HERMENEVS 24e JAARGANG, AFL. 7 — 15 Maart 1953
Triumphus Pugnat sol, pugnat! — Surgunt aquilone gigantes, ex imo surgunt rabidi montesque, furentes, montibus accumulant aliis: faciemque decoram mergere nitentes caeli, solisque necare lumen! — Nubibus ex atris iterumque iterumque ignes prosiliunt rutili, pariterque inimici grandinis agglomerant manibus crepitantia saxa fulminaque, ut solis iaciant in splendida castra. Obscurum obscuratur adhuc, fit totum obscurum! Iam nubes — volucres atrae, titania monstra — diris cuncta tegunt tenebris, caelique serenum crudeles perimunt nocturno carcere captum. Obscurum est! — O sol, summi Genitoris imago, exstinctus plane num aeterna morte peribis? Surge! relucescatque dies! Tu, splendide, surge, prosterne audaces istos foedosque rebelles! Sol invicte! tuis e castris denique surge, ut iam conculces stolidum genus omne gigantum! Pugnat sol, pugnat! Victricem luminis hastam titanum in ventrem trudit tumidumque atrumque; en, discinduntur medii rugiuntque ruentes, caesi caedentesque, horrendo turbine tracti. Stridenti strepitu terra sternuntur inertes, per nebulas rauco tamquam reboante cadentum latratu; dicas undantem sanguine multo mundum, divictis titanibus exsecrandis. Iam non sunt illi, iam non sunt . . . ecce, fuerunt! Iam radiat nova lux, radians et prodiit aurum caeli caerulei. Sol magna voce, triumphans, ,,En ego! Iam” clamat ,,victa est inimica potestas!” Apeldoorn. H. VROOM.
122
Zegepraal De zonne vecht ! Het noordervolk komt woedend opgesnoven, de diepten uit, af grijz olijk verbolgen. Belgen boven malkanderen zij werpen gaan, in ’s hemels aangezicht: den al te schoonen dag uitdoen, en dooden ’t zonnelicht!
Staat op! Het worde dag weeromi Staat op, en slaat die booze, die duistere onbedachten, gij, des hemels schoone roze; gij, onverkrachte licht vorst in, staat op, uit uwen schans, en pletter!, onbermhertiglijk, die domme reuzen gansch!
Het spettert, uit de wolken, vier en vlamme; kwade steenen, van rammelenden hagelslag, en bliksem, al met eenen, vergâren mij de reuzen in hun vuisten vol geweld, en ruien ze, onbermhertiglijk, daarheen in ’t zonneveld.
De zonne vecht! Zij duwt den spiet, den onverwonnen gaffel des zonnelichts, de reuzen in den zwart gezwollen naffel; ze bersten, en ze bulderen malkander slaarde, intween; en, hersens in de kele, valt het reuzen rot ineen.
’t Is donker nu, ’t is donkerder, nog donkerder! Gevaren, als machtig, overmachtig groote, en mammothsche adelaren, omslaan de wolken alles, en, voor ’t nachtelijk bedwang, onthemelt al dat hemel is, in ’s hemels zwart gevang.
Ze pletteren te grondewaard, ze pletsen en ze plassen, dat ’t bommelt in de lucht alom: lijk hondtii zijn ’t die bassen. De wereld stroomt, afgrijzelijk, van ’t bloed alsof het waar’, van de eindelijk verwennen, en verwenschte reuzenschaar.
’t Is donker! Zal ’t verwonnen zijn, dat overheerlijk blaken, dat altijd even schoone van de schoone zonnekaken? ’t Is nacht! En zijt voorgoed nu gij gsdompt en doodgegaan? Gij. beeld des Allerhoogst en, zult gij, stervend, ondergaan?
Ze ‘n zijn niet meer, . . . ze ’n zijn niet Ze waren! . . . In hun stede (meer. komt helderheid, komt hemelsblauw, komt goud, dat schittert, mede. De zonne vocht, de zonne won, en, tierende over luid: „Hier ben ik!” roept ons zonneken, „des vijands vonke is uit!” GUIDO GEZELLE.
De Delphische hymnen en de Griekse muziek (II) De overblijfselen van de Griekse muziek zijn de volgende: 1. fragment van een koor van de Orestes van Euripides (Euripides was zelf componist), gevonden op een papyrus. 2. grafschrift van Seikilos op een zuiltje, in KL-Azië ontdekt, thans weer verloren.
