HERMENEVS 20e JAARGANG, AFL. 5 — 15 Januari 1949
Augustinus en Synezius Levend omstreeks 400 zijn beiden erfgenamen van de GrieksRomeinse beschaving, beiden zijn zij Christen geworden en tot bisschop benoemd. Een vergelijken en een tegenover elkaar stellen van deze twee figuren werpt een bijzonder licht niet alleen op hun beider karakter maar ook op de geestelijke wereld, waarin zij leefden. Een crisis van politieke, economische en geestelijke aard teisterde het wereldrijk. De Germanen richtten voortdurend hun aanvallen op en over de grenzen en alleen door aan hen zekere penetraties toe te staan kon een militaire dictatuur althans voor de schijn de toestand meester blijven. Er was een toenemende achteruitgang van handel en nijverheid, welke gepaard ging met sterke inflatieverschijnselen; van de Neo-Platonische wijsbegeerte, de schoonste vrucht der laat-antieke beschaving, ging wel een grote aesthetische bekoring uit, maar door gebrek aan realiteit heeft zij de grote massa, weinig speculatief als deze eenmaal is, niet kunnen boeien. Nog eenmaal weet de energieke keizer Theodosius na de Gothische invasie in het Oosten de orde te herstellen en weer breekt een bloeitijd aan voor kunst en litteratuur. Spoedig echter zou deze periode afgebroken worden. Bij de dood van de keizer in 395 wordt de deling van het rijk in een Westers en een Oosters deel officieel bekrachtigd en als de West-Romeinse keizer Honorius zijn opperbevelhebber, die de Gothen nog wist tegen te houden, laat vermoorden, stort Alaric Italië binnen en verovert in 410 Rome. Straks wordt NoordAfrica bezet door de Vandalen en Carthago wordt een basis voor hun plundertochten. Augustinus was destijds bisschop in het naburige Hippo; hij stierf in 430 gedurende het beleg van deze stad door Geiseric, de Vandalenkoning. Zeker moet het voor de bisschoppen van deze tijd, hoezeer ze ook overtuigd mochten zijn van de vergankelijkheid der aardse instellingen, uiterst moeilijk zijn geweest rekening te houden met een andere heerschappij dan de Romeinse. Van Augustinus weten we dan ook, dat de naderende ondergang van het rijk hem diep geschokt heeft. Het moest haast onmogelijk lijken, dat deze
74
beschaving, welke een Pïato, een Cicero en een Virgilius had voortgebracht, van de aardbodem zou verdwijnen. Had de bestudering van hun geschriften hem niet de weg gebaand tot het Christendom? Kon het wel Gods wil zijn, dat dit imperium door barbarenhand zou ten ondergaan? Synezius, geboortig uit Cyrene, is minder bekend en een kort levensbericht is hier op zijn plaats. Hij ontving zijn opvoeding in Alexandrië, waar hij door de beroemde Hypatia in de Neo-Platonische philosophie werd ingewijd. In 399 was hij te Byzantium in opdracht van zijn vaderstad om een belastingvermindering te verkrijgen voor zijn verarmd vaderland. Gehuwd met een Christin leefde hij in Zuid-Cyrene aan de rand van de woestijn, waar hij zich bezig hield met het besturen van zijn landgoed, met de jacht en met philosophische studiën, terwijl hij soms roverbenden uit Lybië moest bestrijden. In 411 werd hij Christen en tegelijkertijd is hij tot bisschop van Ptolemaïs benoemd. In één van zijn brieven (een bundel van 156 brieven is overgeleverd) aan zijn broer spreekt hij over de bezwaren van het aannemen van deze benoeming. Hij meent nl. dat zijn philosophische inzichten, welke hij niet wil verloochenen, in strijd zijn met de leer der Kerk. De Kerk evenwel deelde zijn bedenkingen niet of stapte er over heen. Blijkbaar achtte men Synezius, die de belangen van zijn landgenoten en ondergeschikten zo voortreffelijk wist te behartigen, op deze gevaarvolle post aan de rand der beschaving de beste steunpilaar voor Kerk en samenleving. Zijn laatste brieven getuigen, dat hij het niet gemakkelijk heeft gehad. Wanneer hij stierf, is onbekend; het verschrikkelijk einde van zijn geliefde lerares, die in 415 gruwelijk werd vermoord door een in Christelijk fanatisme opgezweepte volksmassa, heeft hij niet meer beleefd. Verschillende werkjes heeft hij nagelaten, waaronder zijn bundel hymnen wel een eigenaardige plaats inneemt om de voor hem zo karakteristieke vermenging van Christelijke en antieke motieven en beschouwingen. Het Christendom heeft zich ontwikkeld in voortdurende confrontatie met de Griekse philosophie, vooral met het Neo-Platonisme, de leer van Plotinus, waarvan Synezius een aanhanger was en welk stelsel voor Augustinus van zo grote betekenis is geweest vóór zijn bekering. Plotinus noemt God het Eerste en Enige, eigenlijk met geen naam te noemen. Uit Hem komt alles voort,
75
