HERMENEVS 30e JAARGANG, AFL. 6 — 15 februari 1959
Horatius, Sat. I, 9 (Ibam forte via sacra) Ik liep eens op de Via Sacra aan een vers te prutsen, als gewoonlijk, heel daarin verdiept. Daar schoot een man op me af, die ik van naam wel kende maar verder niet. Hij greep mijn hand en zei: „Hé, kerel, mijn allerbeste vriend, hoe maak je het nog?” „Vrij goed, ik heb nog niet te klagen” zei ik „dank je wel”. En toen hij nog niet wegging: „hou je goed”! Maar nee hoor: „Je zult me toch wel kennen, niet? Wij zijn collega’s”! „Zo. Fijn!” Ik dacht: hoe kom ik van die kerel af? zette de pas erin, bleef dan weer even staan, zei zachtjes het een of ander aan mijn slaaf . . . . . intussen brak ’t zweet me aan alle kanten uit. „Och, och, Bolanus!” zei ’k bij mezelf „kon ’k maar tekeergaan zoals jij!” Intussen kletst die kerel alsmaardoor; hij zegt, dat hij de stad zo mooi vindt; en de buitenwijken. Toen hij geen antwoord kreeg, zei hij: „Je was me liever weer kwijt; dat zie ik al lang; maar nee, dat lukt je niet! ik houd je vast tot ’t einde toe. Waar moet je zijn?” „Och, spaar de moeite: ik wou een zieke gaan bezoeken; die ken je toch niet. Hij woont trouwens nog een heel eind voorbij de Tiber, bij het park van Caesar. Dus . . . . .” „O, ’k heb de tijd en ’k hou wel van een wandeling. ’k Loop met je mee.” Ik liet mijn oren hangen als een te zwaar beladen ezeltje. — En toen begon het pas:
104
„Ik wil mijzelf niet prijzen, maar je zult, dunkt me. niet meer pleizier beleven van je vriendschap met die Viscus of die Varius dan van de mijne. Wijs mij de man, die langere gedichten schrijven of die dat vlugger kan dan ik! of mooier danst! en dan mijn stem! daar kan Hermogenes jaloers op zijn!” Ik greep mijn kans: „Zeg, is je moeder nog in leven? misschien familie, die over je dood zou treuren?” ,,’k Heb kind noch kraai; ze liggen allemaal in ’t graf.” ,,Gelukkig zijn ze! Nu heb je enkel mij nog maar. Maak me maar af. Ja, ’t droevig lot stond me te wachten, dat een Sabijnse heks me reeds als kind voorspelde: Geen vijand zal dit knaapje doden, geen venijn, geen kramp of hoest of jicht zal de doodsoorzaak zijn ; maar vroeg of laat zal ’n kletsmajoor hem doen verscheiden; hij doet dus goed, eens opgegroeid, dat slag te mijden.” Intussen waren wij, de morgen schoot al op, bij Vesta’s tempel aangeland. Toevallig was hij op die tijd gedagvaard voor een rechtszaak; als hij niet zou verschijnen, zou hij zijn proces verliezen. Hij zei: ,,Doe me ’n pleizier, ga even met me mee.” „Ik kan niet zo lang staan, heus; ’k heb ook geen verstand van procedures, en ik moet, dat zei ik immers, nog verderop.” „Dan weet ’k warempel niet, wat ik moet doen: of ’k jou nu in de steek zal laten of ’t proces.” „Mij, asjeblieft!” — „Geen sprake van” zei hij en liep alvast vooruit. En ik, nu ja, wat doe je tegen zo’n overmacht, ik liep maar mee. Hij stak weer van wal: „Maecenas, zeg, . . . . . een goeie vriend van je? Hij houdt er met zo veel op na. Een knappe vent! Geen mens heeft handiger zijn kans benut. Als je iemand wil hebben, die jou — zo op de achtergrond — een handje kan helpen, moet je mijn persoontje eens bij hem introduceren: ’k wed, dat je ze stuk voor stuk op zij zou schuiven”. „Ja maar, vriend, je moet niet denken, dat ’t daar zo toegaat onder ons! Nee, nergens vind je zo’n echte vriendschap. Voor gekonkel, zoals jij bedoelt, is daar geen plaats; en mij maakt ’t geen verschil, of ’n ander rijker of geleerder is; want ieder
