HERMENEVS 24e JAARGANG, AFL. 9 — 15 Mei 1953
Ad Solem1
TOT DE ZONNE
Roris guttulis eum splendent verna mea folia, te, o sol, egredientem laeta spectat anima. In augusto sedens throno, in aurora rutila, herbulam ne dedigneris, quae te manet anxia.
Zonne, als ’k in mijn groene blaren en vol waterpeerlen sta en dat gij komt uitgevaren, schouwt mijn bloeiend herte u na. Throonend op den throon gezeten van den rooden dageraad, wilt het blomke niet vergeten, dat naar u te wachten staat.
Caeli semitam dum scandis, sol, languoris nescius, vixdum somno vanescente sequor te fidissimus: veni, visita cor meum — tuum omni tempore —, nam te amat, te exspectat, mi amator caelice.
Langs die hooge hemelpaden, zonne, nimmer klemmens moe, volge ik u, van zoo ’k mijn bladen met den morgen opendoe: komt en zoekt mijn herte en vindt het, u behoort het, te alder tijd, u verwacht het, u bemint het, die mijn hemelminnaar zijt.
Vespere, dum tenebrescit, dmn descendis igneus, iubar ultimum aspectans tecum sido languidus; ac per noctem, inclinatus, lacrimans, deficio, tuo lumine orbatus dum te, sol, desidero! H. VROOM.
’s Avonds, als het wordt te donkeren, als ge in ’t gloeiend westen daalt, schouw ik naar uw laatste vonkelen zinkend met u nederwaard. Hangende op mijn staal gebogen, weene ik toen den nacht rondom, van u niet te aanschouwen mogen: kom toch weere, o zonne, kom! GUIDO GEZELLE.
Plato’s Nachtuurwerk In eerbied voor Hermann Diels en in dankbaarheid voor zijn ontzaglijke constructieve arbeid op het gebied van onze kennis omtrent antieke wetenschap en wijsbegeerte doe ik voor geen vakgenoot onder. Oprechte bewondering heb ik ook met name voor de wijze, waarop deze geleerde heeft bijgedragen tot hetzij oplossing of verheldering van meer dan een technisch probleem uit de oudheid. Zijn Antike Technik (1e dr. 1914, later uitgebreid) is ook al om zijn historische perspectieven een even boeiende als leerrijke 1
Rhythmische vertaling; versmaat van het origineel.
190
lectuur voor ieder, hetzij vakman of leek op het gebied der klassieke studiën. Maar ook de groten zijn niet onfeilbaar; het quandoque dormitat kan soms een lichte troost zijn. Een om de aanwijsbaarheid van de oorzaak tevens instructief voorbeeld biedt Diels’ behandeling van het vraagstuk, hoe men zich de inrichting heeft te denken van het nachtuurwerk, dat Plato voor zich had laten vervaardigen, de lezer van Hermeneus naar zijn resultaat bekend uit het artikel van Dr R. J. Buisman in het Februari-nummer van dit tijdschrift onder de titel Plato’s wekker. De omstandigheid, dat ik in 1921 aan het eind van een onderzoek omtrent fluitende wateruurwerken en omtrent Ctesibius’ waterorgel in zijdelings verband niet onafhankelijk gewonnen materiaal tegenover het probleem van Plato’s nachtklok kwam te staan, heeft ertoe geleid dat ik met uitzondering van het gemeenschappelijk hevel-principe tot een heel andere interpretatie en reconstructie geraakte. Naar aanleiding van het desbetreffend artikel in de Mnemosyne van 1921 (De Trimalchionis, Ctesibii, Platonis automatis) heeft Diels mij in het genoemde jaar in een zeer vriendelijk schrijven meegedeeld, dat hij de in de beide eerste hoofdstukken voorgestelde oplossingen van technische aard^ evenals de bijbehorende tekstinterpretaties, juist achtte — een aanwijzing voor historisch juiste aankleding van zeker illustratiefiguurtje ging hierbij —, maar dat het in ’t laatste hoofdstuk tegen zijn theorie omtrent Plato’s nachtuurwerk als wekker te berde gebrachte geen verandering had gebracht in zijn oorspronkelijke opvattingen. Ken nadere adstructie van genoemde theorie, resp» enige aanwijzing van contra-indices tegen de t. a. p. voorgestelde