius de slag bij bij Actium heeft gewonnen. OROPHERNES. Uit de noten in de uitgave van Mavrogordato blijkt dat Kavafis voor vier gedichten, „Het ongenoegen van Seleukides”, „Demetrius Soter”, „Orophernes” en „De Philhelleen” gebruik heeft gemaakt
165
van passages uit een indertijd beroemd boek over de geschiedenis van de Seleuciden, Bevan’s “The House of Seleucus” 1. Alleen van deze laatste twee gedichten wil ik hier de bronnen precies nagaan. „De Philhelleen” is de helft van een dialoog, als het ware een telefoonmonoloog, van een halfgriekse koning met zijn muntmeester over het ontwerp van een nieuw type munt. Het gedicht werd geschreven in 1912; uit 1915 stamt „Orophernes”, dat de vorm heeft van een meditatie over een van zijn tetradrachmes; de schoonheid van de munt staat in kontrast tot zijn ijdel en mislukt leven. Bevan vertelt de geschiedenis van Orophernes als volgt. Ariarathes IV, koning van Cappadocië, een van de halfbarbaarse staatjes in Klein-Azië, was getrouwd met Antiochis, de zuster van koning Antiochus van Syria. Zij dacht geen kinderen te kunnen krijgen en misleidde haar man met twee ondergeschoven, kinderen, een daarvan was Orophernes. Toen zij echt een zoon kreeg biechtte zij haar list aan de koning, deze verbande Orophernes naar Ionië. De nieuwe koning van Syria, Demetrius Soter, verdreef in 159 v. C. Ariarathes V, de wettige zoon en opvolger, en zette Orophernes op de troon. Ariarathes legde zijn geval voor aan de senaat van Rome, maar afgezanten van Orophernes en Demetrius maakten daar zoveel indruk dat de senaat in arren moede besloot dat ieder de helft van het rijk moest regeren. Orophernes plunderde zijn volk uit en vergreep zich zelfs aan de tempelschatten. Hij werd daarom verdreven en vluchtte naar Antiochië, waar hij zich onder bescherming stelde van Demetrius. Maar toen diens voorspoed afnam begon hij te intrigeren tegen zijn beschermer. Dit werd ontdekt en Orophernes werd onder bewaking overgebracht naar Selencia. Hij werd niet ter dood gebracht, want Demetrius wilde hem achter de hand houden als mogelijke rivaal voor de Cappadocische troon. Tot zover Bevan. Ik zal de passages die Kavafis benut heeft nog letterlijk citeren. Op p. 112: “Ariarathes linked both by his mother (= Stratonike, vgl. vs. 33) and his wife to the Seleucid house”, op p. 206: “But Orophernes proved a ruler of the worst kind. He wrung all the money he could from the country by the most violent extortion, and lavished what he got upon favourites and strangers. His manners, acquired in Ionia, outraged the feelings of the Cappa1
E. R. Bevan, The House of Seleucus, Londen 1902.
166
Afb. 1. Tetradrachme van. Orophernes, 158—157 v. C. Kz. Nike de naam van Ororphernes bekransend, l. uil op basis. ΒΑΣΙΛΕΩΣ ΟΡΟΦΕΡΝΟΥ ΝΙΚΗΦΟΡΟΥ..