105
heeft daar de plaats, die ‘m toekomt”. „Wat je zegt! Dat is haast niet te geloven!” „’t Is de zuivere waarheid”. „Dan verlang ’k er des te meer naar, ook zijn vriend te mogen zijn.” „Als je maar wilt, dan zul je hem vast wel voor je winnen: een kerel zoals jij! Hij laat zich trouwens makkelijk inpalmen: daarom krijg je ook niet zo gauw acces.” „Ik zal mijn best doen, reken maar! Zijn slaven zal ik omkopen met cadeautjes. Lukt het de eerste keer niet: ik geef ’t niet op, ik blijf maar loeren op een kansje, ik spreek hem aan op straat, loop mee tot aan zijn huis: je krijgt nou eenmaal in de wereld niets voor niets.” Zo praat hij door. Maar daar komt op me toegelopen Fuscus Aristius, een goede vriend van mij, die ook heel goed wist, wat voor een type het was, die ik daar bij me had. We blijven staan. Zoals dat gaat: „Waar ga je heen?” en zo. Ik trok hem aan zijn toga en kneep hem in zijn arm (hij scheen ’t niet eens te voelen) en wees wanhopig in de richting van die man, met hoofd en ogen: dat hij mij toch asjeblieft van hem verlossen zou. Maar ’t hielp geen zier: de flauwe vent deed of hij niets merkte en grijnsde maar een beetje. Inwendig kookte ik van woede. „Je zei laatst, dat er iets was, wat je met mij bespreken wou onder vier ogen”. „Ja, dat ben ik niet vergeten; maar ’k wacht toch liever op een meer geschikte tijd: vandaag is ’t immers grote sabbat en je wilt toch die besneden Joden niet gaan ergeren?” „Dat is voor mij heel geen bezwaar”. „Maar voor mij wel, hoor; ik ben niet zo’n verlichte geest, ’k ben van ’t gewone slag. Dus: vergeef me; een andere keer”. — Wat was dat toch een ongeluksdag voor mij! De bruut ging er vandoor en liet mij onder het mes! Gelukkig kwam op de ander zijn tegenstander af en schreeuwde: „Schurk, waar wil je naar toe?” en: „Zou U mijn getuige willen zijn?” Ik was terstond bereid. De man werd meegesleept naar het gerechtshof. Veel geschreeuw toen van weerskanten» Een hele volksoploop. Zo redde mij Apollo. H. VROOM.
106
Enkele opmerkingen naar aanleiding van het Ontwerp van wet tot regeling van het voortgezet Onderwijs De redactie vroeg mij de lezers van Hermeneus in te lichten over de mogelijke gevolgen van de nieuwe onderwijs-wetgeving voor de klassieke vorming. Laat ons dus eerst vaststellen wat deze wetgeving voor nieuws brengt, voor zover dit de klassieke vorming raakt. Er zullen drie schooltypes zijn van voorbereidend wetenschappelijk onderwijs: het gymnasium, in de hogere klassen gesplitst in α en β, het ,, atheneum”, 6-jarig, in de hogere klassen gesplitst in A en B, het lyceum met een onderbouw van tenminste 1 jaar en een bovenbouw van gymnasium en atheneum. Aan het gymnasium zullen alle vakken gedoceerd worden die op het huidige gymnasium worden geleerd, terwijl „maatschappijleer” en „handvaardigheid” worden toegevoegd. Aan de athenea zullen in hoofdzaak dezelfde vakken gedoceerd worden als thans op de H.B.S., met toevoeging van „eenvoudig” Latijn. Er is in het wetsontwerp, voor zover ik zie, geen sprake daarvan dat „kernvakken”, waartoe voor het gymnasium en de gymnasiale afdeling van het lyceum de beide klassieke talen behoren, geen eindexamenvak zouden kunnen zijn. Als normale toestand wordt gedacht dat het eerste leerjaar van al deze schooltypes gelijk zal zijn en wel zonder Latijn, terwijl voor de gymnasia de mogelijkheid