andere oplossing werd in deze brief niet gegeven. De zaak is hierbij gebleven en sindsdien heeft de voorstelling van een wekker voor langslapende studenten in de Academie in brede kringen ingang gevonden; naar ik hoorde staat zij ook hier en daar in een handboek. Herlezing thans van mijn hiervoor genoemd artikel, dat zich wat polemiek betrof tot het allernoodzakelijkste had bepaald, is gerede aanleiding geworden om de gehele quaestie in uitgebreider vorm nogmaals te behandelen. Vragen wij ons allereerst af, wat het bij Athenaeus gegeven referaat naar Aristocles aan aanwijzingen bevat voor het karakter van Plato’s nacht-uurwerk, dan dient uitdrukkelijk erkend te
191
worden, dat na hetzij volkomen, hetzij gedeeltelijk misbegrip bij anderen Diels als eerste het principe heeft herkend van een door plotselinge waterdruk op een luchtreservoir in werking gebracht fluit-apparaat. Bovendien dit, dat het hulpmiddel van de hevel (σÝφων), waarop deze geleerde al uit zichzelf was gekomen en dat hij later met tekening erbij beschreven vond in een Arabische tekst over „de mechanische trompetter van Archimedes”, zeer zeker het enige is, dat hier in aanmerking dient te komen. Overeenkomstige toepassing had ik destijds, van andere kant komend, in Hero’s Περd ατοµÀτων aangetroffen (Pn, II 5) en als analoga van „Archimedes” trompetter bij Diels noemde ik t. a. p. 1°. Lucianus’ ρολÞγιον δι\ Åδατοσ καd µυκܵατοσ, naast een ρολÞγιον δι\ λÝου vermeld als aanwezig in een luxueuse badinrichting. (Hipp. 8) en 2°. twee beschrijvingen bij Romeinse dichters. Curiositeitshalve mogen zij ook hier geciteerd worden. Bij Propertius, II 32, 16 v. lezen wij: Et leviter Nymphis tota crepitantibus urbe Cum subito Triton ore recondit aquam. En als alom in de stad bij licht ruis-klaatrende Nymphen Plots op Tritons getoet stokt in de monden de straal 1. En in het gedicht Aetna (291 vv.; ik dank deze prachtige parallel aan Rothstein ad Prop. l.l.): Nam veluti sonat hora diu Tritone canoro: Pellit opus collectus aquae victusque movere Spiritus, et longas emugit bucina voces . . . Want, evenals lang schalt daar het uur uit kinkende Triton : ’t Werk drijft aan een water-vergaar, druk zet in beweging De adem, en onverpoosd koe-loeit zijn klanken de horen . . . Het fundament van Diels’ theorie is voorzover de techniek betreft dus ten volle verantwoord. Al het overige evenwel berust 1 In het vervolg op dit artikel zal dit worden toegelicht. Mogelijk is ook: ’t water blijft stokken in de urn. Rothsteins interpretatie hier is onjuist.
192
op een zekere dwang-vooronderstelling, die de oorzaak daarvan is dat successievelijk allerlei elementen met een onbewuste petitio principii in een onjuist verband zijn gezien. In een Ant. Techn. 2 p. 25 geciteerde studie had de Duitse geleerde Bilfinger op grond van de passage bij Athenaeus IV 174 vv., apodictisch verklaard, dat Plato gewoon was zijn nachtelijk studiewerk te onderbreken voor een zeker met behulp van een waterloper toegemeten quantum slaap; zeker apparaat gaf dan het gewenste wek-signaal en de wijsgeer kon terugkeren tot genoemde nachtelijke studiën. Men ziet het, bij alle wonderlijkheid van de fictie als geheel is het element νυκτερινÞν althans verantwoord. Het instrument fungeert inderdaad tijdens de nacht en voor een binnen de grenzen van die nacht liggend doeleinde. Bij Diels heeft nu echter deze door Bilfinger als een voor zichzelf sprekend feit voorgedragen wekker-hypothese zich verbonden met Athenaeus’ mededeling omtrent het „enorme formaat” van Plato’s „nachtuurwerk”. En daar het zoals wij zagen een fluit-apparaat moest zijn, associeerde zich blijkbaar de voorstelling van een hedendaagse