123
3. korte preludes, gewijd aan de Muze, bewaard in Byzantijnse musicologische manuscripten. 4. hymne aan de Zon, gedicht door Mesomedes van Creta (±130 n. C.), bewaard evenals vorige. 5. hymne aan Nemesis, zelfde dichter. 6. enige vocale fragmenteil van Contrapollinopolis (± 160 n. C.) op een papyrus. 7. enige instrumentale fragmenten van Contrapollinopolis. 8. Cfaristelijke hymne van Oxyrhynchns (eind 3e eeuw). 9 en 10. De Delphische hymnen. Alleen n°. 7 en 10 hebben instrumentale noten. De Delphische hymnen werden te Athene gecomponeerd,- de tweede zeker door de dichter Limenius; deze wordt genoemd in een decreet van Delphi, ter ere van de τεχν
ται περd ∆ιÞνυσον, de Atheense muziekvereniging (Fouilles de Delphes III 3, 47). Hij was κιθαριστÜσ en behoorde tot de vereniging. In dit decreet wordt gesproken over de vaderlijke paean, die in 128/7 werd uitgevoerd door de Atheense muziekvereniging en gecomponeerd was door Limenius. De andere hymne kan in 138/7 uitgevoerd zijn. Toen was sedert kort de Pythais weer ingevoerd. De Pythais is het feestgezantschap door de Atheners naar Delphi gezonden en vergezeld van de muziekvereniging en/of een jongenskoor, de πυθαýσται πα
δεσ. A. Boëthius heeft (Die Pythais p. 53 sqq.) meer dan waarschijnlijk gemaakt, dat de Pythais van 138/7 de eerste was na vele jaren. Dit moet voor de Atheners een bizondere feestelijke gebeurtenis geweest zijn; en bij deze gelegenheid kan de eerste hymne uitgevoerd zijn. De eerste hymne is niet uitgevoerd door de Atheense musici, Van deze vereniging weten wij enige bizonderheden: in het jaar 130 waren 5 vertegenwoordigers ervan naar Delphi gegaan, om hun oude privileges, die ze in 278/7 gekregen hadden (later waren ze verdrongen door de Isthmische toneelspelers) terug te krijgen. Sedert 130 worden ze dan in Delphi zeer begunstigd (Fouilles de Delphes 69 r. 10 sqq.; 48 r. 3 sqq.); van hun kant smeken zij de god dringend om geluk en voorspoed voor de Delphiërs. De Romeinen beschikten ten gunste van hen in een geschil met de algemene Griekse bond van technitai, die de Atheners als mededingers begon te vrezen. De herleving en van de bond van de Atheense technitai en van »de Pythais is niet toevallig. De Atheners genoten in die jaren een
124
hernieuwde welstand en deze hadden zij niet het minst te danken aan de Romeinen (W. S. Ferguson, Hellenistic Athens, hoofdstuk Athens and Rome). Vandaar dat ook voor de Romeinen in de hymne van Limenius zegen wordt afgesmeekt. De grote voorspoed van Delos kwam de Atheners zeer ten goede; de oude bewoners van het eiland waren verdreven en door Atheense burgers vervangen. Zodoende wil de dichter ook gaarne een band leggen tussen Delos, Athene en Delphi. Wat verder de inhoud der paeans betreft, in beide wordt gewag gemaakt van de strooptocht der Galliërs naar Delphi, waaruit zij verdreven worden door de god Apollo en wel door een sneeuwstorm. Deze voorstelling van zaken kan men ook lezen bij Diodorus (XXII 9: φυλÀξειν γaρ ±παντα τeν θεeν καd µετ\ ατο τaσ λευκaσ κÞρασ). De witte meisjes zijn de sneeuwvlokken. In werkelijkheid werden de Galliërs tegengehouden door de Aetoliërs (Polybius IX 30, 3;. IX 35, 1). Overigens is inhoud en spheer van deze paeans, lofliederen op Apollo, wel in hoofdzaak steeds ongeveer hetzelfde geweest. Het hoofdmotief is het doden van de draak, die het orakel bewaakte (cf. het koorlied op Apollo in Iphigenia in Tauris van Euripides r. 1234 sqq.). De Delphische hymnen bestaan ieder uit twee gedeelten: de eigenlijke paean en een prosodion. Deze delen verschillen in versmaat: het eerste deel bestaat uit cretici, antistrophisch opgebouwd;: het tweede deel is glyconeïsch. Deze rhythmen verschillen onderling veel in karakter. De glyconeën zijn volgens Reinach „souple et caressant”, de creticus daarentegen „inégal et tumultueux”. Inderdaad de creticus is een vurige, enthousiaste