HERMENEVS 29e JAARGANG, AFL. 6 — 15 februari 1958
Bundeling van geschriften van Dr. J. D. Meerwaldt Dr. J. D. Meerwaldt zal op 16 maart 1958 de zeventigjarige leeftijd bereiken. Zijn naam heeft in de wereld van de klassieke filologen een zeer bijzondere klank. Door zijn persoonlijkheid bekleedt hij in de wereld van zijn vrienden een zeer bijzondere plaats. Zijn geschriften en zijn gesprekken doen ons, steeds opnieuw, de diepere spirituele zin der humaniora beseffen. Meerwaldt’s meest vertrouwde vrienden, wier namen hieronder vermeld staan, hebben het denkbeeld opgevat een aantal reeds vroeger gepubliceerde artikelen van zijn hand bijeen te brengen in een bundel. Zij hebben zich in verbinding gesteld met de firma Stols te ’s Gravenhage, die bereid is zulk een werk in het licht te geven, mits zij, door intekening van de zijde der belangstellenden, van te voren verzekerd zij van de verkoop van een aantal exemplaren. Het is de bedoeling dat de bundel de volgende inhoud zal hebben: Anthropismos, Humanitas, Humanisme — Hooft en Tacitus — Het persoonlijk element in Vondels vertalingen van de Griekse tragici — Eenzijdig gerichte polaire verbindingen bij Vondel — Gedichten en fragmenten van Sappho — Uit Sophokles’ Oidipous Turannos — Cleanthes’ Hymne tot Zeus — Een paradoxaal grafschrift. De ondergetekenden doen opmerken dat het beoogde boek geen blote vriendelijkheid zal zijn jegens de jubilaris, maar dat het zal voorzien in een wezenlijke behoefte. Het is heel moeilijk op de artikelen van Meerwaldt, zoals zij in de loop der jaren in verschillende tijdschriften en periodieken verschenen zijn, de hand te leggen. De schrijver zelf heeft in het bewaren van overdrukken niet altijd een grote nauwgezetheid aan den dag gelegd. De vernietiging van zijn boekerij, door brand, gedurende de oorlog heeft het overige gedaan. Meerwaldt was, zoals een van zijn vrienden eens gezegd heeft, een crypto-publicist.
82
Wij vertrouwen dat de medewerking der intekenaars de verwezenlijking van ons initiatief zal bevorderen. Dr. L. ALMA Jhr. Dr. D. F. W. VAN LENNEP Prof. Dr. B. BECKER Prof. Dr. D. LOENEN Prof. Dr. J. C. BRUIJN L. H. LUCASSEN Dr. PH. G. GUNNING Dr. P. J. REIMER Dr. G. VAN HASSELT Dr. A. SAALBORN Prof. Dr. G. VAN HOORN Prof. Dr. J. H. THIEL Prof. Dr. J. C. KAMERBEEK Dr. J. D. P. WARNERS K. KUIPER De kosten van de bundel bedragen f 9,50 gebrocheerd, f 12,50 gebonden. Intekeningen worden ingewacht bij K. Kuiper, Roemer Visscherstraat 8, Amsterdam W. — postr. 338707, gem. giro Amsterdam K 8710, bankrekening Twentsche Bank, bijk. Van Baerlestraat, Amsterdam-Z.