fabrieksfluit, deze als analogie in de bewuste Akademie-voordracht met name genoemd. De gevolgen die dit meebracht waren tweeërlei. Ten eerste verdween iedere betrekking tot een binnen de grenzen van de nacht liggend doeleinde spoorloos. Stilzwijgend en impliciet werd ρολÞγιον νυκτερινÞν geïnterpreteerd als uurwerk om het einde van de nacht aan te kondigen. Dat dit echter de betekenis van de naam zou kunnen zijn, mag ten stelligste ontkend worden. Evenmin als men tegenwoordig een wekker een „nachtklok” zou noemen — ik controleerde ten overvloede een groot Duits lexicon op „Nachtuhr” — evenmin zou een Griek dit gedaan hebben. Gesteld zelfs, wat niet zeer voor de liand ligt, dat men een ééns per dag zijn signaal gevend apparaat als ρολÞγιον zou hebben betiteld, het adjectief zou stellig ωθιννÞν hebben geluid. De normaal te verwachten qualificatie zou geweest zijn ατÞµατον (techn. term voor „mechanisme”) γερτικÞν. Bovendien echter moest te hulp komen een in alle onderdelen op fantasie berustend beeld van het Academie-genootschap onder leiding van Plato. In werkelijkheid was dit, afgezien van het voor „genootschappen” of „gezelschappen” (: ταιρε
αι) van allerlei aard gewone eigen cultus-verband, niets anders dan een grote studie-club. Toen ik ruim 30 jaar geleden mij met deze zaak
193
bezighield, heb ik mij ertoe bepaald de gehele veronderstelling van een soort mechanische „gallus Academicus” intern onwaarschijnlijk te noemen, daarbij uitgaande van de overweging, dat de door mij te berde gebrachte taalkundige bezwaren wegens hun fundamentele strekking toereikend waren om afwijzing van Diels’ hypothese te rechtvaardigen. In principe is dit ook nu nog mijn mening; de loop der dingen intussen heeft geleerd, dat er ten volle aanleiding bestaat om ook de secundaire hulp-constructies te bestrijden. Puntsgewijs dan het volgende. 1°. Dat Plato zelf op het Academie-terrein woonachtig zou zijn geweest, is ons nergens overgeleverd. Men zou dit kunnen gissen voor zijn laatste levensjaren, maar het is ongeoorloofd, zoals Diels dat doet, het in de tekst als feit te behandelen en als enige adstructie in een voetnoot erop te wijzen, dat later in de Peripatos zekere woning „το ναγνστου οκÝα” heette, en met een „vergl.” de berichten uit Diogenes lyaertius en Philodemus aan te knopen, volgens welke Polemo — n.b. het 3e schoolhoofd na Plato — zich uit het stadsleven met zijn wereldse genietingen in de Academie had teruggetrokken. Van geen ander schoolhoofd wordt iets dergelijks verteld; het was blijkbaar een geheel persoonlijk feit. Polemo wordt ons nl. geschilderd, met anecdotische overdrijvingen en al, als het type van de „bekeerde zondaar”. Vóór zijn bekering door de Academicus Xenocrates zou hij gewoon zijn geweest overal in de stad kleine bedragjes te verstoppen1 om te gelegener tijd daar zijn uitspattingen mee te kunnen bekostigen . . . Dat wij bij hem en zijn leven later als schoolhoofd in ascetische afzondering geen voortzetting hebben van een reeds bestaande toestand, blijkt bovendien nog duidelijker uit wat hierna vermeld zal worden. 2°. Dat Plato’s leerlingen in tuinhuisjes op het Academie-terrein gewoond zouden hebben, is niet alleen louter terugspiegeling van wat omtrent de discipelen van genoemde Polemo wordt overgeleverd, maar veronachtzaamt daarbij ook nog de uitdrukkelijke mededeling, dat die jongelui met hem „meegingen” en dat zij die optrekjes buiten „voor zich lieten bouwen” (Diog. ποιησÀµενοι, Philod. οκοδοµησαµÛνουσ). 3°. De gehele voorstelling, als zouden Plato’s leerlingen deel 1 De methode heeft te allen tijde analogieën in variatie. Voor een eleganter vorm zie men Balzacs Peau de chagrin, 1e hoofdstuk.