maat, eigenlijk. een dansmaat. Hij werd vooral gebruikt in het hyporchema, een gedicht ter ere van Apollo, begeleid door muziek en dans en met gebarenspel, pantomimisch dus. Het grote verschil in de beide rhythmen wijst m.i. op een verschil in de gedragingen der artistenIk stel me voor, dat de artisten het eerste deel van de hymne voordroegen onder dans en levendige gebaren en dat ze daarna langzaam en eerbiedig naar het altaar schreden (προσÞδιον) onder het uiten van hun smeekbeden voor de stad Athene, voor Delphil en voor de Romeinen. Dat de pantomime hierbij een rol speelde, beschouw ik als een aanduiding, dat deze paeans de nabloei van de Griekse muziek
125
vertegenwoordigen. Zoals Reinach opmerkt, ging de Griekse muziek juist in de tijd van haar decadentie meer haar toevlucht nemen tot de pantomime. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat, althans in haar klassieke tijd, de Griekse muziek zozeer aan het gedichte woord was gebonden, en dat ze steeds monotoon is geweest, zou men haar misschien een geringe betekenis willen toekennen. Hoewel men haar in vele opzichten niet kan vergelijken met de muziek van latere tijden, heeft ze toch een zeer grote rol gespeeld in het leven der Grieken. Bij alle mogelijke feesten, plechtigheden, bij het drama, de sport, het leger op mars, bij godsdienstige ceremoniën werd muziek gemaakt (M. Wegner, Das Musikleben der Griechen, afbeeldingen op vazen). En de Grieken zouden geen Grieken zijn geweest, als ze niet ook in de muziek wedstrijden hadden gehouden. Maar reeds de helden van Homerus zongen hun liederen bij de lier. In de tijd van Alcaeus en Sappho bloeiden op het eiland Lesbos de muziekscholen. In de Dorische landen was het onderwijs in de muziek bij de wet geregeld. In het algemeen nam de muziek in het onderwijs een voorname plaats in (Zie Wegner, afb. 12 en 13). Dit verklaart ook, dat in de 5e eeuw de jeugdige burgers (niet beroepsartisten) meezongen in de koren, waarbij ze les kregen van een koor-aanvoerder, dikwijls de componist zelf. Euripides is de muzikaalste onder de dichters geweest. Dit komt telkens in zijn werken tot uiting. Hij beschouwde de muziek ook als troosteres in verdriet (Medea 190 sqq. en Hecabe 118 sqq.). Hiermee vertegenwoordigt hij de in die tijd moderne opvatting. Evenals bij Euripides zijn het ook op de vazen in het bizonder de vrouwen, die de muziek binnenskamers beoefenen (Wegner, afb. 20, 23, 24). Maar wanneer de muziek troosteres wordt en op het gevoel gaat werken, dan is haar klassieke tijd voorbij. Zo was het ook met de Griekse muziek op het eind van de 5e eeuw. Toen kwam zij in handen van de „virtuozen”; dit ging gepaard met een ingewikkelder stijl, met meer kunstmatigheid. Hierdoor werd de muziek voor minder mensen toegankelijk. Het hele volk nam er niet meer aan deel. Dit werd door vele vooraanstaanden betreurd, met name door Plato. Hij schreef aan de muziek hoge waarde toe voor de opvoeding, d.w.z. de klassieke muziek van de 6e en 5e eeuw. In de Politeia (424 c) schreef hij: Een verandering in het karakter van de muziek zal tegelijk de voornaamste wetten van het maatschappelijk leven
126
aantasten. Ook Aristophanes richtte zich in de Werken (968 sqq.) tegen de nieuwe stijl. Aristoteles kent, evenals Plato, de muziek voor de opvoeding hoge waarde toe, maar ziet in haar toch ook een middel tot genieten, van schoonheid; en deze opvatting kan men’als de Hellenistische beschouwen. Het is te betreuren, dat de overblijfselen, die wij hebben van de Griekse muziek, uit de latere tijd stammen. Zij kunnen ons enigszins een voorstelling geven van de klassieke Griekse muziek, maar móeten als productien van een nabloei worden beschouwd; dit geldt ook voor ae beide Delphische hymnen, die ontsproten zijn aan de tijdelijke opbloei van Athene en zijn burgerij in de 2e eeuw v. C. Breda.
PETRONELLA MOENS.
