HERMENEVS 19e JAARGANG, AFL. 5 — 15 Januari 1948
Pervigilium Veneris I AANVANG Onder bovenstaande titel, met de schrijffout Per Virgilium, kan men een anoniem gedicht lezen in twee te Parijs bewaarde handschriften van een Anthologia Latina, die waarschijnlijk in het begin der zesde eeuw voor een der laatste Vandalen-koningen van Africa werd samengesteld. Er schijnt in de zestiende eeuw nog een derde handschrift bestaan te hebben, dat Erasmus in 1507 bij Aldus Mamitius te Venetië zag, en zelfs een vierde, waarvan de Napelse dichter Jacopo Sannazaro vermoedelijk in Frankrijk tussen 1501 en 1504 een in 1871 te Wenen ontdekte copie maakte. Van de twee Parijse handschriften wordt het oudste, geschreven omstreeks 700, codex Salmasianus genoemd, omdat het heeft toebehoord aan Salmasius of Claude de Saumaise, die in 1631 hoogleraar te Leiden werd. Dit hele handschrift is in druk uitgegeven door A. Riese in 1869 (tweede editie 1894) en in verkleind facsimile door H. Omont in 1903. Maar reeds in 1638 was hieruit door Petrus Scriverius als onderdeel van zijn Dominici Baudii Amores het Pervigilium Veneris gepubliceerd, waarvan alle vroegere uitgaven uitsluitend berusten op het slechtere en ongeveer twee eeuwen jongere handschrift, dat bekend staat als codex Thuaneus naar de oudste bezitter wiens naam wij welen, de geleerde Thuanus of J. A. de Thou (1553—1617), die Hehdrik III en Hendrik IV tegen de Ligue steunde, of codex Pithoeanus naar de jurist Pierre Pithou (= Pithoeus), die dit handschrift uit de rijke boekerij van zijn jonge geestverwant gebruikte om in 1577 te Parijs de eerste druk van het P. V. en een gedichtje van Florus „de qualitate vitae” te doen verschijnen in enkele uiterst zeldzame exemplaren, waarvan één eigenhandig geannoteerd is door hun beider vriend Joseph Scaliger, later (1593—1609) hoogleraar te Leiden. Deze twee tastbare codices tonen zoveel aperte fouten waarin zij- overeenstemmen, en zoveel waarin zij verschillen, dat zij beschouwd moeten worden als tamelijk onnauwkeurige afschriften of nakomelingen van een zevendeëeuwse codex, die reeds erg
66
corrupt was. Zij laten veel problemen, die de twee hypothetische codices nergens tot oplossing brengen. De oorspronkelijke tekst kan dus lang niet overal worden vastgesteld. In Duitsland is vooral de aandacht op dit gedicht gevestigd door de zeer vrije, telkens gewijzigde en nooit bevredigende navolging van G. A. Burger (1773, 1774, 1778, 1789 en 1796) en door het Teubnertje valt F. Bücheler (1859), in Italië door een verkorte vertaling van G. Carducci in zijn Canto di primavera, voor het eerst gedrukt in i868, en door de verdienstelijke uitgave van G. Piazza in 1889 en 1895. In Engeland is de belangstelling voor het P. V. tot een onredelijke hoogte gestegen door de veel bewonderde, maar volgens mijn smaak onleesbare roman „Marius the Epicurean” van de Oxfordse aestheticus Walter Horatio Pater, waarin een fictieve Flavianus, voorloper van het Engelse euphuïsme dat omstreeks 1600 woedde, geïnspireerd door het refrein dat hij jongens ’s nachts op straat had horen zingen, stervend te Pisae onder de regering van Marcus Aurelius als symbool van de stervende Oudheid, met een voorgevoel van middeleeuwse kerkzang, dit gedicht aan zijn even fictieve boezemvriend Marius dicteert. Daarvóór zijn in drie volle eeuwen niet meer dan zes Engelse vertalingen ervan gedrukt, maar daarna tussen 1885 en 1930 negentien, inclusief een van H. Johnson (1907) in het Grieks, uit welke taal het P. V. althans gedeeltelijk nagevolgd werd verklaard door G. Bernhardy in zijn Grundriss der römischen Litteratur en door P. C. Boutens in vele gesprekken die mij geenszins overtuigden. In Engeland is ook de uitvoerigste uitgave van dit gedicht met reproducties der handschriftelijke overlevering verschenen, bezorgd voor de eerste maal in 1911 door C. dementi, M. A., late demy of Magdalen College, Oxford, assistant colonial secretary, Hongkong, voor de tweede maal in 1928 en voor de derde maal in 1936 door dezelfde, toen ambteloos en geridderd tot Sir Cecil dementi. Maar gemakkelijker te krijgen zijn de edities van Mackail in „The hundred best poems (lyrical) in the Latin language” (Londen 1905, 4de druk 1911) en in het zesde deeltje van „The Loeb classical library” (met Catullus, Londen 1911, 8ste druk 1928), van Garrod in „The Oxford book of Latin verse” (1912, 5de druk 1944) en vooral van onze Brakman (Leiden 1928), bij wien ik mij grotendeels, schoon somtijds aarzelend, heb aangesloten.