Wit en wijding Het gebeurt wel eens, dat men, wanneer men het materiaal voor een onderzoek bij de hand heeft en daar grondig over nadenkt, toch niet tot de juiste betekenis van een bepaald onderdeel kan doordringen. Er is zoveel te bedenken en te combineren, dat het wel bijna onvermijdelijk is, dat er iets aan de aandacht ontsnapt en onoverdacht blijft. Dikwijls ook blijkt de sleutel tot het juiste verstaan van een gegeven niet in, maar juist even buiten de bronnen te liggen, zodat men bij de keuze daarvan niet ruim genoeg te werk kan gaan. In mijn dissertatie „Symboliek van de Voet” (Nijmegen 1956, p. 171) heb ik gesproken over de met krijt wit gemaakte voeten (pedes gypsati) van de slaven die pas van overzee te Rome waren aangekomen en daar op de markt te koop werden aangeboden. De daar geciteerde bronnen lieten mij nauwelijks toe voor dit merkwaardige gebruik een andere verklaring te vinden dan in het wit maken van de voeten een merkteken te zien voor de goede kwaliteiten van de aangeboden slaven: slaven immers, zo werd daar betoogd, zijn voeten-wezens; zij zijn de voeten van de heer. Intussen heeft — wel wat laat — de lectuur van een prachtige
83
verhandeling van W. Brede Kristensen over de antieke opvatting van de dienstbaarheid, opgenomen in zijn Verzamelde Bijdragen tot Kennis der Antieke Godsdiensten, mij tot een veel dieper inzicht in dit gebruik gebracht, zodat ik niet zonder enige schaamte aan mijn oppervlakkige „verklaring” terugdenk. De auteur spreekt daar over het gebruik de slaven op de markt te bekransen. De slaven werden „sub corona” verkocht. Met het stimuleren van de verkoop of enig ander nuttig doel heeft dit gebruik niets te maken — steeds meer trouwens zal men ervan terug moeten komen oude of belangrijke gebruiken uit utilitaire motieven te verklaren : het nut speelt nauwelijks een rol in het leven. De gewone betekenis nu van de krans is: heiliging. De krans betekent, dat de slaaf aan het gewone leven wordt onttrokken, geofferd. Een slaaf kopen is een exceptionele transactie; zij heeft eerder een religieuze dan een juridische betekenis. Door de krans is de slaaf heilig, gewijd, nl. aan de onderwereld. Als slaaf ontwaakt hij tot een nieuw leven uit de dood. Zijn slavernij vervangt zijn dood, maar wijdt hem evenzeer als de dood aan de onderwereld toe. In plaats van hem te doden wijdt zijn heer hem aan de onderwereld. De slaaf staat dus in een bijzondere relatie tot de onderwereld; zijn toewijding aan de goden van de onderwereld, die de schenkers van voorspoed en rijkdom zijn (Ploutos), stelt de slaaf in staat de rijkdom der aarde te voorschijn te brengen en aldus door zijn werk — alweer volgens een meer religieuze dan economische gedachtegang — voor de welvaart van zijn meester te zorgen (Kristensen, a.w. p. 205 sqq.). Als dus het bekransen van de slaaf op de markt verband houdt met zijn wijding aan de onderwereld, dan ligt het voor de hand aan het krijten van de voet, dat in een soortgelijke situatie en wellicht ook tegelijk met het bekransen optreedt, een soortgelijke betekenis toe te kennen. Dit is te meer gerechtvaardigd, als men bedenkt, dat symbolen die tegelijk voorkomen, meestal een cumulatie van dezelfde betekenissen vormen. Het symbolische denken immers is niet voortschrijdend en discursief, maar comprehensief, cumulatief, herhalend en verwijlend. Voorzover mij bekend, bestaat er echter van de symboliek of meer in het algemeen van de religieuze betekenis van de witte kleur, het witte kleed en het zich wit maken nog geen materiaalverzameling. Zulk een dossier zou niet alleen etnologiselie, archeologische en godsdienst-historische gegevens moeten bevatten, maar wellicht
84
zou ook een vergelijking met de gegevens van literatuurwetenschap en psychologie enige verheldering kunnen brengen, al moet men a priori vrezen, dat men vooral in de laatste sectoren, wat het materiaal betreft enigszins aan de oppervlakte zou blijven, omdat de moderne mens, die hier de voornaamste bron zou moeten zijn, weinig meer van de archaïsche en primitieve mentaliteit kan begrijpen of reproduceren. Men zal hier de witte kleur te snel en te simplistisch in verband brengen met een nauwelijks doordachte want axiomatisch bepaalde indruk van verhevenheid en onschuld. Wit is de kleur van het sublieme en de sublimering; het is het ongerepte, onaangeraakte of van alle slakken en smetten gezuiverde; het staat aan het begin of aan het