HERMENEVS 11e JAARGANG, AFL. 7 — 15 MAART 1939
Quintus Horatius Flaccus’ Tweede Epode „Gelukkig prijs ik hem, die ver van dit gejakker, Met eigen span, op eigen akker, Naar vaderlijken trant, der vad’ren erf beploegt En om geen rentewinsten zwoegt! Hem drilt, als den soldaat, geen schel trompetgeschater, Hem schrikt niet ’t holle zoute water, Hij schuwt den rechterstoel, vermijdt op hooge stoepen, Den steun der macht’gen in te roepen. Aan slanke popels, als de wijnstok is gesproten, Huwt zijne zorg, de teed’re loten. Zijn snoeimes kort d’onnutte ranken, maar een ent, Die vrucht belooft, wordt ingepend. Of in een bochtig dal, waar zij al grazend loeien, Streelt met den blik hij zijne koeien. Hij scheert het schamel schaap, vult d’ omgeboende buiken, Al honig persend, van zijn kruiken. Hoe zoet, als uit de gaarden, omkranst van sappig ooft, De Herfst verheft het blozend hoofd, Is ’t plukken van de peer, uit entrijs zelf gekweekt; De druif, waar purper bij verbleekt, Wanneer hij ze, Priaap, u en Silvanus plengt, Wiens vaderhand geen scha gehengt! Hem lust, languit gestrekt in ’s ouden steeneiks schutse Of in het veerend kruid te rusten, Waar van de steile rots, aldoor het stroompje schiet, In ’t woud der voog’len smachtend lied En ’t murm’len van de wel met immer vlietend water, Tot sluim’ren noodt door zijn geklater. Maar als de wintertijd van Juppiter den donder Met sneeuw en regen zendt naar onder, Sluit hij van hier en ginds, met honden in ’t moeras, Het felle zwijn in aan den plas Of op een lichten vork, spant hij zijn ijle netten, Vraatgragen lijsters val te zetten
128
En als begeerden prijs, verschalkt hij schuwe hazen, Kranen op trek in hunne mazen. Als dan zijn brave vrouw aan huis en dierbaar kroost Haar zorgen toedeelt, onverpoosd, Zooals Sabijnschen of zoo’n struische, bruin geschroeide, Die in Apuuljes zon opgroeide, ’t Gewijde haardvuur weet van ’t droogste hout te bouwen Voor ’t moede voorwerp harer trouwe, Terwijl zij ’t dartel vee binnen de horde sluit En melkt gespannen uiers uit, Tot zij bij jongen wijn, zoo van het vat gebracht, Een maal opdischt van d’ eigen slacht . . . . Geen oesters van Lucrien konden mij smaken beter, Geen tarbot en geen tweemaal-eter!1 Of zou ’t woestijnhoen mij of ’t Jonische patrijs Bekomen als de zoo van ’t rijs Der bovenst-beste takken, die van olie drijven, Gelezen sappigste olijven, Als kaasjeskruid en wilde zuring, die gerieven ’t Bezwaarde lijf en den gelieven, Of ’t lammeken, geslacht op ’t Terminalenfeest, De bok, den wolf ten prooi geweest? En hoe verlustigt ons, terwijl w’ ons aldus laven, ’s Verzaden schaapjes stalwaarts draven, ’t Zicht op een ossenspan, dat loom van nek en moe, ’t Gekeerde kouter sleept huis-toe En op den slaventeelt, aan eigen haard gekweekt, Waaruit der huisgôon zegen spreekt!” Als Alfius, den bankier, gij dus hoort redevoeren, Ziet onze vriend zichzelf al boeren En . . . d’eersten van de maand, haalt hij zijn saldi binnen; Den tienden . . . vindt ge hem op herbelegging zinnen. 2 Juris Consultus Ultraiectinus. 1 Volgens Van Wageningen, geloofden de Ouden, dat deze de eenige visch is, die zijn voedsel herkauwt; vandaar mijn neologisme. 2 Alleen voor dezen regel, was den vertaler het latijn te gedrongen voor weergave in het 4-voetige schema; ook al veroorloofde hij zich een idus op den 10 den!