67
Het hardnekkig gerucht dat de dichter Catullus noemt, berust alleen op een oncontroleerbare aanwijzing in het handschrift dat Erasmus bij Manutius zag en niet onvoorwaardelijk geloofde. Geen bezonnen oordeel trouwens kan het gedicht werkelijk toeschrijven aan de jonkman die Caesar en Pompeius dorst honen. Daarom heeft Scaliger (Castigationes in Catullum p. 4, achter zijn uitgave van 1577), toen hij alleen de door Erasmus geciteerde regel kende, een ogenblik gedacht aan de ongeveer een eeuw jongere mimenschrijver, die hij typeert als „urbicarius” met een moderner synoniem van het door Juvenalis (XIII III) daartoe gebezigde „urbanus”. Hijzelf heeft deze vluchtige gedachte amper een jaar later verworpen, toen hij kennis nam van de gedrukte tekst, die Pithou hem gezonden had. Maar nog steeds spookt een apocriefe Catullus Urbicarius als ondersteld schrijver van bet P. V. door de edities rond, soms zelfs voorzien van de willekeurige voornaam Publius op gezag van de weinig betrouwbare Goldast en Lundorp in hun te Frankfurt a. M. in 1610 en 1621 verschenen Petronius. De naam van Seneca heeft in 1612 Caspar Barthius ermee verbonden op grond van een wellicht zestiendeëeuws manuscript, dat hij, maar niemand na hem, beweert in Marburg gezien te hebben. Voornamelijk om taal en inhoud is het gedicht door Scriverius toegewezen aan Luxorius, die onder koning Hilderic (522—530) in Africa leefde, en door andere geleerden aan P. Annius Florus, een tijdgenoot van keizer Hadrianus. Het is echter waarschijnlijk dat de dichter enige stijlbloempjes ontleende aan Apuleius van Madaura, de tijdgenoot van Marcus Aurelius, en omgekeerd er een enkel leverde aan Fulgentius, vóór die waardige man in 507 bisschop van Ruspe werd, en dat hij dus leefde tussen 200 en 500. Aan dit vereiste voldoet de door velen gevolgde mening van E. Bährens, dat de dichter Tiberianus was, praefectus praetorio Galliarum in 335, van wie enige in waarde en uitdrukkingswijze niet onvergelijkbare gedichten ons bekend zijn, en ook de vernuftige gissing van W. Rollo (Classical Philology XXIV 1929), dat het Virius Nicomachus Flavianus was, de letterkundig productieve en antichristelijke schoonvader van Symmachus’ dochter en grootvader van diens schoondochter, die belangen had op Sicilië, waarheen het P. V. (51—52) onze aandacht richt, en in 394 als praefectus praetorio Italiae Illyrici Africae en consul ordinarius zelfmoord pleegde wegens de ondergang van keizer Flavius Eugenius. Mis-
68
schien is het echter verstandiger niet verder te willen gaan dan Brakman, die het gedicht toeschreef aan een opzettelijk zijn naam verzwijgende Romein uit de adellijke kring der laatste aanhangers van de door het Christendom verdrongen godsdienst, waarvan in het einde der vierde eeuw de Symmachi en Nicomachi leidslieden en woordvoerders waren. De tetrameter catalecticus of septenarius trochaicus is hier met zwierige losheid gehanteerd. De eerste regel, door Scriverius, Rivinus (1644), Bücheler, Piazza en dementi op die plaats, misschien terecht, weggelaten, is van een onnavolgbare bekoring en wordt tien maal op onregelmatige afstanden herhaald, ook aan het einde. Iets dergelijks komt in de Latijnse litteratuur voor bij Catullus (8 16, 28, 29, 36, 42, 45, 52, 57, 61, 62 en 64), bij Vergilius (Ecl. VIII), die daarmee Griekse bucolici navolgt, bij Nemesianus (Ecl. IV), die niet daarom voor de auteur van het P. V. wordt gehouden door P. Monceaux (1922 Les Africains p. 381) en bij Augustinus (Psalmus