Cicero’s troost Aan het einde van zijn leven, dat toch reeds verduisterd werd door zorgen over de ondergang van de republiek, leed Cicero een zeer zwaar verlies door het overlijden van zijn enige dochter Tullia in de maand Februari van het jaar 45. Maandenlang bleef hij ontroostbaar en leefde hij in afzondering: het was hem onmogelijk om andere mensen te ontmoeten. In een brief aan Atticus vertelt hij dat hij soms een hele dag in een bos rondzwerft. Alles wat er maar door iemand over het verminderen van de smart geschreven was, had hij gelezen (14), maar het baatte niet. Ook zocht hij troost door zelf te schrijven — waarschijnlijk bedoelt hij de op enkele fragmenten na verloren geraakte Consolatio — maar vergeefs. Kennissen en vrienden betuigden hun deelneming per brief, o. a. de beroemde jurist Sulpicius Severus, wiens hartelijk schrijven bewaard is gebleven (ad fam. IV, 5). En al vermocht dit medeleven hem niet over zijn droefenis heen te helpen, de vriendschap, die er uit sprak, deed hem toch goed, zoals hij in zijn antwoord aan Sulpicius schrijft. De brieven (ad Aft. XII, 12—40), die hij in deze dagen vanuit het afgelegen Astura bij de Pomptijnse moerassen aan Atticus richtte, geven ons enig inzicht in de toestand waarin hij verkeerde. Uit deze correspondentie blijkt tevens dat er een zeer merkwaardige gedachte bij hem was opgekomen, nl. dat zijn geliefde dochter Tullia na haar overlijden onder de goden was opgenomen. In een fragment uit de Consolatio bij Lactantius spreekt hij dat
127
heel duidelijk uit: Te omnium optimam doctissimamque, approbantibus dis immortalibus ipsis, in eorum coetu locatam, ad opinionem omnium mortalium consecrabo (Lact. Inst. I, 15, 20). Hij wilde haar nagedachtenis dan ook niet eren door een grafmonument, maar door een fanum, een tempel. Atticus trad in deze tijd als zijn zaakwaarnemer op en het is met een zekere koppigheid en niet zonder verontschuldiging voor zijn vreemde wensen (ineptiae 36) dat hij zijn vriend opdraagt om voor een geschikt terrein te zorgen. Men kan zich voorstellen dat Atticus, zelf waarschijnlijk een Epicureër, en andere vrienden hun hoofd geschud hebben om deze godsdienstige opwelling bij iemand van wien men dit nauwelijks had kunnen verwachten. Het was Cicero niet onverschillig waar dit tempeltje opgericht werd. Wel zou hij het kunnen laten bouwen op zijn landgoed, meent hij, maar hij vreesde de verandering van eigenaars in de loop der tijden. Het gewijde gebouwtje zou wel eens niet gerespecteerd kunnen blijven(19). Wel gelooft hij, dat hij overal ten plattelande zou kunnen bereiken dat het nageslacht het met gevoelens van heilige eerbied zou beschouwen (36). De brief is belangrijk genoeg om hem hier gedeeltelijk over te nemen: Fanum fieri volo, neque hoc mihi eripi potest. Sepulcri similitudinem effugere non tam propter poenam legis studeo, quam ut maxime adsequar ποθÛωσιν. Quod poteram, si in ipsa villa facerem; sed, ut saepe locuti sumus, commutationes dominorum reformido. In agro ubicumque fecero, mihi videor adsequi posse, ut posteritas habeat religiünem. Hae meae tibi ineptiae (fateor enim) ferendae sunt (Wat het poenam legis betreft: In de voorafgaande brief heeft hij het er over dat, wanneer men bij het oprichten van een grafteken een door de wet als maximum gesteld bedrag overschrijdt, men een boete moet betalen). Een bepaalde streek bij Arpinum lijkt hem op zichzelf wel geschikt, doch is te zeer afgelegen (12). Hij wenst een zekere celebritas: het tempeltje moet niet aan de aandacht van zijn medemensen ontgaan. Daarom verzoekt hij Atticus om uit te kijken’ naar een park in de buurt van Rome en de brieven bevatten dan ook talrijke overwegingen t. a. v. de geschiktheid en de mogelijkheid van aankoop van zulk een terrein. W. Warde Fowler wijdt in zijn boek The religious experience of the Roman people naar aanleiding van deze uitingen van Cicero enige bladzijden (388 vv.) aan de opvattingen over de dood bij
128
de Romeinen in deze periode. Lang niet ieder was overtuigd van een leven aan gene zijde van het graf, men denke slechts aan wat Lucretius over dit onderwerp schreef. Aan de andere kant wijst hij op mystieke stromingen, die in deze tijd opkwamen. Cicero zelf laat in het Somnium Scipionis de oudere Scipio zijn jongere naamgenoot toevoegen: Deum igitur te esse scito. (Wel merkwaardig overigens dat Cicero het nog in deze correspondentie heeft over de lange tijd waarin hij er niet meer zal zijn, 18). En dan was daar nog het oud-Romeinse geloof in het voortbestaan van de doden in hun graf, dat dan ook als een heilige plaats beschouwd werd. Maar deze zaken zijn niet voldoende om Cicero’s overtuiging te verklaren. Het gaat niet enkel om een voortbestaan van de ziel los van het lichaam, niet om een gewijde rustplaats voor een dode, doch om een vergoddelijking in optima forma. Warde Fowler is van mening dat Cicero een unieke religieuze ervaring gehad heeft, cue zijn scepticisme op godsdienstig gebied overwon en hem dezes ongewone