docian barons. He trampled upon their religious and moral traditions and they were shocked to see him following wild and dissolute cults unknown to their fathers. It was impossible that the protégé of Demetrius should hold his throne long”. Deze Orophemes is wel bijzonder onsympathiek; Kavafis toont meer begrip voor de jammerlijk mislukte wellusteling. Er is dus een groot verschil tussen deze bron en het gediclit. Dit spreekt misschien vanzelf, maar het is toch altijd de moeite waard om na te gaan of Kavafis niet meer over het onderwerp gelezen kan hebben. Laten we ons nu voorstellen dat de dichter getroffen was door het prachtige portret op de tetradrachme dat hij vond op Pl III bij Bevan (afb. 1). We veronderstellen dat hij de betreffende munt opgezocht heeft in de catalogus van het British Museum 1. Op p. XXVIII van de inleiding zal de volgende noot zijn aandacht getrokken hebben: “On Orophernes see the interesting paper “Judith and Holophernes” by E. L. Hicks, in Journ. Hell. Stud. VI (1885), p. 261 ss.” Onze koning identiek met de Holophernes uit het apokriefe bijvelverhaal! Dit noodt tot lezen als het mij gedaan heeft. We nemen dus aan dat na Bevan en de BMC het artikel van Hicks de aandacht van Kavafis getrokken heeft. Het zal hem niet hebben teleurgesteld. Weliswaar hebben de koning van Cappadocië en de bijbelse Holophernes niet veel meer dan de naam gemeen, maar in zijn prachtig geschreven artikel geeft de schrijver spannende details over de vondstomstandigheden van deze zeldzame munten en, anders weer dan Bevan, de geschiedenis van Orophemes. 1 W. Wroth, Catalogue of the Greek coins of Galatia, Cappadocia and Syria, Londen 1899.
167
Opvallend is, dat hij, net als Kavafis, zijn karakterbeschrijving baseert op het muntportret. Ik zal de betreffende passage citeren: “Certainly Polybius, who knew the facts, described the eharacter of Ornophernes in no pleasing terms. Brought up in Ionia, an exile and a pretender, he early developed the vices of an adventurer. In public life he was unscrupulous; as a ruler selfish and extorniate; in private life a hard drinker. His portrait on the coins is finely modelled, and does not conflict with this view of his eharacter. It is the portrait of a handsome, clever, and capable man, young in years, but not in experience of the world. His chin is unbearded but his forehead is lined with care. His fine profile bespeaks a resolute will and energetic purpose. The nostril is delicately moulded, and, like the mouth, suggests a nature sensitive to pleasure though refined in taste; but the lower lip has a sensual expression, and there is a certain restlessness and impatience marked upon the whole face, which suits well with his chequered carreer”. Dit is een mooi stukje negentiende eeuwse fysiognomie! De beschrijving vïilt kennelijk in twee gedeelten uiteen; aan de ene kant wordt de nadruk gelegd op de intelligentie en de energie van deze knappe jongeman, dit zou men inderdaad wel uit het portret kunnen halen, al moet men bedenken dat we hier te maken hebben met een hellenistisch koningsportret in de daarvoor geëigende trant. De ongunstige karaktertrekken komen uit Polybius, deze literaire bron is verantwoordelijk voor de „uitdrukking” van de delicate neusvleugel, en de „sensuele onderlip”. De tegenstelling te verzoenen is niet moeilijk. Orophernes wordt „rusteloos”, dat wil zeggen met buien van energie temidden van zijn indolentie. Dit laatste is eigenlijk meer een interpretatie van de interpretatie van Hicks, die mij ontviel omdat dit precies het