abecedarius contra partem Donati). Wel staat geen van deze gevallen volkomen met dit geval gelijk, maar alle samen bewijzen zij toch wel, als liet nog bewezen moest worden, dat het ongeoorloofd is terwille van een verzonnen telsysteem het refrein m te voeren op plaatsen waar het de samenhang verbreekt. Het verst gaat Mackail daarin. Hij heeft zelfs vijf versregels van eigen maaksel opgenomen om te komen tot 22 strophen van vijf regels, die alle eindigen met hetzelfde vers, waarmee de eerste bovendien begint, wat wel heel onwaarschijnlijk moet genoemd worden. De hele vormgeving schijnt trouwens met een strenge compositie in strijd en gedoogt, ja verlangt enige duisterheid, die geen afbreuk behoeft te doen aan de waarde van een gedicht. Indien de zeer nauwkeurige vertaling van Jan Prins, waarvan in 1945 honderdvijftig exemplaren werden gedrukt (herdruk opgenomen in Bijeengebrachte gedichtan II 259 en beloofd door de Tiende Muze), niet de tekst van Mackail volgde, en de rijmende bewerking van Bilderdijk (Verspreide gedichten I 104) mij eerder was bekend geworden, zou ik eigen pogingen in dezen waarschijnlijk gestaakt en daarmee een aangename bezigheid opgegeven hebben. Zie hier dan het eerste gedeelte met voorlopige weglating van de verzen 9—12, die het verband zouden storen:
69 Cras amet qui numquam amavit quique amavit cras amet! Ver novum, ver iam canorum; vere natus orbis est, vere concordant amores, vere nubunt alites et nemus comam resolvit de maritis imbribus. 5 Cras amorum copulatrix inter umbras arborum implicat casas virentes de flagello myrteo, cras Dione iura dicit fulta sublimi throno. Cras amet qui numquam amavit quique amavit cras amet! 13 Ipsa gemmis purpurantem pingit annum floridis; ipsa surgentes papillas de Favoni spiritu 15 urget in nodos patentes; ipsa roris lucidi, noctis aura quem relinquit, spargit umentes aquas. Emicant lacrimae trementes de caduco pondere; gutta praeceps orbe parvo sustinet casus suos. En pudorem florulentae prodiderunt purpurae! 20 Umor ille, quem serenis astra rorant noctibus, mane virgineas papillas solvit umenti peplo. Ipsa iussit, mane totae virgines nubant rosae: facta Cypridis de cruore deque Amoris osculis deque gemmis deque flammis deque solis purpuris 25 cras ruborem, qui latebat veste tectus ignea, unico marita voto non pudebit solvere. Cras amet qui numquam amavit quique amavit cras amet!
VOORAVOND VAN HET VENUS-FEEST. Morgen minne wie nog nimmer, minne wie ooit heeft bemind! Lente bloeit weer, lente zingt weer; met de lente ’t al begint, die aan liefde liefde koppelt, die de vogels paren laat en de bomen lokken slaken, welig van het regenzaad. 5 Morgen vlecht de liefdewekster in de schaduw van het woud mirtetwijgen tot prielen, onverwelkbaar groenend hout; morgen zal Dione tronen voor haar hemelhoog bewind. Morgen minne wie nog nimmer, minne wie ooit heeft bemind! 13 Zij bestrooit met bloem juwelen glansbekleden voorjaarstijd; zij doet strak gezwollen knoppen, door de lentewind omvleid, 15 barsten tot wijd open kelken, sprenkelt dauwdropschitterschijn, uit den koelen nacht geboren, tot een sproeiende fontein. Tranen spatten, tranen beven, tranen zijgen door ’t gewicht; maar de allerkleinste droppels blijven zweven, vederlicht. Daar geeft bontgeverfde weelde schaamtes schatten willig prijs! 20 Wat de sterren van den hemel neer doen dalen dropsgewijs, lokt de maagdelijke boezems uit de sluiers, dauwversierd, als naar Venus’ wil vanochtend rozenbruiloft wordt gevierd.