overtuiging ingaf. Mogelijk vindt men dit geloof van Cicero wat onbegrijpelijk en dan misschien vooral om de gebondenheid aan antieke vormen i.c, het bouwen van een tempeltje. Toch is een dergelijke ervaring niet beperkt gebleven tot Cicero, maar vinden wij in onze moderne? literatuur een treffende parallel. Van der Leeuw citeert in zijn boek La religion dans son essence en dans ses manifestations (blz. 124) een uitspraak van, Frederik van Eeden, die zich a. h. w. opdringt om licht te werpen op Cicero’s gedachten. Frederik van Eeden is nl. getroffen door een soortgelijk verlies< Zijn zoon overleed op 24-jarige leeftijd. Van dit sterven heeft hij een ontroerend en schoon getuigenis gegeven in zijn boekje Pauls ontwaken. Hij zegt aan het einde: „De eerbied voor hetgeen ons van onze afgestorvenen ooverblijft is een echt, natuurlijk gevoel. Alles wat mij restte van mijn dierbaar kind is mij heilig en gewijd, zijn lichaam zoo goed als zijn kleederen. Door eigen onmiddelijk gevoel begrijp ik nu het weezen der doodenvereering, dat alle cultuurvolkeren gemeen hadden. Heilig was mijn kind mij reeds in zijn laatsten leevenstijd, toen hij den vroede gevonden had. Nu, na zijn verscheiden, is hij een weezen van hogere orde, hij is vergoddelijkt, hij is mijn middelaar, door hem is het Alweezen voor mij voelbaar en persoonlijk geworden,
129
fets wat ik lief kan hebben en toespreeken, niet enkel een plechtige ..klank of een vage zelf suggestie”. Cicero’s gevoelens komen hierdoor wellicht dichter bij ons. Een Christen denkt bij het sterven van zijn geliefden aan God en de hemel. Doch ook hij, die dit geloof niet is toegedaan, heeft het besef dat hij bij dit gebeuren gekomen is aan de horizon van het menselijk bestaan en dat hij wel een blik schijnt te werpen in het gebied van het geheel andere. Wij kunnen ons indenken dat voor sommige mensen hun doden, die in dat gebied vertoeven, trekken van dat geheel andere aannemen, m. a. w. dat zij voor hun besef iets goddelijks krijgen. En zo verstaan wij het waarom Cicero zozeer hechtte aan het bouwen van een heiligdom voor Tullia en dat hij daar troost uit putte: Quod me a maestitia avocas, multum levaris, si locum fano dederis (38a). Rotterdam. J. WYTZES.
Harvey ontdekt de grote bloedsomloop Ook op het gebied van de medische wetenschap bracht de 16/17e eeuw, als in heel het denken, een „copernicaanse” omwenteling. Zoals de zon de aarde verdrong van de centrale plaats in de macrocosmus, kreeg door de ontdekking van Guilielmus Harvaeus in 1628 bij de mens het hart de betekenis van „sol microcosmi”. Deze belangrijke physiologische ontdekking heeft hij in de volgende heldere taal weergegeven als een monumentum aere perennius: CONCLUSIO DEMONSTRATIONIS DE SANGUINIS CIRCUITU. Iam denique nostram de circuitu sanguinis sententiam ferre, et omnibus proponere liceat. Cum haec confirmata sint omnia, et rationibus et ocularibus experimentis, quod sanguis per pulmones et cor, pulsu ventriculorum pertranseat, et in universum corpns impellatur et immittatur, et
Ten slotte zij het mij vergund mijn mening uit te spreken over de kringloop van het bloed en die aan ieder voor te leggen. De volgende feiten zijn immers komen vast te staan zowel door redenering als door waarneming: het bloed gaat door de longen en het hart ten gevolge van het kloppen
130
ibi in venas et porositates carnis obrepat, et per ipsas venas tindique de circumferentia ad centrum ab exiguis venis in maiores remeet, et illinc in venam cavam ad auriculam cordis tandem veniat, et tanta copia, tanto fluxu, refluxu, hinc per arterias illuc, et illinc per venas huc retro, ut ab assumptis suppeditari non possit, atque multo quidem maiori (quam sufficiens erat nutritioni) proventu. Necessarium est concludere circulari quodam motu in circuitu agitari in animalibus sanguinem; et esse in perpetuo motu, et hanc esse actionem sive functionem cordis, quani pulsu peragit, et omnino motus et pulsus cordis causam unam esse. Exercitatio anatomica de motu cordis et sanguinis in animalibus. Anno MDCXXVIII. Caput XIV.
van de hartkamers; wordt naar ieder gedeelte van het lichaam heen gedreven en kruipt daar op in de aderen en poriën van het vlees; overal vandaan uit de lichaamsomtrek keert het terug naar het midden, weer door de aders en wel uit de kleinste naar de grotere; daarvandaan komt het in de holle ader en ten slofte in het hartoor; dit gebeurt met zo’n grote hoeveelheid en zo’n sterke stroming heen en terug, heen door de slagaders naar de omtrek en terug door de aders weer naar het midden, dat die hoeveelheid niet het gevolg kan zijn van het opgenomen voedsel; het gebeurt zelfs met véél grotere toevoer dan voldoende is voor de voeding. Hieruit moet men besluiten : bij levende wezens wordt het bloed met een rondgaande beweging onophoudelijk in een kringloop rondgestuwd; dit is één werking of verrichting van hét hart, die het door kloppen tot stand brengt; in één woord: de énige oorzaak is de kloppende beweging van het hart.