straalt alles uit, zonder dat Hij iets van Zijn kracht verliest; zoals de zon straalt in de duisternis en zoals haar licht, naarmate het zich verder van de bron verwijdert, in intensiteit afneemt en zich tenslotte geheel in de duisternis verliest, zo wordt ook van dit Enige en Goede de uitstraling, naarmate ze zich verder van de bron verwijdert, steeds onvolmaakter, totdat tenslotte, zoals het licht in de duisternis omslaat, het goede omslaat in het kwaad, de materie. Deze is het niet-zijnde het µc ν, de absolute negatie. Wat waarlijk is, is het goddelijke en het goede; het kwaad is niet iets dat op zich zelf bestaat, maar is het louter negatieve, behorende tot het niet-zijnde. Voor Synezius is de overgang van het Neo-Platonisme naar de Christelijke dogma’s niet moeilijk geweest. Zijn hymnen zijn er het bewijs van. Op velerlei wijzen bezingt hij de Drieëenheid in woorden en uitdrukkingen, welke ten nauwste verband houden met het Neo-Platonisme. Met voorliefde bezigt hij de goddelijke geest, die zijn licht schenkt van hoog tot laag, de hulp inroepend van een beschermengel (±γιοσ γγελοσ) tegen de boze daemon of duivel (κυñν χθÞνιοσ, δαݵων γαÝασ of Åλασ), de daemon der materie, die een muur opwerpt, waarmee hij de weg-omhoog, die tot God voert, verspert. Christologie vinden we weinig in de hymnen; Christus is de demiurg, die de wereld in stand houdt, uit de Vader voortgekomen en in hem blijvende, de goddelijke wijsheid. In zijn tweede hymne spreekt hij de Zoon aldus toe: „De geest van de onuitsprekelijke Vader brengt U voort en, voortgebracht, zijt gij het woord (ΛÞγοσ) van Uw Vader, de eerste, die uit de eerste wortel te voorschijn gesprongen is, de wortel van alle dingen, die na Uw beroemde geboorte gemaakt zijn; de onuitsprekelijke monas, het zaad van alle dingen, heeft U, het zaad van alle dingen, voortgebracht. Want Gij zijt in alles, door U geniet de verheven natuur, die bij God is, de midden-natuur, die op aarde is, en de laagste natuur, die onder de aarde is, van het scheppende leven, de goede gave van God de Vader”. De mens-wording van de Logos heeft voor hem meer de betekenis van een kosmisch proces dan van een persoonlijk ingrijpen Gods. Van het leven van Jezus, van zijn dood en opstanding vinden we zo goed als niets; deze schijnen voor hem geen betekenis te hebben. Hij hield vast aan de eeuwigheid van deze wereld en verwierp opstanding en wonderen. Maar de Kerk maakte hem bisschop,
76
toen hij Christen werd! Een wonderlijke figuur, zouden we zeggen, maar in ieder geval een eerlijk man. De overeenstemming, welke hij zag in de leer van het Neo-Platonisme en het Christendom, was voor hem voldoende om zich een Christen te noemen; immers in het Christendom vond hij de godsdienstige vorm voor de philosophische abstracties van het Neo-Platonisme. In hoeverre deze stap in zijn persoonlijk leven als een verandering of bekering doorleefd werd, is ons niet bekend; uit zijn werken blijkt het in ieder geval niet. Hoe geheel anders Augustinus! In het 7e boek van zijn Bekentenissen vertelt hij, hoe hij de boeken las van Plato’s volgelingen, de Neo-Platonici, in een Latijnse vertaling. Anders dan Synezius mist hij in deze werken iets, wat voor hem van bijzondere waarde moest zijn en wat hij wél vond in de boeken der Christenen. „Ik las daar — zo schrijft hij — het Woord, God, is niet uit het vlees, noch uit het bloed, noch uit de wil van de man, noch uit de wil van het vlees, maar uit God geboren. Maar dat het Woord vlees is geworden en onder ons heeft gewoond, dát las ik daar niet. In die geschriften immers vond ik wel verschillend en op velerlei wijze gezegd, dat de Zoon in de gestalte van de Vader is en dat hij het geen roof heeft geacht aan God gelijk te zijn, omdat hij van nature dezelfde is. Maar dat hij zich heeft ontledigd door de gestalte van een dienstknecht aan te nemen, aan de mensen gelijk geworden en uiterlijk een mens gebleken, dat hij zich heeft vernederd, gehoorzaam geworden tot de dood, ja de dood van het kruis, dat geven die boeken niet.” Door de boeken der Neo-Platonici werd hij — zo bekent hij — geleerder, maar hij miste: „die opbouwende liefde uit de grondslag der nederigheid, die Jezus Christus is.” Hij vond daar niet: „de trekken der vroomheid, de tranen der nederigheid, het offer, een terneergeslagen geest, een vermorzeld en vernederd hart.” Aan de andere kant hebben de geschriften der Neo-Platonici hem toch wezenlijk geholpen: zij hebben hem ontvankelijk gemaakt voor de Evangeliën, naar hun voorbeeld heelt hij God leren kennen als een zuiver geestelijk wezen, bovendien leerde hij het kwaad niet als iets positiefs zien maar als een verkeerd gericht zijn van de wil» Augustinus kende de felle hartstochten van het leven — men leze slechts het aangrijpende achtste boek van zijn Bekentenissen —