70
Uit het Cypris-bloed geboren en der liefdekussen zoet, uit kleinoden en uit vlammen, knoppenglans en zonnegloed, 25 zal de roos haar roden boezem, levenswarme waden uit, morgen zonder schaamte tonen als een jonggehuwde bruid. Morgen minne wie nog nimmer, minne wie ooit heeft bemind! Den Haag. A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
Giftige pijlen bij Homerus Professor Gilbert Murray heeft in zijn „Rise of the Greek epic” een belangrijke theorie ontwikkeld, welke veel nieuw licht heeft geworpen op verschillende Homerische vraagstukken. Het is de z. g. expurgation-theory, welke hier op neerkomt, dat volgens Murray de opvallende zuiverheid van zeden, van godsdienstige gebruiken en mythologische bijzonderheden, welke men bij Homerus, in vergelijking met latere historische toestanden en ook met de schrijvers van de epische cyclus en zelfs het Attische drama, aantreft, niet de weerslag is van een natuurlijke ongereptheid van zeden en opvattingen in het oorspronkelijk Hellenendom, maar het resultaat van een bewuste „zuiveringsactie” door de generaties van dichters, die — volgens Murray — het Homerische epos, dat hij een „traditional book” noemt, hebben opgebouwd. Murray’s boek, dat blijkens de opeenvolgende drukken (van 1907 tot 1934 tezamen een vijftal) vele lezers heeft gevonden, ontmoette naast warme instemming ook heftige kritiek, bijv. van A. Shewan in zijn „Homeric essays” (Oxford 1935). Het eigenaardige is dat men deze kritiek, welke zich stelt op het engere philologische standpunt, voor zover zij op haar eigen terrein blijft, volkomen gelijk moet geven, zonder nochtans iets af te doen van de waarde van Murray’s theorie, waardoor men het echter weer volledig oneens is met de critiek, want deze laat van Murray’s opvattingen niet het minste heel. Het zit nl. zo dat deze kritiek van Shewan c.s. (waaronder men bijv. Drerup en Scott kan rekenen) zich allereerst richt (en dat met het bekende élan van de stier die op het rode doek afrent) tegen Murray’s „analytische” standpunt inzake de toentertijd nog fameuze „Homerische kwestie”; Murray spreekt herhaaldelijk van „de Homerische dichters” (wat voor hem
71
ook, op de wijze zoals hij zijn theorie heeft geconcipieerd en ontwikkeld, een noodzakelijkheid is) en dat was voldoende om het bij hen, die men toen nog smalend „eenheidsjagers” noemen kon, grondig verkorven te hebben. Het bedoeld dispuut is nu geluwd en men kan zonder overdrijven zeggen dat de voorstanders van Homerus’ eenheid een glansrijke overwinning hebben behaald: het lust ons nu volstrekt niet meer om Ilias en Odyssee, op welke wijze dan ook, te zien, als het werk van meer dichters; wij zijn, en dat op goede gronden, overtuigd dat zij het meesterwerk zijn van éen scheppend genie. Heeft daarmee nu echter ook Murray’s theorie voorgoed afgedaan? Ik geloof het niet; ik ben van mening dat haar belangrijkheid door deze ontwikkeling der wetenschap nog is toegenomen. Men kan ten eerste van mening zijn, dat Murray’s analytische standpunt, vooral in zijn latere formuleringen, waarin hij over de Ilias b. v. spreekt als een „comparatively later poem using masses of ancient material” nog niet zó onverzoenbaar behoeft te zijn met een welbegrepen unitarisme, als sommige aanhangers van deze richting het wilden doen voorkomen. Doch dit terzijde gelaten, de talrijke en dikwijls zeer overtuigende voorbeelden van het streven naar humanisering en veredeling, welke Murray in de Ilias heeft aangewezen, verliezen niets van hun