Deze zelfstandige denker heeft jarenlang gewacht met de publicatie van zijn inzicht. Om verschillende redenen. De pater medicorum Galenus had heel andere opvattingen over de anatomie en de functie van het hart; en Hippocrates had reeds de medici geleerd hoog op te zien tegen hun leermeesters. Maar behalve dat hij met de gangbare mening in strijd kwam, was ook het voorbeeld van andere ontdekkers niet aanlokkelijk, al zal hij niet aan een brandstapel gedacht hebben. Hij heeft grote moeilijkheden voor-
131
voeld en daaraan zelf uiting gegeven in Cap. VIII van genoemde studie: Wanneer ik nu echter — wel op het eind, maar toch zeer de overweging waard — ga spreken over de hoeveelheid en de toevoer van dat doorstromende bloed, is dat zó nieuw en verrassende dat ik niet alleen onheil vrees door de haat van enkelen, maar zelfs beducht ben, dat ik mij iederéén tot vijand zal maken: zó groot is, als een soort tweede natuur, bij alle mensen de macht der gewoonte of van de eenmaal eigengemaakte en ingewortelde begrippen; zó sterk is de klem van het eerbiedige ontzag voor de oudheid. Hoe het ook zij, het lot moet nu beslissen; mijn hoop is gevestigd op de waarheidsliefde en eerlijkheid van de mannen der wetenschap 1. Toch na veel beraad besloot hij alle gegadigden zij n nieuwe kijk mee te delen, van mening dat het belang van de wetenschap over» wicht moest hebben. Hij voelde zich als Demea, die in de comedie Adelphoe van Terentius ruiterlijk bekent, dat zijn al te strenge opvoeding onjuist was, gezien het slechte gedrag van zijn zoon; en die bekentenis neemt hij over in de inleiding van zijn werk: Numquam quisquam ita bene gubducta ratione ad vitam fuit, Quin res, aetas, usus aliquid apportet novi, Aliquid admoneat, ut illa quae te scire credas, nescias, Et quae tibi putaris prima, in experiundo repudies 2. „Nooit had iemand in zijn leven zulk een goed gericht begrip, of ervaring, leeftijd, toeval brengen altijd weer iets nieuws; vingerwijzing: dat men niet weet, wat men goed te weten denkt en men, wat het beste toescheen, door ervaring moet herzien. ’s-Gravenhage. C. J. VOOYS. 1.
. . . . mine vero, de copia et proventu istius pertranseuntis sanguinis, quae restant, (licet valde digna consideratu) cum dixero; adeo nova sunt et inaudita, ut non solum ex invidia quorundam metuara malum mihi, sed verear, ne habeam inimicos onmes homines; tantum consuetudo aut semel imbibita doctrina altisque defixa radicibus, quasi altera natura, apud omnes valet, et antiquitatis veneranda suspicio cogit. Utcumque iam iacta est alea, spes mea in amore veritatis, et doctorum animorum candore. 2 Gewoonlijk luiden de regels in Adelphoe 855 sq: Numquam ita quisquam bene subducta ratione ad vitam fuit, Quin res aetas usus semper aliquid adportet novi, Aliquid moneat: ut illa quae te scisse credas nescias, Et quae tibi putaris prima, in experiundo ut repudies.
132
Alkinoos “Young women do not interest me”: met oud-Romeinse gravitas van sentiment en uitdrukking spreekt Mr Cornelius, local historian, deze woorden in Wodehouse’s “Sam the Sudden”. ,Niet veel philologen hebben deze ascetische houding kunnen innemen of volhouden. Bij de lectuur van Odyssee VI en de volgende boeken is hun aandacht altijd weer onweerstaanbaar getrokken door de bekoorlijkste figuur van het epos, de jeugdige Nausikaa; en voor haar ouderpaar blijft maar weinig belangstelling over. Het is mij ook zo vergaan, tot ik in dé vorige cursus Od. VIII weer eens gelezen heb. Van niets leert men zo veel als van het geduldig als docent (iussu Dr Van Yzeren!) met beginners een tekst doornemen. En daarbij kwam de lectuur van Fernand Robert’s aardige boek over Homerus, dat in 1950 verschenen is. (Ook al een werk, dat in een Duits kamp ontstaan is! Het Volk der Denker und Dichter heeft zich toch herhaalde malen offers getroost om vele geleerden van Europa de zo nodige concentratie te schenken). In dat werk spreekt Robert uitvoerig over Homerus’ „humanisation des dieux déchus”. Dat is een bekend thema: men kent tal van gedegradeerde goden in de Griekse mythologie. Daarbij noemt hij (p. 173) terloops ook Alkinoos: „Alcinoos et sa femme Arétè n’ont-ils pas, eux aussi, bien des caractères d’un couple de divinités de l’au-delà? Si Arétè s’apparente à la grande-Déesse des Préhellènes, on s’étonnera moins de cette prééminence qu’elle exerce dans son palais . . . . .”. Dat overwicht van Arete is feitelijk Robert’s enige argument voor zijn stelling, waarmee hij overigens in principe wel gelijk kan hebben, al kan men aanvoeren, dat ook in heel gewone aardse gezinnen de vrouw het soms voor ’t zeggen heeft. Daarover gaat het hier niet; de bedoeling van deze bladzijden is er op te wijzen, hoe consequent Homerus met zijn „humanisation” bij Alkinoos te werk gegaan is, en te vragen, welke plaats de Alkinoos-figuur in het geheel der Odyssee inneemt. De eerste maal, dat A. optreedt (VI, 56 v. v.), toont hij begrijpend tegenover zijn dochter te staan, die het belangrijkste element van haar dromen verzwijgt (zulke dingen noteert Homerus, en dan durft men nog over een „naïef ” dichter spreken!); het stemt al dadelijk sympathiek jegens hem.