77
en na een zware geestelijke strijd werd zijn overgang tot het Christendom een bekering, een persoonlijke overgave, waarbij hij zeer reëel brak met zijn vroegere levenswijze, een daad van zijn wil. Dit verschil in godsdienstige instelling tussen de beide bisschoppen is typerend voor hun beider karakter maar ook typerend voor de tegenstelling tussen het Oosten en het Westen. De oude Kerk is nog ongedeeld, maar het verschil tussen het Oosten en het Westen, Byzantium en Rome wordt al spoedig merkbaar: hier valt meer nadruk op het wezen, daar op de persoon, hier op het beschouwen, daar op het leven en de daad. Beiden, representanten van de GrieksRomeinse beschaving, hebben zij een uitweg gevonden uit de geestelijke crisis van hun tijd en zijn zij wegbereiders geworden: Synezius heeft het Neo-Platonisme niet prijs gegeven en via Dionysius Areopagita, de eerste bisschop van Athene, heeft het zijn weg gevonden naar de Oosters-Orthodoxe Kerk; Augustinus vond in zijn geestelijke strijd geen houvast in een leer, die hem geen realiteit voor het leven bood, zijn personalisme wordt voortgezet in de persoonlij kheidsmystiek van het Westerse Christendom der Middeleeuwen. Doetinchem. P. C. V. D. HORST.
De Helleense arts in zijn praktijk II Ook in de Oudheid ging het natuurlijk niet allen dokters naar den vleze. Er waren stumperige en uitnemende kunstgenoten, zeide de schrijver „Peri archaie¯s ie¯trike¯s”. Sommigen wisten daarentegen wondere genezingen te verrichten en bekwamen dientengevolge grote beloningen. Zo ontving blijkens een in Athene gevonden opschrift uit het jaar 388 v. Chr. een zekere Euenor uit Argos, die zich ten aanzien van burgers en vreemdelingen buitengewoon verdienstelijk had gemaakt, een geschenk van overheidswege van een talent, een krans en het burgerrecht voor zich en zijn nakomelingen. Een ander arts, Archippos geheten, bekwam een gouden krans ter waarde van 1000 drachmen. Ook in den Romeinsen tijd waren de honoraria dikwerf zeer hoog. Velen bleken bereid een grote som te betalen voor de hulp van een gevierden arts. Maar anderen klaagden over „gepeperde rekeningen”. (Plinius, Nat. Hist.
78
XXIX, 21). Evenwel waren er tevens menslievende artsen, die voor hun hulp geen beloning begeerden, daartoe door hun fortuin in staat gesteld. En de schrijver van „Paraggeliae” ried bij het honorarium op de finantiële draagkracht van den lijder te letten, en het was goed eens een keer de dankbare herinnering in plaats van geld als beloning te aanvaarden! Een te drukke praktijk had, als in het heden, ook in de Oudheid haar eigenaardige bezwaren. Platoon sprak in de „Leges” (IV, 10) van al te zelfbewuste artsen, die hun eenvoudige patiënten na een vluchtig ondervragen en een nog vluchtiger onderzoek met een receptje afscheepten en zich dan naar een anderen lijder haastten. We denken aan het „fondsspreekuur” onzer dagen van zestig en meer patiënten! Ook Celsus sprak in de „Inleiding” tot de „Medicina” van de gevaren ener te drukke praktijk, waardoor de zorgvuldige waarneming van den lijder in het gedrang kwam! Het waren ook toenmaals allereerst de „modeartsen”, die zich aan deze dingen schuldig maakten. Want dezulken ontbraken ook in de Oudheid niet! De namen der beroemderen heeft de overlevering voor ons bewaard. Zo verhaalde Plinius (XXIX, 6) van den Peloponnesiër Archagathus, zoon van Lysanias, die in het jaar 535, d. i. 219 v. Chr., in Rome was gekomen en ingevolge zijn bekwaamheid in het behandelen van wonden groten naam kreeg. Later viel hij echter bij het publiek in ongenade, wijl hij er al te wreed op losgebrand en losgesneden zou hebben. Een groter man dan hij was de beroemde Askie¯piade¯s uit Prusa, een arts uit den tijd van den groten Pompejus, die aan de school der Erasistratiden te Smyrna en daarna te Alexandrië was opgeleid, en, na een korte praktijk te Athene, zich te Rome vestigde, waar hij zich weldra grote populariteit verwierf. Een man van oorspronkelijkheid en algemene, wijsgerige ontwikkeling was hij tevens een mensenkenner en zielearts. Zijn eenvoudige, voornamelijk diaetetische voorschriften vielen in den smaak van het publiek, dat door de oudere artsen, met hun vele braakmiddelen en zweetkuren, was mishandeld. Zo kreeg Askie¯paide¯s, zeide Plinius, allen op zijn hand. Tot grote spijt natuurlijk van zijn kunstbroeders, die den begaafden, „weltmannischen” arts een „mislukten sophist” hebben gescholden. Een populair geneesmeester was mede in zijn tijd Thessalos, ondanks zijn pralerij en zijn ijdelheid een goed practicus, die wat zijn tijd behoefde begrepen heeft en die een uitstekend leermeester
79