wordt open gelaten in dat jaar enkele lessen in het Latijn te geven. Ofschoon de naam „gymnasium” gehandhaafd wordt, volgt uit het wetsontwerp, dat het huidige gymnasium, dat zich onderscheidt door een intensieve bemoeienis met het Latijn in de eerste klas (‘pendant que < les. élèves > sont plus capables d’agir par mémoire que par jugement’, om met de voortreffelijke Jansenist Lancelot te spreken), vrijwel verdwijnt en feitelijk een half lyceum wordt. Het is niet mijn bedoeling hier de oude controverse gymnasium-lyceum op te rakelen; op vele lycea komt de klassieke vorming heel goed tot haar recht,. niettemin acht ik deze mogelijke gang van zaken betreurenswaardig,, om de simpele reden dat ceteris paribus de opleiding in de klassieke talen op de huidige gymnasia evenwichtiger is dan op de lycea. (dit geldt a fortiori ten aanzien van de lycea met tweejarige onderbouw). Men vraagt zich ook wel af waarom het Latijn, dat ver-
107
plicht vak moet worden ook op de „athenea”, nu niet verplicht wordt gesteld in de eerste klasse. Het zou dan juist mede de richting kunnen bepalen die de leerlingen daarna moeten inslaan. Overigens ben ik zeer sceptisch ten aanzien van het „eenvoudige” Latijn op de Athenea, zowel ten opzichte van het „praktische” als van het „ideële” nut. Een klein beetje Latijn draagt niet bij tot culturele vorming en het helpt ook weinig, wanneer men later bij de studie aan de Universiteit werkelijk Latijn nodig heeft. Tot zover evenwel geeft het wetsontwerp geen reden tot ernstige ongerustheid met betrekking tot de toekomst der klassieke vorming. Het meest revolutionaire punt ervan is echter dit, dat alle einddiploma’s toegang zullen verlenen tot de examens van alle faculteiten. Tot dusverre bestaat daarin, zoals men weet, grote differentiatie. Gymnasium α geeft toegang tot Theologie, Rechten en Letteren, β tot alle studierichtingen behalve Theologie en Letteren, H.B.S. B tot alle stndierichtingen behalve Theologie, Rechten en Letteren, H.B.S. A tot de Economie, de Politiek-Sociale wetenschappen en nog enige studierichtingen, die ik hier niet allemaal opsom. 1 Moet men nu vrezen, dat de klassieke opleiding door dit punt van de wetgeving wordt bedreigd? Neen, indien de intellectuele eisen te stellen aan de abituriënten van verschillende richtingen ongeveer gelijkwaardig zijn. Ja, indien dat niet het geval is. Neen, indien de leerlingen op de scholen de juiste keuze doen en daarbij met inzicht en onpartijdigheid worden voorgelicht. Ja, indien, wanneer de opleidingen intellectueel niet gelijkwaardige eisen stellen, in vele gevallen de weg van de minste weerstand wordt gekozen. Neen, indien de eisen voor economie en moderne talen gesteld op het atheneum A even zwaar zullen zijn als die voor klassieke talen op het gymnasium α 2, ja, indien dat niet het geval is. Om kort te gaan, neen, wanneer de „concurrentie” tussen klassieke en moderne richting eerlijk zal zijn. Omgekeerd zou het ook bijzonder gevaarlijk worden, als de classici, beducht voor de vrije concurrentie, aUes er op gingen zetten om de klassieke opleiding uiterlijk aantrekkelijk te maken en vóór alles „interessant”. Heilzaam daarentegen zou de situatie kunnen worden als het verant1 Het was niet mijn bedoeling volledig te zijn in het schetsen van liet beeld van de huidige toestand. 2 en op het eindexamen Latijn wordt gevraagd, iets minder „eenvoudig dan elementair.