beeld is dat Kavafis geeft van Orophernes. Nu is het natuurlijk mogelijk hier aan een coïncidentie te denken, ook Kavafis kan, uitgaande van de tegenstelling tussen de prachtige munt (het enig tastbaar blijk van zijn leven) en het jammerlijk levensverhaal, tot deze paradox gekomen zijn. Maar er is nog een detail waarin Kavafis overeenkomt met Hicks. Hij legt aan het eind van het gedicht veel nadruk op het feit dat van zijn eind, dat wil zeggen of en hoe hij door Demetrius gestraft is, niets bekend is. Dit heeft een belangrijke functie in het
168
gedicht, en laat de futiliteit van Orophernes’ onderneming goed uitkomen. Hicks zegt met hetzelfde stilistische effect: “We are told that when it suited him he afterwards joined in the coalition which crushed Demetrius, thus “biting the hand that fed him”. His end is unrecorded”. Afgezien van de vergissing dat Demetrius het onderspit gedolven heeft, is ook het laatste niet helemaal waar; Justinus zegt duidelijk dat Orophernes verbannen is naar Seleucia. Deze passage is dus door Hicks over het hoofd gezien, en pas latei door Bevan benut. Kavafis schrijft: „Zijn eind moet ergens opgetekend en vergeten zijn; / of misschien heeft de geschiedenis het overgeslagen, / en, terecht, een zo onbelangrijk feit / geen vermelding waard gekeurd”. Dit is als het ware het equivalent van de meer prozaïsche gedachte. Ik heb ergens gelezen wat er van hem geworden is maar ben het vergeten, trouwens Hicks zegt dat het niet opgetekend werd, het was dan ook te onbelangrijk. Het is dus duidelijk dat deze versregels ontstaan zijn uit de combinatie van twee passages, waarbij de herinnering aan de ene vager was dan aan de andere. Ik geloof dat dit een algemene regel is van de dichterlijke inspiratie; ook bij Coleridge, wiens bronnen onderzocht zijn door Livingstone Lowes 1, is opvallend dat er steeds twee of meer bronnnen voor de verschillende passages te vinden zijn, die, samengesmolten en ondergeschikt gemaakt aan het geheel van het gedicht, de versregels te voorschijn hebben geroepen. Dit is ook wel te begrijpen, de dichter heeft het gevoel een openbaring mee te maken, als iets half vergetens in herinnering geroepen wordt, zodat hij het gevoel van herkenning heeft, het gevoel van ja, dat is het, zonder dat hij precies kan zeggen wat dat is, waar hij zo aan herinnerd wordt. Het lijkt me dat zo alleen te begrijpen is de grote overeenkomst tussen „Orophernes” en het gedicht „Protus” van Robert Browning. Browning (die juist in de jaren voor de eerste wereldoorlog op het toppunt van zijn populariteit stond) heeft Kavafis zonder twijfel de vorm van zijn gedichten geleerd: de telefoonmonoloog bijvoorbeeld is een van de stijlmiddelen van Browning, vergelijk „De Philhelleen” met “My Last Duchess”. Browning begint zijn gedicht over de babykeizer Protus met een portret: 1 J. Livingston Lowes, The road to Xanadu, a study in the ways of the imagination, Londen 1927.
169
“Among these latter busts we count by scores . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . One loves a baby face, with violets there, Violets instead of laurel in the hair, As those were all the little locks could bear . . .” Dan komt de kroniekschrijver aan het woord; het kind groeit op, alle hoop is op hem gevestigd, maar “John the Pannonian”, de bastaard van een smid, verovert de troon : . . . . “ “Take at its just worth” (Subjoins an annotator) “what I give “As hearsay. Some think, John let Protus live “And slip away. ‘T is said, he reached man’s age “At some blind northern court; made first a page “Then