moet geweest zijn. In denzelfden tijd als hij leefde nog een andere modearts van voor het nageslacht onbekender naam, n.l. de door Plinius (XXII, 5, 4) genoemde Charmis uit Marseille. Een vermaard man was daarentegen weer Archigene¯s uit Apameia, die in den tijd van keizer Trajanus leefde en wiens vermaardheid blijkt uit de „Satirae” van Juvenalis, die hem, verschillende malen heeft genoemd als den arts bij uitnemendheid. Dat hij bij al deze kunstgenoten in gezochtheid geenszins achterstond, heeft natuurlijk de ijdele Gale¯nos verklaard: naar zijn bewering heeft hij in één zomer niet minder dan vier honderd lijders aan acute ziekten behandeld. (IX, 873) * * * Den arts, aan den arbeid in het „ie¯treion”, zien we in het Hippokratische boek „de officina medici”: De lijder is bij hem binnengebracht en de heelkundige onderzoekt hem. Hij vergelijkt het zieke deel met het gezonde; en niets wat te zien, te horen en te voelen is, ontgaat hem. Dan wordt de zieke neergezet of neergelegd in een houding, als het geval vereist, en daarbij wordt er op acht gegeven, dat de belichting goed zij: zo nodig wordt van kunstlicht gebruik gemaakt. De instrumenten worden gereed gelegd, en de helpers, zijn assistenten en leerlingen, houden zich gereed om hem bij te staan. De operateur trekt een operatiejas aan, een kledingstuk, dat eenvoudig van makelij en ruim genoeg is, om hem niet in zijn bewegingen te hinderen. De nagels van de hand worden geknipt: van desinfectie was natuurlijk nog geen sprake, maar we mogen aannemen, dat de Hippokratische arts niet met vuile vingers aan het werk is getogen. En terwijl zijn assistenten het lid, dat geopereerd moet worden, zo houden, als de chirurg het nodig oordeelt, en er voor zorgen, dat niet een beweging van den patiënt ongelukkige gevolgen kan hebben, wordt verricht, hetgeen de toestand vraagt. Is de operatie geschied, dan wordt, handig en pijnloos, een passend verband aangelegd. Dit aanleggen van een verband is een voorname zaak, zegt de schrijver, en vereist veel oefening en goed en rein materiaal. De gevallen, welke in het „ie¯treion” werden behandeld, waren, gelijk duidelijk uit het boek „De officina medici” blijkt, gemeenlijk beenbreuken en ontwrichtingen. Inwendige ziekten werden daarentegen als regel aan huis behandeld. Het platteland moest daarbij
80
zich vergenoegen met een toevallig doortrekkenden „meester”. Waar evenwel de plaats een geneesheer rijk was, placht men dien natuurlijk te halen. Een bloedverwant of goede buur vervoegde zich dan bij den arts en verzocht hem om mee te gaan. We horen hiervan in den raad, dien de schrijver van „Pen eusche¯mosune¯s” den jongen arts gaf. Want de antieke geneesheer deed in zulk een geval, hetgeen ook zijn moderne collega doet: hij vroeg, wat den zieke scheelde? Het was mede voor hem zaak, al was het slechts met het oog op de mede te nemen middelen, te weten, welke hulp van hem verwacht werd. Op weg vervolgens naar het huis van den lijder zocht de arts iets naders te weten te komen over het ziektegeval, opdat hij niet gans onvoorbereid bij hem mocht komen. Velen, zo vernemen we, hadden het hierin ver gebracht en konden alzo sterke staaltjes tonen van hun inzicht en ervaring. Wanneer men ogen en oren goed de kost gaf, was het voor den ervarene mogelijk patiënt en omgeving door zijn wonderlijken „klinischen blik” in verbazing te brengen en aldus het vertrouwen te winnen! Dit vertrouwen zocht de antieke arts ook te wekken door zijn uiterlijk en zijn optreden aan het ziekbed. Een goed verzorgd uiterlijk, goede en reine kleding, inzalving met welriekende zalven, verrieden den voornamen geneesheer. Maar nog meer bleek dit uit zijn gedrag. Rustig en vriendelijk trad de arts in het ziekenvertrek. Met korte en duidelijke vragen ondervroeg hij den lijder; zorgvuldig onderzocht hij hem vervolgens, daarbij allen zintuigen de kost gevend en niets nalatend om zich een goed beeld van de ziekte, haar beloop en verschijnselen te vormen. En wanneer dit alles was vastgesteld, werd door hem kort en duidelijk aangegeven, wat hij van de toekomst van den lijder dacht en welke middelen z. i. hier aangewezen waren. Typisch Helleens was dan echter, wat volgde! Want het blijkt uit hetgeen de Hippocratici mededelen, dat de lijder ook zelf een stem in het kapittel wilde hebben! De Grieken waren een eigenwijs volkje en hielden er van om mee te dokteren, met den arts over den aard van hun kwaal en over de geneesmethode te twisten. En zo horen we dan van den schrijver „Peri eusche¯mosune¯s” den raad aan den jongen arts, om zich niet door de tegenwerpingen van zieke en omgeving uit het veld te laten slaan, maar deze, zo goed mogelijk, te beantwoorden.
