HERMENEVS 27e JAARGANG, AFL. 10 — 15 juni 1956
Hic ubi cor Onder Raedekers centrale beeldgroep aan de voorzijde van het Nationale Monument op de Dam in onze Hoofdstad, op 4 mei jl. door Hare Majesteit de Koningin onthuld, staat een treffend Latijns distichon in even fraaie als statige majuskels, die ontworpen werden door Van Krimpen, de bekende kunstenaar op typographisch gebied. Het distichon zelf is het werk van het Erelid onzer redactie Dr. J. D. Meerwaldt. Het luidt: HIC UBI COR PATRIAE MONUMENTUM CORDIBUS INTUS QUOD GESTANT CIVES SPECTET AD ASTRA DEI en werd door de auteur met een enkele wijziging ten opzichte van de vertaling in de dagbladen aldus weergegeven: „Moge hier waar het hart van het vaderland is een herinneringsteken dat in het diepst van hun hart de burgers dragen opzien naar de sterren Gods”. De waarde van deze versregels wordt nog eens duidelijk belicht door de Nijmeegse Hoogleraar L. C. Michels in de Gelderse Courant van 8 mei: Aan het slot van een rectificatie naar aanleiding van het in verschillende kranten en ook elders hier en daar ontbreken van het woord cor wijst deze erop hoe cor in de eerste en cordibus in de tweede helft van de hexameter juist de „rythmische toppen’’ van het vers dragen. Wat de pentameter betreft zou men aan dit oordeel nog kunnen toevoegen, dat het — naar vaste regel — zuiver dactylische van de tweede vershelft expressief wordt voor het „omhoog” door het hier zuiver spondeïsche van het begin. Waarlijk een distichon treffender naar inhoud, rythme en klank had nauwelijks gemaakt kunnen worden! Winschoten.
E. J. JONKERS.
182
De achtergevel van het principaal Het is geen wonder, dat de jurist met klassieke belangstelling in het bijzonder wordt aangetrokken door de geschiedenis van het Principaal. Dit immers is het tijdperk, waarin „de rechtswetenschap en het juridisch denken in de zin die wij daaraan hechten, „zijn gegrondvest en tot nimmer weer bereikte hoogten zijn ge„bracht” 1, het tijdperk van het z.g. klassieke romeinse recht, waarvan de bloeiperiode loopt van het einde der republiek tot het midden van de derde eeuw na Chr. Nu is er heden ten dage heel wat goede en goedkope lectuur aan de markt, waaraan ook de dilettant-classicus pleizier kan beleven. Doorgaans zijn het herdrukken, in handzaam formaat en tegen betaalbare prijzen, van reeds vroeger verschenen werken. Vooral de Engelsen en de Amerikanen laten zich niet onbetuigd en ik weet — en wens — veel van deze fleurige boekjes in het bezit van al diegenen, die, ongeacht hun beroep, in de geschiedenis der Ouden hun behagen vinden. Wie dan in deze litteratuur de tijd van het Principaal naleest, moet wel tot de overtuiging komen, dat de mensheid van toen in waarheid het „saeculum novum aureum” heeft beleefd, waarvan Augustus’ tijdgenoten droomden. Dit was de gelukkigste en de welvarendste periode in de geschiedenis der mensheid, juicht Gibbon 2 ons toe. Mommsen weet niet of hij aan pro- dan wel aan regressie moet geloven, wanneer hij zijn tijd vergelijkt met die van de Se veren 3. De Burgh drukt zich wat voorzichtiger uit, maar wil Gibbon en Mommsen toch wel bijvallen, mits we onder „geluk” materieel comfort verstaan en welvaart en orde als maatstaven nemen voor ons oordeel over een beschaving 4. Bijna idyllisch is het beeld van menselijk welzijn, — ontleend aan Plinius —, dat Barrow ons voorProf. Mr. J. C. van Oven, in: Overzicht van Romeins Privaatrecht. “The Decline and Fall of the Roman Empire”. Ik citeer uit de “portable Gibbon” (pag. 107), een, zij het ook niet volledige, herdruk van het oude boek, onlangs verschenen bij The Viking Press, New-York. 3 Geciteerd bij de Burgh, zie noot 4. 4 W. G. de Burgh, The Legacy of the Ancient World (Pelican Book A 284), Vol. I. pag. 316. 1 2