tutor to the children; last, of use “About the hunting stables. I deduce “He wrote the little tract “On worming dogs” “Whereof the name in sundry catalogues “Is extant yet. A Protus of the race “Is rumoured to have died a monk in Thrace, — “And, if the same, he reached senility”.” Het gedicht wordt besloten met een couplet, niet weer over de buste van de jonge keizer, maar die van John the Smith. Ik geloof dat we als volgt een niet onwaarschijnlijke reconstructie van het ontstaan van het gedicht kunnen geven: Kavafis las in Bevan over Orophernes, werd getroffen door zijn levensverhaal (was hij zelf in zijn jeugd niet „verbannen” geweest naar Engeland, waren de ondeugden van lonia dezelfde als die van Londen?), en door de prachtige tetradrachme, las Hicks, en werd door het toen gevormde complex van associaties herinnerd aan “Protus” van Browning, zodat het gedicht die vorm kreeg. Dit was natuurlijk niet bewust; Kavafis is geen epigoon’ DE PHILHELLEEN. Het tweede gedicht, „De Philhelleen” is niet door een bepaalde historische figuur geïnspireerd, maar wil meer een algemeen beeld
170
geven van de positie van een vorst, die in een barbaarse omgeving probeert nog niets van de Griekse cultuur, al is het maar de schijn, te redden. Ook dit dus een thema dat Kavafis na aan het hart lag. Het fictieve karakter blijkt uit de eigennamen. Phraata, Zagros en Sithaspes zijn namen die om hun barbaarse klank zijn gekozen. Zagros is het scheidingsgebergte tussen Assyria en Media, Phraata (eig. Phraaspa) een stad in Media Atropatene (het huidige Azerbeidsjan), een gebied dat grenst aan Armenia, Media en de Kaspische Zee. Een land dat daar achter ligt is dus niet goed mogelijk, het zou in ieder geval in het Parthenrijk moeten liggen, en de koning is juist geen Parth, want hij maakt bezwaar tegen de vorm van hun diademen, zij zijn de anderen, veel barbaarser nog, die ook Philhelleen als titel gebruiken. Sithaspes is een Griekse transcriptie van Shêrdaspîh, de aanvoerder van de Christelijke vijanden in een voorspelling uit de Bahman Yast, een van de heilige boeken van de volgelingen van Zarathustra. De Bahman Yast was Kavafis gemakkelijk toegankelijk in de vertaling van E. W. West in de bekende serie “The Sacred Books of the East” 1. Het is misschien goed de korte inhoud van een deel van de Yast weer te geven, omdat daaruit blijken kan wat Kavafis in deze voorspelling aangetrokken heeft. Zarathustra ziet, in een profetische periode, hoe in de Tijden van Tegenspoed Iran overweldigd zal worden door een leger ongelovigen, die de godsdienst zullen doen uitsterven. Zarathustra vraagt Ahura Mazdâh hoe de redding komen kan, en hoort dat andere vijanden, met rode banieren, rode wapenen en rode mutsen zullen komen en de vorige vijanden na een grote strijd volkomen zullen vernietigen. Met deze rode vijanden schijnen de kruisvaarders bedoeld te zijn, Shêdaspîh is hun aanvoerder. Zijn komst wordt aangekondigd door tekenen van ondergang: “It is when a symptom of them appears, as they advance, O Zaratûst the Spitâmân! the sun and the dark show signs, and the moon becomes manifest of various colours; earthquakes, too, become numerous, and the wind comes more violently; in the world want, distress, and discomfort come info vieuw; and Mercury and Jupiter advance the sovereignty of the vile, and they are in hunderds and thousands and myriads. They have the red banner of the fiend Shêdaspîh of Kilisyâkîh, and they basten much their 1 The sacred books of the East, Vol V, Part I, Pahlavi texts, tr. by E. W. West, Oxford 1880.