81
Uit het ontbreken toenmaals van „verpleegsters” is, ten slotte, dit andere advies te verklaren, om bij ernstige zieken een assistent achter te laten, die et voor kan zorgen, dat alles naar de gegeven aanwijzingen geschiedt. Natuurlijk beantwoordden toenmaals niet alle artsen aan het beeld van den idealen arts, dat de schrijver „Peri eusche¯mosune¯s” ons voor ogen stelt! Gale¯nos heeft verhaald van onbehouwen geneesheren, die, luid pratend en lawaaiig, het ziekenvertrek betraden en aldus den zieke hinderlijk waren, vóór nog het onderzoek was begonnen. Velen waren ook ruw en onmenselijk in hun woorden en optreden en lieten den ongelukkigen lijder al te duidelijk merken, hoe zij over zijn toestand dachten, in plaats van hem moed in te spreken en door een opgewekt en vriendelijk woord hem op te vrolijken. Sommigen ook waren nors in gedragen en uitingen, keken uit de hoogte of gemelijk, terwijl anderen, al te serviel, bereid waren zich naar de grillen van den zieke te schikken, en hem „als een slaaf ” dat voorschreven, wat hij gaarne had. (Gale¯nos, X, 4) Van een landsman vertelde Gale¯nos, dat hij zo sterk naar wijn riekte, dat de zieke hem verzocht niet zo dicht bij hem te blijven staan, wijl de reuk van zijn adem hem onaangenaam was. Waarop de lomperd riposteerde, dat hij toch ook wel de vieze luchtjes van het ziekenvertrek moest verdragen! Anderen riekten naar uien of knoflook, wat hun patiënten al evenmin prettig aandeed. Sommigen toonden zich eigenwijs en niet bereid om in ernstige gevallen een collega in consult te nemen, of gingen bij een consult met den consulent twisten. Er zat nochtans, zeide de schrijver van „Paraggeliae”, voor den goeden arts niets vernederends in een gemeenschappelijk overleg. En alleen de onbekwame geneesmeester schuwde de consultatie als een kwaad! Maar de kleine mens, en ook de kleine arts, was en blijft immer dezelfde! Oosterbeek.
E. D. BAUMANN.
Classieke inspiratie Zoals voor Homerus de zangen der oudere aoidoi, zoals voor de latere Grieken de Ilias en de Odysseia, zoals voor de Romeinen de Griekse dichters, zo zijn voor het geestelijk leven der Europese
82
periode de Latijnse letteren een bron geweest en gebleven van poëtische inspiratie. Misschien is het een onderdomsverschijnsel, dat in de laatste twee eeuwen veelal de Griekse oorsprong zelf gezocht en verkozen wordt. Maar in elk geval vertoont de hedendaagse dichtkunst nog geen neiging het verband met de classieke Oudheid te verbreken, allerminst in Nederland, al mogen ook hier stemmen opgaan, die dit wensen en zelfs eisen. Kloos, Gorter, Boeken, Diepenbrock, Der Mouw, Leopold en Boutens waren classici; en hun werk getuigt daarvan. De beminlijke zeeman C. L. Schepp, die als Jan Prins de meest Nederlandse van alle dichters was, had in de Griekse letterkunde een nieuw krachtveld ontdekt, waaraan wij zijn Timaios-verzen en zijn berijming van den Kritoon met drie inleidende sonnetten danken. En onder de philologen van beroep leven er vele wier artistieke aanleg hen, als wijlen Hartman en Damsté, aan de humaniora gebonden heeft, Van drie hunner zijn mij verzenbundels bekend, die ik in veler handen wens. Het zijn, naar ancienniteit, J. C. Opstelten (Santpoort 1928 en 1936), J. van Gelder (’s-Gravenhage 1946) en Ida Gerhardt. Haar voortreffelijke vertaling van Lucretius’ eerste en vijfde boek is in tweede druk als eerste nummer van De Tiende Muze verschenen, en van Vergilius’ Georgica hebben de lezers van Hermeneus herhaaldelijk fragmenten kunnen genieten in haar bezield en deskundig Nederlands. Van beide werken hopen wij, ondanks haar moedeloze klacht op p. 33 van de vorige jaargang, eens de publicatie der voltooiing te mogen beleven. Maar ook in haar eigen gedichten leeft en herleeft telkens het fundamenteel gegeven der Grieks-Romeinse Oudheid. De jonge dichteres vereenzelvigt zich met haar geliefden Lucretius in een zo getiteld vers, dat uit haar eerste bundel „Kosmos” (Santpoort 1940) is opgenomen in haar tweede bundel „Het Veerhuis” (Santpoort 1945), en met diens vergoddelijkten Meester in de Stem van Epicurus op p. 94 van het laatst genoemde boek. In de Tuin van Epicurus, uit Kosmos herdrukt in Het Veerhuis p. 27, kiest zij „soberheid tot bondgenoot” om te „rijpen als de vruchten, als het graan, in ’t goede leven tot den goeden dood”. Het tweede gedicht van dezelfde naam (p. 93) huldigt een eigen vriendenkring, zoals bij Vagantes (p. 98) zeker niet alleen gedacht is aan de Latijnse poëzie der geleerde vagebonden of zwervende