einde van een proces, respectievelijk van bezoedeling of loutering. Deze symboliek houdt dan op zijn beurt weer verband met die van licht en donker en die van licht en zwaar. Het wit is het licht en het lichte, het heldere en opstijgende, verhevene; het zwarte daarentegen is het zware, zinkende. Men kan dan het lichte met het hemelse en zuivere, het donkere met het aardse en bezoedelde gelijk stellen. Aldus doende schept men een scherp dualisme van licht en donker, waarin het lichte als het goede en het donkere als het slechte gevaloriseerd wordt, om aldus als een onverzoenbare tegenstelling geponeerd te worden. Deze tegenstelling wordt dan bijgezet in een arsenaal van axiomatische symbolen zonder nog ooit tot een object van denken en dus tot authentiek symbool te worden. Terzijde hiervan kan dan een zekere positieve waardering voor het donkere als de warmte van het irrationele of de goedheid van bloed en aarde gedijen, maar dit wordt min of meer als buitennissig en gevaarlijk ervaren. Voor de archaïsche mentaliteit is deze tegenstelling tussen licht en donker, dag en nacht, wit en zwart even sterk, maar zij is dialectisch en daardoor vruchtbaar gebleven. Hier is geen statische, hiërarchische ordening, maar een dynamische wisseling. Het wit en zwart zijn de uiteinden van een levende reeks, een proces. Dit proces speelt zich af als een cyclische wisseling. Bachofen zegt hiervan zeer mooi: „Der Wechsel der hellen und der dunklen Farbe drückt den steten Übergang von Finsternis zum Licht, vom Tod zum Leben aus. Er zeigt uns die tellurische Schöpfung als das Resultat ewigen Werdens und ewigen Vergehens, als eine nie endende Bewegung zwischen zwei entgegengesetzten Polen”. (Versuch über die Grabersymbolik der Alten, p. 9).
85
Een voorbeeld kan deze zo eenvoudig en abstract lijkende gedachte verduidelijken. Algemeen wordt door de godsdienstfenomenologen aangenomen, dat de wedstrijd in antieke zin een funeraire betekenis heeft. Niet alleen hebben bij graven wedstrijden plaats, maar de wedstrijd zelf is de strijd om het leven. De winnaar van de strijd is de overwinnaar op de dood, en zijn prijs, de krans, is een symbool van verrijzenis en onsterfelijkheid. Aan de spelen in het circus, dat met zijn ovale baan de omloop van de zon en daarmee haar overwinning op de dood binnen het menselijke leven brengt en aldus de parallelliteit tussen kosmisch en menselijk leven tot stand brengt en in stand houdt — volgens Carl Clemen is de wedstrijd in het circus een magische ritus tot het in stand houden van de zonneloop — kan een dergelijke betekenis worden toegeschreven: de wedrennen daar volgen de nachtelijke loop van de zon en halen haar aldus als het ware telkens boven de einder te voorschijn. Zij strijden om en vieren reeds de overwinning op de dood. Ook hier treedt de wisseling van de kleuren op in de kostuums van de deelnemers. De zgn. albati dragen witte, de russati donkere kleren. Het schijnt nu niet onmogelijk, dat de wisseling van deze en andere kleuren oorspronkelijk verband heeft gehouden met het religieuze karakter van deze wedrennen. Later is uiteraard het een met het ander totaal geseculariseerd en de kleur tot een kenmerk. van een partij geworden. Ook bij het initiatie-ritueel wordt in de oudheid en in de etnologie het wit vermeld als betekenisvolle kleur. De inwijdelingen bestrijken zich met gips of wit poeder, worden in een graf gelegd en gedragen zich als doden: door de dood gaan zij het leven in (cfr. M. Eliade. Das Heilige und das Profane, p. 111). Op veel funeraire afbeeldingen zijn de afgestorvenen, de tot het goddelijk leven gemitieerden, wit en met stralenkransen afgebeeld. Misschien is de nimbus van de heiligen ontstaan als een poging om dit wit door middel van stralen tot uitdrukking te brengen. De martelaren in de hemel worden in het wit gekleed gedacht: te martyrum candidatus laudat exercitus. De dood is de voorwaarde voor de verrijzenis en het eeuwig leven: hij gaat daarom aan iedere inwijding vooraf. De inwijdeling gaat door de dood heen naar het eeuwige, eigenlijke leven. Aldus kan het wit de kleur van de dood en een rouwkleur zijn. Het betekent
86