waarde, wanneer men aanneemt dat deze werkzaamheid van één bepaalde dichterfiguur zou stammen. Doch genoeg over het algemeen aspect van deze kwestie: op een enkel voorbeeld door Murray aangevoerd als specimen van de veredelingstendentie, wilde ik hier nader de aandacht vestigen; het is één van de voor zijn methode meest karakteristieke, zodat het zeer geschikt is een denkbeeld te geven van dit belangrijke werk, dat hier in het land, naar het schijnt, niet zozeer bekend is. Tevens stelt het ons in staat er een observatie aan te verbinden over dat andere gewichtige onderdeel van het Homerisch epos en de Homerische wetenschap, nl. de rol door de Olympische goden gespeeld in de wereld zoals zij ons door deze gedichten wordt voorgesteld. Volgens Murray dan is één voorbeeld van Homerische expurgatie het niet meer bezigen van vergiftige pijlen door de helden der Ilias. Dit gebruik zou voor de primitieve inwoners van Griekenland niet betwijfeld kunnen worden. „There is no doubt whatever that
72
the primitive inhabitants of Greece poisoned their arrow-heads.” Het bewijs ziet Murray in het woord τοξικÞν voor vergif (hij beroept zich hier op de bewijsplaatsen Strabo p. 165d, Dioscorides VI 20, Lucin. Nigrin. 37, Paul. Aeg. 553) en in de vele mythen waar pijlschoten ongeneeslijke en kwaadaardige wonden veroorzaken. In de Ilias, nu ontbreken alle directe vermeldingen van giftige pijlen, wèl echter zijn, bij aandachtige beschouwing, sporen waar te nemen van hun oorspronkelijk gebruik. De overgeleverd, terminologie bewaart er de herinneringen aan: de gebruikelijke epitheta πικρÞσ, bitter, βÛλεα στονÞεντα, µελαινÛων ²ρµ\ δυνÀων zijn eerst ten volle verstaanbaar waanneer men denkt aan deze giftige achtergrond. Ook volgens de gedichten zelf gold zelfs een vrij lichte pijlwond als zeer gevaarlijk, bijv. Ε 104 waar Pandarus zeker is van zijn overwinning, omdat hij Diomedes in de schouder heeft getroffen. Bijzonder interessant is ∆ 139 waar de pijl slechts even de huid van Menelaos geraakt heeft, maar waar Agamemnon niettemin hevig bezorgd is. Machaon moet er bij komen, die de wonde bekijkt, en na het bloed te hebben uitgezogen er weldadige kruiden op strooit. Deze behandeling doet toch wel heel sterk aan giftige pijlen denken; het merkwaardige is echter dat elke directe toespeling hierop ontbreekt en dat andere formuleringen de gedachte eraan schijnen uit te sluiten, zoals ∆ 185 waar Menelauszijn broer gerust stelt met de opmerking dat de pijl niet diep is doorgedrongen. Dat het overigens niet zo heel verwonderlijk is om het gebruik van giftige pijlen binnen de Homerische cultuurkring te betrekken, blijkt uit een plaats in de Odyssee waar giftige pijlen uitdrukkelijk genoemd worden. De dichter heeft ze dus werkelijk gekend. Deze plaats — α 261 — nu is om verschillende redenen uiterst interessant. Athene, die hier optreedt in de gedaante van Mentes, gastvriend van Odysseus, is tegen Telemachus aan het vertellen hoe Odysseus vroeger naar Ilos, zoon van Mermeros ging, om daar „mannendodend vergif ” te halen, teneinde er zijn pijlspitsen mee te bestrijken. Maar deze Ilos wilde het hem niet ge ven, want hij duchte de wraak der goden. Athene-Mentes’ vader echter stoorde zich daar niet aan, die gaf het gif wel aan Odysseus, want hij hield erg veel van hem:
73 ÿχετο γaρ καd κε
σε θοσ πd νηeσ \Οδυσσεfσ φÀρµακον νδροφÞνον διζܵενοσ, φρα ο εÜ οfσ χρÝεσθαι χαλκÜρεασ λλ\ n µbν ο ο δκεν, πεÝ ¨α θεοfσ νεµεσÝζετο αbν Þντασ λλa πατÜρ ο δκεν µÞσ¯ φιλÛεσκε γaρ ανσ.