183
houdt 1. Rostovtzeff meent „zonder overdrijving” te mogen zeggen, dat „nimmer in de geschiedenis der mensheid (behalve gedurende „de negentiende en twintigste eeuw in Europa en Amerika) een „groter aantal mensen zoveel comfort genoten”. Hij prijst de brede, rechte, schone en geplaveide straten van de steden in de provincie, die (let wel!) „naar verhouding van hun middelen gelijke tred met „Rome” hielden en van dat Rome zelf heet het: „het Ie ven in deze „wonderstad was licht en pleizierig” 2. We houden ons dit alles voor gezegd en het kan ons, kinderen van een jachtige en ongewisse tijd, bijna aan het hart gaan, dat we zoveel eeuwen te laat zijn geboren . . . . . Maar, — bij nadere overdenking blijft de twijfel niet uit. Twijfel, — niet aan de juistheid van het in geschiedenislessen en dito boeken geijkte en door de archeologie bevestigde beeld van de „wonderstad”, stralend in de luister van haar tempels, tuinen en paleizen, gonzend van leven en verkeer, middelpunt van een wereld, waarin de Pax Romana heerste, — wel aan dat universele geluk, aan die algemeenheid van welvaart, aan dat materieel comfort voor bijna allen. Twijfel daaromtrent moet immers rijzen, wanneer men zich realiseert, dat voor een waarlijk algemeen welzijn de onontbeerlijke grondslagen van technisch kunnen en sociale structuur bijna geheel en al hebben ontbroken. Om ons tot de Urbs zelf te bepalen: hoeveel inwoners heeft ze in die dagen geteld? De Franse historicus en archeoloog Carcopino 3, — onlangs opgenomen in de rei der Onsterfelijken van de Académie Française —, komt langs een ingenieuze en voorzichtige berekening op minstens één miljoen tweehonderdduizend. Men moet zich deze menigte voorstellen, ten enen male verstoken van al die verkeersmiddelen, die in steeds toenemende perfectie de grenzeloze, om niet te zeggen: monstrueuze, groei van moderne metropolen als New York en Londen hebben mogelijk gemaakt, — en daardoor wel genoodzaakt zoveel mogelijk samen te dringen in een centripetaal streven naar het hart van de stad, naar juist die plaatsen, die toch R. H. Barrow, The Romans (Pelican Book A 196) pag. 109. M. Rostovtzeff, A history of the Ancient World, Deel II pag. 206/7 van de Nederlandse vertaling van Dr. A. Klasens, onlangs verschenen als Prismaboek (prijs f 1,25 per deel!). 3 Jéróme Carcopino, La vie quotidienne a Rome (Hachette 1938); boeiend van inhoud en briljant van taal! Veel van wat volgt is aan dit boek ontleend. 1 2
184
al sterk bezet waren door tempels, basilieken, thermen, theaters, paleizen, parken en tuinen, — om tot de onafwijsbare conclusie te komen, dat in werkelijkheid de straten nauw en de huizen hoog moeten zijn geweest. Carcopino zegt het wel zéér beeldend: „Aussi, „la Rome impériale a-t-elle constamment et partout juxtaposé à „ses splendeurs monumentales l’incohérence d’immeubles à la fois „inconfortables et fastueux, démesurés et fragiles, que reliaient entre „eux les lacets d’étroites et sombres venelles”. Plaveisel en trottoirs waren, althans in Rome zelf, uitzondering. Het is wederom Carcopino, die met aanhalingen uit contemporaine auteurs aantoont, dat het Principaal in de modder heeft gewandeld. „Un fouillis inorganique plutôt qu’un système franchement „utilisable” 1 noemt hij de romeinse straten en van planmatige constructie was blijkbaar, ondanks een daartoe door Nero ondernomen poging, geen sprake. Men