194
hebben uitgemaakt van een soort levens-gemeenschap, gebonden in een — ik citeer — „bijna kloosterlijke tucht”, dat zij formeel onder les-dwang stonden en dienovereenkomstig bij ’t krieken van de dag op het appèl hadden te zijn voor het aanhoren van de morgen-voor dr acht van hun leermeester, het is alles ongewettigde projectie van Plato’s theoretisch reglementeren (: de Nomoi) op de verhoudingen der levende werkelijkheid. ledere bestaansmogelijkheid voor een autoritaire — o, Popper — gemeenschapswekker heeft ontbroken. De noodzakelijkheid, deze uitvoerige bestrijding in de plaats te stellen van mijn vroegere, kort geformuleerde bedenkingen, is mij allerminst welkom geweest. Bij een lu’rkwn van de Mnem, p. 19 aangehaalde essentiële woorden van Biltinger over Plato’s „nachtelijke studiën” dringt zich de gedachte bij mij op, hoe juist Diels, zo hij niet was meê-getroond door die ,, wekker’’-velleïteit van zijn voorganger, de eerste zou zijn geweest om de enige natuurlijke verklaring te geven van het gebruik van een „nacht” klok”, dit in de volle zin deswoords, door Plato de geleerde. Hoe wij ons de diensten door het bewuste apparaat bewezen hebben te denken, en welke constructie aannemelijk mag worden geacht op grond van de gegevens bij Athenaeus en een gedeeltelijk analogon bij Hero van Alexandrië, hierover zal te handelen zijn in een volgend nummer. Amsterdam, Beethovenstraat 132I.
J. D. MEERWALDT.
Een probleem in Livius XXIII, 8? Zoals bekend, wordt in ’t begin van Livius’ 23ste boek de politieke toestand in Capua besproken. Toen de algemene stemming pro-Carthaags was, bevond de senaat zich in een uitermate moeilijk parket, daar de volkspartij, waarin Pacuvius Calavius, hoewel zelf van adel, grote invloed had, volgens diens mening ongetwijfeld van plan was om bij de nadering van Hannibal de senaat en bloc te vermoorden, en dan Capua den veldheer van Carthago aan te
195
bieden. Om deze moord te voorkomen, deed hij ogenschijnlijk, alsof hij het met het volk eens was, maar stelde hun voor, om, daar ze het toch niet buiten een senaat konden noch wilden stellen, vóór het vonnis vellen over de oude senatoren eerst een nieuwe senaat in hun plaats te benoemen. Het gevolg hiervan was, dat de oude senaat geheel en al bleef bestaan, daar de nieuw genoemde leden ook al geen genade in de ogen der democraten konden vinden. Zodoende was Pacuvius Calavius de onbetwiste heerser in Capua geworden, daar de senaat uit verplichting geheel en al naar de pijpen van het volk ging dansen. En zo besloot Capua na verloop van tijd de partij der Puniërs te kiezen, en werd er bij monde van enkele gezanten een verdrag met Hannibal gesloten. De persoon, die ten zeerste tegen deze gang van zaken gekant was, was Decius Magius, aan wiens zijde ook verschillende jongelui geschaard stonden, o. a. de zoon van bovengenoemde Pacuvius Calavius. Natuurlijk moet er een dronk worden uitgebracht op het sluiten van het verdrag, en daarom bereidt men Hannibal een grootse ontvangst in Capua; in cap. 8 lezen we nu, dat bij zijn intrek neemt ten huize van de Ninnii Celeres, ongetwijfeld 2 broers, van wie de ene Sthenius, en de ander Pacuvius heet. Wanneer we nu de Livius-editie van Dr J. Wytzes gebruiken, zien we, dat deze in margine naast cap. 8 vermeldt, dat de zoon van de gastheer van plan is Hannibal te vermoorden. M. i. is deze opmerking niet geheel en al juist: immers, het was niet de zoon van den gastheer, die dit plan koesterde: neen, het was de zoon van Pacuvius Calavius, die, om een conflict met Hannibal te vermijden, zijn zoon uit het gezelschap van Decius Magius had weggehaald en met zich mee genomen had naar het huis der Ninii Celeres, Pacuvius en Sthenius. Deze Pacuvius Ninnius Celer fungeerde als gastheer met zijn broer Sthenius. Zeer waarschijnlijk zal Pacuvius Calavius wel familie geweest zijn van zijn naamgenoot, maar m. i. is dit zeker niet een en dezelfde persoon, die door Uvius genoemd wordt. Immers: we lezen in cap. 8: „Deversatus est apud Ninnios Celeres, Sthenium Pacuviumque, inclitos nobilitate ac divitiis. Eo Pacuvius Calavius, de quo ante dictum est, princeps factionis eius, quae traxerat rem ad Poenos, filium iuvenem adduxit abstractum ab Deci Magi latere, cum quo