Men kan uit deze merkwaardige plaats drie gevolgtrekkingen maken. Ten eerste dat het gebruik van giftige pijlen aan de dichter van de Odyssee is bekend geweest en dus — voor het geval dat men nl. verschillende dichters aanneemt voor deze beide epen (wat m. i. onjuist is) — naar alle waarschijnlijkheid ook aan die van de Ilias. Murray’s these wordt daardoor niet onwaarschijnlijker! Ten tweede blijkt uit deze woorden dat er in die tijd reeds waren die het gebruik van dergelijke strijdmiddelen ongeoorloofd achtten en waarschuwden voor de straf der goden. Ook de dichter moet men wel onder hen rangschikken, althans wat het ongeoorloofd zijn betreft. Over „straf der goden” dacht hij waarschijnlijk anders, want de derde gevolgtrekking welke men uit deze plaats kan maken, is dat de godin Athene hierover anders dacht dan de godvrezende Ilos, zoon van Mermeros. Immers, zij — want het is toch niemand anders dan zij, die spreekt door de mond van, of liever optreedt in de gedaante van Mentes — zij, Athene, beweert dat haar vader er niets in zag het gif te geven! Wat voor effect haar woorden op de jonge Telemachus, die zij toch zo’n beetje op wil voeden, zullen hebben, bedenkt zij blijkbaar helemaal niet. Of waarschijnlijker, zij is zich het immorele van deze opvatting in het geheel niet bewust. Zij staat als godin „boven” de morele opvattingen, de ethische principes der armzalige stervelingen. Ik geloof dat wij hier met niets anders te doen hebben dan met een opzettelijke reminiscentie van de kant des dichters aan de Olympische sfeer van de Ilias. Men heeft dikwijls opgemerkt dat het gedrag der Olympiërs in het jongere epos ietwat betamelijker is dan dat van het hoge gezelschap zoals het in de Ilias optreedt. En voor de uiterlijke schijn althans is dit ook volkomen waar. Er blijkt in de Odyssee niets van dat grove egoïsme, de hebzucht, ontrouw en scheldlust die de Olympiërs in de Ilias zo hartelijk botvieren. De étiquette wordt in de Odyssee behoorlijk in acht genomen; Zeus is vrij onberispelijk en de enige scène die iets weg heeft van de burlesken der Ilias, het verhaal van Demodocus
74
in het achtste boek, is van een veel fijnzinniger gratie dan de dolle kluchten die men uit de Ilias kent. En toch is dit alles veel meer schijn dan werkelijkheid, meer uiterlijk dan innerlijk. Inwendig is de dichter volkomen dezelfde mening blijven aanhangen over de onmacht en ontoereikendheid der Olympiërs, over hun zedelijke minderwaardigheid ten opzichte van de mensen. Bij goed toezien blijkt dat er van hen niet de minste leiding uitgaat, en ondanks b.v. het aardige gecoquetteer tussen Odysseus en zijn „beschermvrouwe” Athene, is Odysseus het type van de daadkrachtige, zelfstandige, autonome mens, die alles op eigen gezag en eigen risico onderneemt. De hulp welke Athene hem biedt, is onbeduidend; ja, onder de uiterlijke schijn van welwillendheid heeft de dichter niets anders gedaan dan een meedogenloze persiflage gegeven van het in de epische literatuur zonder twijfel gebruikelijke optreden der Olympiërs. Dat kan hier vanzelfsprekend niet uitvoerig worden aangetoond — op een andere plaats* heb ik het voor het laatste boek der Ilias, dat in dezen geheel verwant is met de Odyssee, gepoogd te demonstreren aan het optreden van de Hermes-figuur aldaar — ik meen echter dat a 260 sqq. in dit opzicht wel duidelijke taal spreekt. Wat Athene hier ten beste geeft, is, in een minder opvallende en wat gracieuzer vorm, precies hetzelfde te herhalen wat de goden der Ilias niet moede worden te verkondigen zowel door woord als daad: van de morele opvattingen en principes der stervelingen trekken wij ons niet het minste aan. Wij zijn hemelingen en leven in hoger sfeer, wij zijn de „¨ε
α ζñοντεσ”! Zeus zelf zendt er Athene om Pandarus tot zijn eedbreuk te bewegen, waarover de Grieken verontwaardigd zijn en waardoor een man als Hector duidelijk is gegeneerd. De grove kanten van dat systeem vindt men in de Odyssee niet — deze is op dit punt verder „geëxpurgeerd.” In wezen echter is ’s dichters mening onveranderd gebleven en dit blijkt allerduidelijkst uit de sneer welke hij ten beste geeft door middel van Athene’s argeloze uitlating. Ik tenminste kan niet zien welke andere uitleg men kan geven aan deze woorden die de dichter zèlf toch wel niet argeloos ontvallen zullen zijn! Of hij moest werkelijk de naiëve goedhals zijn die men, onder de invloed van romantische voorstellingen, gedurende lange tijd. zo gaarne van hem heeft willen maken. J. M. KRAMER. * „De Ilias als vredesgedicht”, Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1946.