133
In het zevende boek is Odysseus in het paleis. Het voorschrift van Nausikaa (VI, 310 v. v.) opvolgend richt hij zich tot Arete met het verzoek om geleide. Als hij uitgesproken is, heerst diepe stilte. (Aan vreemde gasten zijn de Phaeaken wel gewoon: de verwondering moet dus gewekt zijn door het onzichtbaar binnenkomen van de vreemdeling). Echeneos moet er op wijzen, dat men de vreemdeling toch niet in de as kan laten blijven zitten, voor Alkinoos tot daden overgaat. Alkinoos, niet zijn vrouw! Hij neemt Od. bij de hand, geeft hem de ereplaats naast zich (VII, 169) en belooft straks het verlangde geleide (186 v.v.); alweer: niet Arete! Het gaat met het luchthartige vertrouwen, dat alle Phaeaken kenmerkt: ze zullen Od. veilig overbrengen; wat hem daarna overkomt, is van later zorg. Maar is de vreemdeling soms een god? Onbehoorlijk om incognito te komen: dat doen goden niet bij ons! (200 v.v.). De bij Homerus normale vraag naar de naam van een gast is niet uitgesproken, maar ligt wel opgesloten in A.’s laatste woorden. Od. praat er over heen met een beroep op zijn honger, en A. is fijngevoelig genoeg om niet aan te dringen. Als Od. echter met het koninklijk paar alleen overgebleven is, kan Arete haar nieuwsgierigheid niet bedwingen; zij heeft de door haar zelf gemaakte kleren herkend, die Od. draagt. Od. antwoordt met een 57 verzen lang verhaal van zijn lotgevallen, waarin hij de ontmoeting met Nausikaa keurig verwerkt. Toen het gebeurde, ging alles spontaan; het vertellen is veel moeilijker. Hij glijdt er over heen („ze heeft zich bij zonder, verstandig gedragen; je zou het van zo’n kind niet verwachten”, 293/5). En nu laat A.’s savoir vivre hem in de steek. Od. was heel uityoetig over zijn aankomst op Scheria: 14 verzen; dan wordt de ontmoeting met Nausikaa in snel tempo verteld: in 7 verzen is Od. klaar. De bedoeling was toch duidelijk, maar nu vraagt A. vet” ontwaardigd, waarom ze hem dan niet meteen naar het paleis gebracht heeft (299 v.v.). Ridderlijk neemt Od. de verantwoordelijkheid op zich met een noodleugentje: Nausikaa had hem uitgenodigd, maar hij had niet gewild, haar vader had boos kunnen worden. Neen, zo is hij niet, verzekert A. Hij voegt er de wens aan toe, dat zijn gast als schoonzoon bij hem blijft. Maar tegenhouden zal hij hem niet, als hij liever vertrekt, en zijn schepen zijn voortreffelijk!. Od. antwoordt met een wens, die een weigering van het aanbod inhoudt, maar zo, dat elk gevoel van gekrenktheid buitengesloten
134
moet blijven, en A. is verstandig genoeg om er niet verder op in te gaan. De volgende morgen, vertelt boek VIII, komt A. in de vergadering der Phaeaken met het voorstel om Od. naar huis te geleiden. „Dat doen we immers altijd” (31). Het vriendelijk dienstbetoon wordt eigenlijk iets te zeer als van zelf sprekend beloofd om als vriendendienst te kunnen gelden; Homerus heeft dit soort vanzelfsprekendheid heel fijn aangeduid. Een uitnodiging tot de maaltijd wordt er aan toegevoegd, he^l gastvrij: A. zal voor alles zorgen (39). Aan die maaltijd zingt Demodokos een lied, dat Od.’s ontroering oproept. A. bespeurt die, en zeer discreet weet hij lied en maaltijd te doen eindigen (97 v.v.); hij roept de gasten op tot een wedstrijd. Bij die wedstrijd valt een onaangenaam incident voor: Od. wordt uitgenodigd tot deelnemen, weigert, en wordt dan door Eurualos gehoond. Verbitterd toont hij daarop zijn behendigheid door de discus onbereikbaar ver te werpen, en dan verklaart hij zich bereid om zich ook in vuistgevecht, worstelen, hardlopen, boogschieten en speerwerpen met wie wil te meten — neen, hardlopen toch liever niet, het verblijf in de golven heeft de conditie met verbeterd (202—233). A. moet de situatie redden. Hij doet het natuurlijk heel hoffelijk. ’t Was onbehoorlijk om Od.’s kwaliteiten in twijfel te trekken. Od. moet