196
ferocissime pro Romana societate adversus Punicum foedus steterat . . . . Huic tum pater iuveni Hannibalem deprecando magis quam purgando placavit, victusque patris precibus lacrimisque etiam ad cenam eum cum patre vocari iussit, cui convivio neminem Campanum praeterquam hospites Vibelliumque Tauream, insignem bello virum, adhibiturus erat” 1. De volgende bezwaren zijn m. i. in deze passage te vinden: 1°. Was deze Pac. Cal. de gastheer, dus dezelfde als de in de eerste zin genoemde, dan zou Livius zeker niet in de tweede zin nadere mededelingen over hem gedaan hebben, maar dit direct in de eerste zin hebben vermeld. 2°. Hannibal nodigt de jongen met zijn vader uit om met hem te dineren, bij welk diner verder alleen de gastheer en een zekere Vibellius Taurea aanwezig zullen zijn. Was onze Pac. Cal. de gastheer, dan kon Hannibal hèm toch moeilijk uitnodigen, aangezien hij zelf door den gastheer geïnviteerd was! In totaal nemen dus zes personen aan de maaltijd deel, t. w. Hannibal, de twee gebroeders Ninnii Celeres, Pauvius Calavius, diens zoon Calavius, en Vibellius Taurea. Nu kan men mij verwijzen naar Cap. 9,4, waar we lezen, dat de vader tegen zijn zoon zegt, nadat deze hem van zijn plan in kennis gesteld heeft, waarvan hij hem begrijpelijkerwijs tracht te doen afzien: „Ab hospitali mensa surgis, ad quam tertius Campanorum adhibitus es ab Hannibale, ut eam ipsam menam cruentares hospitis sanguine?”2. 1 Er nahm Wohnung bei den Gebrüdern. Ninnius Celer mit den Vomamen Sthenius und Pacuvius, deren Adel und Reichtum bekannt war. Pacuvius Calavius, den ich oben erwähnte, das Haupt der Partei, welche den Uebertritt zu den Puniern bewerkt halte, brachte seinen Sohn mit, einen Jüngling, den er dem Decius Magius aus den Armen und von der Seite weggerissen hatte, dem er sich zur Aufrechthaltung des römischen Bündnisses gegen den punischen Vergleich auf das mutvollste anschloss . . . . . Jetzt söhnte der Vater mit diesem jungen Manne, mehr durch Bitte um Verzeihung, als durch Rechtfertigung den Hannibal wieder aus, und Hannibal, der den Bitten und Tranen des Vaters nachgab, lud ihn sogar mit dem Valer zur Tafel, obgleich er nicht willens gewesen war, irgendeinen Kampaner in diese Gesellschaft zu ziehen, ausser seinen Wirten und dem Vibellius Taurea, einem im Kriege ausgezeichneten Mann. Vert. v. K. Heusinger (Reclam). 2 Stehst du von gastlicher Tafel auf, zu der du als der dritte Kampaner von Hannibal geladen bist, um diese Tafel nut dem Blute dessen zu bespritzen, der dich einlud ?
197
Op ’t eerste gezicht zou men nu inderdaad geneigd zijn aan te nemen, dat Pac. Cal. en Pac. Ninnius Celer wel een en dezelfde persoon zijn, gezien het feit, dat Calavius junior als derde persoon mee mag dineren, d. w. z. na de twee gastheren. Dit is m. i. echter onjuist, aangezien de twee gastheren niet door Hannibal „adhibiti sunt”. Ook dit probleem is eenvoudig op te lossen als we bedenken dat de vader Pac. Cal. de eerste gast is, die toegelaten wordt; Vibellius Taurea de tweede, en dan onze jongeman dus de derde, die, als jongste van het gezelschap, door zijn vader ongetwijfeld het laatst wordt genoemd. Groningen. R. TEN KATE.