de inwijding in het leven van het Jenseits. Wit begeleidt en drukt uit de wijding in het absolute, totale leven, dat in de onderwereld, in de diepte van de aarde zetelt. Wat men wit maakt wijdt men aan de onderwereld en aan de aarde. In het wit gekleed nadert men tot de godin van de aarde. „Alba decent Cererem”, zegt Ovidius (Fasti, IV. 619). Het wit is de wijding aan de aarde en de wijding van de aarde: het wijdt de aarde tot een godin. De in het leven van de goddelijke aarde geïnitieerde is de aan de aarde gewijde. Zulk een leven is blijkens de krans ook aan de slaaf beschoren. Hij is aan de dood, aan het graf ontrukt en in de plaats van te sterven aan de diepte der aarde gewijd. Deze wijding is de prijs, waarvoor hij teruggekocht is: hij heeft zijn eigen leven en zelfstandigheid, zijn „caput” verloren (cfr. Ovidius. Am. 1.8.63—64). Wij mogen dus wel aannemen, dat aan deze witheid en aan de krans dezelfde betekenis gehecht moet worden. Of het gebruik voor de Romeinse slavenhandelaars uit de tijd van de republiek nog enige betekenis gehad heeft, kan betwijfeld worden. Maar dat zegt uiteraard niets over het gebruik als zodanig. Het is zelfs slechts gebruik, inzoverre zijn betekenis niét door de willekeur van een individu bepaald wordt en wanneer die dus eventueel ook totaal vergeten kan worden. Het dragen van witte kleren is kennelijk ook een wijze van zich wit maken. Suetonius spreekt ergens over zeelieden, die om religieuze redenen „candidati coronatique”, in witte kleren gehuld en bekranst waren (Oct. 98). Krans en witte kleren verplaatsen de mens in een religieuze situatie, zonderen hem af van het profane en wijden hem aldus toe aan de godheid. Aldus heeft ook het dragen van witte kleren een religieuze betekenis: het is als het ware een offerhande» ling. Plautus kan dan ook de woorden „candidatus” en „hostiatus”, van offerdieren voorzien, als bijeenbehorend gebruiken (Rud. 270). Als substantivum gebruikt heeft het woord candidatus dan zijn meest bekende en in de moderne talen voortgezette betekenis gekregen. De achtergrond hiervan zou dus kunnen zijn, dat de kandidaat een gewijde, voor het ambt afgezonderde is: hij is bereid zich aan de gemeenschap en aan het ambt te „wijden”. Misschien kan men, om de religieuze betekenis van de witte kleren te begrijpen, hier ook denken aan de ruimere context van het gehele religieuze gewaad waar van de religieuze lichaamshouding weer niet te scheiden is: loshangende haren, een los en lang gewaad zonder
87
gordel, blote voeten, zoals dat alles verschijnt als een uitdrukking van overgave en ontzelving. Hierover, niet over witte kleren, spreekt Petronius, wanneer hij van de Romeinse matrones uit de goede oude tijd zegt, dat zij barrevoets, met losse haren en lange gewaden naar het Capitool trokken, om Juppiter om regen te smeken (Sat. 44). Maar men kan zijn beslissende toevoeging, dat zij dit alles deden „mentibus puris”, met zuivere intenties, wel zien als een antieke interpretatie van de betekenis der witte kleur, waarop ook een moderne geest vat kan krijgen. Het is de overgave, de afwezigheid van alle pretenties en voorwendsels, de ontzelving en de dood aan zich zelf, die hier tot uitdrukking wordt gebracht. De witte voeten van de slaven op de markt zouden dus een onbegrepen rest — en daarom tot de voeten beperkt — kunnen zijn van deze religieuze witheid. De interpretatie hiervan in verband met de initiatie kan dan weer Kristensen’s opvatting over de betekenis van de krans bevestigen. ’s-Hertogenbosch. C. W. M. VERHOEVEN.
Fantasietitels, nu en in de Oudheid Het nieuwe boeit, de herhaling verveelt — Homerus heeft het al geweten. Maar het nieuwe kan niet buiten de herhaling; in een wereld zonder herhaling zou het nieuwe zijn attractie missen, het zou niet als „nieuw” gevoeld worden. De eerste herhaling, die zich zou voordoen, zon juist als sensationele nieuwheid beseft warden, gesteld, dat men iets als „nieuw” zou kunnen onderscheiden in zo’n wereld. Dit begint te lijken op de dialectiek van Plato’s Parmenides, over de gelijkheid der ongelijkheid en zo meer (uiterst boeiende lectuur!) — het moet hier alleen dienen om een herhaling te rechtvaardigen (als men zich bewust herhaalt, is het niet erg; minder erg ten minste, zeggen Socrates en Augustinus). Herhaling van een passage 1, die ik nu maar niet zal afdrukken, waarin betoogd werd, dat filologen niet „litterair” moeten doen in hun publicaties; ook niet in de titels van hun publicaties, voeg ik er nu aan toe. Nu ziet men in onze tijd ook bij de „litteraire” titels een eigenaardige verschuiving. Titels als Ilias, Het huis Lauernesse, Endy1
De philoloog in de horde (inaug. rede, Groningen-Djakarta 1955), p. 16.