129
130
131
132
133
De eerste Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt De titelheilige van zijn kerk was Apollo, en hij leefde, meer dan drieduizend jaar geleden, in Ismaros en keek uit tusschen de hooge boomen van het goddelijk domein op de blauwe, zeer blauwe zee. De Aegeïsche. Zijn naam was Maron, Euanthes’ zoon. Hij woonde er onder een knoestige plataan, tusschen trillende espen en donkere elzen, bij ecu koele ook zomers klaterende waterbron. Vredig vergingen zijn dagen, in de sterke schutse van zijn grooten god. Want nog had de roem van Thrakië’s goud de koortsige jacht niet ingeluid op de verre schuimomzoomde eilanden. Hooger dan goud stelde Maron den donkerrooden wijn van zijn gaarden. Die lagen in de vlakte, aan den oever der bruisende zee. Gedekt tegen den barren Boreas door het hooge Thrakisch gebergte, rijden zich daar, laag bij den grond gesnoeid, in gelid na gelid de krachtige heesters. Ze waren de trots geweest van vader Euanthes, wiens roem als wijnbouwer groot was. En nu had Maron ze lief, lief als den eenigen zoon dien zijn vrouw hem had geschonken. Hij zag de jonge bladeren komen in de lente en de eerste teere ranken, hij zag in den zomer de kleine bessen zwellen, en wanneer de herfst kwam wandelde Maron door zijn wijngaard en proefde den zonnegloed opgetast in de blauwomwaasde vruchten. En hij bad om mooie herfstdagen, om veel zon in ’t late jaargetijde, en zijn god gaf ze hem, want hij was een trouw dienaar en eerde mild den heer met vette offergaven. En wanneer dan Arcturus voor het eerst in ochtendschemer, flauw nog, boven den Oostdijken horizon verscheen, dan togen slaven en maagden naar den hof en sneden voorzichtig, eerbiedig, de zware trossen af. Maron zelf zag toe, devoot. Geef zon, Apollo, geef zon! Nog tien dagen lang stoofde de gouden herfstzon de afgesneden trossen en joeg die letzte Süsze in den
134
schweren Wein. Dan nog vijf dagen in het duister, en dan de vroolijke arbeid van het persen. En als dan ten slotte de kruiken schoon in het gelid in Marons kelder stonden — nee, niet in zijn kelder. Want: „niemand van de knechts en meiden in zijn huis wist hem te staan, alleen hijzelf en zijn vrouw en één huishoudster alleen. En wanneer ze hem dronken dien honingzoeten rooden wijn, dan vulde hij — dat deed steeds Maron zelf — één beker, en goot dien op twintig maten water (anders mengde hij één op twee). En een geur, een wondere, geurde van het mengvat; — dan was het waarachtig niet plezierig om er af te blijven.” Ja, het was een idylle, die heidensche pastoor in zijn bloeienden wijngaard, of bij zijn geurend mengvat. Tot de piraten kwamen. Er was zoo lang vrede en veiligheid geweest rond Apollo’s heiligdom. De wachter op de eenzame rots aan het strand, slaperig van het turen over oliegladde zee met vèrweg de hooge granietpiek van Samothrake in den wazigen middagnevel, placht zich neer te vlijen in de smalle schaduw van zijn luien ezel, en sliep. Toen kwam Odysseus, met twaalf schepen. De wachter sliep, en alle menschen sliepen. De piraten vermoordden den wachter, vermoordden de slapers en roofden vrouwen en kinderen en vee en kostbaarheden. De priester werd gespaard uit eerbied voor Apollo. Maar die eerbied kostte duur. Geschenken noemde Odysseus dat. Goud in baren, zijn zware zilveren wijnvat — Marons hart brak — en, het kostelijkst van al: „twaalf groote kruiken wijn, heerlijke, onversnedene, een goddelijke drank.” Liever had Maron de twaalf groote kruiken met zijn eigen hartebloed gevuld. O jerum! Een paar menschenlevens later kwamen de goudzoekers. Ze zochten er naar goud, en vonden er in ieder geval den wijn, den wijn van Ismaros. Archilochos, emigrant, vrijbuiter, goudzoeker, dichter, heeft hem gedronken. Maar het was geen cru Maron. Brr! En zoo kwam dus de zeldzaamste wijn waar oude sagen van zingen uit den pastoor zijn kelder. Toeva1 ? Ja, natuurlijk! — en tòch . . ’t Is gek, maar in Rome (ik bedoel het heidensche) was het ook al zoo. Horatius is een kenner; je kan op hem aan. En als die, peinzend, over vergankelijkheid, zucht om den kostelijken Caecuber, achter honderd sloten bewaard, dien eens een slordige erfgenaam zal verbrassen, — dan heet het van dat extra jaar van dat extra merk ook al weer — en het is natuurlijk een hyperbool — dat hij nog fijner zou zijn dan die aan pontificale tafels wordt geschonken.
135
Ja, het is raar. Maar het schijnt toch haast of Heeroom steeds wel geweten heeft, waar Abraham de druiven plukte. Je kunt het naslaan bij Homeros, Odyssee Boek IX en bij Horatius, in het lied Eheu fugaces. Eindhoven. H. HÖPPENER.