108
woordelijkheidsbesef zó geprikkeld werd dat iedere classicus zich tot het uiterste zou inspannen zijn onderwijs zo zinvol mogelijk te maken, zonder iets te kort te doen aan strengheid en zuiverheid van eisen. Maar deze zaak heeft nog een andere kant, nl. deze: Is het gewenst dat men theologie, rechten of letteren kan gaan studeren zonder een „klassieke” vooropleiding? En hoe moet men zelf maar zorgen, dat men, met het verkeerde diploma in een faculteit beland, achterstanden bijspijkert? In de beantwoording van de laatste vraag zal ik me nu niet verdiepen. Wat de eerste betreft, die beantwoord ik met een hartgrondig „neen”. Maar daarvoor ben ik een impenitent classicus. In de tot dusver voor a.s. theologen, juristen en litteratoren bestaande noodzaak een klassieke vooropleiding te hebben genoten, lag de erkenning opgesloten van het belang van deze voor de continuïteit van onze beschaving. De opheffing van deze noodzaak zou op zichzelf een, naar mijn overtuiging, droevig symptoom zijn. Ik meen ook te moeten opmerken, dat de gevolgen niet duidelijk te overzien zijn. In Frankrijk heeft een soortgelijke maatregel voor de klassieke opleiding tamelijk funest gewerkt. Al met al acht ik de voordelen van dit punt der regeling, zo die er al zijn, niet op te wegen tegen de nadelen, die bepaald niet denkbeeldig zijn en dat niet alleen met betrekking tot de klassieke vorming. J. C. KAMERBEEK.
Griekse Studentenreis Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft in het voorjaar van 1958 een reis naar Griekenland georganiseerd voor vergevorderde studenten in de klassieke letteren en archeologie. Deze behoorden tot alle Nederlandse universiteiten. De reis stond onder leiding van twee hoogleraren, C. H. E. Haspels, van de Gemeente-universiteit van Amsterdam, en W. den Boer, van de Rijks-universiteit te Leiden. Het slagen van de tocht, die plaats vond in het kader van het Nederlands-Grieks Cultureel Accoord, is van Griekse zijde vooral te danken aan de Grieks-Nederlandse Vereniging te Athene. Hier past dan ook een woord van warme erkentelijkheid aan de
Paleis van Phaistos (Kreta).
Apollo-tempel te Delphi.
Lindos (Rhodos), Tempel van Athena Lindia.
Kos, Heiligdom van Asklepios.
109
voorzitter van deze vereniging, de heer G. A. Plytas, voor de omvangrijke moeiten, die hij zich getroost heeft, om het reisprogramma voor te bereiden. En dit niet alleen, maar de groep was ook de gast van hem en de vereniging op een lunch in de Jachtclub, die op een schitterend punt aan zee gelegen is, op een rots boven een blauw baaitje bij de Piraeus. Verder viel ons de eer te beurt door het gemeentebestuur van Athene ten stadhuize te worden ontvangen, en eveneens op de Nederlandse Ambassade door H.M.’s Gezant en mevrouw Merens. Onze reis was in drie afdelingen gesplitst: de eerste week, Athene en omstreken, daarna een boottocht langs enige eilanden in de Aegeïsche Zee, en tenslotte, met een eigen afgehuurde autobus, een tocht door de Peloponnesus en naar Delphi. Laat ik beginnen met in het kort de enorme positieve waarden te belichten van dit verblijf in Griekenland. Het daadwerkelijke contact met alle tot nu toe slechts uit plaatwerken en beschrijvingen bekende antiquiteiten, — ik maakte hier mee, hoe dit alles plotseling ingreep als een openbaring. Het begon al op de heenreis; bijv. toen, op de vaart langs Ithaka, dit eiland van Odysseus zoveel uitgestrekter bleek, dan men uit Homerus zou hebben vermoed. Maar vooral trof hen telkens, hoe reëel de monumenten worden in hun eigen omgeving, het landschap van Hellas; en ook, hoe de toch reeds lang vertrouwde voorwerpen in de musea pas door eigen aanschouwen tot leven komen. De meest bekende, maar ook veraf gelegen antieke terreinen werden door ons bezocht. De oude Minoische paleizen van Knossos en Phaistos op het eiland Creta met zijn machtige bergen, waar de oppergod Zeus geboren werd: Knossos in een klein dal te midden van lage heuvels, Phaistos daarentegen op een vooruitgeschoven rotsplateau in de wijde vlakte van de Messara. Zo bezochten wij natuurlijk ook het Myceense centrum van Argolis, met Tiryns en Mycenae. Hier beklommen wij de Larissa van Argos, waarop in de Myceense periode een burcht was gebouwd, die de gehele vlakte beheerste. Wij beklommen deze steile rots met des te meer enthousiasme, omdat hij indertijd door een Nederlandse opgravingsexpeditie onder Vollgraff was onderzocht. De top van de Larissa zien wij vanuit de vlakte tegen de lucht staan met muren en tinnen van een Frankisch kasteel; hier evenals elders in Griekenland worden wij telkens weer verrast door Frankische burchten, die