171
progress to these countries of Iran which I, Aûharmazd, created, up to the bank of the Arvand” (= Tigris),“ some have said the Frat” (= Eufrates) “river, ‘unto the Greeks dwelling in Asiristan’, (they are Greeks by strict reckoning, and their Assyrian dwelling is this, that they slay the Assyrian people therein, and thus they will destroy their abode, soms have said the lurking-holes of the demons)”. De betekenis van de laatste passage moet zijn, dat de soldaten van Shêrdaspîh eigenlijk Grieken zijn. We hebben hier dus een barbaarse naam met Griekse associaties; de Parthische komen via het Pahlavî, waarin de Yast geschreven is; West zegt in zijn introductie: “With regard to the origin of the word Pahlavî, or language of Pahlav, many suggestions have been offered; but the most probable explanation as that which connects it wit the Pathva of the cuneiform insciptions, the land of the Parthians known to te Greeks and Romans . . .” Een naam van Griekse en Parthische associaties, die thuishoorde in deze streken, was wat Kavafis nodig had; ik denks dat hij met opzet Shêdaspîh gekozen heeft om te vermijden dat de lezer aan een bepaalde historische figuur zou gaan denken, immers, niet alleen de koning en zijn rijk, maar ook het ontwerp voor zijn munt is imaginair. Een discuswerper op de keerzijde is niet iets wat een Hellenistisch vorst zou kiezen; de keerzijde van hun munten is meestal nogal saai, en vertoont de schutsgodin van het regerend vorstenhuis of iets dergelijks (verg. afb. 1). De combinaties van de titels Soter en Philhelleen bestaat evenmin. Soter is gewoon bij de Ptolemaeën, minder bij de Seleuciden (maar wel Demetrius Soter, de beschermer van Orophernes, en onderwerp van meer gedichten). De titel Philhelleen komt haast alleen bij de Parthen voor; Kavafis kan hierop gewezen zijn door een passage bij Bevan (p. 159): “The money of the kingdom was stamped exclusively with Greek legends, and trom the time of Mithradates I they commonly added to their other surnames that of Philhellene.” Maar het is natuurlijk evengoed mogelijk dat hij het uit eigen ervaring wist (afb. 2, let op de pralende titels, verg. vs. 6). Deze titel komt natuurlijk niet voor bij Grieken, en ik ken, buiten de Parthen zelf, maar een koning die de titel Philhelleen op een munt heeft laten zetten, naar blijkt uit een miserabel bronzen exemplaar van Tigranes III van Armenia, bewaard in
172
Afb. 2. Tetradrachme van Artabanus II, 88—77 v. C. Kz Arsakes op troon niet boog. ΒΑΣΙΛΕΩΣ ΜΕΓΑΛΟΥ ΑΡΣΑΚΟΥ ΘΕΟΠΑΤΟΡΟΣ ΕΥΕΡΓΕΤΟΥ ΕΠΙΦΑΝΟΥΣ ΦΙΛΕΛΛΗΝΟΣ.
het Cabinet des Medailles te Parijs 1. Ken ironische bijzonderheid die Kavafis zeker geapprecieerd zou hebben als hij het muntje kende (wat mij onwaarschijnlijk voorkomt) is, dat de graveur het woord niet eens spellen kon: ΒΑΣΙΛΕΩΣ ΜΕΓΑΛΟΥ ΤΙΓΡΑ ΝΟΥ ΦΙΛΕΛΗΝΟ . . Het is veiliger weer naar Bevan terug te keren om te zien wat Kavafis in eerste aanleg tot het schrijven van het gedicht gebracht kan hebben. Aan het eind van het boek, in het hoofdstuk dat de aantrekkelijke titel draagt “The Last Convulsions”, en dat doordrenkt is van ondergangsgedachten, lezen wij (p. 264): “Was the work of Alexander and the Greeks undone? Was all the land once more from Asia to the Mediterrenean to go back to the Oriental? At that moment there wanted but little tor the whole to be once more in the possession of native races and kings. Yes; but even the conquests of an Oriental house did not bring about the state of things which had existed bef ore the battle of Granicus. In the first place, these conquering dynasties had themselves, while retaining their native names and memories, assimilated to a greater or less degree the penetrating culture of the Greeks. Macedonian blood ran in the veins of princes who bore the names of Mithradata or Ariorath. Greek was spoken at their courts; they prided themselves on being the champions of Hellenism. Even the kings of the Jews and of the Arabs look the surname of Phil-Hellene.” Deze passage wordt onmiddellijk gevolgd door een principiële 1