88
mion, Kaas zeggen precies, waarover „het gaat”, al zeggen ze niet veel meer. Een titel als Le Lys dans la Vallée suggereert iets over het onderwerp. Le Rouge et le Noir al minder. Met La Nausée wordt een stemming opgeroepen, niet een „onderwerp” aangeduid. Bij La Condition Humaine weet men niet, of men niet met een wijsgerige verhandeling te doen heeft. En nu lijkt het me, dat, het tweede soort titels in onze tijd frequenter is dan vroeger. Daarbij komt dan nog een angelsaksische mode van de laatste decennia, om nl. een half vers van een dichter tot titel van een roman te kiezen (Shakespeare is onuitputtelijk, Milton is ook best; maar natuurlijk is het leuker iets te vinden in een dichter, die niet door iedereen gelezen is!). Twee van Huxley’s werken hebben zo een heel gelukkige en suggestieve titel gekregen, Brave New World en Eyeless in Gaza. Zo iets dringt nu ook binnen in de filologische wereld. Het is beslist geen voordeel, want men zou graag uit de titel van een wetenschappelijk geschrift althans een vage aanduiding krijgen van het onderwerp. Maar wie leest The Fabuleus Opera, de titel der (heel goede) dissertatie van Dr. D. G. van der Vat (ook, misschien meer, bekend als Daan van der Vat, „Daan Zonderland” en „onze correspondent te Londen”), weet zonder de ondertitel niet, dat het boek de continuïteit in de Franse en Engelse poëzie der vorige eeuw behandelt. Les sandales d’Empédocle (Claude-Edmonde Magny) zegt niet, dat men te maken heeft met het tegenwoordig geliefde soort half wijsgerige litteraire kritiek. Waarover gaat Man in his Pride (D. Grene; citaat uit Yeats — gefeliciteerd, dat kent niet iedereen; misschien staat daarom het gedicht voor de titelpagina afgedrukt; zonder dat had ik het ook niet geweten)? Men raadt het niet zonder de ondertitel A Study in the political Philosophy of Thucydides and Plato. Dit is „litterair” doen en verwerpelijk. Maar nu even de hand in eigen boezem: was Antisthenes Redivivus 1 een soortgelijk euvel, alleen begrijpelijk door de ondertitel Popper’s Attack on Plato? Niet geheel, lijkt me, omdat de overeenkomst tussen Popper en Antisthenes in hun houding tegenover Plato sterk genoeg was om de titel te rechtvaardigen. Iets anders is, of de ondertitel niet voldoende was geweest. Stellig, maar luxe is een essentieel bestanddeel ) Een boekje v. d. schrijver van dit art. Red secr.