83
studenten die de middeleeuwse herbergen rumoerig maakten, maar ook aan eigen ervaringen. En wat het aandachtig werk der herschepping voor haar betekent, openbaart „Lucretius-vertaling” op p. 96. In het prachtige vers „De Bijen” op p. 97 wordt het honingzamelen met evenveel liefde beschreven als door Vergilius, en met het dichten vergeleken, zoals Lucretius en Horatius dat deden. Het slot luidt: Tot de avond invalt en ik neergebogen mij dankend op den rijken dag bezin; doordringend komt een zoemen langs gevlogen, een late bij keert nog ten korve in. Hoe Sappho deze kunstzuster voor den geest staat, doet een sonnet op p. 100 ons voelen, dat haar naam draagt. Daarvan wil ik gaarne de elfde regel aanhalen: het leven zelve beeft in dezen toon. Maar treffender nog spreekt deze verbondenheid uit Ontmoeting in de nieuwe bundel „Buiten schot”, die De Bezige Bij in 1947 heeft uitgegeven: SAPPHO Zijt gij gegaan de hoven der gedachte? Nog hangt hun morgenlijke geur u aan. THALES Zijt gij de hoven van den droom gegaan, dat nacht en rozen u de wrong bevrachtten? BEIDEN O koninklijk bestaan! SAPPHO De paden traadt gij door geen voet begaan; ben ooit uw oogst te schatten ik bij machte? THALES ’t Geheimenis waar vorschende ik naar trachtte onthult gij in een donker oogopslaan. BEIDEN O zon der nachten!
84
SAPPHO Wentelt mijn wereld in een heller baan? THALES Is dit de dageraad, de lang verwachte? Zo ontmoeten elkander kunst en wetenschap, buiten alle beperking van tijd en ruimte, op de weg die het menselijk bewustzijn uit de diepte omhoog voert naar het stralend licht der eeuwigheid. Den Haag. A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
Pro Gymnasio [Met toestemming van de schrijver overgenomen uit het Talenblad, Leiden]. In mijn praktijk [van Latijnse cursus-leider en privé-leraar, Red.] kom ik maar zelden in aanraking met de goeden onder de gymnasiasten. Het zijn vrijwel uitsluitend de zwakke broeders en zusters, die zich tot de privé-leraar wenden om bijles in oude talen. En wanneer ik dan met hen praat, kom ik inderdaad tot de conclusie: de studerende jeugd is overbelast. Ik kreeg er zo een bij mij op les, Theo, een potige boy, die een stootje velen kan. Maar dat mag ook wel, want: hij is lid van de gymnasiumbond, van een hockeyclub, en van een schaakvereniging; hij krijgt na schooltijd pianoles, dansles en bijles in natuurkunde; hij is padvinder, gaat op catechisatie en traint voor de Vierdaagse. Zeggen wij, dat elk van deze bezigheden hem twee uren per week kost, dan is, mét de schooltijden, de 48-urige werkweek al meer dan vol en schiet alleen de Zondagavond nog over voor het huiswerk. Toevallig keek hij op zo’n Zondagavond, na een vermoeiende hockeymatch plus een wandeltocht, eens een paar kranten en een tijdschrift in — ook dat behoort er zo bij — en las daar tot zijn grote vreugde, dat al die uren doorgebracht met oude talen besteed worden aan een waardeloos vak, waar men in zijn latere leven niets meer aan heeft. Hij deed er daarom maar niets meer aan, kreeg een onvoldoende op zijn Kerstrapport en belandde zo bij mij. Theo is een aardige jongen en wij kunnen best met elkaar overweg. Hij ontmoet allerlei merkwaardige mensen bij mij, voor wie hij zich hogelijk interesseert: jonge onderwijzers, die hard blokken
85
voor hun Staatsexamen en het helemaal niet vervelend vinden om Grieks te leren, integendeel als adspirant-predikant het juist heerlijk vinden, wanneer ik in plaats van een thema eens een paar bladzijden uit het Nieuwe Testament met hen lees of, indien ze de meesterstitel begeren, zich al een halve jurist wanen, wanneer ze eens een stukje uit Gaius of het Corpus iuris mogen vertalen. Theo interesseert zich hevig voor brieven van cursisten, vaak al oude dames of heren, die om de een of andere reden nog Latijn willen leren. En met verbazing hoort hij, dat ik vele leerlingen heb — oudgymnasiasten — die in hun avonduren hun Latijn of Grieks nog eens ophalen