E. Babelon, Rois de Syrie, d’Arménie et de Commagène, Parijs 1890.
173
uitspraak over de rol van de Romeinen in deze streken, in de eerste eeuw v. C. Dat ook Kavafis aan deze tijd gedacht heeft wordt bewezen door de opmerking over de proconsul in vs. 7. Deze moet de proconsul van Syria zijn, dat blijkt uit vs. 22. Syria was in 63 v. C. door Pompeius tot provincie gemaakt; maar in 27 v. C. maakte Augustus er een keizerlijke provincie van, met een propraetor aan het hoofd. De kwestie van de vazallenkoningen wordt in ;k geschiedwerken over de Romeinse Republiek altijd besproken naar aanleiding van de reorganisatie van het Oosten door Pompeius. Als we aannemen dat Kavafis deze ingewikkelde kwestie opgezocht heeft in het toen drie jaar oude standaardwerk van W. E. Heitland 1, dan heeft hij in het hoofdstuk “Pompey’s Settlement and Policy in the East”, direct na een opsomming van deze vazallen, de volgende zin gevonden: “The proconsul sits at his headquarters and serves out thrones wholesale to kings and chiefs on suitable terms.” In denk dat deze zin verantwoordelijk is voor vs. 7: „Opdat de proconsul het niet verkeerd versta die bemoeial die alles naar Rome overbrieft”. Nu wil ik nog proberen na te gaan hoe Kavafis aan de twee eigennamen gekomen is die nog niet onderzocht zijn, Zagros en Phraata. Zagros is zo bekend dat het niet mogelijk is een speciale bron aan te wijzen, ik denk dat Kavafis hem op een kaart gevonden heeft. Nu ligt aan de voet van de Zagros het landschap Sittacene, dit staat bijvoorbeeld op de kaart van Armeuia achterin deel II van de Tacitus uitgaven van Furneaux 2, vlak onder Zagros geschreven. De zo ontstane associatie met Sithaspes kan de keus van Zagros vergemakkelijkt hebben, maar zeker is dat natuurlijk niet. De herkomst van Phraata is gemakkelijker te vinden, de naam komt, in deze spelling, alleen voor in Plutarchus’ Leven van Antonius. Dat Kavafis dit werk kende blijkt uit „De God verlaat Antonius”, dat een anecdote uit dit Leven ten grondslag heeft. Het beleg van Phraata was een onderdeel van de veldtocht van Antonius tegen de Parthen in 36 v. C., zijn terugtocht uit Media wordt door historici graag vergeleken met die van Napoleon uit Rusland; ook Antonius had zich te ver gewaagd. „Verder nog dan Phraata” (vs. 18) wil dus ongeveer zeggen: Verder dan ooit een Westerling komen kon! 1 2
W. E. Heitland, The Roman Republic, Vol. III, Cambridge 1909. The Annals of Tacitus, edited by H. Fumeaux, Vol. II, Oxford 1907.
174
Deze terugtocht doet echter ook denken aan die van Lucullus, die in 68 v. C. uit Armenia moest terugtrekken omdat zijn soldaten niet verder willen. En Lucullus is weer vast verbonden met Pompeius, die hem opvolgde en de oorlog ten einde bracht. De associatie zal in omgekeerde richting gegaan zijn; van Pompeius naar Lucullus en diens veldtocht tegen Armenia, en van hem naar Antonius’ beleg van Phraata. Deze associatie werd vergemakkelijkt door de Parthen, die op de achtergrond van het gedicht staan, en door Kavafis’ liefde voor Antonius. Het spreekt wel vanzelf dat Kavafis graag dacht over het lot van de dichters en geleerden uit deze tijden van verval. Hun werken zijn verloren geraakt; niet tot ons groot verdriet, want wij maken ons niet veel illusie over het oeuvre van de dichters die Kavafis bezingt in „Ammones”, „Darius” (Phernazes, de hofdichter van Mithradates van Pontus maakt zich meer bezorgd over een detail van zijn epos dan over de dreigende ondergang van zijn broodheer), „Jason, zoon van Kleanthes, dichter uit Syria Kommagene AD 595”, en „Temethos van Antiochië AD 400.” Maar Kavafis koketteert een beetje met de gedachte dat hijzelf even onbekend is, en door de ongunst der tijden hun gelijke. Deze gedichten zijn alle uit de twintiger jaren; met uitzondering van „Ammones”, dat in 1917 werd geschreven, vijf jaar na „De Philhelleen”. Ik denk dat de verdere uitwerking van dit thema in verband staat met een groter wordend gevoel van miskenning en vereenzaming. Maar ook al in „De Philhelleen” geeft Kavafis de koning groot gelijk; helemaal verstoken van Grieks is hij niet, en al zijn het niet de grootste dichters die aan zijn hof willen komen, veel beters kan men toch in deze tijden niet verwachten. OROPHERNES. Hij die op deze tetradrachme een glimlach schijnt te tonen op zijn schoon, verfijnd gelaat, hij is Orophernes de zoon van Ariarathes. Ze joegen hem als kind uit Cappadocië, uit het groot voorvaderlijk paleis, en zonden hem weg om op te groeien in Ionië, vergeten temidden van vreemdelingen.