kende een onderscheid tussen „itinera”, „actus” en „viae” : de eersten waren alleen door voetgangers te gebruiken, de tweeden verleenden doorgang aan één wagen en slechts in de „viae” konden twee wagens elkaar passeren. Van de ontelbare straten der stad zijn er binnen de republikeinse muren slechts twee geweest, die de naam van „via” droegen: de via Sacra en de via Nova . . . . . De huizen. Reeds in een van de eerste latijnse lessen wordt ons geleerd, dat „domus” huis betekent en vóórdien hebben we wellicht reeds kennis gemaakt met het woord „insula”, dat men ons dopr „eiland” laat vertalen. Later, — meestal pas na het Gymnasium —, ontmoeten we dat woord „insula” wederom, maar dan in de betekenis van buurhuis, huizenblok bestemd om partieel te worden verhuurd. „La domus”, — nogmaals citeer ik Carcopino —, „directement „issue de l’architecture hellénistique s’étale dans le sens horizontal. „L’insula, au contraire, nee, probablement dans le courant du „IVe siècle avant notre ere, de la nécessité d’héberger, derriére les „murs dits Serviens, tine population en progression continue, se „développe dans le sens vertical. A l’inverse de la domus de Pompei, „l’insula romaine a grandi en hauteur et a fini, sous l’empire, par „atteindre des dimensions vertigineuses” 2. 1 2
o.c. pag. 64. o.c. pag. 39/40.
185
De „insulae” moeten numeriek verre in de meerderheid zijn geweest. Carcopino spreekt voor een bepaald tijdstip van 1797 „domus” tegen 46.602 „insulae”. De conclusie ligt voor de hand, dat het overgrote deel der romeinse bevolking in de „insulae” en dan nog op de boven de parterre gelegen étages heeft gewoond. Reeds Augustus vaardigde een verbod uit om hoger te bouwen dan 70 voet of wel 20 meter. Trajanus herhaalt dit verbod, met dien verstande, dat de maximale hoogte tot 18 meter wordt teruggebracht. Men moet, althans in Nederland, goed rondkijken om woonhuizen van die hoogten te ontdekken. In Rome schijnt men zich trouwens om deze voorschriften weinig te hebben bekommerd en tòch vaak hoger te hebben gebouwd. Wanneer we daarbij nog in aanmerking nemen, dat het grondvlak van deze bouwsels meestal niet meer dan een 300 m2 uitmaakte en dat voorschriften met betrekking tot soliditeit der constructies en kwaliteit van het materiaal ver waren te zoeken, dan is het geen wonder, dat „les éboulements d’immeubles ou leurs démolitions „préventives ne cessèrent point de remplir la Ville de leur fracas” 1. Het ergste was het brandgevaar: èn de grote hoeveelheden hout, die in de bouw waren verwerkt, èn de primitieve middelen van verwarming en verlichting, èn het ontbreken van waterleidingen in de étages, — alles werkte samen om branden te maken tot „la monnaie „courante de l’existence des Romains” 2. Dit brandgevaar moet een ware obsessie zijn geweest voor die ontelbare bewoners der „insulae”, in het bijzonder voor hen, die pecuniae causa onder de hanebalken huisden en die, bij een ergens lager uitgebroken brand buiten staat zich tijdig in veiligheid te stellen, dag en nacht de kans liepen van levend te worden gebraden. Wie bij deze beschrijving, — waarvoor Carcopino vaak uit Martialis en Juvenalis heeft geput—, aan „dichterlijke vrijheden” wil denken, zij erop gewezen, dat zelfs een braaf jurist, aan wiens woord niet kan worden getwijfeld, nl. Domitius Ulpianus († 228) niet vóór zich heeft kunnen houden, dat branden te Rome aan de orde van de dag waren 3. o.c. pag. 48. o.c. pag. 49. 3 Digesten 1, 15, 2 (plurimis uno die incendiis exortis). In deze, 15e, Titel (De officio praefecti vigilum) praat men trouwens over „incendia”, dat het een lieve lust is! 1 2