1
89
van het leven; en daar de hoofdtitel er niet bij gesleept was, ging het zonder de blaam van litteraire pretentie op te lopen. Classici zijn gemeenlijk verrukt, wanneer ze voor een modern verschijnsel een parallel in de Oudheid weten op te speuren; in de boven genoemde oratie staat (pp. 6 en 16) ook iets over deze meestal onschuldige neiging. Welnu, in de 1e en 2e eeuw na Chr. schijnt zich iets soortgelijks voorgedaan te hebben met boektitels. Aulus Gellius spreekt erover in de praefatie van zijn Noctes Atticae, die curieuze, onmisbare en vaak lezenswaardige compilatie, die zo veel interessants voor ons bewaard heeft. Gellius zegt, dat hij zijn titel gekozen lieeft „nihil imitati festivitates inscriptionum, quas plerique alii utriusque linguae scriptores in id genus libris fecerunt”. „Elégance du titre” vertalen Blanchet en Charpentier; met „id genus” zijn natuurlijk verzamelingen bedoeld, zoals Gellius die gemaakt heeft. Het is duidelijk, dat Gellius de keus van zo’n titel als aanstellerij beschouwt. Hij heeft geen ongelijk. Wanneer een auteur zijn onderwerp kort en elegant kan aangeven met een titel als Hybris (J. J. Fraenkel en C. del Grande), Moira (W. Chase Greene), Deisidaimonia (P. J. Koets), is dat een genoegen voor hem en voor zijn lezers. Maar een titel, die explicatie behoeft, is althans voor een wetenschappelijke publicatie een onding. Dan liever Präpositionen und Präpositionsadverbien unter besonderer Berücksichtigung der Infinitivkonstruktionen bei Klemens von Alexandria. Het zou misschien iets minder onelegant kunnen, maar hier weet men ten minste, wat men verwachten mag. Bij de door Gellius gewraakte titels zijn verscheidene, die ieder onmiddellijk als gezocht aandoen. Hij noemt ΠÛπλοσ, \ΑµαλθεÝασ κÛρασ, ΚÜρια Λειµνεσ, Λàχνοι 1, Silvae (Statius!), Pratum Στρωµατε
σ 2. Maar er zijn er ook bij, die ons niet direct als aanstellerig in de oren klinken, misschien, omdat we er aan gevend zijn: Muzen bijvoorbeeld. We kennen die titel voor het werk van IIerodotus; hij is stellig niet van de auteur afkomstig (we vinden hem het eerst Naar de lampen, waarbij het geschreven is. Het geschrift van Clemens onder deze titel heeft Gellius zeker niet gekend. Maar Plutarchus heeft de titel ook gebruikt voor een verzameling, waarvan nog resten over zijn bij Eusebius. Het woord betekent waarschijnlijk „beddezak”, misschien „lappendeken”, verg. W. den Boer, De allegorese in het werk van Clemens Alexandrinus (diss. Leiden 1940), p. 70. 1 2
90
bij Lucianus, in de 2e eeuw!). Enchiridium klinkt ons sinds Erasmus vertrouwd in de oren — „handboekje” natuurlijk. Maar Gellius protesteert tegen \ΕγχειρÝδια et ΠαραξÝφιδεσ (= dolken); hij heeft het dus als „ponjaard” opgevat en verworpen. Van sommige titels kan men niet zeggen, dat ze gezocht zijn; hoogstens, dat ze niet duidelijk genoeg de inhoud aangeven: ΠανδÛκται („Tuttifrutti”) bijv., of ΠÀρεργα, Coniectanea, Ερܵατα, Confusae quaestiones, Παντοδαπc στορÝα. En soms is Gellius’ protest eerder gezocht dan de titel in kwestie. Hij laakt Historia naturalis (Plinius), Προβλܵατα, Antiquae lectiones — toch bruikbare titels voor boeken met een bonte inhoud, evenals zijn eigen werk. Wat is er tegen Lectionis suae (verg. Wilamowitz’ Lesefrüchte)? Het is precies goed voor het soort boek. Maar zelfs Epistulae morales (Seneca) kan er niet mee door. Al die titels zijn „nimis lepida”. En Noctes Atticae dan? Wel, natuurlijk verdedigt men de eigen vondst (zie boven!). Met valse bescheidenheid schrijft Gellius: „Nos vero, ut captus noster est, incuriose et immeditate ac prope etiam subrustice ex ipso loco ac tempore hibernarum vigiliarum Atticas Noctes inscripsimus”, „modeste selon ma position, sans recherche, sans prétention, avec une simplicité presque rustique, j’ai pris pour titre Nuits Attiques, du temps et du lieu même où se sont passées mes veilles d’hiver” (Blanchet en Charpentier). Verba valent usu — niet geheel, maar toch voor een groot deel. Προβλܵατα heeft dus in de oren van een gecultiveerde Romein uit de 2e eeuw na Chr. gezocht geklonken; wij vinden het een zeer zakelijke titel. Gellius’ eigen vondst is en blijft gezocht. Zou een titel als Selections from the Brief Mention binnenkort verwerpelijk geacht worden, nu een geslacht van jongere filologen opgroeit, dat zelfs van horen zeggen niet meer weet van de schatten der onvolprezen causerieën, die Gildersleeve tussen 1883 en 1921 als Brief Mention in bijna elk nummer van het American Journal of Philology gepubliceerd heeft? Amsterdam.
G. J. DE VRIES.