Kraanvogels en Pygmaeën Het derde boek van de Ilias opent met de vergelijking der oprukkende Trojaanse legerscharen met kraanvogeltroepen, die de winterregens van het onherbergzame Noorden ontvluchten, en hoog aan de hemel, al roepend, voorbijtrekken, op weg naar verre streken, om bloedbad en het doodslot aan de Pygmaeën te brengen. Zonder moeite herkennen we hierin een poëtische, maar ongetwijfeld scherp uitgedrukte beschrijving van de kraanvogeltrek, die juist langs de Westkust van Klein-Azië bijzonder sterk was en nog steeds is. Homerus toont ons de trek aan de Cayster (B, 460), waar troepen wilde ganzen of kraanvogels of wilde zwanen neerstrijken, zodat de lucht vervuld is van hun machtige wiekslagen en hun geroep, en de weide bruist van leven. Uit dezelfde streken komen ook tegenwoordig jaarlijks belangrijke berichten binnen over trekkende kraanvogels, b.v. uit Smyrna. 1 Sedert Homerus is het beeld van de kraanvogeltrek, met of zonder de strijd tegen de Pygmaeën, een geliefd thema gebleven. Een paar voorbeelden: Juvenalis, XIII, 167—173, waar het gevecht met schrille kleuren wordt geschilderd. lyucretius, IV, 182, die het geroep van de trekkende kranen zich hoog in de lucht laat verspreiden, in de door de Zuidenwind voortgejaagde wolken. Met bijzondere voorliefde werd dit motief (niet de trek zelf, maar het mythische doel, de strijd) uitgewerkt door vaasschilders, zoals op de voet van de beroemde Françoisvaas in Florence, waar de dwergen op bokken gezeten naar het strijdtoneel rijden. Zo kan men in woord en beeld nog verschillende variaties op het thema vinden, het is hier voldoende te constateren, dat in de oudheid reeds het al of niet bestaan van werkelijke dwerg volkeren in Afrika een twistpunt was. De ontdekking van de Centraalafrikaanse dwerg- of jagersvolkeren verlegde de vraag in zoverre, of men mocht veronderstel1
Journal für Ornithologie, 1936, p. 311. W. Libbert, der Zug des Kranichs.
136
len, dat tot de Grieken een vaag bericht over hun bestaan was doorgedrongen. R. Hennig, bekend door zijn boek: „die Geopraphie des homerischen Epos” (1934), gaat hierin het verst en tracht een bepaalde historische kern in de geranopygmaeomachie aan te wijzen. De resultaten van dit onderzoek zijn gepubliceerd in het Rheinisches Museum, 1932, p. 20—24, waarbij de schrijver evenwel dingen zegt, die moeilijk met de werkelijkheid in overeenstemming zijn te brengen. Ondermeer zegt hij: „Immerhin waren gerade die Nilsümpfe der vermutlich einzige Ort der Erde, wo Kämpfe zwischen Pygmaen und Kraniche tatsachlich jemals beobachtet worden sein können, denn die Akka machen gern Jagd auf die in ihren Winterquartieren eingetroffenen Vögel, und die Kraniche, die in den Negerzwergen nicht die von ihnen gefürchteten und respektierten Menschen, sondern irgend welche Tiere vor sich zu haben glauben(!), setzen sich ihnen gegenüber in der Taf zuweilen energisch zur Wehr. Es ist eine naturgeschichtlich festgestellte Tatsache, dass sich der Kranich mit Wut auf jedes Tier stürzt, welches sich sein Nest nahert.” In het kort formuleert Hennig zijn standpunt aldus: „Kämpfe zwischen Pygmäen und Kraniche haben an einem Punkte der Erde, lange vor Homer, tatsächlich stattgefunden, und die Kenntnis davon muss am Pharaonenhofe so gut wie sicher heimisch gewesen sein.” Overtuigend klinkt de bewijsvoering niet, in ieder geval is het verkeerd, te suggereren, alsof de voornamelijk in het hoge Noorden van Europa en Azië broedende kraanvogels in Afrika zouden broeden, tenzij men, wat niet gezegd wordt, de Afrikaanse kroonkraan bedoelt. Maar het ergste komt nog: het Zuidelijkste winterkwartier ligt aan de Witte Nijl. Hier heeft Bengt Berg de vogels opgezocht. Men bekijke de foto’s en leze de tekst van zijn ook in onze taal verschenen boek: Met de trekvogels naar Afrika. Zuidelijker dan Addis Abbeba komen de kranen niet (Libbert), dus ze blijven nog meer dan duizend km verwijderd van het gebied der equatoriale dwergvolkeren! Op deze wijze lijkt het me onmogelijk, de conclusies van Hennig te volgen en we kunnen opnieuw de vraag stellen: wat is de betekenis van de Pygmaeën in het trekbeeld van de kraanvogels, welke voorstellingen vormen de grondslag van dit zo vreemde gegeven ? Daartoe moeten we uitgaan van het verschijnsel zelf: welke indruk geeft de kraan vogeltrek, welke associaties worden er door op-