175
Ah, de verrukkelijke Ionische nachten toen, onbevreesd, een Griek van top tot teen, hij het volledig genot leerde kennen. In zijn hart, steeds een Aziaat; maar in optreden en taal een Griek, met turquoisen versierd, Grieks gekleed, op zijn lichaam olie van geurige jasmijn, en van de schone Ionische jongelingen zelf de schoonste, het meest idealistisch. Later, toen de Syriërs in Cappadocië kwamen, en hem koning maakten, stortte hij zich in het koningschap om blij te zijn, elke dag opnieuw, om roofziek te graaien naar goud en zilver, om te juichen en te pochen bij het zien van hopen glinsterende rijkdom. Wat betreft de zorgen van het land, het regeren — hij wist niet wat er om hem heen gebeurde. De Cappadociërs verjoegen hem al gauw; en hij kwijnde weg in Syria, in het paleis van Demetrius, in vermaak en luiheid. Op een dag doorbraken ongewone gedachtegangen zijn ledigheid; hij bedacht dat van de kant van moeder Antiochis en van de kant van die eerwaarde Stratonike, ook hij iets met de kroon van Syria te maken had, een Seleucide was, bijna. En even ontsnapte hij aan zijn wellust en zijn roes en, incapabel en half verdoofd proberde hij een soort intrigue, iets te doen, een plan te maken, en het mislukte jammerlijk en werd niets. Zijn eind moet ergens opgetekend en vergeten zijn; of misschien heeft de geschiedenis het overgeslagen, en, terecht, een zo onbelangrijk feit geen vermelding waard gekeurd.
176
Hij die op deze tetradrachme iets van de charme van zijn jeugd bewaarde, een glimp van zijn poëtische schoonheid, een sensuele herinnering aan een Ionische knaap, hij is Orophernes de zoon van Ariarathes. DE PHILHELLEEN. Zorg dat de beeldenaar kunstzinnig wordt. De uitdrukking ernstig en verheven. Het diadeem liever wat smal; die brede van de Parthen bevallen me niet. Het opschrift, als gewoonlijk, Grieks; niet overdreven, niet te pralend — opdat de proconsul het niet verkeerd versta die bemoeial die alles naar Rome overbrieft — maar toch ontegenzeggelijk eervol. En iets heel fijnzinnigs aan de keerzijde; een schone jonge discuswerper. Vooral draag ik je op het hart, zie toe, (Sithaspes denk daaraan in godsnaam) dat ze achter KONING en VERLOSSER in elegante letters snijden PHILHELLEEN. En komt nu niet weer aan met geestigheden als „Waar zijn die Grieken?” en „Wat is er hier Grieks „achter de Zagros en verder nog dan Phraata”. Nu zoveel anderen, barbaarser nog dan wij, dit schrijven, zullen ook wij dit schrijven. En per slot, vergeet niet dat soms uit Syria lezingenhouders komen en poetasters en andere potsenmakers. We zijn niet helemaal gespeend van Grieks, vind ik.