en, hetzij alleen, hetzij in clubverband, Tacitus of Plato willen lezen, met ter afwisseling een stukje Erasmus of Grotius, een oude kroniek, wat middeleeuwse poëzie en een paar inscripties. Dàt zijn dus de rariteiten, waarover Theo in de krant heeft gelezen. Theo en ik zijn goede kameraden geworden. Hij heeft het trainen voor de Vierdaagse laten schieten en werkt werkelijk iets beter. Hij heeft het nu over een andere boeg gegooid en gelooft niet, dat er in Nederland iemand is, die zijn vrije avonduren doorbrengt met de Cid of Iphigenie auf Tauris, tenzij hij, net als hijzelf, voor een examen zit. „Dat is geen kost”, zegt hij, „waarom leren ze me niet een beetje Frans of Duits, waar ik wat aan heb?” Ik laat hem maar: het is kinderpraat en ongevaarlijk, zolang hij niet in de krant schrijft! Maar in geen geval zou het kwaad kunnen, wanneer het gymnasium een klein beetje meer nadruk legde op de practische toepassing van het op school geleerde. Wanneer van een clubje van negen oud-gymnasiasten, afkomstig van zeven verschillende gymnasia, niemand er ooit van gehoord heeft, hoe men van sacramentum (krijgseed), gekomen is tot „sacrament” in de huidige betekenis, waarom de inleiding tot het corpus iuris de „Instituten” wordt genoemd, hoe de accusativus aan zijn eigenaardige naam komt er dat het woord opera (muziekdrama) het meervoud is van opus, dan zou men toch zeggen, dat de zin van de studie op het gymnasium wel wat in het gedrang is gekomen. De brieven, waarvoor Theo zich interesseerde, zijn afkomstig van cursisten van de cursus Elementair Latijn der Leidsche Onderwijsinstellingen. Van Januari 1943 tot Januari 1947 hadden wij op deze cursus bijna zeshonderd inschrijvingen, hoewel deze jaren
86
voor studie toch niet bijzonder gunstig waren. De leerlingen waren mensen van allerlei leeftijd, variërend tussen 16 en 82 jaar; 60 % van hen is boven de veertig. Goedgeluimde brieven zijn het, die zij mij schreven; brieven, waarin zij, naast een reeks excuses, dat zij eerst zo laat tot de studie kwamen, uiteenzetten, waarom zij nog Latijn willen leren. De vraag, waarom men eigenlijk nog Latijn leert, vindt in deze ongevraagde enquête haar beantwoording. Ik wil er hier iets van mededelen. Bij iets minder dan de helft van hen is het doel: het kunnen lezen en begrijpen, op reis en bij de lectuur, van opschriften en citaten, het kunnen volgen van de liturgie in de R.K. kerk, belangstelling voor woordafleidingen, voor de wetenschappelijke terminologie van hun vak (biologie bijv.), voor geschiedenis en cultuur of voor de studie hunner kinderen. Ik vat dit samen onder de naam: algemene belangstelling. Het is hier niet de plaats de percentages van de genoemde groepen te specificeren. Van de overigen is de studie op een bepaald doel gericht. Slechts 11 % leert Latijn om later de klassieke schrijvers, die zij tot dusverre slechts in vertaling leerden kennen 1, in het origineel te kunnen lezen. Iets groter is het percentage van hen, die zich in het Kerklatijn willen verdiepen. Doch 34 % van de cursisten leert Latijn, omdat ze deze „dode” taal op de een of andere wijze voor hun beroep of hun studie nodig hebben! Onder hen zijn o.m. archief- en bibliotheek-assistenten, studerenden voor middelbare taalacten, apothekers, die met hun Latijn gaarne iets meer willen doen dan de opschriften op hun potjes ontcijferen; er is een romanschrijfster bij, die een boek concipieert over de tijd van de Hervorming en voor haar bronnenstudie noodzakelijk Latijn moet kennen, omdat ze zelfs bij een eenvoudig iets als de letters om Luthers wapen’in het portaal van het Wittenberger Lutherhuis: V.I.V.I.T. 2 reeds vastliep; er is een arts, die zich voorstelt de geschiedenis van zijn geboorteplaats te gaan beschrijven; een oud-hoofdonderwijzer in het bezit van een middeleeuwse kroniek van het klooster Albergen; een dichteres, die aan de antieke metriek haar verstechniek wil verrijken; een bioloog op jacht naar de geschiedenis der vogelnamen; een kerkmusicus, wie het om de teksten van zijn koormuziek te doen is; een architect, die een werk 1 Zeer groot is nog altijd de invloed van de boeken van Prof. Hartman over Horatius, Plutarchus en Plinius (6 %). 2 Unicus Ihesus Unitas In Trinitate.