ook eens letten op de kwaliteiten der Phaeaken. In boksen en worstelen munten ze niet uit, maar hard lopen kunnen ze (dat had Od. zo juist uitgezonderd!), en voortreffelijke schippers zijn ze. Maaltijd, citherspel, mooie kleren, een w arm bad en een goed bed beminnen ze, en dan hun dansen! De dansers moeten maar eens hun kunst tonen, dan kan Od. thuis vertellen, „hoezeer wij de anderen overtreffen in varen en hardlopen en dans en zang ‘ (253). Maar bij de uitnodiging had A. gezegd „hoezeer wij de andere overtreffen in het boksen en worstelen en springen en hardlopen” (102)! ’t Is nogal kinderlijk, óók in het toch niet volledige excuus, maar begrijpelijk. Zo duidelijk „z’n gezicht verliezen” is erg voor een Homerisch mens! De dans is inderdaad verbluffend, en Od. weet de juiste woorden, kort en kernachtig, te vinden om hem te prijzen. A. toont zich ten zeerste gevleid door die lof (387 v.v.); een extra mooi geschenk voor zijn gast voegt hij bij de andere geschenken (430). Nogmaals wordt bij een lied van Demodokos de ontroering Od.
135
te machtig; ditmaal doet A. de voordracht beëindigen, terwijl hij de ware oorzaak opgeeft (537 v. v.). Als een gast met geniet, is het niet goed. En nu eerst vraagt hij Od. naar zijn naam (550). Dat kan nu niet meer onbescheiden heten. A. heeft tot; nu toe de gevoelens van, zij n gast voorbeeldig gerespecteerd, ook zijn kennelijke onwil om zich bekend; te maken. De belofte van transport wordt herhaald, en de lof der Phaeakische schepen nog eens gezongen. A. vertelt: daarbij over iets, dat hij van zijn vader gehoord heeft: Poseidon zou eens een Phaeakenschip in steen veranderen, vertoornd, omdat de Phaeaken iedereen vervoeren. „Dat kan gebeuren of niet” (570): luchthartiger kan het niet worden uitgesproken in de familiariteit, waarmee de Phaeaken met de goden omgaan. Het intermezzo in boek XI (331—384) levert niets nieuws. Het lijkt, alsof A. even flink moet optreden; het lijkt maar zo, want de dichter moet Od.’s langer verblijf motiveren. Niettemin weerleggen zijn woorden een opvatting, die in hem alleen een mari de sa femme wil zien. Dan volgt nog het afscheid in boek XIII. Verrukt door de verhalen van Od. zorgt A. nog voor nieuwe geschenken. Maar ja, die moeten dan vergoed worden door de gemeenschap: niet alles kan tut één beurs komen. Dit is geen vrekkigheid bij A.: de Homerische Grieken zijn in geldzaken heel nuchter! A. inspecteert nog, of de bagage van zijn gast goed gestouwd is; dan volgt een offer en het afscheid. (Dat Od. zich het laatst richt tot Arete, behoeft toch ook al weer niet op abnormaal overwicht te wijzen). Poseidon vervult zijn bedreiging. Op de terugweg wordt het schip versteend. Uit wat A. zegt, valt over zijn karakter niets te leren; de dichter moet hier een sprookje beëindigen, waar geen psychologie bij te pas komt. „laaien we het vervoer staken” (180): er varen nu eenmaal geen Phaeaken-schepen meer! Naar men ziet, heeft de dichter in Alkinoos een duidelijk sprekende figuur geschapen. Hij is beminnelijk, en tegelijk ietwat oppervlakkig en luchthartig. Heel menselijk. Dus geen gedegradeerde god, en Robert heeft ongelijk? Dat valt daarmee niet uit te maken; maar een bewijs voor zijn stelling ligt in de tekening van Alkinoos toch ook niet. En dan zijn plaats in de Odyssee. M. i. heeft Allard Pierson die
136
(in Hellas Ï 3, blz. 29 v.v.) al goed aangeduid (afgezien van enig „ethicisme”, waarvoor ik verwijs naar mijn artikel Allard Pierson en de klassieke oudheid, Tijdschr. voor Gesch. 63, 1951, 177). De duider komt in het land der luchthartige levensgenieters en vertelt bij hen het doorgestane leed; hij vertrekt van hen om nieuwe beproeving tegemoet te gaan. Terecht vindt Pierson in de brede schildering van het verblijf bij de Phaeaken een bewust streven naar contrast-werking. Zeist. G. J. DE VRIES.