75
Pro Gymnasio Nu het gymnasium weer eens in het brandpunt der meningen is gekomen, nemen wij gaarne, met toestemming van de spreker, ten gerieve van onze lezers het slotgedeelte over van de rede, door prof. dr. A. G. Roos als President-Curator gehouden in de Nieuwe kerk te Groningen op 18 Dec. 1947 ter gelegenheid van het eeuwfeest van het Stedelijk, thans Praedinius-Gymnasium aldaar. Dat wij ten volle en van harte met de inhoud instemmen. zal wel overbodig zijn te vermelden. Redactie.
Niemand kan een taak met liefde vervullen, als hij niet overtuigd is van haar waarde en betekenis voor grotere of kleinere kring. Kan hij, die zijn krachten wijdt aan het gymnasiaal onderwijs, van de waarde van zijn werk overtuigd zijn? Men zou er aan kunnen twijfelen, indien men let op uitlatingen, zoals in de laatste tijd in een bekend weekblad verschenen zijn. Laten wij ons daardoor niet van de wijs laten brengen. Dergelijke aanvallen op het gymnasium komen periodiek, als ’t ware op gezette tijden, terug; zij zijn in meerdere of mindere mate stereotiep, maar na enige tijd ebt’de vloed en het gymnasium gaat weer rustig zijns weegs. Ik verheug mij steeds over dergelijke aanvallen, want zij dwingen tot bezinning, zij brengen de voorstanders van het gymnasium nader tot elkaar, en kunnen, waar zij een kern van juistheid bezitten, aanleiding geven tot verbeteringen in leerstof en methode van onderwijs. Zo zal het, daaraan twijfel ik niet, ook thans gaan. Het gymnasium is niet volmaakt, dat weten ook zijn vurigste voorstanders wel. Het teveel aan huiswerk, dat aan het gymnasium wordt verweten, is verkeerd, doch onze rector doet zijn best, om dit kwaad zoveel mogelijk tegen te gaan. Curatoren zijn overtuigd, dat alle leraren hem daarbij van harte hun volledige medewerking willen verlenen, immers, wie te veel eist voor eigen vak, doet schade aan het geheel. En wij wensen toch allen, dat de leerlingen, na hun schoolwerk, nog, de één meer, de ander minder, tijd zullen overhouden voor liefhebberijen en/of lediggang. Men vergete echter niet, dat het gymnasium een moeilijke school is en moet zijn, een school, waar de leerling met gemiddelde aanleg — en leerlingen meteen aanleg minder dan een goed gemiddelde horen op het gymnasium niet thuis — gestadig en hard moet werken. Zonder huiswerk kan op het gymnasium niemand meekomen, al moeten uitwassen worden afgesneden. De selectie bij het overgaan naar een hogere klasse
76
moet m. i. in het bijzonder in de beide laagste klassen, in het belang der leerlingen zelf, streng zijn. Zij, die niet meekunnen, hebben dan de gelegenheid, tijdig naar een school van een gemakkelijker of hun beter liggend type te verhuizen. De aanvallen op het gymnasium betreffen in het bijzonder de classieke talen, omdat men daaraan in het leven niets zou hebben, er na het eindexamen nooit meer naar zou omzien, en ze ook zo spoedig mogelijk zou vergeten; gewenst wordt een opleiding voor de practijk. Het zou nu niet moeilijk zijn, een hooggestemde lofzang aan te heffen op de classieke opleiding en de voordelen daarvan in den brede uiteen te zetten, maar tegenover een gehoor als het hier aanwezige schijnt mij dit overbodig en ik zal mij daarom beperken tot enkele vragen. Ik zou dan aan hen, die het onderwijs in de classieke talen uit de tijd achten, willen vragen: als die classieke opleiding zo iets overtolligs, zo volkomen nutteloos is, hoe komt het dan, dat de gymnasia zo bloeien, (hit het aantal leerlingen er van zo toeneemt, dat velen, die zelf geen classieke opleiding hebben genoten, hun kinderen naar het gymnasium zenden, dat thans in een groot aantal gemeenten, welker inwonertal voor een gymnasium te klein is, lycea worden opgericht, om op de gymnasiale afdeling daarvan gelegenheid te geven voor het krijgen van een classieke opleiding, daar waar dit vroeger niet mogelijk was? Hoe komt het dan, dat juist de