87
schrijft over middeleeuwse bouwmeesters en zijn gegevens moet halen uit enkele duizenden inscripties en uit oude Latijnse kronieken; een ambtenaar, die wil zoeken in oude glossatoren terwille van de geschiedenis van het administratieve recht; er is een vertaalster van wetenschappelijke werken op medisch gebied, die terwille van de indices de Latijnse vormleer moet beheersen; er is een schoenmaker bij, die Jakob Böhme achterna wil en hamerend op zijn laarzen veel heeft nagedacht „over de gang der mensheid, haar eeuwige problemen en de geheimleren der eeuwen”; er is een oud-gouverneur van een deel van onze Indische archipel, die de geschiedenis van bepaalde schaakstukken napluist en dit probleem tracht te benaderen deels van de kant der Indische archseologie, deels van middeleeuwse Latijnse schaakgedichten; er zijn mensen bij, die liefhebberen in philosophie — zij zijn talrijk — of kerkgeschiedenis — o.m. een vermaarde, die reeds veel op dit gebied publiceerde; er zijn met speciale belangstelling voor mythologie, receptuur, toponymie, studenten-termen, gnosis en mystiek, etc. De honderden brieven uit mijn verzameling getuigen van hun ernst om het onmisbare Latijn te willen leren, van hun spijt in hun jeugd niet in de gelegenheid te zijn geweest het gymnasium te bezoeken. A. C. NIELSON.
Unde negant redire quemquam Ter aanvulling van de twee artikeltjes over „Plagiaat?” (resp. op blz. 24 en blz. 63 van de lopende jaargang van „Hermeneus”) moge er op gewezen worden, dat men de gedachte van het niet terugkeren uit het dodenrijk ook tegenkomt in het boek Job. Ik noteerde de volgende plaatsen (die hier gegeven worden in de N.B.G.-vertaling): VII, 9—10: „Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft, zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op. Nimmer keert hij terug naar zijn huis, nooit ziet zijn woonplaats hem weer.” X, 21: „ . . . voordat ik heenga zonder terug te keren, naar het land van donkerheid en diepe duisternis, . . .” XVI, 22: „Want nog weinige jaren zullen komen, en dan zal ik het pad gaan, waarlangs ik niet zal wederkeren.” Houwerzijl. D. HOLWERDA.
88
Nog eens: Het epigram van Coccejus Gaarne antwoord ik in het kort op de opmerkingen, die Dr. Fuchs maakt naar aanleiding van mijn uitlegging van Coccejus’ epigram. Hij haalt verscheidene plaatsen uit den Bijbel aan, die de gedachte van ’s menschen vergankelijkheid inhouden. Maar die plaatsen kunnen niet vergeleken worden met het epigram, omdat ze niet, zooals Coccejus’ woorden een aansporing inhouden om een voorbeeld te nemen. In alle aangehaalde woorden komt een vergankelijk element voor, waarmee het leven vergeleken wordt: gras, rook, bloem, lamp etc. Nu Dr Fuchs ook het kruid zoo wil zien, is hij genoopt in zijn vertaling een tenminste in te voegen; deed hij dit niet, dan “zou Coccejus onzin geschreven hebben. Maar waar moeten we dat tenminste vandaan halen? Coccejus stelt ons het kruid als voorbeeld. Waarom zou hij niet rustig gebruik maken van den imperatief es? Voor ons zou het gemakkelijker zijn, als hij sis geschreven had, maar metri causa kon hij dat niet. En nu moeten wij ons er voor hoeden, dat wij onder den invloed komen van het feit, dat de imperatief es niet zoo vaak voorkomt, en hij ons dus niet zoo ligt. Waarom zullen we het ons moeilijker maken dan het is? Ik meen dat mijn interpretatie (bij welke tot mijn genoegen Prof. De Decker zich aansluit) de gemakkelijkste en meest voor de hand liggende is. Van een komische aansporing: „Wees een grasspriet” lees ik in mijn artikel niets. Die is slechts uit de pen van Dr Fuchs voortgekomen. Willen we tendentieus vertalen, dan neem ik op me het meest ernstige Latijnsche gedicht tot een lachsucces te maken. Amsterdam. A. SIZOO.