137
gewekt? Homerus vergelijkt er een optrekkend leger mee, omgekeerd zal men steeds militaire terminologie gebruiken voor het beschrijven van de indruk, die grote aantallen trekkende vogels wekken en zeerzeker de kraanvogel, „de vogel, die zo groot is als een mens.” (naar het zeggen van een Laplander bij Bengt Berg). Indien men eenmaal de sterke bekoring heeft meegemaakt van de vogeltrek, kan men zich indenken, hoe de bevolking van een gebied, waar jaarlijks de kraan passeert, getroffen wordt door dit verschijnsel. Een nuchtere beschouwing zag de vogels als onwelkome gasten, vernielers van het zaadland, waarvoor o. a. de Aesopische fabels en Vergilius getuigen; hier trekt de mens tegen de kranen te velde met netten en klemmen, om ze te vangen, of met stenen, om ze te verjagen. — Een dichter zal menen aan de hemel geschreven te zien het begrip „ten strijde trekken”. Vooral de geregelde trek in tegenstelling met de zgn. rush — veroorzaakt door koude-inval — die eerder de indruk van een vlucht zal wekken. Het begrip ten strijde trekken is onvolledig, het eist de aanvulling „waartegen”. De aanhoudende stroom van vogels, de heirscharen, de mobilisatie van de grote aantallen, die één enkele trekdag leveren kan, prikkelt de fantasie, een tegenstander te scheppen, eventueel uit bestaande motieven, mensjes niet groter dan een kraanvogel. Bussum. W. K. KRAAK.
Een onjuiste vertaling Van 2 Februari tot en met Woensdag voor Paschen gebruikt de Katholieke Kerk in haar eeredienst de volgende hymne ter eere van Maria: Ave, Regina coelorum, Gaude, Virgo gloriosa, Ave, Domina angelorum, Super omnes speciosa; Salve, radix; salve, porta, Vale, o valde decora, Ex qua mundo lux est orta. Et pro nobis Christum exora. De maker van dit om zijn innigheid echt mooie gedicht is onbekend. De Kerk gebruikt het al minstens sinds de dertiende eeuw. De hymne (Antiphoon wordt ze in kerkelijk gebruik genoemd) ziet er zeer eenvoudig uit. Toch biedt het eerste woord der tweede strofe: Gaude een moeilijkheid. Men vertaalt dat algemeen door: Verheug u, of Wees verblijd, of Juich. Nu is het gedicht, zooals een ieder ziet, een weidsche begroeting
138
van Maria met als slot een bede om haar voorspraak bij Christus. Voor die begroeting worden achtereenvolgens de gewone groetwoorden gebruikt: Ave, ave, salve, vale. Het is nu toch niet te verwachten, dat het woordje Gaude midden in de reeks ineens iets anders zou beteekenen. „Gaude” kan hier niets anders zijn dan de vertaling van χα
ρε. Lucas I, 28 heeft χα
ρε κεχαριτωµÛνη en dat geeft het Latijn zeer juist weer met: Ave, gratia plena, en het Hollandsch met: Wees gegroet, vol van genade. Dit woord χα
ρε was bij de middeleeuwsche dichters natuurlijk met onbekend. De H. Anselmus van Kent (± 1030—1109), aan wien het Ave, Regina coelorum wel eens is toegeschreven, roept in een hymne ter eere van de H. Maagd plotseling uit: Chere, kecharistomene, Theotocos, parthene. (Dreves, Analecta hymnica, 48, blz. 103). Hier hebben we nog met Grieksch te doen, al is het dan vermomd. Maar aan den bekenden Petrus Aballardus (1079—1142) is het woord al meer vertrouwd. Hij dicht: Superna regis civitas Pompas educit obvias, Chere cantant Victori angeli Et Hosanna Salvati populi. (ibid. blz. 182) Dat Gaude met Ave gelijkgesteld werd, moge nog blijken uit een strofe van den Norbertijn Hermann Joseph, die in de dertiende eeuw leefde: Gaude, mea specialis. Ave, mater, ave, cara, Pulchra, suavis, curialis (= nobilis) Sancta parens, aurem para Meus amor, spes in malis, Salutanti, supplicanti Non est tanta, non est talis. Te roganti et amanti Tu omnium pulcherrima. Tu semper esto proxima. (o. c. 50, 541) De bewijskracht wordt hier nog vermeerderd, doordat Ave volgt nà Gaude. De conclusie moet wel zijn, dat in de Antifoon ,,Gaude” moet vertaald worden door Wees gegroet of iets dergelijks. Roosendaal. FR. VERMEULEN.