B-afdeling der gymnasia, die in het bijzonder voor de faculteiten der genees- en der wis- en natuurkunde opleidt, faculteiten, waartoe de toegang ook langs andere weg, zonder Grieks en Latijn, mogelijk is, zich in zo’n grote bloei mag verheugen en in aantal leerlingen de A-afdeling pleegt te evenaren en deze vaak overtreft? En verder zou ik willen vragen : is het waar, dat Grieks en Latijn onmiddellijk worden vergeten, dat niemand er iets aan heeft behalve diegeen, die aan de Universiteit in die talen studeren gaat? Heeft hij, die dit beweerde, dan nooit gehoord van de bloei van het Nederlandsch Klassiek Verbond, dat overal in den lande afdelingen telt, van het orgaan ervan, het tijdschrift Hermeneus, dat duizenden lezers heeft, van de studiekringen van het verbond, waarin vogels van diverse pluimage, dominees, pastoors, dokters, ingenieurs, rechters, advokaten, onder leiding van een classicus, de auteurs weer ter hand nemen en samen lezen, die hen vroeger op
77
het gymnasium hadden getroffen, Homerus, Plato, Vergilius, Tacitus, wier betekenis zij thans, als gerijpte mannen en vrouwen, beter kunnen begrijpen, dan hun in hun jeugd mogelijk was. Blijkbaar heeft het gymnasium hun toch wel iets meegegeven op hun levensweg, dat zij als waardevol beschouwen. En gesteld al, dat bij sommige oud-gymnasiasten alle kennis van Grieks en Latijn spoorloos verloren zou zijn gegaan — ik kan het haast niet geloven — zou dan de studie van die talen m hun gymnasiumtijd geheel verloren moeite zijn geweest? Heeft zij niet hun denkvermogen gescherpt, zin voor nauwkeurigheid hun bijgebracht of bij hen ontwikkeld? Tenslotte zou ik tot de tegenstanders der classieke opleiding willen zeggen: waarom valt gij toch het gymnasium aan? Gij zijt toch niet gedwongen, Uw kinderen er heen te zenden. Er zijn scholen genoeg, waar geen Grieks en Latijn onderwezen wordt, het gymnasium heeft geen monopolie, en wenst dat niet, ook niet voor de opleiding tot de Universiteit. In de faculteiten der geneesen der wis- en natuurkunde kunt gij Uw kind zonder enige kennis van de oude-talen laten studeren, in één der overige faculteiten’, als het, in het bezit van het einddiploma H.B.S., een aanvullend examen aflegt, waarbij niet méér Grieks en Latijn wordt gevraagd dan voor de studie in de gekozen faculteit nodig en wenselijk is. Ik zou tot U willen zeggen: Gaat gij Uws weegs, wij zullen het U niet lastig maken, laat ons de onze gaan. Mijn laatste woord zij gericht tot de docenten aan het gymnasium. Gij hebt een zware, doch schone taak. Gij hebt het voorrecht, dat Gij niet opleidt voor de practijk, niet voor een beroep of betrekking, dat Gij geen eind-onderwijs geeft, maar uitsluitend voorbereidt voor de studie aan een Universiteit of Hogeschool. Gij kunt U daardoor geheel wijden aan de geestelijke ontwikkeling Uw er leerlingen, zonder te behoeven te vragen, of iets, wat Gij hen leert, voor hen praktisch van voordeel zal zijn. Maakt, dat Uw leerlingen later met dankbaarheid en vreugde aan hun gymnasiumtijd terugdenken. Van het onderwijs aan het gymnasium maken Grieks en Latijn een belangrijk onderdeel uit, maar niet slechts deze, neen, alle leervakken, mits gegeven in de ware gymnasiale geest, dragen het hunne er toe bij om de jongen en het meisje te maken tot een νcρ καλeσ κγαθeσ, een γυνc καλc κγαθÜ, een mens met zin voor het schone en goede, kan het zijn, ook voor het godsdien-
78
stige, tot een νcρ µουσικÞσ een mens verknocht aan de Muzen, d.w.z. een mens van echte beschaving, van veelzijdige belangstelling en zelfstandig oordeel. Uw leerlingen zo ver te brengen, is een doel, dat Gij slechts bereiken kunt door U geheel en met liefde te wijden aan Uw taak; dit doel, zij het niet steeds bij allen en niet steeds ten volle, te hebben bereikt, zij Uw schoonste beloning, dan zult Gij in waarheid zijn: bene meriti de patria nostra. Ik heb gezegd. A. G. ROOS.