110
stammen uit de tijd van de vierde kruistocht, toen enige kruisridders met hun leenmannen dit land in bezit namen. Ik behoef niet te spreken over Athene, — de Acropolis, die zich altijd weer gelijk blijft in schoonheid, met zijn tempels in het felle, ontledende zonlicht, of ook bij stil maanlicht, dat alle gebreken wegvaagt, in lichte koele kleur, die slechts veredelt. En het was eigenlijk zeer van pas, dat wij de tempel van Poseidon, hoog op Kaap Sunium aan zee, bezochten op een grauwe, stormachtige koude middag, terwijl wij bij de tempel van Aegina toefden met stralende zonneschijn, temidden van de geurende dennen en bloemen. De antieke centra van eredienst hebben zich voor ons ontsloten, elk in hun eigen karakter. Het heiligdom van Apollo op het kleine Delos, dat daar ongestoord ligt temidden van de Cycladen, maakte een niet vermoede indruk: het oude heiligdom, dat de vallei beslaat onder de berg Cynthus, en dan daaromheen de huizenwijken van de handelsstad, die er in Hellenistische tijd verrees, toen Delos een transito-haven op de Levant was geworden. Nog getuigen veel mozaiekvloeren in die huizen, — versierd met dolfijnen of de drietand van Poseidon, — van het feit. dat hun eigenaars reders en kooplieden ter zee waren. Daarna weer Olympia, het Panhelleense heiligdom van Zeus, met zijn ruïnes temidden der dennebomen, in het liefelijke dal van de Alpheus. En tenslotte Delphi, het tweede grote Apollo-heiligdom, op een steil glooiend terrein vlak onder de dreigende rotsen van de Parnassus, waarvandaan de blik reikt over het diepe dal naar de Golf van Corinthe. Latere, Hellenistische heiligdommen kenmerken zich dan weer door hun grootse aanleg, op punten met een wijd uitzicht. Zo in Lindos, op het eiland Rhodos. Hier leidt het tempelterrein met brede terrassen en een centrale trap tot het hoogste punt van de rots, waar deze loodrecht in zee daalt, en hierboven ligt de tempel van Athena Lindia. Deze hoogte is ook weer later door de riddertijd in beslag genomen; nog omsluiten de kasteelmuren het antieke heiligdom. Hier woonden ridders van St. Jan, de orde, die in de stad Rhodos zijn centrum van gezag had gevestigd. Het Hellenisme triumfeert evenzo in zijn eigenschappen in het heiligdom van Asklepios op Kos, het eiland van de arts Hippokrates. Hier verheft de op zichzelf niet grote Hellenistische tempel zich boven terrassen met oudere gebouwen, en staat daar naar het
111
oosten gericht, met de blik op de nabije kustbergen van Klein-Azië. Naast de terreinen troffen ons ook de voorbeeldige nieuwe musea. Men is nog overal bezig met het inrichten ervan, maar het werk vordert snel. Het is trouwens nauwelijks in te denken, wat Griekenland aan musea en monumentenzorg al niet te verzetten heeft. Dit zijn slechts enige aspecten van alles wat onze studentengroep in zich heeft opgenomen. En dit met des te meer profijt, omdat zij, van te voren getraind, doelbewust te werk gingen. En dus zon ik hier een nadrukkelijk woord van waarschuwing aan willen toevoegen: stuur onze jongelui niet te jong naar de klassieke landen. Niet zozeer nog, omdat te vroege algemene indrukken geen stand houden, vervluchtigen, maar zij zullen een herzien der monumenten op rijpere leeftijd nadeel berokkenen. Immers, in dat geval staat men niet meer onbevangen tegenover de materie. De volgorde is dan slechts de juiste, wanneer het aanschouwen als een bekroning volgt op het verwerven van concrete feitenkennis. Dan eerst zal dit aanschouwen leiden tot een openbaring — ik heb het woord reeds genoemd. Dan ook eerst zal het aanschouwde hun bijblijven als een bezit voor altijd. Amsterdam.
C. H. E. HASPELS.