186
Nu ik toch eenmaal een jurist heb geciteerd is het wellicht dienstig om, — met voorbijgaan van Carcopino’s onbarmhartige critiek op de verlichting, de verwarming, de afwezigheid van kachels en schoorstenen, de gebrekkige watervoorziening, om nog te zwijgen van onnoembare narigheden op het stuk van „sanitair” —, een blik te slavin op de rechtspositie van hen, die deze insulae bevolkten. Bij ons spreekt men heden ten dage veel over de z.g. „vergeten groepen”. Voor wat het romeinse recht betreft, zou men de ontelbare menigte der „inquilini” de vergeten groep kunnen noemen. „The classical law of hire seems a poor thing compared with „modern standards, but economic and social conditions in Rome „differed greatly from those of modern times and in this respect the „classical law of hire did not more than reflect the needs of actual „life”. Het huren van een huis, een appartement of een kamer was iets van „de kleine man” : „ . . . . . well-to-do persons lived in their „own houses”. Bovendien lijkt het wel alsof diezelfde kleine man nog blij mocht zijn wanneer hij een bruikbare woning kon bemachtigen, immers: „The housing shortage in Rome at the end of the Republic and „during the first two centuries of the Principate was apparently „appalling . . . .” 1. „Housing shortage”, „appalling”, nog wel, — is dit geen bekend geluid voor ons Nederlanders van heden, sinds jaren zuchtend onder de terreur van „Volksvijand N°. I”, een slechts traag verbeterende woningschaarste, tot in onze dromen gekweld door problemen van „inwoning” of . . . . . „uitzetting”, bedolven onder wettelijke voorschriften van volkshuisvesting, woonruimteverdeling, huurprijzen en huurbescherming? Met dat al, — en afgezien van onze werkelijk brede, rechte en schone straten, van onze doorgaans goed gebouwde en praktisch brandvrije huizen, van onze maar zelden falende waterleiding, gastoevoer en electrische voorzieningen en al dat „materieel comfort” dat zelfs de Princeps in hoogst eigen persoon onthouden is gebleven —, met dat al geniet de nederigste onder onze huurders een rechtsbescherming waarvan de romeinse „inquilinus” niet heeft kunnen dromen. De „huur” stond nu eenmaal niet in aanzien, ook niet als rechtsfiguur. Weliswaar was de verhuurder, — evenals thans nog —, ver1
F. Schulz, Classical Roman Law (Oxford, 1951), pag. 544.
187
plicht zijn huurder „het rustig genot” te ver schaffen (uti frui licere), maar als hij die verplichting niet nakwam, bleef de huurder slechts een vordering tot schadevergoeding over. M.a.w.: wanneer de verhuurder tijdens de overeengekomen huurtermijn er zijn belang in zag het gehuurde terug te nemen, de huurder eruit te verdrijven, hem het gebruik daarvan of de toegang daartoe onmogelijk te maken, dan stond de huurder tegen dit onrecht èn tegen dit feitelijk geweld geen ander middel open dan de „actie condueti”, een louter tot betaling van geld strekkende vordering, — de woning was hij kwijt. Als heden ten dage een huurhuis wordt verkocht, hebben de huurders daar nauwelijks weet van. Meestal, niet eens altijd, manifesteert deze eigendomsovergang zich aan hen slechts als een adresverandering voor de betaling der huurpenningen. Men zegt dan, dat „koop geen huur breekt”. Naar romeins recht echter had de nieuwe eigenaar met de door zijn voorganger gesloten huurovereenkomst niets uit te staan. Als hij de huurder het genot ontnam, had hij niet eens de actio conducti te vrezen: immers hij had met die huurder niet gecontracteerd, voor hem was deze huurder een willekeurige derde, die „zonder recht of titel” zijn huis occupeerde. Nu heeft men voor deze moeilijkheid blijkbaar nog al eens de uitweg gevonden, dat tussen de oude en de nieuwe eigenaar werd overeengekomen, dat deze het door zijn voorganger gesloten huurcontract zou eerbiedigen. Een afdoende remedie was dit echter niet: immers de huurder, die bij deze overeenkomst geen partij was geweest, kon er geen rechten aan ontlenen en als de nieuwe eigenaar hem desondanks het gehuurde goed ontnam, stond hij daar wederom rechteloos en machteloos tegenover. Uitdrukkingen als „pulsare” (verdrijven) en „percludere” (in de étagewoning opsluiten door de trap weg te nemen), beiden met de „inquilinus” als „lijdend” voorwerp, spreken duidelijke taal ten aanzien van de rechten op „materieel comfort”, die het merendeel der stadse bevolking waren beschoren. Trouwens: de juridische positie van de plattelandse pachter was nauwelijks beter dan die van de huurder in de Eeuwige Stad. En dan kennen we nog die merkwaardige bepaling in de Codex Justinianus (IV, 65, 3), afkomstig van Antoninus Pius (138—161), waarin drie uitzonderingen worden vermeld op de tot de eigenaar gerichte vermaning (non oportet!) om de huurder, die trouw zijn huur betaalt, niet uit het gehuurde „appartement” (diaeta) te
188
zetten (expellere). Een van die uitzonderingen luidt aldus: „. . . . nisi „propriis usibus dominus esse necessariam eam probaverit . . . .” Weer horen we een bekend geluid, want een van de weinige gronden, waarop thans nog ontruiming kan worden gevorderd, is in de Huurwet van 1950 geformuleerd met de woorden: ,,. . . . . indien de „verhuurder het onroerend goed zo dringend nodig heeft voor eigen „gebruik . . . . . . dat . . .” (enz.). Het lijkt wel of die woorden zó uit de latijnse tekst zijn overgenomen, maar laten we ons niet vergissen: het verschil tussen deze twee bepalingen is naar de inhoud niet minder dan fundamenteel. Voor de romeinse „dominus” was het beroep op „eigen gebruik” voldoende om aan een bestaande, nog lopende huur een voortijdig einde te maken; tegen de nederlandse gewezen huurder, die na het einde van de huur ,,van rechts„wege bevoegd (is) krachtens huurbescherming in het genot van het „onroerend goed te blijven” kan dit beroep een middel betekenen, waardoor aan die huurbescherming een einde wordt gemaakt. Ofwel: in Rome werd ten koste van de huurder de verhuurder beschermd, ondanks een bestaand contract, — wij echter beschermen de huurder, ook nadat hij door expiratie van het contract huurder-af is geworden! En wat volgens de Codex een geldige reden was om een nog lopende huur te breken, is bij ons niet meer dan een uitzondering op de rechten, die de bewoner aan een reeds afgelopen huur ontleent. Een verschil even fundamenteel als dat in maatschappelijk en economisch opzicht tussen de „inquilinus” van het Principaat en de huurder van 1956. Ik ken een grote stad in Nederland, waar nog 25 jaar geleden in zekere kringen van „huurlingen” werd gesproken ter aanduiding van hen, die voor „het genot” van een woning maandelijks of wekelijks vervallende huurtermijnen plegen te betalen. Alle door de werkelijke betekenis van dit woord opgeroepen associaties van pauperisme en rechteloosheid passen in het beeld van de massa, samengeklonterd in de torenhoge, fragiele bouwsels van de oude Wereldstad. Neen, ondanks en in dankbaarheid voor al het goeds en al het schoons, dat het Principaal ons heeft nagelaten, — jegens dat „menselijk geluk”, die „algemene welvaart”, dat „materieel comfort”, is een stoer scepticisme zeker gewettigd. Rotterdam.
L. J. DE HAAN.