Antieke doortrekkers De vrijers zitten aan een maaltijd. Daar komt geheel onverwacht de zwijnenhoeder Eumaios binnen met een sjofel geklede oude man die bedelt om ook een brokje of hapje. Antinoös wordt boos en verwijt Eumaios, dat hij die vent naar de stad gebracht heeft. Zijn er niet genoeg schooiers, armzalige bedelaars, die ons de maaltijd verpesten? Of ben je niet tevreden, dat deze de voorraad opvreten van je meester, hier te zamen komend, nu heb je die er nog bijgehaald? Ten antwoord sprak Eumaios, de zwijnenhoeder, tot hem: Antinoös, al zijt ge een heer, niet fraai hebt ge gesproken. Wie immers, die zelf van elders hierheen gekomen is, roept een vreemdeling, behalve dan, wanneer het er een is, die onder het volk zijn brood moet winnen: een toekomstvoorspeller, een heler van ziekten, een bewerker van hout of ook een door de goden begenadigde zanger, die ons opvrolijkt door zijn lied; deze zijn immers welkome gasten van de stervelingen overal op aarde. Maar altijd zijt gij meer dan de andere vrijers lastig voor de knechten van Odusseus, bovenal voor mij. Daar trek ik mij niets van aan, zo lang mij te eten geeft in haar huis de verstandige Penelope en Telemachus, de godgelijke. Tot zover Odusseia, 17.373 e.v. Wat hier opvalt in de woorden van Eumaios is het kijkje, nu niet op de kring der heersers in de tijd, waarin het heldendicht
198
speelt, maar op een schicht van de werkende massa toen. Hij noemt doortrekkers, fahrende Leute, die van stad naar stad zich verplaatsen om aan de kost te komen. Wat het meest opvalt is wel, dat deze lieden dezelfde zijn, die wij later, diep in de Middeleeuwen, zelfs nog niet zo lang geleden, op onze kermissen aantroffen: de dame, die de toekomst, desnoods uit koffiedik, voorspelt, de kwakzalver, de houtbewerker en de liedjeszanger. De kwakzalver kan zich moeten beperken tot kiezen trekker of tot brillen-verkoper; de lioutbewerker leeft voort als houtsnijder, wiens kunst wij in zo menige oude kerk bewonderen aan de banken ter weerszij de van het priesterkoor. Meestal is zijn naam onbekend, tot de burgers van de stad behoorde hij niet, op doorreis heeft hij deze taak afgemaakt om daarna naar een jaarmarkt elders te vertrekken op zoek naar een volgende opdracht. De liedjeszanger heeft zich uitgebreid tot een toneelgezelschap. Leest men in een oude krant de namen van de toenmalige leden van zo een reizend kermis-toneelgezelschap, dan herkent men aan de naam menige nakomeling onder onze acteurs. Kermissen kent men alleen nog maar in de provincie, mechanische bedrijvigheid heeft daar vrijwel de kunstvaardigheid van het individu verdrongen. Zo lang echter de ouderwetse kermissen bestaan hebben, waren de krachten, die het vermaak schiepen, soortgelijke lieden als de gasten, die, bij ontstentenis van logementen, door Eumaios, de beroemde zwijnenhoeder, gehuisvest werden. Utrecht. E. SLIJPER.
Nieuwe vondsten EEN BRONZEN ADELAAR UIT FECTIO. De Romeinse adelaar, reeds vermeld in Henneneus XXIV p. 116 en thans hier afgebeeld, is gevonden in de nabijheid van de legerplaats Fectio, 5 km ten Oosten van Utrecht. Het fijn bewerkte beeldje is slechts 4 cm hoog en dus veel kleiner dan de „aquila”, de legioenadelaar. Toch wekt de vindplaats het vermoeden, dat het beeldje een militaire bestemming heeft gehad. De rechthoekige tussenruimte tussen de vleugels maakt het geschikt om tegen de
199
stang van een veldteken bevestigd te worden. Men kent kleine adelaars als versiering van veldtekens van manipels; bij de cohorten der praetorianen waren ze met een krans omgeven. Dat kan ook bij onze adelaar het geval geweest zijn, terwijl de klauwen wellicht een (thans afgebroken) bliksem droegen. De stijl van dit juweeltje van bronsgieterskunst wijst op de eerste eeuwen van onze jaartelling1. Utrecht. G. VAN HOORN.
1 Een uitvoerigerbespreking is opgenomen in het Bulletin van de Vereeniging ter bevordering van de kennis der Antieke Beschaving, Jaargang XXVII 1952 p. 13. Wij danken de Redactie voor het welwillend beschikbaar stellen van het cliché.